De kwestie-Jaspar. Het einde van een politieke carrière. (Joris Van Eetvelt)

 

home lijst scripties inhoud  

 

Inleiding

 

De Belgische geschiedenis kent heel wat markante politici die hun stempel hebben gedrukt op de binnen- en buitenlandse politiek en decennia later nog herinnerd worden voor hun woorden en daden.  Mensen als Frère-Orban, Spaak en Martens, om er maar enkele te noemen, werden vereeuwigd in de historiografie omwille van de invloed die ze hebben uitgeoefend op de Belgische politiek.  Tegelijk is er echter een hele groep politici wiens naam bedolven is geraakt onder het stof van de vergetelheid, hoewel ook zij het nodige belang hebben gehad.  Als er over deze mensen wordt gesproken, gebeurt het meestal indirect, in relatie met een ander onderwerp.  Toch hebben ook vele van deze politici een zeer interessant leven geleid hebben dat zeker de moeite waard is te bestuderen.  Dit geldt bij uitstek voor de centrale figuur in deze verhandeling, Marcel-Henri Jaspar; politicus en diplomaat.

Het is van belang hier onmiddellijk een opmerking aan vast te knopen.  Deze verhandeling is geen biografie, ook niet op politiek of diplomatiek gebied.  Van de politieke carrière van Jaspar zullen slechts een aantal relevante zaken behandeld worden en aan sommige periodes zal veel meer aandacht geschonken worden dan aan andere.  De diplomatieke carrière zal slechts kort onder de vorm van een epiloog worden bekeken.  Deze verhandeling is het verhaal van een razendsnelle opgang in de politiek, van een jonge ambitieuze politicus die alles meeheeft om een mooie politieke carrière uit te bouwen.  Jaspar werd inderdaad door heel wat mensen aanzien als een grote belofte voor de Belgische politiek.[1]  Het begin van zijn loopbaan was dan ook een beetje een blitzcarrière en hij werd op jonge leeftijd al minister. Toch werd die grote belofte niet ingevuld en eindigde zijn carrière bijna even snel als ze begonnen was.  Deze verhandeling wil dieper ingaan op de redenen van dit voortijdige einde.  Het vertrek van Jaspar naar Londen, dat als het symbolische einde van Jaspars politieke loopbaan kan worden gezien, werd mede veroorzaakt door een aantal zaken die in de dagen en weken voorafgaand aan dit vertrek de kop opstaken.  Maar er was meer.  Zonder dat het echt een kroniek van een aangekondigd einde was, kan men al in de vroege politieke carrière van Jaspar dingen zien misgaan die een blijvende invloed zouden hebben op zijn verdere levensloop en die het einde van zijn loopbaan zouden versnellen.  Het leven van Jaspar vormt een rode draad die loopt doorheen een aantal belangrijke en boeiende periodes uit de Belgische geschiedenis.  Hieraan ontleent de behandeling van dit onderwerp ook zijn relevantie voor de algemene Belgische geschiedschrijving.

Over Jaspar zijn, ondanks zijn vrij markante levensloop, geen monografieën verschenen.  Hijzelf publiceerde memoires[2], maar deze hebben hier en daar een sterk apologetische inslag.  Verder werd er weinig aandacht aan hem besteed, zelfs in belangrijke periodes waarin hij een vooraanstaande rol speelde.  Hierbij wordt dan vooral gedacht aan het vluchtelingenprobleem bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en zijn verblijf in Londen.  Beide onderwerpen zijn vrij uitvoerig behandeld in de historiografie.  Het vluchtelingenprobleem wordt uitstekend behandeld in Le Grand Exode van Vanwelkenhuyzen en Dumont en in L’ An 40 van Gerard-Libois en Gotovitch.[3]  De Belgische politici in Groot-Brittannië zijn uitvoerig behandeld, onder andere in Stengers’ Léopold III et le Gouvernement of De Belgen in Groot-Brittannië van Schepens.[4]  Marcel-Henri Jaspar wordt hierin meestal zijdelings vermeld.  Nooit is er echter een studie geweest die voor deze onderwerpen het uitgangspunt van Marcel-Henri Jaspar zelf nam, hoewel hij een belangrijke participant in de gebeurtenissen was.  Zo biedt een studie over het einde van Jaspars politieke carrière ook een vernieuwend inzicht in een aantal belangrijke periodes uit de Belgische geschiedenis.

 

Een belangrijke troef voor een studie over Marcel-Henri Jaspar is het uitgebreide privé-archief dat deze door de jaren heen aanlegde.  Dit archief, dat zich in het Algemeen Rijksarchief te Bussel bevindt, is de basis van deze verhandeling.[5]  Het archief omvat vrijwel het hele leven Marcel-Henri Jaspar en dus zowel zijn politieke als diplomatieke carrière.  Het kan ruwweg worden ingedeeld in drie delen.  Ten eerste is er een groot deel correspondentie.  Deze werd uitvoerig bekeken en was vooral interessant op het moment dat Jaspar persoonlijke oordelen uitsprak, onder andere over zijn eigen beslissingen.  Deze commentaren werden vooral teruggevonden in brieven aan zijn familie of vrienden.[6]  Een tweede deel vooral werkdocumenten zoals rapporten, nota’s, toespraken en dergelijke.  Ook dit deel omvat zijn hele carrière en vormt eigenlijk de ruggegraat van deze verhandeling.  Tenslotte zijn er door het archief verspreid verschillende mappen met kranteartikelen die betrekking hebben op Jaspar.  Deze geven een zeer interessante kijk op Jaspar, vanuit verschillend politieke overtuigingen en vanuit de publieke opinie.

Het privé-archief van Jaspar is niet alleen uitgebreid, maar ook zeer systematisch aangelegd, iets wat van lang niet alle privé-archieven gezegd kan worden.  Dit vergemakkelijkte voor een deel het onderzoek.  Het lag in de lijn van de persoonlijkheid van Jaspar zelf dat hij alles wat betrekking had op hemzelf nauwkeurig verzamelde.  Jaspar zelf schreef aan een vriend dat dat hem sterk maakte ten opzichte van zijn vijanden, namelijk dat hij zijn papieren altijd op orde had.[7]  Bovendien beweerde hij niets te vergeten of uit te wissen.  Het systematische karakter van zijn archief blijkt ook uit zijn documentatie over zijn aankomst in Londen.  Die kreeg de nodige weerklank in de pers, waarna hij, ongetwijfeld gedeeltelijk uit trots, letterlijk elk artikel over zichzelf in veelvoud verzamelde en nauwkeurig bijhield hoeveel keer hij in de kranten verscheen.

Dit zeer bruikbare archief is niet volledig onontgonnen terrein.  Sommige auteurs gebruikten het al, zoals Stengers.  Hier werd het echter steeds zijdelings en fragmentarisch gebruikt voor bepaalde periodes.  Een diepgaander en uitgebreider gebruik van het archief om dieper in te gaan op de carrière van Jaspar is tot nu toe nog niet gebeurd.

 

Zoals vermeld is het centrale punt in deze verhandeling het einde van de politieke loopbaan van Marcel-Henri Jaspar.  Deze verhandeling wil chronologisch een uiteenzetting geven van de factoren die dit einde in de hand werkten.   Zo wordt er eerst een blik geworpen op de vroegere politieke carrière van Jaspar.  Vooral de regeringscrises in deze periode worden behandeld.  Hieruit blijkt dat Jaspar al vroeg in conflict kwam met een aantal gevestigde politici.  Ook op het begin van de ministeriële carrière van Jaspar wordt dieper ingegaan, evenals op zijn problemen met extreemrechts in België.

De chronologie van de feiten in acht genomen wordt er in een tweede deel gekeken naar het feitelijke hoogtepunt van Jaspars politieke carrière, namelijk de behandeling van het vluchtelingenprobleem bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.  Na een overzicht van de maatregelen die al voor het begin van de vijandelijkheden werden genomen, wordt bekeken hoe Jaspar als minister van Volksgezondheid omging met het dramatische probleem van de vluchtelingenstroom naar Frankrijk.  Meer en meer wordt er dan ook aandacht geschonken aan de spanningen tussen Jaspar en zijn collega’s omtrent de behandeling van het probleem.  Een derde deel focust op de steeds groeiende breuk tussen Jaspar en zijn collega-ministers.  Dit situeerde zich vooral binnen het begin van koningskwestie en de vraag of de regering naar Londen moest uitwijken of niet.  Het eindigt met het vertrek van Jaspar naar Londen.

Daarna wordt er dieper ingegaan op het verblijf van Jaspar in Londen, zijn grote plannen in de eerste maanden en de contacten die hij legde.  Ook de pogingen om samen met Camille Huysmans tot een regering in Londen te komen worden beschreven, net als zijn steeds verzwakkende politieke engagement toen hij merkte dat zijn rol stilaan uitgespeeld geraakte.  Dit is het breekpunt in het leven Jaspar en in deze werhandeling, met het definitieve einde van Jaspars politieke loopbaan. Tenslotte is er dan zijn heroriëntatie in de diplomatieke carrière. 

In de epiloog wordt de nieuwe diplomatieke carrière van Jaspar kort behandeld.  Eerst wordt gekeken naar zijn uiteindelijke aanvaarding van zijn nieuwe loopbaan en daarna kort naar de verschillende diplomatieke posten die hij bezette.  Een uitvoerige behandeling hiervan zou niet passen binnen de vraagstelling van deze thesis.  Toch is dit laatste deel ook nog zeer interessant, vooral door het gebruik van heel wat privé-correspondentie die een goed beeld geeft van de aanvaarding door Jaspar van zijn nieuwe situatie.

Deze thesis wil niet de definitieve studie omtrent het leven en de carrière van Marcel-Henri Jaspar zijn.  Wel wil ze een klein stukje braakliggend terrein in de historiografie bewerken en zo een dieper inzicht geven in de figuur van Jaspar en de motivatie van zijn handelingen.  Door het ten dele beschrijven van zijn levensloop en zijn betrokkenheid bij een aantal belangrijke perioden in de Belgische geschiedenis, zoals de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog en de Belgische regering in ballingschap, hoopt ze tenslotte ook een nieuw inzicht te geven in deze onderwerpen.

 

Voor de totstandkoming van deze thesis wil ik graag mijn promotor, Prof. Dr. E. Lamberts bedanken.  Ik ben ook dank verschuldigd aan Drs. P. van Kemseke die mij begeleid heeft van bij het eerste onderzoek tot en met de conclusies.  Verder wil ik ook het personeel van het Rijksarchief bedanken, dat door zijn steun mijn archiefwerk vergemakkelijkte.  Tenslotte wil ook mijn ouders bedanken die mij de kans gegeven hebben deze studie aan te vatten en mijn diploma te halen.

 

 

Deel I: De opgang van de politieke carrière van Jaspar

 

1. Vroegste invloeden en engagement

 

Marcel-Henri Jaspar werd geboren in Schaarbeek op 23 juni 1901.  Zijn vader, baron Ernest Jaspar, was een befaamd architect die vooral in het Midden-Oosten actief was.  Marcel-Henri Jaspar bracht een deel van zijn jeugd dan ook door in Egypte.  Op 14-jarige leeftijd kwam hij naar Frankrijk waar hij een deel van zijn studies in Parijs aflegde.  Daar werd de basis gelegd voor de francofilie van Jaspar.  Toen hij op 18-jarige leeftijd Parijs moest inruilen voor Brussel kwam het tot een conflict met zijn vader omdat hij het liefste wilde blijven.  Hij wilde zelfs de Franse nationaliteit proberen te verkrijgen, maar dit mocht niet van zijn vader.[8]

Begin 1919 installeerde het gezin Jaspar zich in Brussel.  Marcel-Henri Jaspar vatte rechtenstudies aan aan de Université Libre de Bruxelles, waar hij zijn latere boezemvriend Alex Salkin zou ontmoeten.  Ook Paul-Henri Spaak studeerde er.[9]  Marcel-Henri Jaspar was een briljant en zeer eloquent student die zijn studies met brio aflegde en in 1923 met grote onderscheiding de graad van doctor in de rechten behaalde.

Marcel-Henri Jaspar was opgegroeid in een vooraanstaande familie.  Oom Henri Jaspar was een vooraanstaand politicus die verschillende malen premier was geweest.  De vader van Marcel-Henri had als belangrijk architect heel wat goede relaties onder de Brusselse en Parijse beau-monde.  Op jonge leeftijd kwam Jaspar dus al in contact met politiek, onder andere door de vele diners gegeven door zijn vader die steevast werden bijgewoond door heel wat vooraanstaande politici.  Dit was een uitstekende gelegenheid voor de toen al ambitieuze Marcel-Henri Jaspar om de juiste contacten te leggen. Op een van die diners ontmoette Jaspar Albert Devèze, minister van Defensie en belangrijk lid van de Liberale Partij.  Nog voordat hij zijn diploma behaalde stelde Devèze, die ook advocaat was, voor dat Jaspar zijn stage bij hem zou komen doen.

Mede onder invloed van Devèze sloot Jaspar zich aan bij de Liberale Partij en stichtte samen met Salkin een afdeling van de Liberale Jongeren in Ukkel, waar hij woonde.[10]  Hij interesseerde zich ook voor buitenlandse politiek.  Zo was hij medestichter van een pro-Turks comité en schreef hij verscheidene artikels waarin hij de Griekse agressie tegen de Turken hekelde.  Dit was niet naar de zin van zijn oom Henri Jaspar die toen minister van Buitenlandse Zaken was en een pro-Griekse politiek voerde.  Er zou nooit een band ontstaan tussen de twee, vooral omdat er politiek grote verschillen waren.  Henri Jaspar was een conservatief katholiek, Marcel-Henri Jaspar een radicale links-liberale atheïst.  De aanwezigheid van zijn oom zou voor Jaspar geen voordeel betekenen in zijn politieke carrière, veeleer integendeel.

Na het behalen van zijn diploma ging Jaspar aan het werk bij Albert Devèze.  Devèze was een links-liberaal die vanaf 1912 in de kamer zetelde.  Hij had een vrij grote invloed binnen de Liberale Partij en werkte actief mee aan de vormgeving van de standpunten van de partij.  Deze probeerde hij op de verschillende partijcongressen steevast meer naar links te brengen.[11]  Zo pleitte hij voor een minimumsalaris, een systeem van verzekering tegen werkloosheid, ouderdom, invaliditeit en arbeidsongevallen.  Ook wilde hij de oprichting van een arbeidsinspectie die zou toezicht houden op hygiëne en op de restricties voor kinder- en vrouwenarbeid. [12]  Hij pleitte met andere woorden voor een staatsinterventie die ten gunste zou komen van alle klassen.  Marcel-Henri Jaspar had een groot respect voor Devèze en diens invloed zou bij Jaspar zeer diepgaand zijn.  Dit blijkt onder andere uit het feit dat hij hem tot eind jaren ’50 in zijn privé-correspondentie “patron” zou blijven noemen.[13]

Als links-liberaal zou Jaspar zich steeds meer engageren in de Liberale Partij.  In 1923 werd hij verkozen tot voorzitter van de Liberale Jongeren van Brussel en kwam hij ook terecht in de centrale organen van de partij.  In de verkiezingen van 1925 werden de liberalen verpletterend verslagen, waardoor de partij in een crisis terechtkwam.  Jaspar zou hier mee van kunnen profiteren om als jonge ‘coming man’ een sterkere positie binnen de partij te veroveren.  In 1927 verliet hij Devèze om zijn tijd te wijden aan een eigen praktijk en aan zijn politieke carrière.

In een artikel in het liberale blad Le flambeau in 1927 zette Jaspar zijn ideeën uiteen over het liberalisme.  Het was niet toevallig getiteld “le libéralisme social”.  Jaspar bepleitte een herziening van de liberale standpunten in een meer “solidaristische” zin.  De staat moest volgens hem duidelijk ingrijpen om het sociale leven te regelen, arbeidsconflicten op te lossen en de rol van scheidsrechter spelen.  De “gluiperige” oververtegenwoordiging van de grote belangengroepen in het politieke leven moest een halt worden toegeroepen.  Er moest de nodige controle komen op de industrie om overdreven concurrentie en productiecrises te vermijden, die enkel ten koste van de consument gingen.  Jaspar beschuldigde de Liberale Partij ervan geen echt programma te hebben en pleitte voor een programma dat veel nadruk legde op het sociale luik.[14]

Marcel-Henri Jaspar profileerde zich dus duidelijk als een linkse, bijna radicaal-linkse, liberaal.  Met zijn artikel zou hij vooral de steun krijgen van de jongeren binnen de Liberale Partij.  Hij zou de officieuze aanvoerder worden van een klein maar rumoerig groepje radicaal links-liberale jongeren, die al smalend de ‘Jonge Turken’ werden genoemd.  Sterk beïnvloed door het Franse radicaal-socialisme zetelden zij op meetings aan de zijde van socialisten en zelfs communisten.[15]  Met deze groep zou hij vaak in aanvaring komen met de rest van zijn partij.  Dit is typerend voor de opgang van Jaspar binnen de Liberale Partij.  Het was een partij die werd geleid door mensen van de oudere generatie, zoals Hymans en Janson en die na enkele verkiezingsnederlagen in een crisis zou verzeilen.  Het was voorspelbaar dat een nieuwe generatie zou opstaan die de macht opeiste en het programma naar haar hand probeerde te zetten.  Jaspar zelf zei dat heel wat mensen in de Liberale Partij waren vastgeroest, dat ze enkel gebleven waren uit intellectuele trouw zonder veel enthousiasme.[16]  De vroege politieke carrière van Jaspar zou een weerspiegeling zijn van een generatieconflict binnen de Liberale Partij, een conflict waar Jaspar actief bij betrokken was en dat voor hem zijn sporen zou nalaten tot in de Tweede Wereldoorlog.

Jaspar nam voor het eerst deel aan nationale verkiezingen in mei 1926 in het arrondissement Brussel.  Hij haalde niet genoeg stemmen om verkozen te worden, maar werd wel aangeduid als plaatsvervangend volksvertegenwoordiger.  Marcel-Henri Jaspar had zijn intrede op de nationale politiek nog niet kunnen doen, maar zijn persoon was toch opvallend genoeg om er een hoofdartikel in het tijdschrift Pourquoi Pas? aan te wijden.  Daarin werd eerst vooral nadruk gelegd op Jaspars afkomst en op het feit dat Jaspar niet zomaar van zijn afkomst gebruik maakte om het te maken.  Zo ging hij niet stage lopen bij zijn oom Henri, die ook advocaat was, om dan gebruik makend van zijn familiebanden, een carrière uit te bouwen binnen de Katholieke Partij.  Hij volgde echter zijn eigen overtuigingen en ging zijn eigen weg, een constante in het leven van Jaspar.[17]

Jaspar was met zijn welsprekendheid en zijn intelligentie na enkele maanden al een bekend gezicht aan de Brusselse balie en ook in de Liberale Partij groeide zijn invloed.  Jaspar speelde daar volgens Pourquoi Pas? een belangrijke rol bij de verjonging van de partij op een moment dat verschillende geëngageerde jongeren zoals Henri Rollin en Paul-Henri Spaak zich bij de socialisten aansloten.  Ook bracht het artikel hulde aan het feit dat Jaspar, zonder enige affiniteit te hebben met het flamingantisme, toch het belang inzag van het Vlaamse kiezerspubliek en dus de moeite had genomen van Nederlands te leren.

Over Jaspar werd verder geschreven dat hij in de partij de nodige ruiten deed trillen, zonder ze echt te breken.  Ook werd er een blik op de toekomst geworpen.  Het was waarschijnlijk dat Jaspar bij de volgende verkiezingen in de Kamer zou terechtkomen.  Daarna voorzag het artikel een steile politieke opgang die misschien eens bekroond zou worden met het premierschap, zoals bij zijn oom Henri.[18]  In realiteit zou Jaspars carrière heel anders uitdraaien, maar dit artikel bewees duidelijk dat hij gezien werd als een aanstormend talent met een grote toekomst.

 

 

2. De tijd van de Jonge Turken: Jaspar als parlementair

 

Bij de parlementsverkiezingen van 27 november 1932 kreeg Jaspar een zesde plaats op de lijst voor het arrondissement Brussel.  De verkiezingen betekenden een licht verlies voor de liberalen, maar de katholiek-liberale coalitie werd voortgezet.[19]  Opvallend was echter de score van de jonge liberalen.  Jaspar behaalde veel voorkeurstemmen en werd, op 31-jarige leeftijd, verkozen evenals jonge links-liberale medestanders als Léon Mundeleer, Emile Jennissen en Raymond Foucart.  Dit was een resultaat dat door de oudere garde binnen de Liberale Partij met de nodige argwaan werd bekeken.[20]

De voortzetting van de katholiek-liberale coalitie was voor vele liberalen niet vanzelfsprekend.  Velen pleitten voor een oppositiekuur na het verlies bij de verkiezingen.  Bij deze regeringsvorming zouden ook de links-liberalen met Jaspar zich roeren.  Zij pleitten voor een regeringsdeelname van de liberalen, maar dan enkel indien de socialisten er ook deel van zouden uitmaken.  Uiteindelijk stemden de liberalen in met een deelname aan de regering, mede onder druk van Albert Devèze.  Pro forma werden ook de socialisten uitgenodigd bij de formatiegesprekken, maar zij gaven snel te kennen dat ze niet wensten mee te regeren.

Zonder een socialistische regeringsdeelname was het allerminst zeker dat de groep rond Jaspar de regering zou goedkeuren, ook al had de partij op een congres voor deelname gestemd.  Op een ultieme reünie probeerde men toch nog de socialisten te bewegen tot een regeringsdeelname, maar tevergeefs.  Jaspar, Foucart, Jennissen en Mundeleer kantten zich eerst tegen een deelname, maar uiteindelijk kon de regering toch een meerderheid van de liberalen achter zich krijgen.[21]  De regering met Charles de Broqueville als premier zou dus met veel moeite op 18 december worden gevormd, maar het was duidelijk dat Jaspar en zijn groep er zich niet zomaar achter schaarden.[22]  Zij zouden bij de felste kritikasters zijn van de regering en niet het minst van de eigen ministers, wat de zogenaamde ‘Jonge Turken’ zeker niet in dank werd afgenomen bij de Liberale Partij.

De ‘Jonge Turken’ zouden al snel opnieuw in aanvaring komen met de regering, ditmaal omwille van de kwestie van de volmachten.  Vanaf 1932 begon de grote economische crisis ook op volle kracht gevoeld te worden in België en daar moesten harde maatregelen tegen genomen worden.  Om de openbare financiën te herstellen wilde de regering een beroep doen op bijzondere volmachten om snel besluitwetten te creëren.  De financiële toestand was immers zo slecht dat er snel moest gehandeld worden.  Naderhand zou er wel aan het parlement rapport worden uitgebracht, en zou er via interpellatie de nodige controle kunnen worden uitgeoefend.  Het was toenmalig Minister van Financiën, Henri Jaspar, de oom van Marcel-Henri, die deze maatregelen in de Kamer voorstelde.

Bij de liberalen waren er de nodige discussies over het al of niet verlenen van die volmachten.  Senator Herbert Speyer, jurist en later in Londen medestander van Jaspar had al gewaarschuwd voor een overmatig gebruik van volmachten.[23] Vijf liberale partijleden, altijd dezelfde jonge radicalen, dreigden tegen de regering te stemmen.  Zij konden met zeer veel moeite toch overhaald worden hun steun te verlenen aan de regering en op 28 december werden de volmachten in het parlement gestemd.  Bij de liberalen onthield alleen Raymond Foucart zich.[24]  Dit was de tweede maal op korte tijd dat het groepje rond Jaspar van zich liet horen.  Het feit dat hij het hier opnam tegen zijn eigen oom toont duidelijk aan dat hij zich niet liet tegenhouden door zijn familiebanden.

Naar aanleiding van het debat rond de economische crisis nam Marcel-Henri Jaspar op 25 januari 1933 voor het eerst het woord in de Kamer.  Hij waarschuwde eens te meer voor het overmatig gebruik van bijzondere volmachten omdat dit naar een vorm van dictatuur rook. Hij pleitte ook voor een internationale oplossing van de crisis en verwees naar de bewapening als een slechte invloed op de economie.  Hij sprak evenwel zijn steun uit voor de bijzondere volmachten, op voorwaarde dat ze voorlopig waren en dat de regering zo snel mogelijk een algemeen plan zou opstellen om de crisis te lijf te gaan, en dit plan moest meer inhouden dan gewoon het verhogen van de belastingen.  Ten slotte bepleitte hij de oprichting van een hypothecaire bank, gecontroleerd door de overheid, die de geldcirculatie moest doen toenemen en de crisis verlichten.  Na zijn toespraak werd hij toegejuicht door de socialisten en de meeste liberalen en kreeg hij felicitaties van zijn politieke vrienden.[25]

Kort daarna brachten Jaspar en zijn medestanders de regering–de Broqueville opnieuw in de problemen.  Een klein verkiezingsprobleempje in een dorpje in de Ardennen, waar een kiezer toch nog mocht stemmen op het moment dat men de bureaus ging sluiten, zorgde voor een vertrouwensstemming in het parlement.  De regering overleefde ze nipt, maar 13 van de 23 liberalen stemden tegen, waaronder natuurlijk de groep van de ‘Jonge Turken’.  De Broqueville voelde zich niet genoeg gesteund en bood zijn ontslag aan aan de koning.  Dit zorgde voor heel wat beroering, vooral bij de radicale liberalen die zo’n reactie helemaal niet voorzien hadden.  De premier stelde hen nu zeer duidelijk voor hun verantwoordelijkheid.  Ze wilden de regering echter niet laten vallen en stelden zich snel unaniem achter de Broqueville, waardoor de regering toch overleefde.[26]  De links-liberalen bleven dus voor problemen zorgen.  Enerzijds was er het economisch beleid van de regering waar ze niet mee akkoord gingen, maar anderzijds was er ook het generatieconflict binnen de Liberale Partij dat hier een verlengstuk kreeg.  Zij vonden dat oudgedienden zoals Hymans, Lippens en Janson geen plaats meer hadden binnen de regering.[27]

Gedurende zijn verdere parlementaire carrière zou Jaspar zich blijven bezighouden met problemen van sociaal-economische aard en vooral het gebruik door de regering van volmachten.  De regering moest deze steeds opnieuw verruimen en kwam daardoor telkens in conflict met de links-liberalen en de socialisten.  Jaspar kantte zich meestal tegen de minister van Financiën, zijn oom Henri. Hij bleef benadrukken dat de regering eerst een omvattend plan moest ontwikkelen om te komen tot een herstel van de economie.  De plannen die de regering voorstelde, noemde hij steevast te vaag of te beperkt.[28]  In talenkwesties, die in die periode regelmatig voorkwamen, toonde Jaspar zich gematigd francofiel.  Hij erkende wel het recht op tweetaligheid in juridische zaken, maar vond dat niet belangrijk genoeg om het te behandelen tijdens een economisch debat.  Bovendien wilde hij discussies daarover laten uitstellen om niet bij te dragen tot een nationalistisch klimaat.[29]

Het generatieconflict binnen de Liberale Partij zette zich ook buiten het parlement voort.  Vooral Paul-Emile Janson werd aangevallen door de ‘Jonge Turken’.  Janson was een van de leiders van de partij maar was vrij conservatief van instelling en leunde aan bij de katholieken.  Hem werd verweten dat hij te ver van de liberale doctrine afweek.  Zo was hij voor een verstrenging van de alcoholwet, hoewel de caféhouders een belangrijk deel van het liberale kiespubliek vormde.  Ook pleitte hij tegen afschaffing van de subsidies aan het vrije onderwijs.  Bovendien was hij een van de weinige liberale politici die echt voeling had met Vlaamse eisen en daar ontvankelijk voor was, en dat op een moment dat de Liberale Partij eigenlijk een uitgesproken anti-Vlaamse partij was.[30]  De meeste liberalen wilden toen repressief optreden tegen elke vorm van flamingantische agitatie.  Hoewel Marcel-Henri Jaspar op het laatste vlak iets toegeeflijker was, zei hij toch als voorzitter van de Liberale Jongeren dat Janson de Liberale Partij niet meer kon vertegenwoordigen.[31]  Het is duidelijk dat dit soort uitspraken een blijvende invloed zou hebben op de relatie tussen beide politici.  Ook schrok Jaspar er niet voor terug zijn eigen mentor en partijvoorzitter, Albert Devèze onder vuur te nemen, bijvoorbeeld wanneer deze de vermindering van de pensioenen durfde te bepleiten.  Toch maakte Jaspar ook indruk met zijn ambitieuze handelen.  Hij had in die periode regelmatig contact met premier de Broqueville, die hem bewonderde voor zijn verfijndheid en zijn koppigheid.  Ze dineerden verschillende malen samen waarbij de Broqueville zeer open sprak over zijn collega’s en hen soms op een bijtende manier bekritiseerde.[32]

 

 

3. De Regeringscrises van 1934-1935

 

Het conflict van de Jonge Turken met hun partijgenoten en de regering zou een hoogtepunt bereiken in ’34 en ’35 en uiteindelijk zelfs leiden tot de val van de regering.  Op 6 juni 1934 nam de regering-de Broqueville ontslag ten gevolge van de aanhoudende kritiek van Jaspar en de ‘Jonge Turken’.  Dit ontslag was de voorlopige climax van de machtsstrijd binnen de Liberale Partij.  De concrete aanleiding was een wetsontwerp op gezinsvergoedingen en maatregelen tegen verdachte vreemdelingen die door minister van Justitie Paul-Emile Janson werden ingediend.  Het waren voorstellen met zeer weinig belang, maar de links-liberalen, waaronder Jaspar, besloten ze niet goed te keuren.  De regering voelde zich niet meer gesteund en de Broqueville bood zijn ontslag aan.

Hiermee haalde Jaspar dan toch zijn slag thuis.  Natuurlijk ging het niet om die twee wetsontwerpen, maar om een aantal dieperliggende problemen.  Marcel-Henri Jaspar beweerde zelf dat er twee belangrijke redenen waren voor hun houding.  Ten eerste waren ze niet tevreden met het beleid van de regering, en dan vooral van minister van Financiën Henri Jaspar, omdat er nog steeds geen alomvattend plan was opgesteld om de crisis tegen te gaan.  Bovendien hekelde hij ook gebrek aan visie binnen de Liberale Partij.  Ten slotte pleitte hij voor een regering van nieuwe mannen omkaderd door ouderen.[33]

Het was echter voor iedereen duidelijk dat de echte oorzaak van de regeringscrisis het generatieconflict binnen de Liberale Partij was.  In de pers werd geschreven dat de meningsverschillen tussen de linkervleugel van de partij en de ministers steeds groeiden en dat de scheiding tussen de oude chefs en de jongere generatie steeds dieper werd.[34]  Vele kranten benadrukten ook dat eigenlijk vooral Janson werd geviseerd door de Jonge Turken en dat dit ook kon gebeuren zonder de regering te doen vallen.  De links-liberalen verweten Janson vooral zijn te lakse houding bij de instelling van tweetaligheid in rechtszaken en bij de verstrenging van de alcoholwetten, twee zaken waar zij tegen gekant waren.

De Liberale Partij gaf een povere indruk doordat haar mandatarissen elkaar bijna openlijk bestreden en ook Marcel-Henri Jaspar kreeg zijn deel van de kritiek te slikken.  La Libre Belgique noemde hem het soort politicus dat het liefst een aantal stappen overslaat om zelf zo snel mogelijk een ministerportefeuille vast te krijgen.[35]  Uiteindelijk werd de regering herschikt en kwam het tot een echte paleisrevolutie.  Drie liberalen van de oude garde moesten plaats ruimen voor jongere liberalen.  Janson, Hymans en Lippens moesten opstappen, enkel Devèze bleef over van de oude garde.  Zij werden vervangen door Dierckx op het ministerie van Transport, Maistriau op P.T.T. en Bovesse op Justitie.  Jaspar kreeg dus mijn of meer zijn zin doordat een aantal oude liberale kopstukken uit de regering verdween en werd vervangen door jongere partijleden.[36]  Hij zou zelf echter geen deel uitmaken van de regering, waarschijnlijk omdat hij te weinig ervaren was; hij zetelde op dat moment immers nog maar goed anderhalf jaar in het parlement.

De herschikte regering zou het niet lang volhouden.  In het najaar van 1934 bleek de Boerenbond een schuld van 800 miljoen frank te hebben.  Dit was een zware klap voor de ministers die al zo zwaar moesten besparen.  Minister zonder portefeuille van Zeeland, die sinds de herschikking in juni deel uitmaakte van de regering, wilde zijn ontslag aanbieden.  Op 11 november volgde de rest van de regering.  Jaspar had hier ook een rol gespeeld door te blijven benadrukken dat de regering geen coherent plan had om de crisis te lijf te gaan en dat deze daarom niet verlicht werd.

Onmiddellijk werd er gespeculeerd over de ministers die in de nieuwe regering zouden zetelen.  Bien Public schreef dat Marcel-Henri Jaspar zijn tijd gekomen zag om een ministerportefeuille los te weken.  Indien hij er geen zou krijgen zou hij de duivels van zijn Jonge Turken ontbinden en zo de nieuwe regering vijf à zes stemmen uit de linkerzijde ontnemen, terwijl deze broodnodig waren voor het nieuwe kabinet.[37]  De katholiek Georges Theunis werd aangesteld tot formateur en het gerucht deed de ronde dat een jong liberaal in de regering zou worden opgenomen.  De naam van Jaspar werd genoemd samen met die van Jennissen.[38]

Uiteindelijk werd geen van de twee weerhouden en vormde Theunis een klassieke katholiek-liberale coalitie met vooral liberalen van de oudere garde erin.  Het was dan ook verre van zeker dat Jaspar en de Jonge Turken de nieuwe regering zouden steunen in de Kamer.  Op een bijeenkomst van de links-liberalen eind november liet Jaspar er geen twijfel over bestaan dat hij het nieuwe kabinet geen steun zou verlenen.  Dit herhaalde hij nog eens op een nationale vergadering van de Liberale Partij.  Men zag Jaspar echter niet onterecht als een wispelturig politicus, die wel eens snel van mening kon veranderen.[39]

Eind november kreeg de nieuwe regering dan toch het vertrouwen in het parlement.  In tegenstelling tot wat hij een aantal dagen tevoren had gezegd, sprak ook Jaspar zijn steun uit aan het nieuwe kabinet.  Deze plotse ommekeer ging niet onopgemerkt voorbij.  Jaspar beweerde in de Kamer dat hij de regering–Theunis nu wel wilde steunen omdat hij van de premier zelf de nodige garanties had gekregen over het te volgen economisch beleid.  Zijn toespraak ontlokte heftige reacties op de socialistische banken, die de hele situatie als een komedie brandmerkten.  Van de Jonge Turken onthield slechts een lid zich, de rest stemde ook voor.[40]

Marcel-Henri Jaspar had zijn steun toegezegd in ruil voor een aantal kleinere toezeggingen van de regering.  Zo beloofde Theunis over te gaan tot de oprichting van een organisme dat de kleine spaarders zou beschermen en er zou niet zomaar overheidsgeld gebruikt worden om bepaalde organisaties, zoals de Boerenbond, financieel gezond te houden.  Belangrijker was echter dat de regering minder gebruik ging maken van besluitwetten en meer maatregelen via een stemming in het parlement zou nemen.[41]  Veel kranten zouden dit laatste echter bestempelen als tijdverlies, omdat het resultaat meestal hetzelfde zou zijn, of men nu bepaalde maatregelen nam via het parlement of via besluitwetten.[42]  Soms werd er ook gewag gemaakt van het gerucht dat Jaspar de regering enkel had goedgekeurd omdat hij formele beloften had gekregen dat hij bij de volgende regering een ministerportefeuille zou krijgen.[43]

In het voorjaar van 1935 viel de regering opnieuw over een aantal economische kwesties.  Weer werd de naam van Jaspar genoemd bij de kandidaten voor een ministerportefeuille.  De katholiek Paul van Zeeland werd aangeduid als formateur.  Hij zou een nieuwe regering samenstellen met heel wat jongere ministers zoals Spaak, du Bus de Warnaffe, Rubbens en de Schryver.  Jaspar was er danig over gefrustreerd dat zij wel een portefeuille waardig werden geacht en hij blijkbaar niet.  Hij uitte dan ook de nodige kritiek op de nieuwe regering maar wilde toch zijn steun verlenen.[44]  Jaspar had immers een groot vertrouwen in van Zeeland en de aanduiding van een aantal jongere ministers was iets waar hij al lang op had aangedrongen.  Bovendien was de eerste regering-van Zeeland een tripartite regering en Jaspar pleitte al langer voor de opname van de socialisten in de regering.[45]  De aanwezigheid van Paul-Henri Spaak en zijn mentor Albert Devèze in de regering stemden hem ook tevreden.

Met zijn optreden in deze crises was de naam van Jaspar gemaakt.  Hij had zich kunnen tonen op het voorplan van de nationale politiek en hij had veel indruk gemaakt.  Men kan niet zeggen dat Jaspar zich die eerste jaren van zijn aanwezigheid in het parlement als een ‘grijze muis’ gedroeg.  Mede door zijn optreden werd hij vaak genoemd als kandidaat voor een ministerpost, maar hier scheen hij telkens naast te grijpen.  Waarschijnlijk had dit te maken met zijn onervarenheid;  Jaspar zetelde immers maar sinds begin 1933 in het parlement.  Ook zijn rumoerige en vaak wispelturige handelen gaf hem niet echt het imago van een betrouwbare partner.  Toch had Jaspar de nodige populariteit verworven, vooral bij de jeugd en in links-liberale kringen.  Meer en meer zou hij binnen zijn eigen partij ‘incontournable’ worden en het was slechts een kwestie van tijd voor hij eindelijk een ministerportefeuille zou aangeboden krijgen.

 

 

4. De eerste ministerportefeuille van Marcel-Henri Jaspar en de problemen met REX

 

Na de crises van ’34-’35 hielden Jaspar en de Jonge Turken zich rustig en steunden ze de regering-van Zeeland.  Op 24 mei 1936 waren er nieuwe verkiezingen.  De extreemrechtste partijen zoals VNV en REX kenden een enorme vooruitgang en de klassieke partijen werden allen afgestraft.  Men wilde zo snel mogelijk komen tot de vorming van een nieuwe regering om het land stabiel te houden maar het zou tot 11 juni duren eer van Zeeland voor de tweede maal een regering kon vormen.  Het was opnieuw een tripartite regering en nu maakte ook Marcel-Henri Jaspar er deel van uit.  Op 34-jarige leeftijd kreeg hij de post van minister van Transport.  Op dit ministerie volgde hij Paul-Henri Spaak op. 

Over de keuze van de verschillende ministers werd heel wat gediscussieerd tussen de premier, de koning en diens secretaris.  De liberalen waren maar met drie ministers vertegenwoordigd en er zat geen enkele van de oude garde tussen.[46]  De secretaris van de koning stelde zich de vraag of de liberalen hier wel tevreden mee zouden zijn.  Hij had ook geen goed oog in Jaspar en zei dat hij niets zou bijbrengen aan de regering, iets wat volgens hem de meerderheid binnen de Liberale Partij ook dacht.[47]  Wat er ook van zij, Jaspar had zijn ministerportefeuille binnen en zou van 13 juni 1936 tot 25 oktober 1937 minister van Transport zijn.  Als kabinetschef zou hij Pierre Thelismar, een Vlaamse liberaal kiezen, die hem jaren zou vergezellen.

De liberale regeringsdeelname werd binnen de Liberale Partij door sommigen betwist.  Zij vonden dat de liberalen door hun bijna ononderbroken regeringsdeelname sinds de Eerste Wereldoorlog hun programma te veel hadden moeten matigen en dat een oppositiekuur aangewezen was.  Jaspar verweerde zich hier tegen door te zeggen dat door de toenmalige politieke toestand een stabiele regering enkel mogelijk was met de medewerking van liberalen en dat het land dringend nood had aan stabiliteit.[48]

Jaspar had met Transport een weinig belangrijk ministerie onder zijn hoede en zou in zijn anderhalf jaar ministerschap weinig belangrijke veranderingen kunnen doorvoeren.  Hij moest zich eerst vooral bezighouden met grote stakingen die het land op dat moment platlegden.  Deze stakingen waren losgebarsten ten gevolge van de economische crisis in de haven van Antwerpen en waren overgeslagen naar de Waalse industriegebieden.[49]  Jaspar moest meewerken aan het oplossen van deze stakingen en moest daarvoor samenwerken met de vakbonden, waarmee hij altijd een vrij goede relatie zou onderhouden.  Om de stakingen te bestrijden, werden een aantal sociale voordelen toegestaan.  Marcel-Henri Jaspar werkte concreet mee aan de invoering van de 40-urenweek en de regeling omtrent betaalde vakanties.  Ook toerisme viel onder zijn bevoegdheden en daarbij maakte hij werk van het uitbouwen van een toeristische infrastructuur voor de arbeidersvakanties.[50]  De regering–van Zeeland kreeg kritiek te slikken omdat ze er maar moeizaam in slaagde de crisis op te lossen.  Jaspar zou echter altijd achter van Zeeland blijven staan en hem verdedigen, ook tegen aanvallen van partijgenoten.[51]

In deze periode zou Marcel-Henri Jaspar steeds meer problemen krijgen met de extreemrechtse bewegingen in België.  Jaspar had zich als linkse liberaal altijd zeer fel afgezet tegen extreemrechts en was lid van verschillende antifascistische organisaties.[52]  Ook was hij een grote voorstander van het linkse Volksfront in Frankrijk.[53]  Dit was niet naar de zin van extreemrechts in België en vooral REX van Léon Degrelle zag in Jaspar een grote tegenstander.  Het extreemrechtse REX was in de verkiezingen van mei 1936 plots met 21 zetels in het parlement gekomen.[54]  Eind 1937 zou de beweging grotendeels teruggeslagen worden, maar gedurende haar korte bestaan zou ze een heel rumoerig leven leiden, en zeer vaak politici aanvallen, waaronder dus ook Marcel-Henri Jaspar.  Degrelle zag toen Jaspar als een van de aanstekers binnen de regering van antirexistische maatregelen.  Bovendien had Degrelle geprobeerd de steun van Jaspar te krijgen, maar deze had dat nadrukkelijk geweigerd.[55]

Concreet ging het om een schadelijk dossier dat Léon Degrelle, de leider van REX, had tegen Jaspar en dat hij in de openbaarheid zou brengen indien Jaspar zijn aanvallen tegen de partij niet zou stopzetten.  Het ging om een zogenaamd bewijs van fiscale fraude bij een bedrijf genaamd Constructa, waar Jaspar bij betrokken zou zijn.  Dit lag in de lijn van de aanvallen die REX lanceerde op politici die hun macht misbruikten om veel geld te verdienen.  Begin oktober maakte Degrelle de beschuldigingen tegen Jaspar openbaar waarna deze hem onmiddellijk voor de rechtbank daagde wegens laster en eerroof.[56]  Eind oktober kwam de rechtszaak voor maar ze bleef aanslepen tot juli 1937.  Enkele dagen voor de rechtszaak voor de laatste keer zou voorkomen, drong van Zeeland er bij Jaspar op aan om de regering buiten schot te houden door zijn ontslag aan te bieden.  Hij kon dan terugkomen nadat hij het proces gewonnen had.[57]  Jaspar kon van Zeeland overtuigen aan te blijven, nadat hij de steun had ingeroepen van onder andere de Broqueville.  Hij zag in heel deze situatie de hand van Paul-Emile Janson, die ook deken was van de Orde van advocaten in de Brusselse rechtbanken.  Deze had van Zeeland aangeraden Jaspars ontslag te vragen zonder het dossier echt te bekijken.  Ongetwijfeld was hij nog niet vergeten wat Jaspar in de jaren ervoor over hem had gezegd.[58]  Jaspar kon dus aanblijven en won met zijn boezemvriend en advocaat Alex Salkin het proces zonder problemen.  Hij werd buiten vervolging gesteld en Degrelle moest de proceskosten betalen.[59] 

 

 

5. Jaspar opnieuw in de regering na anderhalf jaar afwezigheid

 

In oktober 1937 viel de regering opnieuw en zou Jaspar minister-af zijn.  Hij had op de korte periode dat hij minister was geweest geen wereldschokkende dingen gerealiseerd, maar was toch vrij populair geworden.  Bij zijn vertrek kreeg hij heel wat steunbetuigingen, vooral van de vakbonden, waarmee hij goed had kunnen samenwerken.  Velen noemden hem de beste minister van Transport sinds lang en sommigen zagen het voor hem als het begin van lange ministeriële carrière.[60]

Het was al bij al toch een kleine verrassing dat Jaspar geen deel uitmaakte van de volgende regering.  Deze werd gevormd door Paul-Emile Janson en zou opnieuw een tripartite regering zijn.  Janson werd de eerste liberale premier sinds 1884.  Jaspar was er dus niet bij en werd op Transport opgevolgd door Marck, een katholiek.  Spaak bleef minister van Buitenlandse Zaken en De Man bleef op Financiën.

Er zijn waarschijnlijk twee zaken die de afwezigheid van Jaspar in de nieuwe regering verklaren.  Ten eerste was er natuurlijk de aanwezigheid van Paul-Emile Janson als premier.  Deze was niet bepaald goed bevriend met Jaspar, vooral door het generatieconflict dat er in de Liberale Partij gegroeid was. Janson was ook zeer goed bevriend met Henri Jaspar, oom van Marcel-Henri Jaspar.  Marcel-Henri Jaspar had ook veel kritiek gehad op Henri Jaspar toen deze minister van Financiën was.  Jaspar schreef zelf in een brief aan zijn broer Pierre-Ernest[61] dat de komst van Janson in de regering gelijk stond aan de komst van ‘onze charmante oom Henri’ achter de coulissen en dat dit betekende dat er geen ministerzetel meer voor hem was weggelegd.[62]

Ten tweede was er de prominente aanwezigheid van Henri De Man in de regering.  Deze socialist was de vader van het Plan van de Arbeid dat voor de socialisten een echt breekpunt was en hij werd gehandhaafd als minister van Financiën om dit plan uit te voeren.  De Man was echter niet populair bij de liberalen en helemaal niet bij Jaspar.  In een tijdschriftartikel in de dagen voor de regeringsvorming zette Jaspar uiteen waarom hij De Man niet vertrouwde.  Ten eerste had hij volgens Jaspar dictatoriale trekjes, iets wat deze duidelijk zag bovenkomen in De Mans boek ‘Au delà du Marxisme’.  Hij vond dat het neo-socialisme van De Man gevaarlijk dicht in de buurt kwam van het Duitse nationaal-socialisme.[63]  Marcel-Henri Jaspar zou hierbij gelijk krijgen toen De Man in 1940 onder de Duitse bezetting het nazisme zou goedkeuren.  Bovendien had De Man zelf van Zeeland als premier niet altijd voluit gesteund, wat Jaspar onvergeeflijk vond.

De aanwezigheid van Janson en van De Man in de regering betekende dus dat er voor Jaspar voorlopig geen nieuwe ministerzetel in zat.  Hij scheen het daar gedurende een tijd moeilijk mee gehad te hebben.  Zo schreef het blad Chanteclair dat hij zeer nerveus was en zich voor niets vreselijk kon opwinden.  Vooral het feit dat hij op Transport vervangen was door de katholiek Marck zat hem hoog.  In het artikel werd echter gesteld dat Jaspar door zijn gedrag tegenover De Man en Janson voor een tijdje onmogelijk minister kon zijn, en dat hij door zichzelf buitenspel te zetten zwaar had geblunderd.[64]  Jaspar zelf zei dat hij wel spijt had over het feit dat hij minister-af was, maar dat hij het niet erg vond terug te keren naar zijn advocatenpraktijk, vooral vanuit financieel opzicht.[65]

De regering–Janson zou het een half jaar volhouden en opgevolgd worden door een regering met Paul-Henri Spaak als premier.  Ook hiervan zou Jaspar geen deel uitmaken, evenmin als van de volgende regering onder leiding van Hubert Pierlot, die het maar een aantal dagen zou volhouden.  Toen Pierlot zijn tweede regering vormde, werd Jaspar er wel in opgenomen, samen met de liberalen Devèze, Janson en Vanderpoorten.  De opname van Jaspar kwam er ondanks het feit dat hij tegenstand voerde tegen de neutraliteitspolitiek van de regering.[66]

Jaspar had eindelijk opnieuw zijn ministerpost beet, al was het een van de minst belangrijke van heel de regering.  Het ministerie van Volksgezondheid was pas opgericht in 1936 en voor een groot deel afhankelijk van het ministerie van Binnenlandse Zaken.[67]  Marcel-Henri Jaspar werd aangeduid om de contacten met de pers te onderhouden.  Hij moest communiqués van de regering opstellen en voorlezen en voorzichtig zijn met het onthullen van informatie, omdat de regering in de jaren ervoor een aantal keren in verlegenheid was geraakt door te vroeg uitgelekte informatie.  Dat uitgerekend Jaspar, door d’Ydewalle de meest praatgrage minister van de regering genoemd, deze taak op zich moest nemen, zorgde voor het nodige wantrouwen.  Jaspar kweet zich echter voortreffelijk van zijn taak. Zijn perscommuniqués waren soms echte meesterwerkjes en hij onthulde nooit meer dan noodzakelijk.[68]  Met de oorlogsdreiging zou de taak van Jaspar als minister van Volksgezondheid steeds belangrijker worden, zoals in het volgende deel zal blijken.

 

 

6. Conclusie

 

De politieke carrière van Marcel-Henri Jaspar kende dus een vrij vroege start en een steile opgang.  Parlementslid op 31 jaar en minister op 34 jaar, weinigen deden het hem voor.  Hij realiseerde het zonder gebruik te maken van zijn familiebanden, veeleer integendeel.  Jaspar gedroeg zich bovendien in zijn eerste jaren als politicus niet als een ‘grijze muis’, maar jaagde voortdurend de regering op stang met zijn kritiek.  Zo werd hij in De Standaard de ‘jongste en meest rumoerige liberaal in de Kamer’ genoemd.[69]  Samen met de linkse ‘Jonge Turken’ vormde hij een gevreesde groep binnen het parlement die zelfs haar eigen partijleden helemaal niet spaarde.  Hiervoor kregen zij echter ook heel wat kritiek te slikken.  Gaandeweg werd Jaspar steeds minder radicaal en net voor en na zijn eerste ministerportefeuille schoof hij meer op naar het centrum en liet hij zich niet meer betrappen op overdreven strenge kritiek op zijn partijgenoten.  Het was ongetwijfeld deze verzachting van zijn standpunten die er voor zorgde dat hij in aanmerking kwam voor een ministerpost.

Deze verzachting deed echter niets af aan het feit dat het grootste kwaad toen al geschied was.  Jaspar had zich met de ‘Jonge Turken’ niet bepaald populair gemaakt, vooral niet binnen zijn eigen partij.  De relatie met Paul-Emile Janson was ernstig verstoord en zou nooit echt hersteld worden, hoewel beiden later nog samen in de regering zaten.  Ook buiten de partij had Jaspar bij sommigen geen goede naam, zoals bijvoorbeeld bij zijn oom Henri.  Bovendien zou Jaspar lange tijd het etiket van radicaal-links moeten dragen, wat hem onder andere later in Londen nog zuur zou opbreken.  Het is dus duidelijk dat Jaspar al in de eerste jaren van zijn politieke carrière een aantal ‘vijanden’ had gemaakt die hij later nog zou tegenkomen en die de nodige problemen zouden veroorzaken.

 

 

Deel II: De tijd van zware verantwoordelijkheden: Jaspar en het vluchtelingenprobleem

 

1. De voorbereidingen voor de Duitse inval

 

1. Inleiding

 

Op 10 mei 1940, om halfvijf ’s morgens,  drongen de eerste Duitse vliegtuigen het Belgische luchtruim binnen.  Het was het startsein van een grootschalige aanval op België, Nederland en het Groothertogdom Luxemburg.  Het Belgische leger stond tegenover een grote overmacht en werd snel teruggedrongen.  Onmiddellijk kwam er een migratiebeweging op gang waarbij Belgen uit het oosten van het land naar het westen vluchtten.  Deze vlucht was grotendeels ongecoördineerd, en veroorzaakte een echte chaos.  Nochtans kwam de Duitse inval niet volledig onverwacht en dus was er in de weken en maanden voor de inval door de regering druk vergaderd over de modaliteiten van een eventuele evacuatie.  Bij deze vergaderingen was Marcel-Henri Jaspar een van de belangrijkste spelers.  Als minister van Volksgezondheid had hij immers de belangrijkste competentie op het gebied van vluchtelingen.  Ook na de inval zouden heel wat maatregelen getroffen moeten worden om het lot van de Belgische vluchtelingen, die vooral in Frankrijk terechtkwamen, te verlichten.  Jaspar werd met een groot aantal moeilijkheden geconfronteerd, en werd gedwongen op een korte periode heel wat belangrijke beslissingen te nemen.  Deze waren niet altijd even gelukkig, en de vluchtelingenstroom zorgde voor heel wat problemen.  Het is belangrijk deze periode in detail te bekijken.  Het was immers een van de belangrijkste periodes uit zijn politieke carrière omwille van de verantwoordelijkheden die hij moest dragen.  Ze geeft ook een beeld van hoe Marcel-Henri Jaspar te werk ging als minister.  Bovendien waren zijn beslissingen soms gecontesteerd en werd hij er later, al dan niet terecht, voor bekritiseerd.

 

2. Het voorbereidend werk van andere ministeries

 

Op 1 september 1939 werd Polen door Duitsland binnengevallen.  Frankrijk en Groot-Brittannië verklaarden de oorlog aan Duitsland, maar België bleef trouw aan zijn neutraliteitspolitiek en nam een onpartijdige houding aan.  Deze neutraliteitspolitiek werd in België gevolgd sinds 1936, toen het zich losmaakte van het akkoord dat met Frankrijk in 1920 werd gesloten.  Dit Frans-Belgische akkoord was niet overal even populair: de Vlamingen waren bang voor een nog grotere francofone invloed in het land.  Er was echter een duidelijk onevenwicht tussen het belang dat men aan dit akkoord gaf en de reële militaire macht van Frankrijk[70].  Dit bleek toen Duitsland overging tot de Ruhrbezetting en er in eigen land stemmen opgingen die vroegen of het wel een goed idee was om zich zo nauw met Frankrijk te verbinden.[71]  België zou zijn eigen territorium verdedigen, en Frankrijk, Groot-Brittannië en Duitsland zouden garant staan voor de Belgische onafhankelijkheid.

Vanaf het eind van de jaren ‘30 hing er een zeer gespannen sfeer in België en Europa die niet door een neutraliteitspolitiek werd verdoezeld.  Ook in België bereidde men zich voor op een oorlog.  Al in februari 1939 namen Premier Hubert Pierlot en Minister van Financiën Camille Gutt de beslissing om een derde van de goudvoorraad van de Nationale Bank in veiligheid te brengen in Groot-Brittannië, een derde werd overgebracht naar de Verenigde Staten, en een derde bleef in België achter.[72]  Van het laatste derde zou in november nog een deel naar Frankrijk gebracht worden.

In de zomer van 1939 werden er verschillende maatregelen bekeken voor het geval België zou worden meegesleurd in een oorlog.  Zowel tot de verdediging tegen luchtaanvallen als tot een hulpcomité voor krijgsgevangenen, het bestellen van gasmaskers en sirenes, en het opbergen van kostbare museumstukken en de sluiting van musea werd besloten.[73]  Elke minister moest blijk geven van de nodige verbeelding en binnen het kader van zijn bevoegdheden de nodige maatregelen uitwerken, zolang de publieke opinie niet te zeer werd opgeschrikt

 

3. De voorbereidingen voor een eventuele evacuatie

 

Ook over wat er moest gebeuren met de burgerbevolking in tijden van oorlog werd er al snel nagedacht.  In februari 1939 gelastte Generaal Denis, de minister van Landsverdediging, zijn legerstaf een evacuatieplan te ontwerpen voor die mensen die in streken woonden waar een eventuele agressie zou kunnen plaatsvinden.  Dit gebeurde in navolging van de Fransen die hetzelfde onderzochten voor de Maginotlinie, hun voornaamste verdedigingslinie aan de Duitse grens. [74]  Premier Pierlot stuurde in augustus 1939 een brief  naar Jaspar met de vraag of hij hem alle wetsontwerpen in verband met een evacuatie kon bezorgen.  Ook vroeg Pierlot de wetten op die hieromtrent gestemd waren in de aanloop tot de Eerste Wereldoorlog.[75]  Het steeds opnieuw in herinnering brengen van de Eerste Wereldoorlog zou een constante zijn in de aanloop tot en tijdens de Tweede Wereldoorlog.  Bovendien zou het mede de oorzaak zijn van heel wat problemen omdat men niet tijdig zag dat er grote verschillen waren tussen beide.

Vanaf  het najaar van 1939 begon het Ministerie van Volksgezondheid meer en meer de problemen van een eventuele mobilisatie en evacuatie te onderzoeken.  Marcel-Henri Jaspar richtte hiervoor een aantal commissies op die een aantal afzonderlijke vraagstukken moesten bekijken.  In oktober werd een commissie opgericht die in samenwerking met het Ministerie van Defensie de problemen moest onderzoeken die veroorzaakt zouden worden door de mobilisatie.  Andere commissies onderzochten maatregelen in verband met de verspreiding van besmettelijke ziekten zoals TBC  of de bescherming van kinderen.[76]

Het Ministerie bekeek ook welke problemen een mobilisatie van de boeren zou betekenen voor de landbouw.  Bovendien werd er al eind september 1939 een officieel bureau opgericht dat inlichtingen moest verstrekken over krijgsgevangenen, zowel militair als burgerlijk.  Vanaf oktober werden er ook nauwere contacten onderhouden met het Belgische medische korps, met het oog op de nakende vijandelijkheden.  Zo werd er onder andere gedebatteerd over de vraag of men in België onder bescherming van de regering kinderen kon opvangen die tot een van de oorlogvoerende naties behoorden.  Uiteindelijk werd die vraag negatief beantwoord, om de neutraliteitspolitiek niet te schenden, een overweging die de voorbereidingen op de oorlog zou bemoeilijken. [77]

Uit deze voorbeelden blijkt dus duidelijk dat men al lang voor de eigenlijke inval van de Duitsers op 10 mei 1940 in België op hoog niveau bezig was met de voorbereidingen op een oorlog.  Dit was niet verwonderlijk.  De opeenvolgende gebeurtenissen in Europa wezen allemaal op een nakende oorlog.  In Oost-Europa was de oorlog al begonnen met de aanval van Duitsland op Polen op 3 september ’39.  Al snel bleek echter dat ook West-Europa gevaar liep.  Dit bleek in de laatste maanden van ’39, maar vooral in het begin van ’40.  In januari 1940 kwamen er bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken verschillende inlichtingen toe die waarschuwden dat België direct gevaar liep.  Meer bepaald ging het om onrustwekkende troepenbewegingen aan de oostgrens die op 12 januari begonnen.[78]  Deze informatie werd aan de regering doorgespeeld door de ambassadeurs in Berlijn en Rome.[79]  Toch bleef de regering strikt vasthouden aan haar neutraliteitspolitiek.  Het alarm van januari waaide over zonder dat er echt iets gebeurde, maar ook in april, na de bezetting van Denemarken en Noorwegen door de Duitsers, was er een soortgelijk alarm.

 

4. De neutraliteitspolitiek van de Belgische regering

 

Ondanks de dreiging bleef de regering vasthouden aan haar neutraliteitspolitiek.  Door zoveel mogelijk afzijdig te blijven wilde ze België uit de oorlog houden, net zoals Nederland zich uit de Eerste Wereldoorlog had kunnen houden.[80]  Het was duidelijk vanwaar het gevaar kwam, en daarom was lang niet iedereen opgezet met deze neutraliteitspolitiek, ook niet binnen de regering.  Marcel-Henri Jaspar gaf op verschillende gelegenheden toe dat hij weinig voeling had met die politiek.  Met zijn sterk emotionele karakter was hij, samen met Albert Devèze[81], binnen de regering de grootste tegenstander van deze politiek. Zo had Pierlot hem bij een herschikking van de regering begin september 1939 de ministerportefeuille voor Nationale Voorlichting aangeboden.  Jaspar weigerde echter omdat hij zijn gevoelens te zeer geweld zou moeten aandoen om de officiële propagandist te worden van de Belgische neutraliteitspolitiek.[82]  Hij aanvaardde echter dat die waarschijnlijk de enig mogelijke was om alle binnenlandse strekkingen op een lijn te krijgen en de beste mogelijkheden bood om uit de oorlog te blijven.[83]

Toch had de neutraliteitspolitiek een aantal belangrijke gevolgen.  Ze ging uit van het feit dat België zich zo goed moest kunnen verdedigen dat het een eventuele aanval van een ander land zou kunnen afschrikken.  Dit hield in dat gedurende een langere periode een deel van de bevolking gemobiliseerd was, wat jaarlijks ongeveer 3,5 miljard Belgische frank kostte.  Dit een grote invloed op de economie.  Vanuit de bezorgdheid over het feit dat de binnenlandse productie terugliep richtte men in mei ’39 een Ministerie van Ravitaillering op met aan het hoofd de katholiek Antoine Delfosse.  Dit ministerie zou in werking treden wanneer het Ministerie van Economische Zaken het nodig achtte, wat in september van dat jaar gebeurde.[84]  Op de ministerraad van 18 september werd Georges Theunis, voormalig Premier, belast met de directie van een missie die vraagstukken over economie en ravitaillering moest onderzoeken en de Verenigde Staten attent moest maken voor de situatie van de neutrale landen.[85]  Theunis zou vanuit de Verenigde Staten een beslissende rol spelen in de beslissing van Spaak en Pierlot om naar Groot-Brittannië te gaan en de strijd verder te zetten aan de zijde van geallieerden.  Het feit dat België in 1945 aan de zijde van de overwinnaars stond is voor een deel aan hem te danken.

Maar ook op de voorbereidingen voor de oorlog had de neutraliteitspolitiek een grote invloed.  Onder de bevolking leefde er echter een uitgesproken sympathie voor Frankrijk en Groot-Brittannië.  Die kwam vaak tot uiting, en onder andere Max Buset, de woordvoerder van de socialisten en later een medestander van Jaspar in Londen, zei dat men bij het oorlogsgevaar altijd aan het oosten dacht.  De regering mocht echter niet laten blijken dat ze een bepaald land meer wantrouwde dan een ander.  Van voorafgaande evacuatie van de bevolking aan de grens met Duitsland was dus zeker geen sprake.

Vooral in het Ministerie van Volksgezondheid werd er druk gewerkt om de oorlog, die naarmate de tijd vorderde steeds waarschijnlijker werd, voor te bereiden.  Het was immers dit Ministerie dat de zwaarste verantwoordelijkheid voor de vluchtelingen op zijn schouders zou moeten nemen.  Om de last aan te kunnen, versterkte Jaspar zijn ploeg met een aantal vrienden die vrijwillig voor hem werkten, onder wie Alex Salkin, een oude schoolmakker van Jaspar, en Albert Janssen.  Het probleem van de vluchtelingen en de ravitaillering belangde echter nog heel wat andere departementen aan, zoals Binnenlandse Zaken en vooral Defensie.  Premier Pierlot besliste al op 5 oktober 1939 een interministeriële commissie voor economie en ravitaillering op te richten om een zekere coördinatie van de bevoorrading te organiseren.  Het vluchtelingenprobleem werd echter niet op zo’n manier gecoördineerd en dat zou voor heel wat problemen zorgen inzake de verdeling van bevoegdheden.

Begin januari 1940 werd het Ministerie van Ravitaillering ontmanteld en opgedeeld in verschillende delen, die bij andere ministeries terechtkwamen.  Eén deel, de Dienst Hulpverlening aan de Burgerbevolking, voorgezeten door M. Clercx, werd aangehecht bij het Ministerie van Volksgezondheid.  Daardoor werd eigenlijk impliciet de verantwoordelijkheid voor het vluchtelingenprobleem aan Marcel-Henri Jaspar als Minister van Volksgezondheid toegewezen.[86]

 

5. Het coördinatiecomité voor de evacuatie

 

Vanaf februari 1940 begon het echte werk op het Ministerie van Volksgezondheid.  Op de ministerraad van 29 januari werd Marcel-Henri Jaspar aan het hoofd gesteld van een coördinatiecommité.[87]  Tussen 3 februari en 12 april zouden op initiatief van Premier Pierlot in totaal 8 bijeenkomsten gehouden worden van een coördinatiecomité onder leiding van het Ministerie van Volksgezondheid.[88]  Hierop werden verschillende betrokken bij het probleem van de evacuatie van burgerbevolking verenigd.  De voornaamste aanwezigen waren Marcel-Henri Jaspar zelf, Kolonel De Schrijver; de adjunct kabinetschef van het Ministerie van Defensie, Commandant Calberg van de Generale Staf, Commandant Mathieu, Secretaris-Generaal van het Ministerie van Ravitaillering, Boes; Inspecteur-Generaal van het Ministerie van Landbouw en Vanden Bulcke, Inspecteur van het Ministerie van Binnenlandse Zaken.  Bij sommige vergaderingen waren Taeymans, kabinetschef van de Premier, en Clercx, Directeur-Generaal bij de Dienst voor Hulp aan de Bevolking aanwezig.  De belangrijkste betrokken ministeries waren dus aanwezig, zij het dat er behalve Jaspar geen enkele minister naar de bijeenkomsten kwam. [89]

Een aantal belangrijke kwesties werden daar besproken.  Vooreerst was er de vraag of men de mensen uit het oosten van het land tijdig kon evacueren.  Dit hing echter af van de militaire overheid.  Zij moest het startschot geven voor een eventuele evacuatie.  Jaspar betoogde dat de rol van de burgerlijke overheid slechts begon wanneer de geëvacueerden toekwamen op de plaatsen die waren aangeduid. Zelf kon ze immers niet het initiatief nemen tot een evacuatie.

De militaire overheid, bij monde van Commandant Calberg en Kolonel De Schrijver konden echter geen verduidelijking geven over het eventuele tijdstip van een evacuatie.  Dit hing allemaal af van het feit of de aanval te voorzien was of niet.  Calberg verduidelijkte dat enkel die mensen die in een militaire zone en op 2 à 3 kilometer van het front woonden eventueel zouden kunnen worden geëvacueerd.  Maar hier ging het al snel om 450.000 mensen, waarvoor 4 dagen nodig zouden zijn.  Bovendien zouden er enorme problemen rijzen wat het transport betrof.  Het transport van de troepen mocht immers niet gehinderd worden, en bovendien zouden de wegen worden geblokkeerd om de opmars van de vijand te vertragen.[90]    Al na deze eerste vergadering liet men de idee van een verplichte evacuatie vallen. In latere vergaderingen zou deze beslissing bevestigd worden. 

De idee van de verplichte evacuatie was vooral ontstaan uit de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog en het gedrag van de Duitse soldaten tegen de burgerbevolking.  De regering wilde zoveel mogelijk burgers uit het oorlogsgeweld weghouden.  Ze was zelfs al begonnen met het aanduiden van ontvangstzones voor de vluchtelingen.  In een aantal gemeenten hadden de burgers op het einde van 1939 al een aanduiding in hun paspoorten gekregen van de gemeenten waar ze naartoe moesten in geval van een evacuatie, dit alles volgens richtlijnen die in mei 1939 waren opgesteld.  Begin januari 1940 werd er nog een vergelijkend onderzoek gevoerd door het Ministerie van Defensie om te zien welke maatregelen men in Nederland nam om zich daar voor te bereiden.  In Nederland werkte men met een vrijwillige evacuatie, maar de militaire overheid hield toen nog vast aan het idee van een verplichte ontruiming.  Het oprichten van een coördinatiecomité was een idee dat de premier rechtstreeks overnam van de Nederlanders.  Uiteindelijk bleek vanaf begin februari duidelijk dat een voorafgaande verplichte evacuatie bijna niet te realiseren was, en bovendien op zware tegenstand van de Generale Staf stootte. [91]  Op 3 februari kreeg Jaspar een brief van het ministerie van Ravitaillering waarin stond dat de verplichte evacuatie niet kon doorgaan.[92]  Daarbij kwam nog dat in januari 1940, na het eerste alarm (cfr. supra) al 1.200 mensen uit Eupen, Malmédy en St.-Vith werden geëvacueerd naar Nieuwpoort en Koksijde.  Deze kleine evacuatie verliep al zeer moeilijk door een slechte communicatie en organisatie.  Een reden te meer om aan te nemen dat een massale evacuatie niet mogelijk was.

Een andere belangrijke vraag was of men de bedreigde bevolking op voorhand moest waarschuwen.  Jaspar hechtte zeer veel belang hieraan, omdat een eventuel waarschuwing grote repercussies zou kunnen hebben op het economische leven.  Marcel-Henri Jaspar legde zijn conclusies voor aan de regering, onder andere dat een verplichte preventieve evacuatie onmogelijk was.  Hij vroeg, en kreeg de toestemming om de bevolking hierover in te lichten.[93]  Hij zou dit doen in de Kamer.  Opvallend is ook dat de militaire overheid hierbij aandrong om de neutrale positie van België te bewaren.  De Schrijver wilde dat ook een Franse of een Engelse inval zouden worden ingecalculeerd.  Jaspar ging akkoord en zei dat hij het zou hebben over “mensen die aan de grenzen met de oorlogvoerende landen leven” in plaats van rechtstreeks naar het oosten van het land te verwijzen.[94]

Uiteindelijk werd beslist slechts kleine groepen mensen voorafgaandelijk te evacueren.  Het ging hier om mensen die rechtstreeks onder vuur konden komen te liggen, diegenen die in de buurt woonden van structuren die eventueel zouden vernietigd moeten worden door het leger[95], en de mensen die echt op het slagveld woonden.  Dit zou echter enkel kunnen gebeuren wanneer er genoeg tijd lag tussen het alarm en de aanval, en dat was op 10 mei niet het geval.

Wel werd de mogelijkheid opengelaten voor een eventuele vrijwillige preventieve evacuatie.  Het plan was dat diegenen die vrijwillig preventief wilden geëvacueerd worden, zouden worden gesteund door de overheid; hun vervoer, onderdak en dergelijke zou worden verzorgd door het Ministerie van Volksgezondheid.  De vrijwillig geëvacueerden zouden terechtkomen in ontvangstzones die vooraf waren aangeduid.[96]  Zij moesten wel eerst een aanvraag indienen bij de burgemeester van hun woonplaats, die de aanvraag zou doorsturen naar het Ministerie van Volksgezondheid, waar ze zou worden onderzocht.  Vanaf het moment dat er militair alarm gegeven was, zou deze vrijwillige evacuatie echter onmiddellijk gestopt worden om voorrang te geven aan de troepenbewegingen.  Om het troepenverkeer niet te hinderen, zou iedereen verplicht worden te blijven waar hij was.  Vanaf dat moment, zei Jaspar, zou de volledige verantwoordelijkheid van de evacuatie bij de militaire overheid liggen.  Die zou aanduiden wie er moest worden geëvacueerd en zou instaan voor hun vervoer.  De burgerlijke overheid, in casu het Ministerie van Volksgezondheid, zou enkel instaan voor hun logement en bevoorrading.[97]  Wel was het de bedoeling deze vrijwillige preventieve evacuatie zoveel mogelijk te beperken, omdat het een dure zaak was en er een groot risico was op eventuele misbruiken.  Jaspar stelde voor ze eventueel territoriaal te beperken.  Maar ook hier kreeg hij weinig medewerking van de militaire overheid die uit neutraliteitsoverwegingen weigerde van bedreigde zones aan te duiden.[98]

Op de vergadering van 21 maart beklaagde Marcel-Henri Jaspar zich erover dat de notie van vrijwillige preventieve evacuatie blijkbaar niet volledig was begrepen door het grote publiek.  Dit leidde hij af uit de vele brieven en bezoeken die hij had gekregen van burgemeesters.  Vele burgers dachten dat er na de opening van de vijandelijkheden nog tijd zou zijn om te vluchten, terwijl het in werkelijkheid vanaf dan verboden zou zijn om zich nog te verplaatsen.  Jaspar vond echter dat er genoeg communicatie was geweest over deze zaak, en hij wilde vooral niet te veel nadruk leggen op de evacuatie om geen paniek te creëren.  Slechts enkelingen maakten gebruik van de mogelijkheid tot preventieve evacuatie, waaronder de inwoners van het dorp Welkenraedt die werden weggebracht naar Torhout.[99]  Jaspar bezocht op 18 maart zelf Welkenraedt om te zien hoe deze vrijwillige evacuatie verliep.  De evacuatie gebeurde na de ontdekking van Duitse invasieplannen in een Duits vliegtuig dat een noodlanding had gemaakt in Maasmechelen.  Ook een vijfhonderdtal inwoners van de Oostkantons werd geëvacueerd.[100]

Een speciaal geval binnen de hele evacuatieproblematiek werd gevormd door de zogenaamde rekruteringsreserve.  Het ging hier om jongemannen van 16 tot 35 jaar die nog niet opgeroepen waren voor het leger maar die onder invloed van de omstandigheden wel ingelijfd konden worden.  Zij moesten koste wat het wilde uit de handen van de vijand worden gerhouden om later als reserve te dienen voor het leger.[101]  Het was de bedoeling om deze groep terug te trekken uit het oosten, maar ook dit plan liet men vallen onder druk van de militaire overheid, om de neutraliteit van België niet te schenden.

Verder werd in de vergaderingen van de coördinatiecommissie gedebatteerd over kleinere problemen, onder andere de vraag of de lokale overheden ter plaatse moesten blijven wanneer de bevolking vluchtte.  Hierbij werd besloten dat een deel van de administratie ter plaatse moest blijven.  Ook over de preventieve evacuatie van weeshuizen en ziekenhuizen, politieke gevangenen uit de Eerste Wereldoorlog en diegenen die hadden meegewerkt aan de Ruhrbezetting werd gedebatteerd, net als over de evacuatie van belangrijke archieven en maatregelen tegen plunderingen van achtergelaten huizen (het coördinatiecomité wilde hiervoor de doodstraf).[102]  Op de vergadering van 16 februari 1940 werden alle provinciegouverneurs uitgenodigd om hen te informeren over de beslissingen die de regering had genomen.  Vanaf dan zouden de provinciegouverneurs via rondzendbrieven op de hoogte worden gehouden van de besluiten van het comité.[103]

 

6. Het verlaten van de preventieve evacuatie

 

De idee van een verplichte preventieve evacuatie van bepaalde bedreigde gebieden werd uiteindelijk verlaten, ondanks dat men sinds midden 1939 (algemene instructies van 16/5/39) vanuit dit oogpunt werkte.  Er werd echter geen echt duidelijk plan voor in de plaats gesteld, wat de nodige verwarring veroorzaakte.  Het was Jaspar die de verantwoordelijkheid op zich nam van hiervan de aankondiging te doen in de Kamer en aan de Belgische bevolking in een mededeling die de nodige weerklank kreeg in de Belgische pers.  Op 14 februari kondigde hij in het Parlement aan dat de idee van preventieve verplichte evacuatie verlaten werd.  Vanaf dan kon men eigenlijk niet meer doen dan afwachten wat er zou gebeuren.[104]

De toespraak in de Kamer vond plaats ter gelegenheid van de debatten rond het verlenen van bepaalde kredieten aan het Ministerie van Volksgezondheid nadat de Dienst Hulp aan de Bevolking bij dit ministerie was aangehecht.[105]  In zijn rede legde Jaspar uit dat er in vredestijd heel wat plannen waren uitgewerkt in verband met een evacuatie.  Nu er echt een conflict in de maak was, bleken zij slechts dode letter te zijn.  Volgens Jaspar waren 2 dingen belangrijk, namelijk dat men op tijd zou worden verwittigd en dat het alarm juist zou zijn.  Vooral het eerste zou een probleem kunnen zijn.  Jaspar waarschuwde dat oorlogvoering fel was geëvolueerd en veel sneller ging dan in de Eerste Wereldoorlog.  Snelle gemotoriseerde voertuigen hadden de plaats ingenomen van de trage en logge konvooien van vroeger, en een verrassingsaanval was de meest waarschijnlijke optie.  Bovendien zouden op korte tijd heel wat troepen en materiaal moeten worden verplaatst bij een inval, en dus zou er op de weg geen plaats zijn voor duizenden vluchtelingen.  Daarom, besloot Jaspar, was het onmogelijk om over te gaan tot een echte georganiseerde evacuatie.  Iedereen was verplicht te blijven waar hij was op het moment dat de vijandelijkheden losbarstten, om de troepenbewegingen niet te hinderen.[106]

De toespraak van Marcel-Henri Jaspar werd gevolgd door een storm van protest.  In het parlement zelf kreeg hij weinig tegenwind, behalve van politici die protesteerden dat de plannen al te vaak gewijzigd werden.[107]  Maar vooral de bevolking uit het oosten van het land voelde zich in de steek gelaten.  Jaspar werd bezocht door een schier eindeloze stroom burgemeesters en schepenen uit Limburg, Luik en Luxemburg die allen hun afkeuring kwamen uiten voor de beslissingen van de regering.  Keer op keer moest Jaspar uitleggen waarom het vertrek van grote delen van de bevolking van hun streken niet kon doorgaan. 

Er werd de nodige verwarring gecreëerd over het feit of men nu wel of niet geëvacueerd kon worden.  De vrijwillige evacuatie was een mogelijkheid, maar daar werd weinig over gecommuniceerd en deze was ook niet bepaald populair.  Men wilde deze vrijwillig evacuatie zo beperkt mogelijk houden omdat er weinig middelen voor waren.  Daarom maakte men ook geen lijst op van zogenaamd bedreigde streken.[108]  In de plaats van de verplichte evacuatie werd geen ander plan in de plaats gesteld, waardoor de bevolking zich aan zijn lot overgelaten voelde, en men het idee had dat iedereen zichzelf in veiligheid moest brengen.  Ook de lokale autoriteiten wisten niet wat nu eigenlijk van hen verwacht werd.[109]   Bovendien was het eigenlijk de eerste keer dat de Belgische bevolking zo duidelijk werd gewaarschuwd voor het naderende gevaar.  In 1939 en begin 1940 was het grootste deel van de burgerbevolking er vrij gerust in.  De meeste mensen dachten dat Duitsland zich enkel op Oost-Europa zou richten en het niet zou durven opnemen tegen de Fransen en de Britten.  Nu werd men echter met de neus op de feiten gedrukt.  Vooral de bewoners van de meest bedreigde streken in het oosten waren geschokt.  Hoewel er niet expliciet naar Oost-België werd verwezen was het duidelijk dat zij het meest bedreigd waren.[110]  Jarenlang was hen voorgehouden dat zij veilig waren door de bouw van heel wat nieuwe forten aan de Maas en het Albertkanaal, maar nu bleek dat zelfs de regering daar niet zoveel vertrouwen meer in had.[111]

De rede van 14 februari 1940 in de Kamer was zeer belangrijk.  Ze werd rechtstreeks uitgezonden op de radio en kreeg zeer ruime aandacht in de kranten.  Het was een zware politieke verantwoordelijkheid die door Jaspar moest dragen.  Hij moest de impopulaire besluiten aankondigen en verbond bovendien zijn persoon nauw met de vluchtelingenproblematiek.  Al zeer snel na de inval van de Duitsers op 10 mei zou blijken dat de vluchtelingenstroom ontaardde in een chaos.  De hele regering zou hiervoor veel kritiek krijgen maar zeker Jaspar zou niet worden gespaard.  Nochtans was het vluchtelingenprobleem een probleem van de hele regering en het leger, en lag het zeker niet alleen aan Jaspar dat de zaken fout liepen. 

Zo werd België dus zonder een echt plan in de Tweede Wereldoorlog meegesleurd.  Het feit dat de regering op een zeer strikte manier de neutraliteitspolitiek wilde voortzetten verhinderde dat men echte afdoende maatregelen kon nemen.  Een voorafgaande evacuatie van de meest bedreigde gebieden had eventueel een aantal problemen kunnen voorkomen, hoewel men ook dan nog verrast zou zijn door de snelheid van de Duitse opmars.  Belangrijker was evenwel dat er enkel officieus overleg was geweest met de Franse regering omtrent het vluchtelingenprobleem.  Er werd weinig rekening gehouden dat er toch een grote vluchtelingenstroom op gang zou komen, die in eigen land niet kon opgevangen worden en dus automatisch naar Frankrijk moest uitwijken.  De ministers geloofden dat met een beperkte evacuatie van het oosten naar het westen van het land het probleem wel zou opgelost zijn.  Daarnaast paste dit natuurlijk ook in het kader van de neutraliteit, waardoor er ook lange tijd geen contacten waren tussen de Franse en Belgische Generale Staven.

 

7. De eerste contacten met Frankrijk

 

Jaspar voorzag wel dat een vluchtelingenstroom in Frankrijk zou terecht kunnen komen.  Daarom stuurde hij twee van zijn vrienden, de advocaat Alex Salkin en de katholieke senator uit Neufchâteau-Virton Ernest Adam op 17 april naar Frankrijk om contact op te nemen met de Franse autoriteiten.[112]  Bovendien had Jaspar zelf goede contacten met Franse hoge persoonlijkheden, onder ander Kolonel Loriot, een gelastigde bij de Franse ambassade in Brussel.  Zo kon hij met eigen ogen vaststellen dat er weinig contact was tussen Frankrijk en België.  Marcel-Henri Jaspar, die altijd vrij sterk gekant was tegen de neutraliteitspolitiek, drong er bij Spaak en Denis geregeld op aan om deze contacten te intensifiëren.  Ook de Fransen maakten hierover geregeld hun beklag.

Op 17 april 1940 klaagde Onderstaatssecretaris voor de Evacuatie Robert Schuman over de houding van de Belgische regering.  Deze nota werd via Adam doorgegeven aan Pierlot en Marcel-Henri Jaspar.[113]  Schuman legde daarin uit dat de Franse regering ter beschikking stond van de Belgische om het probleem van de vluchtelingen te onderzoeken.  Hij zei dat Kamervoorzitter Chautemps een plan had opgesteld waarbij bepaalde plaatsen zouden worden aangeduid waar de Belgische vluchtelingen zouden worden ontvangen.  Maar volgens Schuman leek het alsof de regering zich totaal niet meer interesseerde voor het probleem sinds in de Kamer op 14 februari was beslist dat een algemene evacuatie niet mogelijk was, zelfs niet in het eigen land.  In deze context moest men dan ook niet verwachten dat de Franse regering uitgaven zou doen om de vluchtelingen op te vangen, uitgaven die tot honderden miljoenen zouden kunnen oplopen, zolang ze niet wist of de gebouwde installaties door de Belgische regering zelf zouden worden erkend als een mogelijke oplossing bij een verrassingsaanval.  Bovendien had Schuman zelf een plan uitgewerkt voor een mogelijke evacuatie van Belgische vluchtelingen via secundaire wegen.[114]  Dit plan werd aan Pierlot bezorgd, maar er werd weinig mee gedaan.  Het feit dat in België op dat moment een echte regeringscrisis aan de gang was, had daar ongetwijfeld mee te maken.[115] 

Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog bestond er geen waterdicht plan voor het ordelijk evacueren van de vluchtelingen.  Bovendien waren er geen echte officiële contacten geweest met Frankrijk.  Indien er een echte verrassingsaanval zou komen, zou er een echte chaos ontstaan.  Dat zou aanleiding geven tot een aantal haastig genomen en geïmproviseerde maatregelen die de wanorde niet zouden kunnen verlichten.  Verschillende mensen, ook binnen de regering, hadden voor 10 mei al door dat men afstevende op een grote chaos.  Zo schreef de Secretaris-Generaal van Ravitaillering, Mathieu, op de dag voor de Duitse inval dat hij vreesde voor een spontane massale evacuatie bij het losbarsten van de vijandelijkheden die niet door het leger zou kunnen ingedijkt worden.[116]  De tijd gaf hem gelijk.

 

 

2. Na de inval: De missie in Parijs en de eerste contacten met de Fransen

 

1. De chaos na de inval

 

Op 10 mei 1940 vielen de Duitsers België binnen.  De invasie was amper begonnen of direct kwam er een steeds groeiende migratiebeweging op gang die de wegen naar het oosten van het land deed vollopen.  Belgen uit de Oostkantons, het land van Herve, de Kempen en de Ardennen vluchtten voor de eerste vijandelijkheden.  De angst voor de Duitse vijand zat diep, ten dele door de herinneringen aan 1914.  Nochtans waren er de nodige richtlijnen gegeven dat de bevolking ter plaatse moest blijven om de opmars van het leger niet te hinderen.  Onder andere Marcel-Henri Jaspar zelf had dit in zijn toespraak voor de Kamer van 14 februari duidelijk te kennen gegeven (cfr. supra).  De militaire overheid had nochtans toegezegd de nodige maatregelen te nemen om de bevolking ter plaatse te houden, maar al voor het uitbreken van de vijandelijkheden waren er twijfels gerezen of dit überhaupt wel mogelijk was.[117]

Onmiddellijk probeerde Jaspar zicht te krijgen op de omvang van de vluchtelingenstroom.  Hij stuurde twee van zijn medewerkers, Robert Fenaux en André Janssen, naar Luik om te zien hoe de toestand was.  Zij konden onmiddellijk meedelen dat het leger eigenlijk geen enkele maatregel had genomen om de plaatselijke populatie te beletten te vluchten.[118]  Dit was niet echt verwonderlijk omdat het leger sterk verrast werd door de snelle Duitse opmars en al zijn krachten daarop moest concentreren.  Op 11 mei trok Jaspar zelf, samen met Minister van Communicatie Antoine Delfosse naar Luik om met eigen ogen te kunnen zien wat er aan de vluchtelingenstroom gedaan kon worden.  Ze waren getuige van de enorme chaos die er heerste op de wegen.  In zijn memoires beschrijft Jaspar hoe Engelse tanks, Franse pantservoertuigen en vrachtwagens gevuld met Belgische soldaten reden tussen vluchtelingen die op alle mogelijke manieren hun hele hebben en houden probeerden te verplaatsen.  Eenmaal in Luik bleek dat de militairen daar het bevel hadden gekregen de stad te verlaten omdat de Duitsers al te dichtbij waren.  Het fort van Eben-Emael, op ongeveer 18 kilometer ten noorden van Luik, dat speciaal was gebouwd om het oosten van het land te kunnen verdedigen, was door Duitse parachutisten ingenomen.  Samen met de soldaten verliet ook de burgerbevolking van Luik de stad, in een gigantische file naar het westen, in de hoop daar een veilig onderkomen te vinden.[119]  De vluchtelingen trokken massaal naar Brussel en zorgden ervoor dat zowat alle wegen naar de hoofdstad verstopt geraakten.

Van het plan om de bedreigde bevolking ter plaatse te houden kwam dus niets in huis.  Het leger was onvoldoende voorbereid om zo’n grote massa tegen te houden en wat men vreesde gebeurde ook; de vluchtelingen overspoelden de wegen en hinderden zo de opmars van de Belgische en geallieerde soldaten.  Dit bemoeilijkte niet alleen de militaire operaties, maar betekende ook een groot gevaar voor de vluchtelingen zelf.  Soldaten en burgers gebruikten dezelfde wegen en dit hield het risico in dat onschuldige burgers beschoten zouden worden door jachtvliegtuigen van de Duitse Luftwaffe die het eigenlijk op soldatenkonvooien gemunt hadden.  Telkens er een Duitse Stuka overvloog, doken de vluchtelingen massaal in de grachten of verscholen ze zich achter een obstakel.[120]

Marcel-Henri Jaspar had met eigen ogen kunnen vaststellen dat van de plannen die er gemaakt waren voor de invasie niets in huis kwam.  Teleurgesteld keerde hij terug naar Brussel en bracht hij verslag uit voor de ministerraad.  Hij vertelde samen met Delfosse dat de bevolking rond Luik de indruk had in de steek gelaten te zijn door de regering, door haar onvermogen om het vluchtelingenprobleem op een krachtdadige manier aan te pakken.  Delfosse beweerde zelfs dat de Luikse bevolking zich verzette tegen de regering, misschien deels beïnvloed door de Franse propaganda, die al maanden de neutralistische politiek van de overheid hekelde.[121]  Daarnaast bekritiseerden Delfosse en Jaspar het feit dat het leger zijn afspraken niet was nagekomen en geen enkele poging deed de bevolking ter plaatse te houden.  Ze drongen erop aan dat de uittocht zoveel mogelijk zou gebeuren via wegen die niet door het leger gebruikt werden, maar hoe dit praktisch moest geregeld worden was onduidelijk.  Eens de bevolking echt in beweging was gekomen kon ze eigenlijk niet tegengehouden worden, en Pierlot wilde dit eigenlijk ook niet om ze niet over te leveren aan de Duitse wreedheden zoals men die in de Eerste Wereldoorlog had gekend.[122]

 

2. De eerste maatregelen

 

Meer dan ooit was het tijd om aan het werk te gaan.  De hoeveelheid werk die Marcel-Henri Jaspar te wachten stond, was enorm en hij beschikte over maar weinig middelen om zijn taak aan te vatten.  Op 10 mei beschikte hij in zijn kabinet over 7 medewerkers.  Eerst was er zijn kabinetschef, Pierre Thélismar, een trouwe metgezel die al jaren samenwerkte met Jaspar.  Joseph-André de Grauw, een liberaal senator, was zijn kabinetssecretaris en Robert Fenaux zijn persoonlijk secretaris.  Verder werd hij bijgestaan door Lucie Lambellin, Jules Bloch, Raoul Tack en Charles Fonck en nog een drietal administratieve medewerkers.[123]  Werk was er anders genoeg, bijna alles wat met de vluchtelingen te maken had, kwam op de bureaus van het Ministerie van Volksgezondheid terecht.  Vanaf 12 mei kwamen er hulpkreten van alle grote steden.  De Ministeries van Binnenlandse Zaken en Ravitaillering stuurden deze onmiddellijk door naar het Volksgezondheid.  Onder andere de burgemeesters van Bergen, Mechelen, Nijvel, Leuven en Tienen vroegen steun omdat ze de aanhoudende stroom vluchtelingen niet meer konden bevoorraden.  Ook weeshuizen en alle soorten asielen en tehuizen verzochten Marcel-Henri Jaspar om hulp.[124]

Het Ministerie van Volksgezondheid moest de vluchtelingen onderdak bieden, hen bevoorraden, de steden de nodige subsidies geven om ze op te vangen en dat allemaal met een beperkte groep.  Langzaam maar zeker zou Jaspar zijn kabinet uitbreiden met vrijwilligers om meer greep te krijgen op de problemen die de vluchtelingen met zich mee brachten.  Zo verzekerde hij zich op 12 mei van de steun van Dom Albert Van der Cruysse, de abt van de abdij van Orval.  Het was ironisch dat Jaspar, die als links-liberaal de reputatie had een echte antiklerikaal te zijn,  een bekende abt in zijn team opnam. Enkele weken later zou Jaspar, onder de indruk van de werklust en het organisatietalent van Van der Cruysse, hem promoveren tot directeur-generaal.[125]  Ook de gouverneur van Luik, Jules Mathieu, ging vanaf 13 mei deel uitmaken van het kabinet van Volksgezondheid, net als graaf  Jean de Bousier.[126]

Ondertussen bleven vele vluchtelingen toestromen in Brussel.  Marcel-Henri Jaspar probeerde zoveel mogelijk gebouwen op te eisen waar hij vluchtelingen onderdak kon geven.  Het Zomerpaleis, het Koninklijk Circus, de Madeleine en het Egmontpaleis boden 7500 slaapplaatsen.  Hulporganisaties zoals het Rode Kruis werden aan het werk gezet om onder andere melk uit te delen aan kleine kinderen in de stations.  Ook transport werd steeds moeilijker, treinen en stations waren overvol met mensen die zo snel mogelijk uit de gevarenzone wegwilden.  Bovendien werden steeds meer treinen opgeëist door het leger voor troepentransport.  Jaspar trachtte op aanraden van zijn kabinetschef Thélismar voertuigen op te eisen maar dit bracht weinig zoden aan de dijk.[127]

Ook de ravitaillering zorgde voor de nodige problemen.  Er waren maar weinig vrachtwagens beschikbaar voor het vervoer van levensmiddelen, en zij raakten maar moeilijk op de plaatsen waar zij het meest nodig waren.  Jaspar werd hierbij echter geholpen door zijn vriend Raymond Delhaye, zaakvoerder van een warenhuisketen.  Deze stelde vrachtwagens van zijn zaak ter beschikking zodat de eerste voedingsmiddelen iets sneller ter plaatse geraakten.[128]  De bevoorrading bleef moeilijk en Jaspar was genoodzaakt de provinciegouverneurs op te voedsel in beslag te nemen wanneer ze daar de mogelijkheden toe hadden.  Eigenlijk was de bevoorrading een bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken de Schrijver.  In de chaos die er toen heerste, waarbij geïmproviseerde beslissingen moesten genomen worden zonder echt overleg met de regering, maakte men er echter geen probleem van dat Jaspar zijn bevoegdheid overschreed.  De ministers wilden in het belang van de vluchtelingen niet elke mogelijke actie verlammen door een te strikte toepassing van de administratieve regels.  Ook in de contacten met de Maatschappij van de Spoorwegen nam Jaspar het voortouw.  Hij kreeg hiervoor de toestemming van zijn collega van Communicatie Delfosse.

 

3. De vluchtelingenstroom naar Frankrijk

 

De vluchtelingenstroom bleef maar toenemen en het werd hoe langer hoe duidelijker dat de vluchtelingen niet allemaal in eigen land konden worden opgevangen.  Meer en meer trokken de vluchtelingen naar het westen van het land en dan vooral naar de kuststreek.  De druk op een aantal steden werd te groot en de bevoorrading liep steeds moeilijker.  Zo signaleerde de burgemeester van Poperinge op 11 mei aan Jaspar dat er duizenden vluchtelingen opeengehoopt waren omdat de beloofde treinen om ze te evacueren uitbleven en dat het voedsel opgeraakte.[129]  Tenminste een deel van de vluchtelingen zou moeten worden afgeleid naar Frankrijk.  Op 12 mei waarschuwde de burgemeester van Quievrain dat duizenden vluchtelingen geblokkeerd zaten aan de Franse grens.  Deze was echter nog altijd gesloten voor Belgen zonder een geldig paspoort.  De overgrote meerderheid van de vluchtelingen zat dus vast aan de Belgische kant van de grens.

Het was hier dat het voorbereidende werk van Jaspar toch een beetje vruchten afwierp.  Twee van zijn medewerkers, Salkin en Adam, onderhielden al sinds 17 april vrij nauwe contacten met de Franse overheid, zij het dan officieus.  Op 10 mei nam Adam direct contact op met Schuman, die effectief een plan had uitgewerkt, dat onmiddellijk in werking werd gesteld.  De vluchtwegen werden aangeduid en er waren verschillende plaatsen van bijeenkomst voorzien.  Adam trok naar Parijs en werd door Jaspar aangesteld bij de Franse regering om ze te assisteren bij alle problemen die veroorzaakt werden door de Belgische vluchtelingen in Frankrijk.[130]  Het werk van Adam leverde resultaten op.  Toen Jaspar contact opnam met Schuman om de Franse grens open te stellen voor Belgische vluchtelingen gebeurde dit onmiddellijk.  Op de avond van 13 mei werd door de Franse autoriteiten beslist dat Belgen de grens mochten oversteken op vertoon van een identiteitskaart.[131]  Onmiddellijk stroomden vele duizenden Belgische vluchtelingen Frankrijk binnen.  Hun aantal zou uiteindelijk oplopen tot meer dan 2 miljoen.  Zij zouden wekenlang in moeilijke omstandigheden moeten leven alvorens terug te kunnen keren naar bezet België.  Er werd een principeakkoord gesloten met Schuman dat Frankrijk gedurende 15 dagen à 3 weken de vluchtelingen goedkoop onderdak zou verlenen.  Jaspar drong erop aan dat dit akkoord zo snel mogelijk geconsolideerd zou worden en dat een van de ministers zich hiermee zou bezighouden, maar aan zijn oproep werd geen gevolg gegeven.  Ook drong Schuman erop aan dat de vluchtelingen zo snel mogelijk aan het werk zouden worden gezet.[132]

Zoals eerder vermeld had het leger geen maatregelen genomen om de bevolking ter plaatse te houden.  Ook de overheid deed eigenlijk niets om de vluchtelingenstroom tegen te houden.  Eén maatregel werkte zelfs als een katalysator.  Het ging hier om de zogenaamde rekruteringsreserve.  Dit waren, zoals eerder vermeld, mannen van 16 tot 35 die als eventuele reserve moesten dienen voor het leger.  Er waren plannen opgesteld om deze groep preventief uit het oosten van het land te evacueren, maar dit was afgesprongen door protest van de militaire overheid.  Na de inval werd wel besloten tot de onmiddellijke evacuatie van die groep jongemannen die ten oosten van Samber en Maas woonde.   Zij moesten zich naar de regio van Ieper en Rouselare begeven.[133]  Door de snelle opmars van de Duitsers bleek al snel dat dit niet zou volstaan en werd dit territorium steeds meer uitgebreid.[134]  Toen de situatie er steeds uitzichtlozer begon uit te zien, besliste Minister van Defensie Denis op 14 mei dat alle jongemannen van 16 tot 35 jaar, die nog niet waren opgeroepen voor het leger, uit België moesten vertrekken.  Dit vormde op zich al een grote groep, maar belangrijker was dat ze een hele stroom met zich mee bracht.  Heel wat van deze mannen waren immers getrouwd en hadden kinderen, die het risico niet wilden lopen in België achter te blijven.  Zo ontvluchtten de Belgen massaal hun grondgebied richting Frankrijk.

Ondertussen werden de werkomstandigheden in Brussel steeds moeilijker.  De Duitsers rukten steeds verder op en meer en meer lokale gezagsdragers moesten zich terugtrekken, onder andere de gouverneurs van Limburg, Luxemburg, Namen en Luik.  De regering besliste voorlopig ter plaatse te blijven, al was het moeilijk op een deftige manier te kunnen werken.  De sirenes die waarschuwden voor luchtaanvallen loeiden bijna onophoudelijk en de hele stad gonsde van de geruchten.  Vooral het gebruik door de Duitsers van gewapende parachutisten sprak tot de verbeelding.  Zij werden overal waargenomen, tot op de daken van het Ministerie van Binnenlandse Zaken toe.[135]  Bovendien vormde de toestroom van vluchtelingen die op alle mogelijke geïmproviseerde plaatsen moesten te slapen gelegd worden, niet bepaald een opbeurend zicht.  Ook de politici en hun medewerkers ontsnappen niet aan de paniek.  Jaspar beschreef aan verschillende van zijn collega’s dat op zijn departement een echte staat van ontreddering heerste.  Hij was er zelf niet veel beter aan toe.  Pierre d’Ydewalle beschrijft in zijn memoires dat Marcel-Henri Jaspar zich zeer opgewonden toonde.  Tegen iedereen die hij tegenkwam stak hij lange monologen af  waarbij hij herhaaldelijk met een groot gebaar zijn bril op en af zette.[136]

 

4. De missie in Parijs

 

Meer en meer begon het Ministerie van Volksgezondheid zijn inspanningen te concentreren op Frankrijk omdat het grootste deel van de Belgische vluchtelingen sinds het openstellen van de grenzen  daarheen trok.  De medewerkers die Jaspar in Parijs had zitten werden dus steeds belangrijker.  Reeds op 10 mei waren Ernest Adam en Alex Salkin naar Parijs gezonden.  Salkin had, net zoals Jaspar, heel wat connecties in Parijs.  Ze hadden er immers beiden een tijd gewoond en gestudeerd.  Salkin slaagde erin ruime kantoren te leen te krijgen van zijn schoonvader Massé, waarin hij een bureau installeerde dat moest zorgen voor de opvang van de vluchtelingen in Frankrijk.  Er werd een heuse “Missie voor Hulp aan de Vluchtelingen” opgericht die volledig vrijwillig werkte.  Naast Salkin en Adam werkten er onder andere ook nog Mme Solvay, André Musch, André Janssen, Paul Stasse en Fernand Cuvelier.  De Fransen stonden de missie bij zoveel ze konden.  Vanaf 11 mei waren er permanent verpleegsters aanwezig in de stations waar de vluchtelingen toekwamen.  Salkin kreeg in die periode uitgebreide bevoegdheden van Jaspar, omwille van de gebrekkige communicatie die er tussen Parijs en Brussel was.  Er bestond trouwens in die eerste dagen van het bestaan van de missie de nodige wedijver tussen de Belgische ambassade en de missie die Jaspar in Parijs had geïnstalleerd.  De Belgische ambassadeur Le Tellier vond dat de opvang van de vluchtelingen eigenlijk de taak was van de ambassade en weigerde in het begin de missie financieel te steunen en aan geschikte lokalen te helpen.  Eigenlijk kaderde dit ook in de vragen die er bestonden over de verdeling van de bevoegdheden tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Volksgezondheid.  Na tussenkomst van Jaspar zou er een betere samenwerking ontstaan.  Toch kende de missie door deze problemen een vrij moeizaam begin. [137]

Op 12 mei zei Salkin aan de Belgische regering, toen nog in Brussel, dat Frankrijk klaar was om gedurende een drietal weken de Belgen die niet aan het werk waren gezet een toelage toe te kennen die overeen kwam met de toelage die Franse vluchtelingen kregen, zijnde 10 frank per dag voor een volwassene en 6 frank voor een kind.  Schuman voorzag 800.000 vluchtelingen, waarvan 200.000 naar Groot-Brittannië zouden worden gebracht.  Diezelfde dag werd bekendgemaakt in de ministerraad dat er al 40.000 Belgen de grens waren overgestoken.[138]  Uiteindelijk zouden meer dan een miljoen Belgen in Frankrijk terechtkomen.  De schattingen lopen uiteen van anderhalf tot 2,2 miljoen Belgen in Frankrijk.[139]  Vanaf 13 mei kwam de stroom echt op gang, wanneer trein na trein vol vluchtelingen in de Parijse stations aankwam.[140]

Ook hier speelde de evacuatie van de rekruteringsreserve een rol als katalysator.  De Duitsers rukten immers steeds verder op op Belgisch grondgebied en de jongemannen van 16-35 jaar moesten steeds meer westelijk verzameld worden.  Op 14 mei werd duidelijk dat men ze uit België zou moeten weghalen indien men niet wilde dat ze in Duitse handen vielen.  Zo kreeg Thélismar, kabinetschef van Jaspar, op 14 mei een bericht van het Ministerie van Defensie dat alle mannen van 16-35 jaar direct naar Frankrijk moesten gaan in plaats van naar Ieper.  In Frankrijk zou hen onderdak en werk bezorgd worden.[141]  Dit zou het begin zijn van de lange omzwervingen van deze rekruteringsreserve, die uiteindelijk in Zuid-Frankrijk zou eindigen.

De geïmproviseerde missie in Parijs had een aantal belangrijke taken te vervullen.  Vooreerst moest ze proberen de vluchtelingenstromen in goede banen te leiden.  Even belangrijk was het toedienen van de eerste zorgen aan de vluchtelingen, vooral dan op medisch en hygiënisch vlak.  In de eerste dagen werden er ontvangstcentra opgericht in samenwerking met de Belgische ambassadeur in Frankrijk.  Deze centra kwamen in de voornaamste stations van Parijs, Gare du Nord, Gare de l’Est en Gare de St.-Lazare en er werden ook medische posten opgericht die bezet werden door de dokters die tussen de vluchtelingen vertoefden en dokters die opgeëist werden om mee te helpen.[142]  Deze missie moest die eerste dagen van mei grotendeels onafhankelijk werken, omdat Jaspar niet de tijd had om intensief contact te houden.  Bovendien begon de regering vanaf 16 mei aan haar eigen odyssee waardoor het voor Jaspar een tijdlang moeilijk was om de missie in Parijs te besturen.

 

5. De laatste dagen in België

 

Op 17 mei werd Marcel-Henri Jaspar ontboden bij Koningin Elizabeth, die in De Panne verbleef.  Zij was vanuit haar eigen ervaringen in de Eerste Wereldoorlog zeer begaan met het lot van de Belgische vluchtelingen.  Zo had ze zelf geprobeerd tussen te komen bij de Franse autoriteiten om de grenzen sneller open te stellen en de vluchtelingen door te laten.[143]  Ze vroeg Jaspar rapport uit te brengen over de situatie.  Marcel-Henri Jaspar somde de voornaamste bezigheden van het Ministerie van Volksgezondheid op:

Het Ministerie van Volksgezondheid in België had dus ook zijn bezigheden.  Vanaf 17 mei vestigde het zich samen met de regering in Oostende, in de villa Chantecler.  Een belangrijke bezigheid daar was het bevoorraden van die streken die nog niet door de Duitsers waren ingenomen.  Ook moest Marcel-Henri Jaspar er voor zorgen dat een trein, die de vrouwen en kinderen van functionarissen evacueerde, op zijn bestemming, St.-Lô en Cherbourg, toekwam.  Door een slechte communicatie met de Generale Staf moest er heel wat zoekwerk gebeuren voor de betreffende trein terugvonden werd.

 

6. Het vertrek van de regering naar Frankrijk

 

Veel Belgische vluchtelingen weken niet uit naar Frankrijk maar trokken naar het westen van het land.  De streek rond Ieper leek hen een veilige haven, omdat ze niet verwachtten dat het gehele grondgebied van België zou bezet worden.  Sommige rijkere mensen hadden al op voorhand een appartement gehuurd in Koksijde of De Panne.  Sommigen konden van hieruit later nog naar Frankrijk vluchten, maar velen werden door de Duitsers afgesneden van Frankrijk.[145]  Op 18 mei besliste de regering zelf te vertrekken uit Oostende en naar Frankrijk, meer bepaald naar Le Havre te gaan.  Een deel van de regering ging echter naar Brugge, om aan de zijde van de koning, die niet uit België wilde vertrekken, te blijven (cfr. infra).  Het ging hier om Premier Pierlot, Minister van Buitenlandse Zaken Spaak, Minister van Binnenlandse Zaken Vanderpoorten en Minister van Landsverdediging Generaal Denis.  Zij zouden zich pas op 25 mei, in Parijs, opnieuw bij de regering voegen.  Het was dus duidelijk dat de regering gedurende een week eigenlijk onthoofd was, op een moment dat de aanwezigheid van Belgische vluchtelingen in Frankrijk een hoogtepunt bereikte.  Bovendien was het korte verblijf aan de Belgische kust tijdverlies geweest.  Pierlot wilde tot het allerlaatste moment in België blijven, maar het was duidelijk dat dit niet lang kon duren.  Verschillende ministers, waaronder Janson, Soudan[146] en Marcel-Henri Jaspar drongen aan op een spoedig vertrek naar Frankrijk, dat er uiteindelijk ook kwam.  Jaspar beklaagde zich er later over dat hij door die onnodige stop in Oostende gedurende drie dagen bijna niet had kunnen werken.[147]

Nadat Marcel-Henri Jaspar zich in Le Havre had gevestigd herbegon hij zijn werk.  Hij kreeg van Janson en de Vleeschauwer[148] een aantal dringende opdrachten waarvoor hij zich naar Parijs moest begeven.  Hij moest ten eerste de Franse regering een andere verblijfplaats voor de overheidsdiensten vragen.  Le Havre was immers zelf overvol met vluchtelingen en het was moeilijk om er deftig werk te leveren.  Ten tweede moest hij de Franse regering vragen een hoge functionaris aan te stellen die de contacten tussen de Franse en Belgische regeringen zou verzekeren.  Ook werd Jaspar gevraagd naar Londen te gaan om aan de Britse regering te vragen of het mogelijk was een deel van de vluchtelingen op te nemen.[149]  Dit was een plan dat al in maart was besproken, maar waar uiteindelijk niets van werd uitgevoerd.[150]  Ook nu zou Jaspar niet tot in Londen geraken.  Nadat Jaspar de leiding van het Ministerie van Volksgezondheid had toevertrouwd aan Mathieu vertrok hij naar Parijs, samen met een aantal medewerkers en zijn vrouw.  Uiteindelijk zou Jaspar niet meer naar Le Havre terugkeren.

 

7. Jaspar in Parijs

 

In Parijs nam Jaspar direct contact op met de missie onder leiding van Alex Salkin die hij er bij het uitbreken van de oorlog had geïnstalleerd.  Deze missie had onder moeilijke omstandigheden heel wat werk kunnen verzetten, maar stond nog steeds met een klein groepje tegenover de gigantische vluchtelingenstroom.  Meer en meer kreeg ze echter versterking van vrijwilligers die ook uit België gevlucht waren.  Verschillende mensen uit de medische wereld boden hun hulp aan.  Langzaam maar zeker werden de contacten met de Fransen ook beter.  Zo vergaderde Salkin op 18 mei met Marcel Héraud, de Franse Minister van Volksgezondheid.  Dr. Timbal, de Directeur-Generaal van Hygiëne, onderhield contact met zijn Franse collega Vacaillon, onder andere over het bestrijden van besmettelijke ziekten en preventieve vaccinatie.[151]

Jaspar zelf vergaderde met heel wat hoge Franse functionarissen, onder andere met Camille Chautemps, de Vice-Président du Conseil.  Ook met Mandel, Frans Minister van Binnenlandse Zaken overlegde hij, vooral over het inschakelen van de Belgische politie in Frankrijk.  Met Minister Héraud overlegde hij over het oprichten van een gemengd comité dat de vluchtelingenproblematiek moest bekijken.[152]

Ondanks deze kleine verbeteringen bleef de communicatie tussen de Belgische en de Franse regering het grote probleem.  Het feit dat drie van de belangrijkste ministers nog steeds in België verbleven was daar niet vreemd aan.  Ook binnen de regering verliep de communicatie tussen de verschillende departementen niet echt vlot.  Bovendien was er een scheefgegroeide situatie ontstaan binnen de regering, waarbij men zich niet echt stoorde aan de aflijning van de bevoegdheden van verschillende departementen, een situatie die niet kon blijven voortduren.

Een aantal dingen kwamen steeds terug in de discussies die Jaspar had met de Franse gezagsdragers.  Het dringendste en belangrijkste was de vraag van de Franse regering om snel en permanent contact te onderhouden met de Belgische regering.  Men wilde dat beide regeringen een parallelle werkwijze zouden aannemen en dat er een intensieve uitwisseling van informatie tussen beide zou zijn.  De Fransen vroegen vooral een hoge functionaris of een minister die permanent in contact zou blijven met de regering.  Jaspar probeerde deze rol op zich te nemen, maar werd zelf overspoeld met werk zodat hij die bijkomende last niet alleen kon dragen.  Hij drong er verschillende malen op aan dat een minister zich zou bezighouden met die contacten maar zijn oproepen werden niet gevolgd.[153]  Ook stelde hij de vorming van een gemengd coördinatiecomité voor zoals dit in België had bestaan voor het losbarsten van de oorlog.  Dit comité zou worden voorgezeten door President Chautemps en de departementen van beide landen die betrokken waren bij het vluchtelingenprobleem zouden er in zetelen.  Dit had tot doel de acties van deze departementen te coördineren, om ze efficiënter te laten werken.  Jaspar had dat voorgesteld in de ministerraad, maar het voorstel werd niet gevolgd, hoewel de Fransen akkoord gingen.[154]  Hij drong er later op aan dat er toch een vorm van coördinatie zou worden uitgewerkt.

De veiligheid bleef een voortdurende zorg voor de Fransen.  Dat was niet abnormaal aangezien hun territorium gedurende oorlogstijd overspoeld werd met  buitenlanders.  Vooral tegenover Vlamingen stonden de Fransen wantrouwig en de schrik voor de zogenaamde “vijfde colonne” was groot.  De Fransen wilden dan ook de steun van de Belgische politie om de veiligheidsrisico’s zo klein mogelijk te houden.  Ze wilden zo snel mogelijk de Belgische agenten inschakelen om de groepen vluchtelingen te omkaderen en te controleren.  Jaspar wilde dit zo snel mogelijk doen omdat de Franse overheid zich anders verplicht zag bepaalde maatregelen te treffen die zeer streng zouden zijn.  Daarom had hij een oproep gedaan aan alle politieagenten om zich ter beschikking te stellen van de plaatselijk prefecten in de plaatsen waar zij zich bevonden.  De prefecten zouden hen dan aan het werk zetten, vooral voor identiteitscontrole en het opsporen van eventuele verdachte elementen.[155]  Ook dit was weer iets dat buiten de bevoegdheden van de Minister van Volksgezondheid lag, maar op het moment zelf moesten er verschillende maatregelen geïmproviseerd worden.

 

 

3. Structurering van de opvang van de vluchtelingen

 

1. De eerste structurering

 

Ondertussen kwam er steeds meer structuur in de opvang van de vluchtelingen, dankzij de contacten van Salkin en Marcel-Henri Jaspar.  Na vergaderingen met verschillende hoge Franse gezagsdragers werd beslist dat de Belgische vluchtelingen zouden opgevangen worden in een aantal aangeduide departementen.  Schuman deelde Jaspar mee dat er zes departementen waren aangeduid waar de Belgische vluchtelingen naartoe geleid zouden worden.  Het ging om Hérault, Sâone-et-Loire, Allier, Ardèche, Haute-Garonne en Lot-et-Garonne.[156]  In deze departementen werden een aantal vertegenwoordigers aangeduid die alles wat met de vluchtelingen te maken had in goede banen moesten leiden.  Marcel-Henri Jaspar vond het zeer belangrijk dat er in die departementen een duidelijke administratieve centralisatie bestond die nauw contact onderhield met de Franse lokale en centrale overheden, en met het Ministerie van Volksgezondheid zelf.  Aan het hoofd van de administratie in elk departement werd een provinciegouverneur aangesteld.  Opvallend hier is dat Jaspar rekening hield met de taalgevoeligheden; hij benadrukte een aantal keren dat elke gouverneur zich moest laten bijstaan door iemand die vloeiend de andere landstaal sprak.[157]  Bovendien zouden er in elk departement ook inspecteurs van hygiëne en vertegenwoordigers van het Ministerie van Arbeid zijn.

Dit alles vond plaats naast, en eigenlijk onder de jurisdictie van de lokale prefect, want het was uiteraard de Franse overheid zelf die de touwtjes nog stevig in handen had.  Die nam de grootste verantwoordelijkheid op zich wat de ontvangst en het onderdak van de vluchtelingen betrof.  De vluchtelingen werden door de Franse autoriteiten opgeroepen om zich nuttig te maken en aan het werk te gaan.  Voor sommigen was dit vanzelfsprekend, voor anderen niet, blijkens de vele malen dat de lokale overheden hiervoor een oproep moesten lanceren.  Hierbij werd vaak herinnerd aan de gastvrijheid van de Franse bevolking ten opzichte van de vluchtelingen.  Het aan het werk zetten van de vele vluchtelingen zou ook een van de hoofdtaken worden van het Ministerie van Volksgezondheid.[158]

 

2. De vestiging te Cahors

 

Door de steeds voortschrijdende opmars van de Duitsers moest de Belgische regering op 21 mei vertrekken uit Le Havre naar Poitiers, dat door de Franse regering was aangeduid als verblijfplaats.  Marcel-Henri Jaspar vertrok de dag daarop ook uit Parijs.  Hij had er met eigen ogen kunnen zien dat zijn missie er al heel wat had bereikt.  Bovendien had hij met de verschillende Franse gezagsdragers goede contacten gehad die tot een eerste echte gestructureerde aanpak van het vluchtelingenprobleem hadden geleid.  Hij ging echter niet naar Poitiers, zoals zijn collega’s, maar naar Cahors, in het departement Lot.[159]  In Parijs had Jaspar immers contact opgenomen met Anatole de Monzie, de Minister van Openbare Werken.  Deze was tevens burgemeester van Cahors en raadde Jaspar aan zich daar te vestigen, omdat het dichter was bij de departementen die voorbestemd waren voor de Belgische vluchtelingen dan Poitiers.[160]  Deze stad was trouwens toch overbevolkt, zodat nuttig werk er bijna niet mogelijk was.  Jaspar installeerde zijn administratie er op 24 mei in de lokalen van een school.  Uiteindelijk zou zijn administratie daar 61 man sterk zijn, verder aangevuld met heel wat vrijwilligers.[161]

In Cahors werd de administratie van het Ministerie van Volksgezondheid gecentraliseerd en werden alle sanitaire en wetenschappelijke diensten gehergroepeerd.  De administratie zou in nauw contact staan met de verschillende ontvangstdepartementen via vertegenwoordigers zoals de provinciegouverneurs.  De missie in Parijs diende vooral om het contact tussen de verschillende Franse diensten en het ministerie te onderhouden.  De centrale administratie in Cahors werd gevormd door het kabinet van Jaspar, aangevuld met een aantal vrijwillige medewerkers.  Zo werd de abt van Orval bijvoorbeeld aangesteld om te waken over de spirituele bijstand van de vluchtelingen.  Verder waren er verantwoordelijken voor hygiëne, gezondheid en ontspanning.[162]  Van daaruit werden door de verschillende medewerkers geregeld rondreizen gemaakt langs de departementen waar de Belgische vluchtelingen werden opgenomen.  Daarna gaven ze in rapporten aan Marcel-Henri Jaspar hun conclusies weer.

Vanaf 23 mei werd Poitiers dus de hoofdzetel van de regering.  Toch waren verschillende ministeries op andere plaatsen gevestigd.  Minister van Financiën Camille Gutt reisde regelmatig heen en weer tussen Londen en Parijs.  Minister van Koloniën de Vleeschauwer had zijn tenten opgeslagen in Bordeaux, een grote havenstad met goede verbindingen met Afrika, meer dan 200 kilometer verwijderd van Poitiers.  Jaspar had zich gevestigd in Cahors, samen met het Minister van Arbeid Balthazar.  Dit lag echter op meer dan 300 kilometer van Poitiers, dat zelf op 300 kilometer van Parijs lag.  Er was dus duidelijk een grote geografische verspreiding van de regering over heel Frankrijk.  Bovendien waren in Poitiers de belangrijkste ministers niet aanwezig, aangezien zij nog in België bij de koning waren.  Dit alles maakte het uiterst moeilijk om tot regelmatige vergaderingen van de ministerraad te komen.  Het gevolg hiervan was dat elke minister eigenlijk zijn eigen departement bestuurde, zonder veel contact met zijn collega’s en zonder veel controle op eventuele bevoegdheidsoverschrijdingen.[163]

Het probleem van de vluchtelingen bleef groeien.  Naast 2 miljoen Belgen waren er ook nog 70.000 Luxemburgers, 50.000 Nederlanders en 3 miljoen Fransen op de vlucht geslagen.  In Parijs bleef men druk werken om het lot van de vluchtelingen te verbeteren.  Op 24 mei werd Jaspar door Salkin naar Parijs geroepen.  De vluchtelingenstroom verminderde niet en begon voor steeds meer problemen te zorgen.  De Fransen werden ook steeds ongeruster over de veiligheidsrisico’s die de grote instroom van buitenlanders met zich meebracht en men begon draconische maatregelen te nemen.  Zo had Minister van Binnenlandse Zaken George Mandel besloten dat elke vluchteling boven de 15 jaar zich moest aanmelden bij een politiecommissariaat of een prefectuur.  Enkel wanneer hij de nodige identiteitsdocumenten bij zich had, kreeg hij de toestemming om op Frans grondgebied te blijven.  Indien de vluchtelingen na 31 mei deze richtlijnen niet zouden volgen, zouden ze worden opgesloten.  Bovendien werd elke circulatie van buitenlandse voertuigen op Frans grondgebied verboden, waardoor de vluchtelingen massaal hun auto’s moesten achterlaten langs de grens op vooraf afgesproken plaatsen.[164]

Toen Jaspar op 25 mei Chautemps ontmoette, legde deze uit dat het vluchtelingenprobleem zwaar begon te wegen op de Franse publieke opinie en dat de regering moest ingrijpen.  Terwijl de Fransen eerst zeer tolerant waren ten opzichte van de vluchtelingen, begonnen nu meer en meer mensen het moeilijk te krijgen met de zware druk die de onophoudelijke mensenstroom legde op de economie en de publieke opinie.  Zo hadden de lokale autoriteiten van Basses-Pyrénées de beslissing genomen om de aanwezige vluchtelingen te vragen het departement te verlaten.  Chautemps verzekerde Jaspar dat hij contact had opgenomen met Mandel om dit laatste ongedaan te maken.  Nog eens benadrukte Chautemps de noodzaak van de aanwezigheid van een Belgisch minister die intens contact zou onderhouden met de Franse regering.[165]    Over de problemen van de staatsveiligheid vergaderde Marcel-Henri Jaspar met Mandel, Minister van Binnenlandse Zaken.  Ook hij benadrukte dat er intens overleg moest komen tussen de Franse en Belgische regeringen omtrent dit probleem.  Jaspar slaagde er wel in de verantwoordelijke van de Belgische Staatsveiligheid te bereiken en kon zo toch overleg tussen de bevoegde diensten bewerkstelligen.

 

3. Een onthoofde regering

 

Een constante in al de discussies die Marcel-Henri Jaspar had met de Franse gezagsdragers was de steeds weerkerende vraag dat de Belgische regering eindelijk iemand zou aanduiden die voortdurend in contact zou blijven met de Franse regering om zo de verschillende beleidsopties op elkaar af te stemmen.  Verschillende ministers waren nu al bijna een week in Frankrijk en nog steeds was dit niet gebeurd.  Dit had alles te maken met het ontbreken van Premier Pierlot en ministers Vanderpoorten en Spaak.  Er was niemand die op een duidelijke manier de taken verdeelde waardoor veel maatregelen moesten worden geïmproviseerd.  Ministerraden werden onregelmatig gehouden en voorgezeten door Minister van Justitie Janson, maar omdat er geen enkele machtsoverdracht was geweest, was de regering eigenlijk onthoofd.  Deze situatie bemoeilijkte het werk van iedereen, en was bovendien zeer nefast voor de vluchtelingen.  Zij leefden immers in zeer moeilijke omstandigheden, kregen ook meer problemen met de Fransen en hadden bij uitstek nood aan een sterke Belgische macht boven hen.

Vanaf 26 mei kwam er eindelijk verandering in deze situatie.  Op die dag keerden de ontbrekende ministers ’s avonds terug uit België en belegden een ministerraad in Parijs.  Voor het eerst sinds 18 mei was de Belgische regering opnieuw volledig.[166]  Op die dag werd er echter maar weinig gesproken over het vluchtelingenprobleem of over een taakverdeling.  Het gespreksthema bij uitstek was de weigering van de koning om te vertrekken uit België en de gevolgen van deze beslissing (cfr.infra.)

 

4. Jaspars medewerkers

 

Ondertussen probeerden de diensten van het Ministerie van Volksgezondheid verder het lot van de vluchtelingen te verlichten.  Meestal kwamen ze toe in Parijs waar ze opgevangen werden en de eerste zorgen kregen.  Daar was ook een bureau opgericht dat de nodige info verzamelde over de Belgische vluchtelingen, die eerst moesten worden ingeschreven.[167]  Daar konden de vluchtelingen informatie verkrijgen over hun familie, want een langdurig isolement zou zorgen voor demoralisatie.  Vandaar werden ze ook doorverwezen naar de zes ontvangstdepartementen waar men hen zo goed en zo kwaad mogelijk onderdak probeerde te geven en aan het werk te zetten, vooral in de landbouw.

Na bijna 3 weken gewerkt te hebben, telde de missie in Parijs al 25 medewerkers.  Het was echter zeer moeilijk werken, vooral de communicatie ging moeizaam omdat men soms maar over 1 telefoon beschikte voor 25 medewerkers.  Dit werd echter gecompenseerd door hard werk en vooral Alex Salkin gaf blijk van heel wat organisatietalent, al kreeg de missie ook de nodige steun van de diplomaten en consuls en de Franse regering.[168]  Toch was deze missie nog altijd volledig gesteund op vrijwillige arbeid en kreeg ze weinig of geen financiële steun van de regering.  Enkel 25.000 Frank was gegeven om de eerste kosten te kunnen dragen.  Jaspar had de missie wel een half miljoen beloofd, maar dat kwam er uiteindelijk niet.  Dit zorgde voor de nodige kritiek bij de leden, die langzaam maar zeker in geldgebrek raakten.  De missie was opgedeeld in drie delen: ten eerste de algemene diensten onder leiding van Salkin en Adam, die vooral belast was met het contact met Robert Schuman.  Ten tweede was er de medische dienst en ook de dienst die de vluchtelingen de juiste weg opstuurde naar de ontvangstdepartementen.  De moeilijke communicatie zorgde ervoor dat deze missie onafhankelijk te werk ging.  Salkin probeerde zelf kredieten aan te vragen bij de ambassade in Parijs en stuurde missies naar de verschillende departementen zonder het medeweten van Jaspar, wat deze laatste niet echt kon waarderen.[169] 

Niet alle medewerkers van Jaspar waren bovendien even betrouwbaar.  Dokter Charles Fonck die verantwoordelijk was voor de vluchtelingen rond Rijsel in Noord-Frankrijk vluchtte daar weg, waarbij hij niet alleen de vluchtelingen, maar ook zijn vrouw en kinderen achterliet.  Een van de medewerkers in het Zuiden van Frankrijk, Dokter Franck, had volgens de Franse inlichtingendiensten een zware gokverslaving, was verdacht van abortus en zelfs van contacten met de Duitsers.[170]  Ten slotte bleek dat een aantal medewerkers van het Ministerie van Volksgezondheid, die aan de missie te Parijs verbonden waren, nooit de toestemming hadden gekregen Brussel te verlaten.  Hen stonden nog de nodige tuchtmaatregelen te wachten.

 

5. De rekruteringsreserve en C.R.A.B.’s.

 

Een speciaal probleem waar Marcel-Henri Jaspar zich mee moest bezighouden, was de evacuatie van de rekruteringsreserve.  Zoals eerder vermeld ging het hier om jongemannen van 16 tot 35 jaar die nog niet onder de wapens waren geroepen.  Zij moesten uit de handen van de vijand worden gehouden en werden daarom uit België geëvacueerd.  Zij kwamen met de andere miljoenen vluchtelingen in Frankrijk terecht maar moesten wel gescheiden gehouden worden om hen in geval van nood snel te kunnen inlijven in het leger.

De wetten in verband met de evacuatie van de rekruteringsreserve bestonden al sinds 1937.  In de Eerste Wereldoorlog een groot deel van die reserve in handen van de Duitsers gevallen en dit wilde men nu kost wat kost vermijden.[171]  De militaire overheid had de hele operatie in gang gezet en alle jongemannen het bevel gegeven zich naar het westen van het land te begeven, meer bepaals naar Ieper en Roeselare.  De militaire overheid wilde ze eerst nog zoveel mogelijk in eigen land opvangen, maar al snel bleek de opmars van de Duitsers zo snel te gaan dat de reserve moest worden teruggetrokken in Frankrijk.  Daarom had het Ministerie van Defensie al op 14 mei het bevel gegeven dat alle jongemannen van 16 tot 35 zich moesten begeven naar Frankrijk; als eerste verzamelplaats werd Rouen aangeduid.  Daar werd hen onderdak en werk in het vooruitzicht gesteld.[172]

Net als bij zoveel facetten van het vluchtelingenprobleem was het hier ook niet duidelijk wie voor wat bevoegd was.  De militaire overheid gaf wel het bevel tot evacuatie, maar eens de colonne jongemannen op weg was, behoorde ze tot de bevoegdheid van het Ministerie van Volksgezondheid.  Het ging hier immers nog steeds om burgers.  Wel was er een samenwerking tussen Defensie en Volksgezondheid om dit probleem te behandelen.  Toch zou het ook hier weer improvisatie troef zijn, en de problemen van bevoegdheid zouden nooit echt worden opgelost.  Jaspar zelf noemde het in een rapport dat hij over zijn bezigheden op het Ministerie van Volksgezondheid maakte het meest pijnlijke hoofdstuk van de Belgische uittocht.[173]

Oorspronkelijk was het bedoeling de mannen in beroepscategorieën onder te verdelen en ze zo naar Frankrijk te evacueren om ze aan het werk te zetten in de sectoren die het best bij hun kunde pasten.  Er was echter niet genoeg tijd en dus besloot men de reserve massaal uit België te evacueren.  Dit gebeurde vanaf 15 mei, voordat er echt overleg was gepleegd met de Franse regering.  Op 15 mei werd ook de generaal aangeduid die de leiding zou krijgen over de rekruteringsreserve.  Het ging om de 60-jarige Generaal Selliers de Moranville.  Hij kwam op 16 mei aan in Rouen, het voorlopige verzamelpunt voor de reserve.  Deze stad zat echter al overvol vluchtelingen, waardoor Selliers de Moranville terug naar Parijs ging om nieuwe orders te vragen.  In afwachting daarvan werden de beschikbare mannen ingedeeld in compagnieën en aan het werk gezet.  Uiteindelijk werd bekend gemaakt dat iedereen die deel uitmaakte van de rekruteringsreserve zich naar Toulouse moest begeven.

Op 19 mei kwam de Selliers de Moranville aan in Toulouse.  Hij werd gesteund door het Franse leger ter plaatse, dat het probleem echter zwaar onderschatte.  De Fransen stelden een aantal van 40.000 man voorop, maar de totale omvang van de rekruteringsreserve was veel groter.  Op 20 mei kwamen een aantal Belgische officieren aan die Selliers de Moranville moesten helpen.  Zo ontstonden de “Centra voor de rekrutering van het Belgisch leger” of C.R.A.B.’s (naar het Franse “Centres de Recrutement de l’Armée Belge”).[174]

Vanaf  22 mei begonnen de kampen meer en meer vol te lopen.  In Toulouse bevonden zich al snel 85.000 jongemannen en in Narbonne, waar ook kampen waren opgericht, nog eens 75.000.  Het ging zo snel dat men in principe na 27 mei geen nieuwe inschrijvingen meer deed omdat de kampen volledig vol zaten.  Marcel-Henri Jaspar probeerde de nood te verlichten door nieuwe kampen op te richten maar dit stuitte blijkbaar steeds op praktische bezwaren.  Zo had hij al op 7 mei een krediet van 15 à 20 miljoen Belgische Frank kunnen verkrijgen bij privé-donoren om kampen op te richten, maar daar werd uiteindelijk niets van gerealiseerd.[175]  Een aantal van de jongemannen die niet in de C.R.A.B.’s terecht konden wilde, hij logeren in tentenkampen.  De militaire overheid gaf echter geen gevolg aan zijn vragen en initiatieven, wat hem fel irriteerde.  Toen hij bijkomende kredieten vroeg aan het Ministerie van Financiën zei hij zelfs tegen Thélismar dat indien hij ze niet zou krijgen, hij dan een publieke oproep zou doen via de pers waarin hij zijn gevoelens over de hele zaak niet zou verbergen.[176]  In totaal zouden nog 80.000 rekruten moeten worden gehuisvest op een zeer geïmproviseerde manier.  De meeste mannen van de reserve waren gelogeerd in scholen, openbare gebouwen, of het Velodroom of Palais des Sports in Toulouse.  Sommige kampen waren regelrechte gevangenissen, met prikkeldraad en gewapende bewakers.[177]

In de C.R.A.B.’s zelf was de toestand alles behalve rooskleurig.  Er was slechts zeer weinig geld voorhanden en de logementen waren primitief.  Bovendien was er weinig voedsel, waardoor de rekruten ondervoed waren, slecht gekleed liepen en ten prooi vielen aan allerlei ziekten, onder andere doordat ze tussen het ongedierte moesten slapen.  Ze waren dus op een onmenselijke manier gelogeerd, iets wat zeer veel kritiek deed ontstaan.[178]  Een deel van de rekruten werd aan het werk gezet.  Zij werden ingedeeld in colonnes van 200 tot 1600 man onder leiding van een officier of onderofficier.  Er werd weinig onderscheid gemaakt naargelang de capaciteiten van de rekruten.  Het werk was soms zeer zwaar, omdat veel van hen werden tewerkgesteld in de wijnteelt en de landbouw, en dit onder een zware hitte.   Ook in de wapenfabrieken, die vrij talrijk waren in de streek, werden heel wat mensen aan het werk gezet.  Zij verdienden een loon dat dicht bij een normaal dagloon lag, en er werd daarbij geen onderscheid gemaakt naar leeftijd en competentie.[179]  Diegenen die geen werk vonden, waren er meestal minder goed aan toe, omdat zij geen bijkomend inkomen hadden om de magere rantsoenen aan te vullen.  Bovendien waren zij meestal nog slechter gelogeerd dan die rekruten die wel werk hadden.

Er werd zeer dikwijls gewezen op de nadelen van dit systeem.  Vooral over de jongere rekruten was men bezorgd.[180]  Hun samenzijn met oudere mannen, die lange tijd gescheiden waren van hun vrouwen, zorgde voor de nodige problemen.  Bovendien kregen zij die werkten ook een dagloon, dat in vele gevallen werd besteed aan drank en prostituees.  Er was dus een grote vrees voor een zedenverwildering en besmettelijke ziekten bij deze jongemannen.  Zij waren alles behalve graag gezien bij de plaatselijke Franse bevolking; de burgemeester van Toulouse had al herhaaldelijk zijn bezorgdheid uitgedrukt.[181]  Ten slotte waarschuwden de medewerkers van het Ministerie van Volksgezondheid, die regelmatig op bezoek gingen in de kampen, dat deze jongens door hun miserie een gemakkelijke prooi waren voor extremistische ideeën, mede doordat de rekruten zwak omkaderd waren.  Jaspars kabinetschef Thélismar stelde voor de jongste rekruten te hergroeperen in groepen van 200 à 250 personen  en ze dan de Pyreneeën te laten intrekken om hen daar wegen- en boswerken te laten doen, maar hij werd hierin niet gevolgd.[182]

Bevoegdheidsconflicten zorgden voor de nodige verwarring maar ook het karakter van Generaal Selliers de Moranville was een storende factor.  Hij was een erg autoritair iemand, die weinig inspraak duldde, niet alleen van het Ministerie van Volksgezondheid, maar evenals van het Ministerie van Arbeid.  Hij trok zich niet veel aan van hygiëne- en arbeidsinspecteurs die de kampen bezochten.  Jaspar vroeg verschillende keren aan Pierlot om de bevoegdheden van de militaire overheid enerzijds en de burgerlijke overheid anderzijds af te lijnen.  Bovendien was Selliers de Moranville compleet incompetent volgens Jaspar.  Hij noemde hem “un insuffisant et inconscient” die nooit een voet in de kampen zette en zich veel te veel opsloot in zijn bureau.[183]  Jaspar drong erop aan dat hij vervangen zou worden door een echte competente militair.[184]

Op 16 juni nam de Franse regering ontslag.  Ze werd opgevolgd door een regering geleid door de Maarschalk Pétain.  Deze sloot op 17 juni een wapenstilstand met de Duitsers.  Nu ook de Fransen ophielden met vechten was de aanwezigheid van de rekruteringsreserve in de kampen in het zuiden van Frankrijk volledig nutteloos geworden.  Op 27 juni besliste de regering dat de rekruteringsreserve moest terugkeren naar België en begin september waren de meeste van die jongemannen terug thuis.[185]  Uiteindelijk was het een slecht geleide operatie, gekenmerkt door improvisatie.  Ze werd achteraf zwaar aangeklaagd, niet in de geringste mate door de mannen die wekenlang in zeer slechte omstandigheden in de C.R.A.B.’s verbleven.[186]

 

 

4. De groeiende bevoegdheidsconflicten

 

1. Het Interministerieel comité voor de vluchtelingen

 

Ook al was de regering sinds 26 mei min of meer volledig, toch kwam er weinig verandering in de situatie van Marcel-Henri Jaspar.  Pierlot ging niet direct over tot een nieuwe taakverdeling, voornamelijk omdat hij zich over andere dingen moest bekommeren.  Eerst was er de discussie en de ontgoocheling over de houding van de koning, maar deze werd op 28 mei al snel overschaduwd door de capitulatie van het Belgische leger.  De Franse reactie hierop was zeer  negatief, waarna Pierlot zijn uiterste best deed om de Fransen te overtuigen dat België zou blijven verder vechten. Pas vanaf juni kon men opnieuw overgaan tot de orde van de dag.  Op 31 mei trok de regering naar Limoges, waar ook een deel van het Belgische parlement verzameld was.  De dag daarop was er een ministerraad, waarop er voor het eerst echt gediscussieerd werd rond bevoegdheidsverdeling.[187]  Pierlot besliste daar op aanraden van minister van Binnenlandse Zaken Vanderpoorten tot de oprichting van een interministerieel comité dat alles wat met de vluchtelingen te maken had zou regelen.[188]  Dit werd geleid door Pierlot zelf en Jaspar zou gewoon een lid van het comité worden.  Wel zou hij zelf de bevoegdheid houden over alles wat strikt binnen zijn departement lag.  Hij bleef dus eigenlijk nog steeds de belangrijkste persoon voor het vluchtelingenprobleem.[189] 

De oprichting van dit comité was een poging van de Premier om de zaken strakker te organiseren en de scheefgegroeide situatie opnieuw min of meer recht te trekken.  Jaspar had hier zelf al verschillende malen om gevraagd.  In de laatste dagen van mei, toen Pierlot opnieuw in Frankrijk was, stuurde Jaspar hem geregeld rapporten en nota’s over zijn werkzaamheden.  Deze eindigden steevast met de vraag om een duidelijker aflijning van de bevoegdheden.  In een brief van 27 mei aan Pierlot schreef hij dat de verantwoordelijkheid over de vluchtelingen hem in België was toevertrouwd, maar dat het probleem ondertussen een grote uitbreiding had gekend.  Omdat hij geen problemen wilde met zijn collega’s wilde hij een duidelijke aflijning van zijn taak.[190]  Een dag later maakte hij dezelfde opmerking in een rapport over hetgeen hij al had gerealiseerd voor de vluchtelingen.[191]  Opvallend is het gebrek aan communicatie tussen Pierlot en Jaspar.  Deze laatste probeerde Pierlot zo goed mogelijk op de hoogte te houden van zijn bezigheden en stuurde vooral in de eerste weken van juni zeer veel brieven naar de Premier, maar kreeg bijna nooit antwoord op de brieven en rapporten die hij verstuurde.

Vanaf 1 juni werd er dus een interministerieel comité in het leven geroepen dat bevoegdheidsconflicten zou moeten doen verdwijnen.[192]  Deze waren vooral ontstaan na de terugkeer van Vanderpoorten uit België.  Het conflict draaide vooral rond de inschrijving van de vluchtelingen.  Het Ministerie van Volksgezondheid had een systeem uitgewerkt waarbij de vluchtelingen in administratieve centra hun gegevens moesten inschrijven in registers.  Dit moest het opzoeken van verwanten vergemakkelijken.  Tegelijkertijd kwam het ook tegemoet aan de veiligheidseisen van de Fransen, die er een middel in zagen om eventuele verdachte figuren op te sporen.  Zo’n inschrijving was eigenlijk een soort van burgerlijke stand en dus de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken.  Vanderpoorten drong er dan ook bij Pierlot op aan van een comité op te richten waardoor ieder binnen zijn eigen bevoegdheden zou werken.  Zo stuurde hij op 2 juni een brief aan Jaspar waarin hij alle informatie over de burgerlijke stand van de vluchtelingen opvroeg, omdat dit enkel de bevoegdheid was van het Ministerie van Binnenlandse Zaken.[193]  Ook wilde hij functionarissen van Binnenlandse Zaken detacheren in de ontvangstdepartementen, om de samenwerking te vergemakkelijken.

Maar ook nu was de kous nog niet af, er bleven immers discussies bestaan over de bevoegdheden van de verschillende ministeries aangaande de vluchtelingen.  Ook nu nog zag Jaspar zich genoodzaakt naar Pierlot te schrijven om zijn bevoegdheden duidelijker te omlijnen.

 

2. De verslechterende relatie van Jaspar met zijn collega’s

 

Dat Jaspar niet in een goed daglicht stond bij zijn collega’s blijkt zeer duidelijk uit een brief die hij stuurde naar Alex Salkin op 7 juni 1940. [194]  Daarin vertelde hij dat hij een telefoontje had gekregen van Minister van Justitie Janson die felle kritiek had op zijn handelswijze.  Hij zei dat ze (Jaspar en zijn medewerkers) niet populair waren in de regeringskringen omdat ze werden beschuldigd zich bezig te houden met dingen die hen niet aangingen.[195]  Vanderpoorten beschuldigde hem van zich onterecht bezig te houden met de burgerlijke stand, Balthazar was kwaad omdat Jaspar zich inzette bij de tewerkstelling van de vluchtelingen en Minister van Onderwijs Soudan verweet hem dat hij het initiatief genomen had om de Belgische universiteitsprofessoren te verzamelen.  Jaspar was zich van geen kwaad bewust.  Hij zei wel dat de sfeer onder de ministers slecht was en waarschuwde Salkin ervoor niets te doen dat niet strikt binnen zijn bevoegdheden lag zolang Premier Pierlot in Parijs was. 

In een brief aan Janson probeerde Jaspar te antwoorden op de kritiek.  Hij betoogde, terecht, dat hij de premier zoveel mogelijk op de hoogte hield van wat hij deed en dat alles gebeurde met zijn eigen medewerkers.  Ook verdedigde hij zijn keuze voor Cahors als verblijfplaats in plaats van Poitiers.  Hij zei dat hij het jammer vond dat hij de andere ministers niet vaker zag, maar dat er in Poitiers niet kon gewerkt worden omdat het er veel te druk was.  Wel voegde hij er nog giftig aan toe dat sommigen er blijkbaar genoeg vrije tijd op na hielden om zich volop bezig te houden met kritiek en laster.[196]  Toch was deze waarschuwing blijkbaar afdoende, want we zien dat vanaf 8 juni er een zeer strikte doorverwijzing was van zaken naar andere departementen.  Telkens wanneer er iets opdook waarvan Jaspar niet volledig zeker was dat het tot zijn bevoegdheden behoorde, verwees hij het door naar het departement waar het volgens hem beter bij paste.  Zeker alles wat met de burgerlijke stand te maken had werd doorverwezen naar Vanderpoorten, die daar op 8 juni nog eens op had aangedrongen.[197]

Op 14 juni kwamen er nog bijkomende richtlijnen van het kabinet van Premier Pierlot.  Zo mocht er vanaf dan geen enkele parlementair op eender welke missie gestuurd worden zonder dat er een akkoord was met de presidenten van Kamer en Senaat.  Pierlot stipuleerde duidelijk dat het de presidenten waren die hierover beslisten en niet de regering. Daarenboven moest er een lijst opgesteld worden met de namen van alle parlementairen die een bepaalde missie hadden.  Hieronder waren er heel wat die missies uitvoerden voor Jaspar.  Dit betekende volgens sommigen een ongewenste vermenging van de Wetgevende en Uitvoerende Machten.[198]  Bovendien preciseerde het Ministerie van Binnenlandse Zaken dat alle vertegenwoordigers in de ontvangstdepartementen aangeduid moesten worden door de ministerraad op voorstel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken.  Zij zouden dan vertegenwoordigers zijn van zowel het Ministerie van Volksgezondheid, Binnenlandse Zaken en eventueel nog andere departementen.[199]

Hier bleek een duidelijke inperking van de macht van Jaspar en misschien ook wel een bedekte kritiek.  Jaspar was immers nogal gul geweest met het verlenen van allerlei soorten titels aan zijn, steeds talrijkere, medewerkers.  Ook werd er duidelijk komaf gemaakt met de al dan niet noodgedwongen monopolisering van het vluchtelingenprobleem door het Ministerie van Volksgezondheid.  Dit gebeurde weer voor een deel op initiatief van Vanderpoorten, wat bij Jaspar de nodige frustraties opriep.  Zo schreef hij in de marge van het document “le sabotage de Vanderpoorten!”.  Anderzijds werd de structuur die Jaspar in het leven had geroepen wel volledig behouden omdat bleek dat die op een efficiënte manier het werk had aangevat.[200]

Ook over de missie in Parijs werden de nodige beslissingen genomen.  De instroom van vluchtelingen was sterk verminderd en de aanwezigheid van de missie werd steeds minder noodzakelijk.  Op 11 juni voorzag Jaspar dat de missie nog maar kort zou verder bestaan en zou worden opgedoekt zodra de vluchtelingenstroom opgedroogd was.  Wel zou er een minimale dienst behouden worden in Parijs, die echter direct onder de verantwoordelijkheid van de Premier zou komen.[201]  Op 15 juni werd dan beslist de missie in 2 stukken op te delen.  Een kleiner deel zou in Parijs achterblijven en het andere deel zou zich onder leiding van Ernest Adam bij de regering in Poitiers voegen, om zich daar bezig te houden met het lot van de vluchtelingen.[202]

 

 

5. Conclusie

 

Toen Jaspar op 18 juni verdween uit Frankrijk (waarover later meer) werd het Ministerie van Volksgezondheid overgenomen door Minister van Binnenlandse Zaken Vanderpoorten.  Die moest zich vooral bezighouden met het ontmantelen van de C.R.A.B.’s en het zo snel mogelijk laten terugkeren van de vluchtelingen naar België.  Het was immers duidelijk dat de oorlog op het continent, althans voorlopig, voorbij was.  De operatie kwam moeilijk op gang door de grote aantallen mensen, maar tegen september waren bijna alle vluchtelingen teruggekeerd.

Het verhaal van de Belgische exodus is een van de donkerste bladzijden uit de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog.  Miljoenen Belgen waren erbij betrokken en zouden nog lang kritiek hebben op het zwakke en ongecoördineerde optreden van de regering.  Daarnaast werd er ook veel kritiek gegeven naar aanleiding van haar optreden in verband met de koning zodat zij erg impopulair was tijdens de oorlog.  Vooral Jaspar zou zoals vermeld binnen regeringsmiddens zware kritiek moeten slikken.  Het vluchtelingenprobleem zou lang nazinderen en was een van de factoren die de koningskwestie verdiepte en compliceerde.[203]

Toch was de mislukking van de evacuatie niet louter zijn fout.  Om te beginnen was er een volledig gebrek aan voorbereiding.  De neutraliteitspolitiek verlamde elke poging tot een preventieve evacuatie.  Bedreigde burgers konden niet weggehaald worden uit Oost-België zonder de Duitsers voor het hoofd te stoten.  Ook de voorafgaande onderhandelingen met Frankrijk verliepen zeer moeizaam en moesten bijna in het geheim gebeuren.  Jaspar zei zelf dat elk voorbereidend werk werd verlamd door de wil van de koning om neutraal te blijven.[204]  Dat deze neutraliteitspolitiek werd gevolgd is niet zo ongewoon, omdat het de enige politiek was waar alle binnenlandse politieke groeperingen zich achter konden scharen.  Maar ook toen de Duitsers binnenvielen, en men vanzelfsprekend de neutraliteitspolitiek kon laten vallen, was er van contact met Frankrijk weinig sprake.  Jaspar kon wel zijn vorige contacten uitbuiten om toch tot enige coördinatie te komen, maar op hoog regeringsniveau was er weinig echt contact tussen de Belgische en Franse overheid, iets wat de Fransen zouden blijven bekritiseren.  Op het moment dat 2 miljoen Belgen naar Frankrijk stroomden, was er dus weinig afgesproken tussen beide landen.

Toen een deel van de regering in Frankrijk zat, was er een nieuw probleem.  De belangrijkste ministers bleven nog in België bij de koning en zo was er maar weinig coördinatie.  Jaspar deed wat hij kon en ging dikwijls zijn boekje te buiten zonder dat hij daar echt op gewezen werd.  Dit echter omdat er geen enkele andere minister echt interesse betoonde voor het vluchtelingenprobleem en het volledig overliet aan Marcel-Henri Jaspar.  Dit was een periode waarin de verschillende departementen compleet naast elkaar werkten, bijna zonder enige onderlinge coördinatie.  Onder andere de afstanden tussen de verschillende steden waar de ministeries waren gevestigd maakten het moeilijk om regelmatig te overleggen.  Maar wanneer het tot een ministerraad kwam was het besluiteloosheid troef, omdat de belangrijkste ministers niet aanwezig waren.

De echte problemen voor Marcel-Henri Jaspar staken maar de kop op toen de regering weer voltallig was.  De eerste dagen werd men volledig opgeslorpt door de houding van de koning en later de capitulatie, maar uiteindelijk besliste Pierlot begin juni een interministerieel comité op te richten voor de vluchtelingen.  Dit was eigenlijk de eerste keer dat iemand anders een initiatief nam met betrekking tot de vluchtelingen.  Dit moet niet echt als een degradatie of kritiek aan het adres van Jaspar worden gezien, omdat hij zelf verschillende malen had gevraagd om een betere omschrijving van zijn bevoegdheden.  Het comité deed de eerste dagen niet veel, maar toen de andere ministers zich meer gingen bezighouden met het vluchtelingenvraagstuk kwamen zij tot de conclusie dat Jaspar vaak zijn bevoegdheden was te buiten gegaan.  Dit zorgde voor een storm van kritiek bij bijna alle ministers, maar vooral bij Minister Vanderpoorten.

Het is echter de vraag of deze kritiek terecht was.  Het kwam vrij hypocriet over dat die ministers die van de eerste dag in Frankrijk waren slechts na de oprichting van het interministerieel comité inzagen dat een deel van hun bevoegdheden werd overgenomen.  Daarvoor hadden zij dit nooit opgemerkt, integendeel, zij feliciteerden Jaspar zelfs met zijn aanpak van het probleem.[205]  Jaspar probeerde hen op de hoogte te houden maar dit was niet altijd mogelijk door de moeilijke communicatie.  Bovendien betoonden de ministers niet altijd grote interesse voor het vluchtelingenprobleem en kwam hun kritiek over de bevoegdheidsoverschrijding rijkelijk laat.   De kritiek van de ministers die niet in Frankrijk waren op dat moment (vooral Vanderpoorten) is natuurlijk bespottelijk, aangezien zij zelf hun bevoegdheid niet konden uitoefenen op het moment dat het moest.  Bovendien hield Jaspar Pierlot zeer goed op de hoogte vanaf het moment dat hij terug in Frankrijk was, dus hij probeerde niets te verbergen.  Bovendien moest Jaspar werken in omstandigheden waar geen echt juridisch kader voor bestond.

Jaspar kan verweten worden dat hij dikwijls iets te onbezonnen te werk ging, al lag dit wel in zijn karakter.  Ook wat zijn medewerkers betrof maakte hij soms verkeerde keuzes en vooral het grote aantal officiële titels dat hij rondstrooide werd niet geapprecieerd.  Onder zijn medewerkers bevonden zich advocaten, journalisten, schrijvers en diens meer.  Vele kennissen van Jaspar verkozen de burgerlijke dienst ruim boven de militaire en hadden hun uiterste best gedaan om in zijn kabinet te mogen werken.[206]  Wel werkte bijna iedereen op vrijwillige basis.  Jaspar hield ervan zich te omringen niet met mensen die noodzakelijk een carrière hadden doorlopen, maar met vertrouwelingen, meestal even non-conformistisch als hijzelf.[207]  Jaspar was een eerder flamboyante persoonlijkheid.  In dat opzicht viel hij duidelijk uit de toon bij de rest van de regering, bezadigde mannen van middelbare leeftijd met de nodige ervaring in de politiek.  Jaspar was de jongste minister (38 jaar op dat moment) op een ministerie van weinig belang.[208]  Het Ministerie van Volksgezondheid bestond nog niet zo lang en in de orde van belangrijkheid in de regering kwam Marcel-Henri Jaspar helemaal laatst.[209]  Dat zo’n jonge snaak die eigenlijk maar een tweederangsfiguur mocht zijn in de regering aan de bevoegdheden van de ander ministers durfde tornen zorgde voor het nodige ongenoegen.  Daarom moet de felle kritiek ook voor een deel gezien worden als een soort van generatieconflict.  Wat er ook van zij,  Jaspar was in die eerste weken van de maand juni niet bepaald een graag geziene gast in regeringsmiddens, wat het nodige belang had voor wat nog zou komen.

 

 

Deel III: De breuk tussen Marcel-Henri Jaspar en de regering

 

1. Inleiding

 

Het verhaal van de omzwervingen van de regering in de eerste maanden van de oorlog en de relatie tussen de ministers en de koning is al herhaaldelijk behandeld in de historiografie.[210]  Daarom zal het hier niet al te uitvoerig bekeken worden.  Toch is het voor deze studie belangrijk deze gebeurtenissen in herinnering te brengen.  Marcel-Henri Jaspar zou namelijk later, toen hij in Londen verbleef, geregeld verwijzen naar de gebeurtenissen uit deze periode. 

In mei en juni 1940 was een van de belangrijke vragen die de regering bezighield of zij de oorlog al dan niet moest voortzetten na een eventuele capitulatie van het leger.  Toen deze capitulatie er ook kwam, was de regering vastbesloten verder te vechten, maar later liet men die gedachte varen.  Jaspar zou vaak verwijzen naar beslissingen genomen en uitspraken gedaan door de ministers in die periode toen men wilde doorvechten.  Hij deed dat om te bewijzen dat hij de juiste beslissing had gemaakt door naar Londen te trekken en er te proberen de strijd voort te zetten.  Het is hierop dat hij een soort van legitimiteit wilde baseren voor zijn acties.  Een overzicht van de gebeurtenissen in mei en juni is dus onontbeerlijk voor een goed begrip van de verdere handelingen van Jaspar.

Bij de inval van de Duitsers op 10 mei werd Jaspar eerst ’s nachts een aantal keren wakker gebeld door journalisten.  ’s Morgens vroeg echter werd er een ministerraad belegd, waarop er werd besloten onmiddellijk steun te vragen aan de garanten Frankrijk en Groot-Brittannië.[211]

De regering trachtte aan het begin van de oorlog zo lang mogelijk in België te blijven.  Al vanaf 12 mei werden er echter delen van de administratie van de verschillende kabinetten uit Brussel geëvacueerd.  Ook binnen de regering gingen er stemmen op om zich terug te trekken naar de kust, maar eerste minister Pierlot en de koning verzetten zich hiertegen, omdat dat een grote invloed zou hebben op het moreel van de bevolking.  Er werden bedden geïnstalleerd in de ministeries om er eventueel de nacht te kunnen doorbrengen.  De werkomstandigheden in Brussel waren echter moeilijk, omdat iedereen, ook de ministers onder de invloed waren van de zogenaamde ‘spionitis’.  Overal zag men Duitse spionnen opdagen en leden van de ‘vijfde colonne’, Duitse agenten die zich onder de bevolking hadden gemengd.  Pierre d’Ydewalle, kabinetschef van premier Pierlot, beschreef hoe het er aan toe ging op een ministerraad in Brussel op 12 mei.  Deze werd gehouden in de vergaderzalen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.  Alle ministers gingen, tegen hun gewoonte in, met hun gezicht naar de ramen en de Wetstraat zitten, uit angst om geen kogels in de rug te krijgen van eventuele Duitse soldaten, die evenwel nog ver van Brussel verwijderd waren, een gevolg van de massa wilde geruchten die werd verspreid.[212]  De Duitse opmars ging echter steeds sneller.  Op 14 mei vocht men al op 50 kilometer van de hoofdstad en op 16 mei ’s avonds waren de ministers dan toch verplicht uit Brussel te vertrekken naar Oostende.

In Oostende kon er weinig gewerkt worden.  Marcel-Henri Jaspar had maar net zijn administratie geïnstalleerd toen hij bij koningin Elizabeth in De Panne geroepen werd.  Daar werd hij een dag later door een van zijn medewerkers verwittigd dat de regering had beslist Oostende te verlaten voor De Panne, waardoor hij zijn administratie opnieuw moest verhuizen.  Deze beslissing was genomen op een ministerraad waarop Jaspar niet aanwezig was.  Deze kwam er nadat een aantal ministers getuige was geweest van de aanval van een Duitse Stuka op een Frans schip.  Zij waren vanaf dan vast beslist te vertrekken.  Ook in De Panne was het chaos.  De ministers verbleven er zonder enige informatie over de Premier en Spaak, die nog bij de koning waren.  Toen zij ’s avonds terugkwamen, werd beslist ’s anderendaags te vertrekken naar Frankrijk, meer bepaald Le Havre.  Pierlot, Spaak, Denis en Vanderpoorten bleven voorlopig in België aan de zijde van de koning.  Vanderpoorten was echter ziek geworden waardoor Pierlot hem wilde vervangen door De Schrijver.  Marcel-Henri Jaspar protesteerde hier echter tegen omdat er dan geen liberale vertegenwoordiger zou zijn bij de koning, waarna Vanderpoorten toch ging.  Jaspar hechtte dus ook in deze uitzonderlijke omstandigheden nog belang aan partijpolitiek.[213]

Na een zeer moeizame reis kwamen de ministers aan in Sainte-Adresse, een gehucht van Le Havre.  Jaspar vertrok de dag daarop naar Parijs om zich bezig te houden met de vluchtelingen.  Hij zette er de missie voor de vluchtelingen op poten en voerde de eerste onderhandelingen met de Franse overheid.  Op 21 mei wilde Marcel-Henri Jaspar terugkeren naar Le Havre om zich opnieuw bij de andere ministers te voegen, maar hij kon nog net op tijd verwittigd worden dat de regering was vertrokken naar Poitiers omdat de Duitsers te dicht bij Le Havre waren genaderd.[214]

Na tien dagen van omzwervingen leek de regering eindelijk een vaste standplaats gevonden te hebben.  In Poitiers waren heel wat Belgen verzameld en het werd zowat beschouwd als de Belgische hoofdstad in Frankrijk.  Alles wat Belgisch was, verzamelde zich rond de regering om een beetje houvast te vinden in een tijd waarin heel wat Belgen door de capitulatie en de houding van de koning sterk gedesoriënteerd waren.  Marcel-Henri Jaspar beschrijft dat de stad kookte als een heksenketel onder de loden zon.[215]  Ze zat vol soldaten op zoek naar hun officieren, functionarissen, journalisten, mensen op zoek naar werk.  De regering probeerde de klap van de capitulatie te boven te komen en opnieuw aan het werk te gaan, ondanks het feit dat belangrijke ministers nog in België bij de koning waren.  Jaspar stuurde zijn administratie naar Cahors, waar hij zelf op 24 mei toekwam.

 

 

2. De breuk tussen de regering en de koning

 

Het verhaal van de omzwervingen van de regering in mei en juni is eigenlijk het verhaal van het begin van de koningskwestie.  Er kwam een duidelijke breuk tussen de ministers en de koning, een breuk die nog lang zou doorwerken.  De eerste scheuren in de relatie tussen de koning en de ministers kwamen er al in de dagen na de Duitse inval.  De ministers bepleitten verschillende malen bij de koning dat hij het grondgebied zou verlaten, maar hij weigerde.  Hij zag zichzelf in eerste instantie als aanvoerder van het leger en wilde het lot van zijn soldaten delen, ook bij een Duitse overwinning. 

De definitieve splitsing kwam er eigenlijk toen de ministers het Belgische grondgebied verlieten en er nog maar sporadisch contact was tussen de regering en de koning.  Vanaf 18 mei overlegden de vier ministers die in België bleven bijna dagelijks met de koning.  Op 25 mei hadden ze een laatste onderhoud op het kasteel te Wijnendaele.  Er vielen harde woorden over en weer en de regering probeerde tevergeefs de koning ertoe te bewegen mee het Belgische grondgebied te verlaten.  Dit was de definitieve breuk tussen Leopold III en de ministers, die daarop terug naar Frankrijk gingen om zich bij hun collega’s te scharen[216].  Op 26 mei ’s avonds werd er voor het eerst sinds 8 dagen een voltallige ministerraad gehouden in Parijs, waar Pierlot de andere ministers gedetailleerd inlichtte over de houding van de koning.[217]

Pierlot werd in zijn uitleg onderbroken door de Belgische ambassadeur in Frankrijk, Le Tellier.  Hij bracht een boodschap van de koning die via Londen in Parijs geraakt was.  Leopold III wilde een door één of meerdere ministers gehandtekend document waarin het ontslag van de regering zou worden aangeboden.   De koning had immers een handtekening van een minister nodig om een politieke daad te stellen, in dit geval het ontslaan van de oude en het benoemen van een nieuwe regering.  Wat Pierlot vreesde leek ook uit te komen: de koning wilde blijkbaar een nieuwe regering benoemen en onder de Duitse bezetting proberen verder te regeren[218].  De ministers reageerden zeer verontwaardigd, woedend bijna.  Zij wilden immers koste wat het kost de oorlog voortzetten en beschouwden de koning als een lafaard, iemand die te snel had opgegeven en te defaitistisch was.[219]

Al snel zou er een nieuwe klap volgen voor de regering.  Op de avond van 27 mei besloot de koning dat het Belgische leger zou capituleren.  Onmiddellijk werden Pierlot en Spaak bij Reynaud, Frans eerste minister, geroepen.[220]  Deze verweet hen dat door de fout van het Belgische leger de militaire campagne ter verdediging van Frankrijk in gevaar kwam.  Pierlot haastte zich nog maar eens te zeggen dat België vastbesloten was de strijd verder te zetten, ondanks de capitulatie van het leger.  Pierlot wilde alle middelen die hij ter beschikking had, zoals de Belgische soldaten in Frankrijk en de middelen van de Kolonie, te dienste stellen van de oorlogsinspanningen.[221]  Reynaud was hier echter niet mee tevreden en kondigde ’s anderendaags op de radio de capitulatie aan.  Hij veroordeelde ze in zeer strenge termen en beschuldigde de koning zelfs impliciet van verraad.  De Franse bevolking die de vluchtelingen eerst gastvrij had opgevangen, keerde zich nu tegen de Belgen.  In de dagen na de toespraak van Reynaud was er melding van verschillende gewelddadige incidenten tegenover Belgen.

Om de gemoederen te bedaren, had Pierlot ook een radiotoespraak voorbereid om het standpunt van de Belgische regering duidelijk te maken.  Toen hij echter hoorde hoe streng Reynaud voor de Belgische capitulatie was, haastte hij zich om zijn eigen toespraak nog harder te maken en zo aan alle Fransen duidelijk te maken dat de Belgische regering niet meer achter de handelingen van de koning stond.  Op de avond van 28 mei sprak Pierlot een toespraak uit op de Franse radio die niet zo streng was als die van Reynaud, al veroordeelde hij de houding van de koning wel. Hij had het niet over verraad, maar zei wel dat de koning de band die hem verbond met het volk, had verbroken.  Pierlot stelde ook vast de koning niet meer in staat was te regeren omdat hij onder controle stond van de bezetter. [222]  In dat geval zou volgens de grondwet de macht worden overgedragen van de koning op de ministers.  Aan deze uitspraak was heel wat discussie voorafgegaan, vooral met juridische adviseurs die de hele grondwet uitplozen om de juiste artikels te vinden[223].  Dit laatste was zeer belangrijk voor premier Pierlot, die zich op elk moment zo strikt mogelijk aan de letter van de wet wenste te houden.

De beslissing was gewaagd en moeilijk.  Wie kon op dat moment in Frankrijk met zekerheid vaststellen dat de koning in de onmogelijkheid verkeerde te regeren op een moment dat de voorwaarden voor de capitulatie nog niet waren vastgesteld?  Niemand, maar toch was de hele regering hiervan overtuigd.  Bovendien moest er in principe een akkoord zijn van het voltallige parlement, maar dit was in de gegeven omstandigheden moeilijk te realiseren.[224]  Uiteindelijk werd de dag zelf nog een Staatsblad gepubliceerd waarin het grondwetsartikel 82 werd ingeroepen om vast te stellen dat de koning zich in de onmogelijkheid bevond te regeren en zijn macht werd overgenomen door de ministers.  De regering zette dus de ingeslagen weg tot het uiterste voort en beslisten de strijd voort te zetten, zelfs al moesten daarvoor alle banden met de koning verbroken worden.  Door artikel 82 in te roepen werd van op voorhand elke beslissing die de koning in bezet België zou nemen, zoals het eventueel aanstellen van nieuwe ministers, ongeldig verklaard.  De regering herwon zo de steun van de publieke opinie in Frankrijk en Groot-Brittannië, en van de Belgische vluchtelingen in Frankrijk.

 

 

3. De vergadering van Limoges

 

Pierlot wilde altijd de letter van de wet volgen en daarom wilde hij het parlement inlichten over de gebeurtenissen en steun krijgen voor zijn acties.  Heel wat van de parlementsleden hadden zich verzameld in Limoges, hoofdstad van de Limousin in Midden-Frankrijk.  De stad was overvol, met Belgische politici, vluchtelingen en journalisten.  Er heerste een verhitte sfeer in Limoges. Alle Belgen, zelfs van tegengestelde politieke stromingen, waren verbonden door een soort van solidariteit, maar deze keerde zich vooral tegen de koning.[225]  Pierlot wist dat hij zich in een gevaarlijke situatie bevond, hij wilde steun krijgen maar de gemoederen konden zo hoog oplopen dat de parlementairen zelfs zouden kunnen overgaan tot het afzetten van de koning, en dit wilde hij ten alle prijze vermijden.  Een aantal francofielen binnen het parlement wilde zelfs een onmiddellijke afschaffing van de monarchie.[226]

Pierlot slaagde erin een afzetting van de koning te vermijden, hoewel de emoties hoog opliepen bij de toespraken van de ministers en verschillende malen het woord verraad werd gebruikt.[227]  Hij benadrukte dat België samen met Groot-Brittannië en Frankrijk de oorlog was ingegaan en de wapens niet zou neerleggen voordat de oorlogsdoelen waren bereikt, zijnde vrede in vrijheid en onafhankelijkheid.  Spaak zei dat de regering met de beslissing de oorlog verder te zetten de wil van het overgrote deel van de bevolking volgde.  Hij zei dat de positie van de regering zich samenvatte in een aantal woorden: met de geallieerden – tot het einde.[228]

Uiteindelijk namen de parlementariërs een motie aan waarin zij het gedrag van Leopold III ten zeerste afkeurden.  Zij verklaarden zich solidair met de regering die had vastgesteld dat de koning niet meer kon regeren en toonden zich vastbesloten alle middelen van het land en de Kolonie ten dienste te stellen van de oorlogsinspanningen.  De oorlog moest aan de zijde van de geallieerden worden voortgezet tot het grondgebied van het vaderland was bevrijd.  Deze motie werd unaniem aangenomen door alle aanwezige parlementsleden, 170 van de normale 369.[229]  Minder dan de helft van het parlement had dus zijn weg naar Limoges gevonden, maar dit was gezien de moeilijke omstandigheden toch nog een vrij grote groep.  Bovendien waren alle politieke stromingen er vertegenwoordigd zodat de regering toch kon zeggen dat ze de steun van het parlement, en dus van het volk had voor het voortzetten van de strijd.  Bij de inval van de Duitsers op 10 mei had het parlement aan de regering een mandaat gegeven om oorlog te voeren tot de bevrijding van het grondgebied en dit werd nu,  een drietal weken later, herhaald.  Na al de wanhoop en ontgoochelingen die het gedrag van de koning hadden veroorzaakt bij de regering, voelde Pierlot zich nu veel meer op zijn gemak gesteld, hij was ervan overtuigd dat hij de juiste weg was ingeslagen en daarop moest verdergaan.  Op 10 juni werd er een ministerraad gehouden waarop alle ministers, buiten Delfosse, aanwezig waren, alsook een heel aantal Ministers van Staat zoals Hymans en Carton de Wiart.  Het was dus eigenlijk een soort van kroonraad, maar zonder de aanwezigheid van de koning.  Alle aanwezigen keurden de gevolgde koers van de regering goed en zeiden dat ze op de goede weg was.[230]

Toch bleek al snel dat niet iedereen het eens was met de houding van de regering.  In Poitiers, waar de regering gevestigd was, kwamen steeds meer onrustwekkende berichten toe over de houding van de Belgische bevolking.  Begin juni kwamen er berichten over een herderlijke brief van Kardinaal Van Roey, die op 31 mei in alle Belgische kerken was voorgelezen.  Hierin zette hij zich af tegen de beschuldigingen die werden geuit tegen de koning.  Hij vond de capitulatie volledig gerechtvaardigd en riep alle Belgen op om zich te verenigen rond de koning.  Van Roey had een zeer grote morele autoriteit in België en zijn woorden hadden een grote invloed op de publieke opinie.  Bovendien waren de meeste Belgen niet echt tegen de capitulatie gekant, omdat die voor hen het einde van de oorlog betekende.  Men vond dat de koning een moedige beslissing had genomen door in België te blijven en vooral het sneuvelen van een groot aantal burgerslachtoffers had voorkomen.[231]

De steun van de Belgische bevolking voor de koning en de afkeer ervan voor de regering werd steeds duidelijker, de regering werd echt uitgespuwd en er zijn weinig Belgische politici ooit zo impopulair geweest als Pierlot toen.[232]  Dit was op zich een zeer verwarrende situatie voor de regering, die dacht de steun te hebben van de bevolking.  Daar kwam echter nog bij dat de politiek van de regering veroordeeld werd door de hoogste religieuze instantie in België, iets wat vooral de christen-democratische ministers ten zeerste verontrustte.  Het was toen al dat de eerste twijfel toesloeg bij de ministers omtrent hun taak.  Tot dan toe waren ze volledig overtuigd geweest van hun opdracht, namelijk de oorlog voortzetten aan de zijde van de geallieerden.  Nu was dat allemaal minder vanzelfsprekend en de twijfels groeiden langzaam maar zeker.  Ondanks die twijfels zou de regering een aantal goede voornemens maken om de strijd samen met de geallieerden verder te zetten.

 

 

4. De regering tussen blijven en vertrekken

 

Leopold III was al sinds mei overtuigd dat de Duitse overwinning op het continent vast stond en dat Frankrijk ook verslagen zou worden.  De ministers bleven echter vertrouwen hebben in de toekomst.[233]  Dit kwam voornamelijk doordat de ze slecht ingelicht waren over de militaire situatie.  Ze bevonden zich min of meer in een isolement en kregen weinig informatie doorgespeeld van de Geallieerden.  Toch was het voor de Fransen en de Britten al vanaf eind mei duidelijk dat het zeer moeilijk zou zijn om de strijd tegen de Duitsers tot een goed einde te brengen.  Op 26 mei sprak Paul Reynaud in een vergadering met de Britse regering al over de mogelijkheid dat Frankrijk de strijd zou moeten staken, en vanaf 29 mei werd een wapenstilstand als onvermijdelijk gezien door de Franse legerleiding.[234]

De ministers kwamen dit pas te weten bij de nakende Franse capitulatie midden juni.  Leopold III waarschuwde zijn regering meermaals dat de oorlog op het continent op zijn einde liep, maar die weigerde hem te geloven.[235]  Ze waren opgezweept door de Franse pers en hadden een overdreven groot vertrouwen in het Franse leger, dat ze als zeer goed uitgerust en getraind beschouwden.  Bovendien leefden alle ministers ook met de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog, en men verwachtte nu eenzelfde scenario als toen, namelijk eerst een aantal zware nederlagen waarna men uiteindelijk langzaam maar zeker toch het grondgebied kon heroveren.

De koning verkoos zijn rol als legeraanvoerder en zei dat hij bij zijn soldaten moest blijven.  Wel zei hij dat als het Belgische leger moest capituleren en hij er zeker van kon zijn dat Frankrijk en Groot-Brittannië verder zouden vechten, hij de regering zou volgen naar het buitenland.  Maar aan deze hypothese hechtte hij weinig geloof.  Volgens hem zouden Frankrijk en Groot-Brittannië de strijd snel staken, een vergissing die een maand later ook door de regering zou worden gemaakt.[236]

Midden juni werd het ook in regeringskringen duidelijker dat Frankrijk het steeds moeilijker kreeg om de Duitsers af te houden.  Een mogelijk vertrek uit Frankrijk kwam aan de orde, want bij een Franse nederlaag zouden de Belgische ministers niet vanuit Frankrijk de oorlog kunnen voortzetten.  In Frankrijk bestond het gevaar dat de regering geblokkeerd en verlamd zou worden door de politieke situatie.[237]  De idee van een eventueel vertrek werd voor het eerst opgeworpen op 12 juni door Frank Aveling, de Britse zaakgelastigde, die erop aandrong dat de Belgische regering naar Groot-Brittannië of naar Kongo zou uitwijken.

Op 13 juni had secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken Fernand Vanlangenhove hierover een gesprek met Spaak.  Op die dag ook hield Reynaud een toespraak op de Franse radio waarin hij duidelijk maakte dat de zaken er voor Frankrijk niet goed uitzagen.  Spaak stond oorspronkelijk veeleer afwijzend tegen een vertrek, vooral omwille van de 2 miljoen Belgische vluchtelingen die zich nog in Frankrijk bevonden.  Vanlangenhove, een fervent voorstander van een vertrek, legde uit dat er de nodige maatregelen konden getroffen worden voor de vluchtelingen voordat de regering vertrok.  Bovendien argumenteerde hij dat de zorg voor de vluchtelingen zeker legitiem was, maar dat de regering daarnaast ook heel wat belangen had, zoals Kongo, die beter konden beschermd worden door te vertrekken.  Bovendien zou de toekomst van het land met het oog op een eventuele vredesregeling na de oorlog in gevaar komen indien de regering te passief zou handelen.  Dit alles stelde hij in een nota die werd besproken op de ministerraad van 14 juni, waarop Marcel-Henri Jaspar niet aanwezig was, aangezien hij nog in Cahors verbleef.[238]

De nota werd aangenomen en er werd in principe beslist naar Groot-Brittannië uit te wijken, ondanks de kritiek van sommigen dat de reis te gevaarlijk zou zijn[239].  Spaak gaf Vanlangenhove de opdracht om de beslissing van de regering mee te delen aan Aveling en te vragen aan de Britse regering of ze hen wilde opvangen en helpen bij het transport. Op 15 juni werden de eerste voorbereidingen gemaakt voor een vertrek naar Groot-Brittannië.  De ministers vroegen rond in hun administratie om te weten wie bereid was mee te gaan naar Londen.  ’s Namiddags riep Spaak de Britse zaakgelastigde Frank Aveling bij zich om te vragen welke transportmiddelen de Britse regering ter beschikking kon stellen van de Belgische overheid.  De Belgische ambassadeur in Londen kreeg instructies om hetzelfde te doen bij de Britse regering.  In totaal zou ongeveer 300 man moeten worden geëvacueerd, de ministers, een deel van hun administratie en hun vrouwen en kinderen.  Ook wilde de regering een deel van het leger het Kanaal laten oversteken, als dat mogelijk was.[240]  Aveling zei dat de Belgische regering onmiddellijk kon vertrekken met een watervliegtuig dat ter beschikking werd gesteld.  Hierop waren echter maar een twintigtal plaatsen vrij en het voorstel werd verworpen.  De meeste ministers wilden hun familie niet achterlaten en zelf vertrekken. 

Jaspar zag Pierlot diezelfde dag en was erover verwonderd dat hij niet was verwittigd dat er de dag ervoor een ministerraad was geweest, waar bovendien ook nog eens een belangrijke beslissing was genomen.  Dit was nog maar eens een voorbeeld van hoe gebrekkig de communicatie tussen de verschillende ministers verliep.  Pierlot vertelde hem wat de regering had beslist en legde uit welke maatregelen er genomen zouden worden voor de vluchtelingen.  De Minister van Binnenlandse Zaken zou vier provinciegouverneurs, die al aan het werk waren in de ontvangstdepartementen voor de vluchtelingen, gelasten in Frankrijk te blijven om de opvang en de terugkeer van de Belgische vluchtelingen in Frankrijk in goede banen te leiden.  Zij zouden een som van 4 miljoen ter beschikking krijgen om de vluchtelingen ter hulp te komen.[241]  Concreet betekende het dus een consolidatie van de structuur die Marcel-Henri Jaspar in de weken daarvoor op poten had gezet (cfr. supra).  Op de ministerraad van 15 juni werd de beslissing naar Groot-Brittannië te vertrekken nog eens herhaald, met dien verstande dat de familie en een deel van de administratie mee moesten.  Spaak werd naar Bordeaux gestuurd om de voorbereidingen te treffen voor het vertrek.[242]

Op 15 juni leek de regering op het eerste gezicht vastbesloten naar Groot-Brittannië te vertrekken.  De eerste praktische voorbereidingen werden getroffen en men probeerde al een structuur te ontwerpen die in Frankrijk ten dienste zou moeten staan van de vluchtelingen nadat de ministers naar Londen waren vertrokken.  Toch was er in het achterhoofd van de meeste ministers al twijfel ontstaan.  Vooral de houding van de Belgische bevolking ten opzichte van de regering baarde hen zorgen.  De berichten over de ineenstorting van het Franse leger en nakende capitulatie deden de twijfel alleen maar groeien.

Op 17 juni las Pierlot in de ministerraad en een tekst voor waarin de regering Frankrijk bedankte voor zijn gastvrijheid en uitlegde waarom ze naar Groot-Brittannië trok.  Hierbij legde ze veel nadruk op de middelen die België ter beschikking had en kon ten dienste stellen van Groot-Brittannië en haar oorlogsinspanning.  Het ging hier meer bepaald om de goudreserves, Kongo en zijn rijkdommen, de handelsvloot en de soldaten en officieren die Groot-Brittannië zouden kunnen bereiken.  Jaspar vermeld zelf in zijn memoires dat hij had voorgesteld in Frankrijk te blijven om te blijven zorgen voor de vluchtelingen.  Hij situeert dit voorval echter op de ministerraad van 15 mei, waarop hij niet aanwezig was.  Bovendien is van zo’n voorstel niets terug te vinden in de notulen van de ministerraden van die dagen, dus is wat Jaspar beweert waarschijnlijk fout.[243]  Op dat moment echter was de overtuiging om te vertrekken in de ministerraad al veel minder groot dan een aantal dagen eerder.[244]  Ook werd er beslist dat de regering naar Bordeaux zou gaan omdat het in Poitiers niet veilig meer was.

 

 

5. De Franse capitulatie en de beslissing tot blijven

 

In Bordeaux heerste er een zeer defaitistische stemming.  Er waren zeer veel Belgen verzameld in de stad.  De regering was genoodzaakt te vergaderen in een klein zaaltje in een gehucht van Bordeaux dat driehonderd inwoners en één telefoon telde, Sauveterre-en-Guyenne.[245]  Op 17 juni vernamen de ministers dat Paul Reynaud was vervangen door Maarschalk Pétain aan het hoofd van de Franse regering.  Deze kondigde onmiddellijk aan dat hij met de Duitsers zou onderhandelen over een wapenstilstand.  Dit had een grote invloed op de houding van de ministers en de tegenstand tegen een vertrek naar Londen groeide snel.  Spaak beweerde zelfs dat hij nooit echt voorstander was geweest van een vertrek naar Londen.[246]  Pierlot besliste een definitieve beslissing omtrent het vertrek nog uit te stellen totdat hij de Franse overheid had geraadpleegd, en legde een ministerraad vast op 18 juni ’s morgens.[247]  Marcel-Henri Jaspar was woedend over het feit dat de regering van gedacht leek te veranderen.  Hij eiste een onmiddellijke beslissing over het vertrek naar Groot-Brittannië en beweerde dat hij desnoods alleen zou vertrekken.  Hij begon op een vel papier een ontslagbrief te schrijven, maar kon hiervan afgebracht worden door Minister van Economische Zaken August De Schrijver, die hem kon kalmeren.[248]

Op de avond van 17 juni hadden Pierlot en Spaak contact met Charles-Roux, de Franse secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken, die hen op de hoogte bracht van de Franse situatie.  Ook met Baudoin, Frans minister van Buitenlandse Zaken, werd vergaderd.  Deze vertelde dat Groot-Brittannië de wanhopige situatie van Frankrijk verstond en geen tegenstand bood tegen de wapenstilstand.  Bovendien vertelde Baudoin dat hij dacht dat Groot-Brittannië weldra zelf een vredesverdrag zou sluiten met de Duitsers.  Charles-Roux beweerde zelfs dat de Britse regering binnen de 15 dagen een wapenstilstand aan de Duitsers zou vragen.  Dit alles oefende natuurlijk een grote invloed uit op de houding van de ministers.  Niet alleen was er de Franse vraag tot een wapenstilstand, die hoewel niet volledig onverwacht toch nog altijd als een schok kwam.  Daarbij voegde zich ook nog eens een grote twijfel of Groot-Brittannië de strijd zou voortzetten.[249]  Jaspar zou later in een artikel in een Engelse krant Baudoin en Charles-Roux als voornaamste verantwoordelijke aanwijzen voor het defaitisme van Pierlot, maar daarover later meer.

Op de morgen van 18 juni kwam de regering om 8.15 u. bijeen in Sauveterre-en-Guyenne, onder erbarmelijke omstandigheden in een klein zaaltje boven een café, om een definitieve beslissing te nemen over een eventueel vertrek naar Groot-Brittannië. Pierlot opende de zitting met te zeggen dat met de opgave van Frankrijk de Belgische regering niet langer de strijd kon voortzetten.  De minister van Koloniën zou een volmacht krijgen om naar het buitenland te gaan en van daaruit de belangen van de kolonie te verzekeren.  De regering zou in Frankrijk blijven.  Pierlot zei dat ze niet naar Groot-Brittannië zou kunnen gaan omdat de Britse regering van plan was een strikte blokkade op te werpen aan de Europese kusten om de oorlogsinspanningen van de Duitsers te bemoeilijken.  Dit zou evenwel ook het leven van de Belgen heel wat moeilijker maken met een eventuele hongersnood tot gevolg, en hieraan wilde Pierlot niet meewerken.  Pierlot zei ook dat de regering haar ontslag zou aanbieden aan de koning zodra haar werk was afgelopen.[250]

Binnen de ministerraad was er grote instemming voor deze woorden.  Alle ministers waren nog sterk onder de indruk van de gebeurtenissen en waren voor een groot deel ten prooi gevallen aan het defaitisme dat in Frankrijk alomtegenwoordig was.  Toch waren er tegenstanders.  Minister van Koloniën De Vleeschauwer en Minister van Financiën  Gutt spraken zich uit voor een vertrek naar Londen en het voortzetten van de oorlog aan de zijde van de Britten.  De meest fervente tegenstander was Marcel-Henri Jaspar.[251]  Ontzet hoorde hij de woorden van Pierlot, die hij echter al had verwacht.  Hij ging zeer heftig in discussie met de andere ministers.  Hij vond dat het de taak was van België de oorlog verder te zetten aan de zijde van Groot-Brittannië.  De Schrijver antwoordde dat er weinig middelen voorhanden waren die men ter beschikking van de Britten kon stellen en dat het helemaal niet zeker was dat Groot-Brittannië zou voortvechten omdat daar, vooral in het Hogerhuis, een belangrijke pacifistische stroming was.  De meerderheid van de raad was van mening dat ze het land niet verder mocht engageren in de oorlog na de opgave van Frankrijk.  Ze had geen mandaat om de oorlog verder te zetten in de huidige omstandigheden met maar één van haar bondgenoten.  Daarbij kwam ook de geest van defaitisme die zich meester had gemaakt van de Belgen in Frankrijk en in België.  Verder vechten zou tegen de wil van het land ingaan.[252]  Wanhopig verzocht Marcel-Henri Jaspar de secretaris van de ministerraad op te tekenen dat hij de beslissing afkeurde.  Hij verliet voortijdig de zaal.[253]

Jaspar trok direct naar het Britse consulaat waar hij leden van de Britse ambassade op de hoogte bracht van de houding van de Belgische regering.  Hij verkreeg een visum voor hem en zijn vrouw om naar Londen te trekken.  Hij werd er ook geïnformeerd dat er Britse schepen lagen in de haven van Verdon en trok samen met zijn vrouw daarheen om een schip te zoeken dat hem naar Groot-Brittannië kon brengen.  Met veel moeilijkheden geraakte hij aan boord van het schip “Madura” dat op 21 juni aanmeerde in Falmouth.[254]

 

 

6. Conclusie

 

Met het vertrek van Marcel-Henri Jaspar naar Londen op 18 juni 1940, de dag waarop Generaal de Gaulle zijn beroemde rede voor de Fransen uitsprak en ook de verjaardag van de slag van Waterloo,  komen we aan het breekpunt van dit verhaal.  Het is tegelijkertijd het toppunt van de zelfstandigheid van Jaspar en typeert bij uitstek de persoonlijkheid die hij had.  Hij was namelijk iemand met een uitgesproken mening die altijd zijn eigen weg probeerde te gaan, soms iets te overhaast, zonder zich al te veel te bekommeren over de gevolgen van zijn handelingen.  Het zou uiteindelijk ook het begin van het einde zijn voor de politicus Jaspar, die met zijn vertrek zijn eigen doodvonnis zou tekenen.  Over de gevolgen van zijn vertrek wordt in het volgende hoofdstuk gehandeld maar het is nodig dieper in te gaan op de redenen ervan.

Het is zeker dat het vertrek van Jaspar geen zaak is van louter oorzaak en gevolg.  Verschillende zaken dreven hem ertoe uiteindelijk te vertrekken, waarvan sommige waarschijnlijk al langer in zijn achterhoofd zaten.  Een voorbeeld hiervan is de positie van Marcel-Henri Jaspar binnen de regering.  Jaspar was als minister altijd gecontesteerd.  D'Ydewalle beschreef hem als een uitzonderlijk intelligent man die echter te weinig gezond verstand had om een goed politicus te zijn.  Hij vond hem meer geschikt om een klapstoeltje in een of andere regering van de IIIe Republiek in te nemen dan een ministerpost in Brussel.[255]  Al in zijn vroege politieke carrière als jonge radicale liberaal had hij heel wat mensen tegen de schenen geschopt.  Maar ook als minister lag hij niet echt goed bij zijn collega’s, vooral niet in de eerste weken van de oorlog, zoals in het vorige deel aangetoond werd.  Dit zorgde er ongetwijfeld voor dat Marcel-Henri Jaspar minder moeite had om zijn collega’s zonder waarschuwen te verlaten en zelf zijn geluk te gaan beproeven in Groot-Brittannië.

Maar ook andere redenen speelden hun rol.  Jaspar was niet alleen een francofiel, maar eigenlijk ook een anglofiel met een grote interesse in de Britse geschiedenis.  Een van zijn grote helden was de “tweede Pitt”, William Pitt de Jongere, een van de hardnekkigste tegenstanders van Napoleon en het Franse expansionisme, over wie hij tijdens de oorlog aan een boek zou werken[256].  Hij was er van overtuigd dat de Britten zouden blijven vechten tot de nazi’s verslagen waren en Europa opnieuw bevrijd was en dat België naast Groot-Brittannië moest staan bij deze strijd.  Het was vanuit zijn ongebreidelde geloof in Groot-Brittannië dat hij op een vertrek naar Londen bleef aandringen bij zijn collega’s, die heel wat minder waren overtuigd van de Britse bereidheid tot het voortzetten van de strijd.

Marcel-Henri Jaspar was ook in de regering de minister die waarschijnlijk het best vertrouwd was met Nazi-Duitsland.  In de jaren ’30 had hij er een paar keer rondgereisd en zo het wezen van het nationaal-socialisme leren kennen.[257]  Hij had zich al snel zeer fel uitgesproken tegen het nazi-regime.  Zo werd hij er al in oktober 1936 als Minister van Transport van beschuldigd de Belgisch-Duitse relaties in gevaar te brengen met zijn ‘dolle hetze’ tegen het Derde Rijk.  Marcel-Henri Jaspar had immers gezegd dat het nationaal-socialisme een beroep deed op de lagere instincten van de mens en dat men er niet mee kon onderhandelen.  Bovendien beschuldigde hij de nazi’s ervan plannen te hebben voor de verovering van de Elzas.[258]  Ook met extreemrechts in België zelf was hij regelmatig in de clinch gegaan, vooral dan met REX.  Jaspar wist dus dat hij niet bepaald een geliefd persoon was bij de nazi’s en had verschillende malen herhaald dat hij niet in de handen wilde vallen van de Duitsers.  Hij zei meermaals dat hij weigerde ‘in Duitsland de toiletten te gaan kuisen’.[259]

Er was ook een belangrijke persoonlijke reden voor zijn vertrek.  Jaspar was gescheiden en dan hertrouwd met Betty Halpern-Becker.  Dit was een joodse immigrante uit Rusland, die zowel in Rusland als in Duitsland had moeten vluchten voor antisemitisch geweld.  Nu moest zij dus voor de derde keer uitwijken.[260]  Deze persoonlijke reden voor het vertrek van Jaspar leidde ertoe dat de andere ministers hem ervan beschuldigden puur omwille van redenen uit zijn privé-leven gevlucht te zijn uit Frankrijk, iets wat Jaspar natuurlijk ten stelligste ontkende.[261]

Marcel-Henri Jaspar vertrok dus uit Frankrijk naar Londen en verbrak zo de ministeriële solidariteit, iets wat hem vooral door Pierlot zwaar werd aangerekend.  Hij vertrok vanuit een mengeling van ambitie, idealisme, opportunisme en persoonlijke redenen om alleen aan de zijde van de Britten de strijd proberen verder te zetten, zonder een echt idee te hebben over wat hij daar kon doen.  Men kan Jaspar echter niet verwijten dat hij een lafaard was.  Hoewel een langer verblijf in Europa, vooral voor Jaspar, niet echt risicoloos was, zou hij zich toch kunnen terugtrekken in Vichy of in Zwitserland om daar uit de handen van de Duitsers te blijven.  Dit is wat het grootste deel van de ministers zonder problemen had gedaan.  De overtocht naar Groot-Brittannië echter was op zich al een hachelijke onderneming, maar het leven in Londen was nog heel wat gevaarlijker.  Deze stad werd immers voortdurend gebombardeerd door de Duitsers en er zouden veel burgerslachtoffers vallen.  In Londen zou Marcel-Henri Jaspar gedurende 4 jaar wonen.  Het zou het toneel zijn van het einde van zijn politieke en het begin van zijn diplomatieke carrière.

 

 

Deel IV: De zoektocht naar erkenning; Marcel-Henri Jaspar te Londen

 

1. De aankomst te Londen

 

1. De eerste contacten

 

In de voormiddag van 20 juni zette Marcel-Henri Jaspar voet op Britse bodem.  Het schip waarmee hij het kanaal had overgestoken meerde aan in Falmouth.  ’s Nachts ging hij op weg naar Londen waar hij op 21 juni toekwam.  De eerste Belgen in Groot-Brittannië waren een handvol ontsnapte soldaten die in Duinkerken mee waren ingescheept met de resten van een Brits expeditieleger.  Ze werden gehergroepeerd in Tenby, in Wales.  Er waren vooral officieren, de meeste uit de reserve, en maar weinig echte soldaten.  Op dat moment wist eigenlijk niemand wat er mee aan te vangen.  Het overgrote deel van het Belgische leger zou het Kanaal echter nooit oversteken.  Op 15 augustus gaf Minister van Landsverdediging het bevel tot demobilisatie en werd het Belgische militair materieel in Frankrijk overgelaten aan de Duitsers.  Naast soldaten waren er ook een aantal Belgische personen in Groot-Brittannië die belast waren met een officiële missie, vooral van economische aard.  Zo was er René Boël van de Solvay-groep die in Londen een Belgische economische missie leiddedie zich vooral met de Belgische handelsvloot bezighield.[262]  Verschillende maatschappijen, vooral koloniale, hadden ook een zetel in Londen.  Bovendien was er ook de gedeeltelijke geldvoorraad van de Nationale Bank.  Dit waren de eerste Belgische kernen in Groot-Brittannië.[263] 

Het eerste wat Jaspar deed na een onderkomen gevonden te hebben, was contact opnemen met de Belgische ambassadeur in Londen, baron Cartier de Marchienne. Deze wilde Jaspar niet onmiddellijk ontvangen maar ’s namiddags kon hij er dan toch naartoe gaan.  Cartier de Marchenne gedroeg zich uitgesproken koel ten opzichte van Jaspar en reageerde niet op diens vraag om Churchill te mogen spreken. [264]   In de ogen van de 70-jarige Cartier was Jaspar een jonge rebel.  Als ambassadeur was hij de vertegenwoordiger van de legale regering en wilde hij niet meewerken aan de machtsusurpatie van Jaspar.  Daarbij kwam nog een botsing van karakters tussen de oerconservatieve royalist Cartier de Marchienne en de jonge links-liberaal Jaspar. Cartier had dus de nodige reserves ten opzichte van Jaspar maar had nog geen vast standpunt ingenomen op het moment dat Jaspar in Londen toekwam.  In een telegram naar Theunis, de Belgische ex-premier die was aangesteld tot buitengewoon gevolmachtigde te New York, vroeg hij zelfs of het niet nuttig zou zijn een soort van gouvernementele entiteit op te richten om zo met de Britten te kunnen onderhandelen en de kolonie te beschermen indien de regering ontslag zou nemen.  Theunis antwoordde dat dit niet nodig was en dat zo’n regering zelfs illegaal en revolutionair zou zijn en waarschijnlijk niet erkend zou worden.  Hierna was Cartier zeker vastbesloten het werk van Jaspar zoveel mogelijk te dwarsbomen.[265]  Dit ontgoochelende onderhoud gaf Jaspar al direct te kennen dat het niet gemakkelijk zou zijn om in Londen een soort van autoriteit te kunnen claimen. 

Na de ontmoeting met Cartier de Marchienne trok Jaspar naar de Franse generaal Charles de Gaulle.  Jaspar had van zijn medepassagiers op de “Madura” (het schip waarmee hij naar Groot-Brittannië was gekomen) gehoord over de toespraak van de Gaulle aan de Fransen[266].  De Gaulle was een van de voorbeelden van Jaspar, iemand die net als hij zijn land was moeten ontvluchten om de strijd van op Brits grondgebied te kunnen voortzetten.  Hij feliciteerde Jaspar met zijn komst en zei dat hij zeker was dat de geallieerden, samen met de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie de oorlog zouden winnen.

Hierna ging Jaspar aan het werk om België in de oorlog te proberen houden.  Hij ontmoette twee van zijn latere medewerkers, beide reservecommandanten.  Pierre Grisar was een Antwerps reder en zakenman die lid was van de Belgische economische missie in Londen.  Robert Hirsch was de eigenaar van een keten van supermarkten die tijdens de achttiendaagse veldtocht was gewond geraakt.  Zij waren beide belangrijke leden van de Belgische economische missie die zich al in Londen bevond.  Samen met hen vatte Jaspar het plan op een verklaring af te leggen op de B.B.C. waarin hij zou aankondigen dat hij de oorlog wilde verder zetten, net zoals de regering had verklaard op 14 juni.  Daarvoor verzocht hij toestemming van de Britse Minister van Informatie Duff-Cooper, en verkreeg ze.  Ook met de Britse Minister van Buitenlandse Zaken, Lord Halifax, had Jaspar een onderhoud.  Deze stelde hem gerust door te zeggen dat Groot-Brittannië de oorlog zou voortzetten wat er ook gebeurde.

 

2. Naar het voorbeeld van de Gaulle: de oproep aan de Belgen en de gevolgen ervan

 

Op zondag 23 juni hield Marcel-Henri Jaspar zijn toespraak via de radio van de B.B.C.  Hij begon met te zeggen dat de regering de strijd niet wilde staken, in tegenstelling tot wat er in de pers verschenen was, maar dat hij naar Londen was gekomen om de oorlog verder te zetten en te wachten op zijn collega’s die nog in Frankrijk waren.  Zolang zij niet aangekomen waren, zou hij de strijd alleen verder zetten, als minister in functie.  Hij benadrukte dat niemand zijn autoriteit als minister van de Belgische regering kon betwisten en dat hij die op een legitieme manier had verkregen.  Ook zei hij dat hij de gevangene van niemand was, een duidelijke verwijzing naar de toestand van de koning die krijgsgevangen was.

Jaspar zei dat het de taak van de Belgen was verder te strijden aan de zijde van de Britten, en dat daartoe de rijkdommen van Kongo ter beschikking moesten gesteld worden.  In bombastische bewoordingen riep hij België op de moed niet te verliezen en te strijden zoals het dat in de Eerste Wereldoorlog had gedaan.  Hij vroeg alle militairen hun wapens en materieel te vernietigen opdat het niet in de handen van de vijand zou vallen.  Aan de kapiteins van Belgische schepen vroeg hij de havens te verlaten en naar Groot-Brittannië te komen om de vloot niet aan de Duitsers over te leveren.  Hij eindigde met de woorden: “Liever de dood dan de slavernij.  Moge God België en zijn bondgenoten beschermen.”[267]

Net zoals de Gaulle hem een aantal dagen voordien had voorgedaan, deed Jaspar dus een publieke oproep aan zijn landgenoten om de strijd voor te zetten.  Jaspar bevestigde hier duidelijk wat zijn ambities waren.  Impliciet zei hij ook dat hij bereid was alleen de macht uit te oefenen indien dit nodig was, als de andere ministers in Frankrijk bleven.  De Britse overheid reageerde gematigd positief, maar toch met veel reserve.  Op de dag zelf dat Jaspar zijn toespraak hield, gaf de overheid aan de Britse ambassadeur te Lissabon, William Selby, de opdracht op elke mogelijke manier te proberen de ministers die nog in Frankrijk waren te overhalen naar Londen te komen.[268]  In de Britse pers kreeg de komst van Jaspar en zijn toespraak veel weerklank.  De artikels waren voorzien van koppen als “Eenmansregering”, “Deze man spreekt voor België” en “Hij is de Belgische regering”.  De kranten gingen er  een beetje voorbarig van uit dat Jaspar direct de macht zou kunnen overnemen en zich aan de zijde van de Britten zou scharen.  Een krant vergeleek hem met Lodewijk XIV die kon zeggen “L’état, c’est moi”.[269]  Ook over de moeizame overtocht van Jaspar werd bericht.  Sommige kranten waren iets kritischer en schreven dat de precieze situatie van de Belgische regering verre van duidelijk was.  Jaspar zelf benadrukte dat hij de komst van de andere ministers afwachtte, maar als ze niet zouden komen, zou hij niet twijfelen alleen de macht over te nemen.[270]

De ministers hoorden op 24 juni over de toespraak van Jaspar.  Het was het eerste nieuws dat ze over hem ontvingen sinds zijn vertrek een week voordien.  De dag na het vertrek van Jaspar had de Vleeschauwer in de ministerraad de vraag gesteld wat er met Jaspar moest gebeuren.  Paul Hymans had daarop geantwoord dat het geval-Jaspar een detail was, dat in de huidige context weinig belang had[271].  Nu liet hij toch weer van zich horen.  De tekst die hij had uitgesproken werd voorgelezen op een ministerraad in Bordeaux.  De regering was niet echt onder de indruk van Jaspars uitspraken.  De enige reactie was een uitbarsting van gelach bij de laatste zinnen.  Deze goddelijke afsmeking kwam zeer lachwekkend over bij iemand die zich zo weinig met godsdienst had beziggehouden als Jaspar.  Iedereen was ervan overtuigd dat Jaspar moest worden uitgesloten uit de regering.[272] 

Delicater was de vorm waaronder deze uitsluiting zou moeten gebeuren.  Een minister kon alleen ontslagen worden door de koning door middel van een revocatie.  De ministers hadden de macht van de koning overgenomen op grond artikel 82 van de Grondwet en waren dus in principe in staat van Jaspar uit zijn ambt te ontzetten, al zou dit een aanvechtbare beslissing zijn.  De regering wilde dit echter niet doen om de koning zo weinig mogelijk voor het hoofd te stoten.  De houding van de regering ten opzichte van de koning was immers volledig omgeslagen sinds de Franse capitulatie, toen bleek dat de koning niet onterecht een ineenstorting van de Franse defensie had voorzien.  Nu de ministers alleen achterbleven in Frankrijk zonder echt te weten wat ze wilden doen en bovendien ook nog zeer impopulair waren bij de Belgische bevolking probeerden ze opnieuw de steun te winnen van de koning.  Verschillende pogingen tot contact met Brussel werden ondernomen, maar deze leverden niets op, omdat de koning als krijgsgevangene weigerde elke politieke actie te ondernemen.

Een revocatie was dus uitgesloten, omdat de ministers niet het initiatief wilden nemen tot ontslag van een van hun collega’s die zelf door de koning was benoemd.  Minister van Justitie Janson ontwierp een formule waarbij de regering openlijk haar afkeuring kon laten blijken voor Jaspar zonder de koning voor het hoofd te stoten.  De bevoegdheden van het Ministerie van Volksgezondheid werden bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken gevoegd en dus uitgeoefend door Minister Vanderpoorten.  In het Staatsblad van 24 juni werd dit bekend gemaakt.[273]  Er werd aan toegevoegd dat deze beslissing werd genomen omdat Jaspar zijn post en de directie van zijn departement verlaten had.  In een persbericht deelde de regering mee dat Jaspar zich door zijn vertrek (voor persoonlijke redenen, vermeldde het bericht) en zijn uitspraken zelf uit de regering had gezet.[274]

De breuk tussen Marcel-Henri Jaspar en de rest van de regering werd hiermee formeel bekrachtigd.  De tekst van de mededeling was even subtiel als die van het regeringsbesluit.  Niemand had Marcel-Henri Jaspar uit de regering verwijderd, hij had zichzelf eruit verwijderd.  De oproep van Jaspar werd gezien als een soort van afscheidingsverklaring.[275]  Het ging hier dus niet om een revocatie of ontslag maar om een afkeuring (“désaveu”).  Jaspar was dus eigenlijk nog altijd minister, ook na 24 juni, maar had geen bevoegdheden meer. 

 

3. De desavouering van Jaspar kritisch bekeken

 

Twee belangrijke redenen werden gegeven voor de desavouering van Jaspar.  Enerzijds was er het feit dat Jaspar door zijn vertrek de ministeriële solidariteit had verbroken.  Hij had immers niet voorafgaand de toestemming gevraagd en gekregen van de ministerraad voor een vertrek, zoals de Vleeschauwer en Gutt later wel deden, en was vertrokken zonder zijn collega’s op de hoogte te brengen.  Zij kwamen op 18 juni enkel onrechtstreeks te weten dat Jaspar naar Londen was vertrokken.  Zoals al eerder vermeld werd de ministeriële solidariteit gezien als iets heiligs binnen de ministerraad.  De ministers hadden samen heel wat problemen doorgemaakt en samen moeilijke beslissingen genomen.  Toen zowel de koning als de Belgische bevolking zich tegen hen keerden, leek het alsof ze enkel nog steun konden vinden bij elkaar.  De ministers waren dus geschokt door het vertrek van Jaspar.  Vooral Pierlot, die alles wilde doen volgens de letter van de wet, zat er erg mee in dat een van zijn ministers de solidariteit doorbrak.  Die solidariteit was namelijk wettelijk verplicht; regeringsbesluiten moesten solidair genomen worden.  Gutt zei hierover dat er binnen de regering noodzakelijk solidariteit moet zijn, en dat indien men niet akkoord was met een beslissing, men zich daarbij moest neerleggen of ontslag nemen.[276]

Over de beslissing van Jaspar om de ministeriële solidariteit op te blazen kan lang gediscussieerd worden.  In het vorige hoofdstuk werd gesproken over de redenen van het vertrek.  Blijkbaar wogen deze voor Jaspar zwaarder dan het risico dat schuilde in het opblazen van de solidariteit.  Zoals vermeld had Jaspar ook geen echt goede relatie met zijn collega-ministers zodat het verbreken van die solidariteit hem niet zo onoverkomelijk leek als voor hen.  Ook speelde hier weer het karakter van Jaspar een rol.  Hij handelde vaak impulsief en voortvarend, zonder zich echt te bekommeren om de eventuele gevolgen van zijn acties, wat ook hier duidelijk bleek. 

Jaspar vertrok zonder zijn collega’s op de hoogte te brengen.  Op 18 juni, de dag van zijn vertrek, werden drie ministerraden gehouden.  De eerste werd ’s morgens vroeg gehouden en onderbroken omdat Pierlot een onderhoud had met de Franse minister Baudoin.  Hierop was Jaspar nog aanwezig.  Ook op de tweede, die ’s middags werd gehouden, werd bijgewoond door Jaspar, maar toen de beslissing genomen werd van niet te vertrekken naar Groot-Brittannië stormde hij verontwaardigd naar buiten.  Op de derde ’s avonds, was hij afwezig, zonder dat hij eerst zijn collega’s had ingelicht.[277]  De ministers hoorden slechts onrechtstreeks van Motz, een liberaal volksvertegenwoordiger uit Brussel, dat Jaspar vertrokken was.[278]  Jaspar had de beschuldiging van desolidarisatie kunnen vermijden door eerst zijn ontslag aan te bieden, een actie die normaal was wanneer een minister niet akkoord ging met het beleid van de regering.  Hij wenste dit echter niet te doen.  De vraag stelt zich dan of dit uit voortvarendheid was en het eigenlijk een soort van vergetelheid van de kant van Jaspar was.  Dit was waarschijnlijk niet het geval, aangezien Jaspar op 17 juni al gedreigd had met ontslag (cfr. supra) en dit idee dus wel degelijk in zijn achterhoofd zat.  Ontslag aanbieden aan de regering zou echter betekenen dat hij ontslagnemend zou zijn, omdat Pierlot het ontslag liever aan de koning zou aanbieden dan het zelf uit te voeren, zoals op 24 juni zou blijken.  Jaspar wist echter dat hij als ontslagnemend minister weinig of geen autoriteit zou kunnen claimen wanneer hij in Londen toekwam en dus wilde hij zijn ministeriële functie behouden.  Dit is een aanwijzing dat Jaspar toch met een zekere ambitie naar Groot-Brittannië  vertrok.  Niet alleen was hij het niet eens met de politiek van de regering, hij wilde zelf in Londen een andere politiek gaan voeren.

De tweede belangrijke reden die gegeven werd voor de desavouering was dat Jaspar vertrok op een kritiek moment.  Hij was, zoals in het vorige hoofdstuk werd besproken, als Minister van Volksgezondheid bevoegd voor de bijna 2 miljoen Belgische vluchtelingen die zich in Frankrijk bevonden, waaronder ook de soldaten in de C.R.A.B.’s.  Het feit dat hij vertrok ondanks dat hij zo’n zware verantwoordelijkheden droeg werd hem zeer zwaar aangerekend.  Spaak was hier heel streng over in gesprekken met Aveling en Halifax in oktober.  Hij zei dat hij vertrok zonder een woord uitleg aan zijn medewerkers en zo zijn administratie ontredderd achterliet, hoewel die zijn leiding nodig had.[279]  Ook in het persbericht dat door de regering werd uitgegeven op 24 juni kwam dit duidelijk tot uiting.

Men moet zich echter de vraag stellen of het vertrek van Jaspar moet gezien worden als een simpele desertie op het moment dat zijn leiderschap het meest nodig was.  Jaspar vertrok zonder zijn administratie en zijn medewerkers echt in te lichten en zonder de nodige richtlijnen achter te laten, en dat was een grote fout.  Toch lagen de zaken niet zo zwart-wit.  Jaspar was inderdaad verantwoordelijk voor de vluchtelingen maar deze verantwoordelijkheid was lang niet zo groot als in mei en begin juni.  De toestroom van vluchtelingen was opgedroogd en de meesten hadden een verblijfplaats.  Met veel moeite was er een structuur opgericht, voornamelijk door Jaspar en zijn medewerkers zelf, die nu echter vrij stabiel was.  Meer en meer begon men zich nu te concentreren op de terugkeer van de vluchtelingen, iets wat tegen het einde van augustus afgehandeld was.  Bovendien was de verantwoordelijkheid van Jaspar over het vluchtelingenprobleem duidelijk ingeperkt door de oprichting van een interministerieel comité met aan het hoofd premier Pierlot, dat vanaf de tweede week van juni de taak van Jaspar met betrekking tot de vluchtelingen beduidend verlichtte.  Het was dus op dat moment niet meer zo dat Jaspar als enige met de vluchtelingen bezig was en hen door zijn vertrek volledig aan hun lot overliet.

Bovendien was de regering tussen 14 en 17 juni zelf vast van plan geweest Frankrijk  te verlaten.  Een belangrijke reden die ze aanhaalde voor haar uiteindelijke weigering naar Londen te komen was haar verantwoordelijkheid voor de vluchtelingen.  Toch had men op 14 juni al een structuur uitgewerkt die er voor moest zorgen dat de vluchtelingen niet aan hun lot zouden worden overgelaten bij een vertrek van de regering.[280]  Met andere woorden, de regering was er zelf van overtuigd geweest dat haar aanwezigheid in Frankrijk niet noodzakelijk was voor een goede opvang van de vluchtelingen. 

Jaspar maakte door zijn onverwachte vertrek naar Londen een fout, maar het was geen desertie.  Op een moment dat zijn aanwezigheid in Frankrijk minder noodzakelijk was, wilde hij naar Londen om België te proberen in de oorlog te houden.  Ondanks de publiekelijke afkeuring van zijn daden en uitspraken door zijn collega’s zou hij zijn ambities niet laten vallen, maar voluit werken om samen met zijn medestanders erkend te worden door de Britse regering.

 

4. De eerste pogingen tot het verwerven van autoriteit

 

De positie van Jaspar zag er dus niet schitterend uit.  Toch zou hij een stevige steun in de rug krijgen door het arriveren in Londen van een aantal Belgische politici die met hem wilden samenwerken.  De belangrijkste was Camille Huysmans, oud-minister, burgemeester van Antwerpen en voorzitter van de Socialistische Arbeidersinternationale.  Hij ontvluchtte België omdat hij als socialistisch voorman zeker slachtoffer zou worden van de nazi’s.  Met hem kwam ook Isabelle Blume aan in Londen, een Brusselse volksvertegenwoordigster die omwille van haar steun aan de Spaanse Republikeinen de nazi’s moest ontvluchten.  Daarnaast was er ook nog de Waalse, socialistische volksvertegenwoordiger Max Buset.  Zij gingen samen met het schip de Leopold II vanuit Bayonne naar Groot-Brittannië en kwamen te Londen aan op 25 mei.

Huysmans wist van de oproep van Jaspar en ging op de dag van zijn aankomst in Londen, op 27 juni, naar de Belgische ambassade.  Hij ging akkoord met de oproep, maar wilde zich niet onder Jaspar scharen.  Toch moest hij ermee samenwerken om België in de oorlog te houden.  Samen zouden ze een aantal initiatieven opzetten met als voornaamste bedoeling samen met Groot-Brittannië de oorlog verder te zetten.

Marcel-Henri Jaspar trachtte ondertussen nog altijd aan de Britse politici duidelijk te maken dat zijn positie onaanvechtbaar was.  Hij wilde de nodige erkenning verkrijgen om enerzijds de ministers in Frankrijk onder druk te zetten naar Groot-Brittannië te komen.  Indien hij de Britten kon overtuigen dat hij een sterke positie had, zou hij eventueel ook zonder de andere ministers de nodige macht kunnen uitoefenen.  Met die doelstelling in het achterhoofd gaf Jaspar op 27 juni een memorandum aan Lord Dalton, Minister van “Economic Warfare”, waarin hij zijn positie probeerde te verduidelijken.[281]

In dit memorandum behandelde Jaspar eerst de gebeurtenissen in Bordeaux, de beslissing van de regering om naar Londen te vertrekken en de uiteindelijke verandering van de plannen.  Jaspar benadrukte dat alles was klaargemaakt om te vertrekken[282].  Een tweede deel ging over zijn eigen positie.  Dit valt uiteen in twee delen; zijn positie in het Belgisch recht en in het internationaal recht.

Om zijn positie in het Belgisch recht te verduidelijken zei Jaspar eerst dat volgens artikel 65 van de Grondwet het de koning was die zijn ministers benoemde en ontsloeg, en dat hij op 18 april 1939 was benoemd en de eed had afgelegd.  Met het inroepen van het artikel 82 ging de macht van de koning over op de ministers, doordat de koning als krijgsgevangene in de onmogelijkheid verkeerde te regeren.  De koning had volgens Jaspar zelf in een memo aan de Belgische regering gezegd dat hij het inroepen van artikel 82 terecht vond.  En dan kwam de pointe van zijn uitleg: de macht van de koning zou niet overgaan op de ministerraad, maar wel op de ministers, zonder dat er een minimumaantal werd opgegeven.  Het was dus mogelijk dat één minister de bevoegdheden van de koning, en dus van de andere ministers, op zich nam.  Het was bovendien ook zo dat de koning voor een politieke daad de handtekening van slechts één minister nodig had.

De koning was als krijgsgevangene niet in staat te regeren, maar ook de ministers waren niet vrij.  Dit was een stelling die door Churchill werd gebruikt ten opzichte van de Franse regering onder leiding van Pétain.  Als de ministers niet vrij waren, waren hun besluiten waardeloos.  Eén minister was wel vrij, Jaspar zelf.  Volgens hem was het dus mogelijk dat een minister de macht in handen kon nemen en hij zei zo snel mogelijk te willen weten of de andere ministers wilden overkomen naar Groot-Brittannië, of zij wilden volharden in een houding die niet in overeenstemming was met de belangen van België.[283]

Marcel-Henri Jaspar ging ook dieper in op zijn positie in het internationale recht.  Hij zei dat de machten erkenden dat artikel 82 kon worden toegepast door de Belgische ministers.  Hij vermeldde ook een beetje laconiek dat wat voor 12 (ministers) gold, ook voor 3, 2 of 1 gold en zei dat de legale en constitutionele basis waarop hij zich baseerde onaanvechtbaar was.

Concluderend kondigde Jaspar aan dat hij ad interim de machten van de andere ministers zou overnemen die “op dat moment verhinderd” waren.[284]  Dit kon omdat de Belgische Grondwet niet voorzag in een bepaald aantal ministeriële departementen.  Hij zei dat het ad interim uitvoeren van de directie van een administratie een veel voorkomende praktijk was.  Hij had zelf de afgelopen winter gedurende 3 weken de functies van Minister van Financiën ad interim uitgeoefend en deze praktijk vereiste geen enkele formaliteit.[285]  Ten slotte kwam hij nog even terug op Kongo.  Hij wilde weten wat de persoonlijke positie was van de Vleeschauwer en had hem al op 25 juni getelegrafeerd, maar geen antwoord gekregen.

Uit deze memo blijkt duidelijk welke rol Jaspar voor zichzelf zag weggelegd en hij werd hierin door een aantal mensen gesteund, bijvoorbeeld door Herbert Speyer.  Speyer was een oud-senator en professor Politieke Wetenschappen aan de Rechtsfaculteit van de U.L.B.  Deze was op 24 juni in Groot-Brittannië aangekomen en had kennis genomen van het voorgaande memorandum. In een brief van 29 juni sprak hij zijn steun uit aan Jaspar en zei dat de rechtspositie van Jaspar hem heel sterk leek.[286]  Bovendien adviseerde Speyer Jaspar dat hij nog andere argumenten kon inroepen, zoals de noodzakelijkheid van de continuïteit van de Uitvoerende Macht.[287]

In die laatste dagen van juni had Jaspar blijkbaar grootse plannen.  Hij voelde zich door heel wat mensen gesteund en was ervan overtuigd dat hij de nodige overredingskracht had om de erkenning van de Britten te krijgen, waarna ook de ambassade hem zou moeten steunen.  Voor zover hij wist was hij de enige vrije Belgische minister.  De andere ministers zaten inVichy en op hun komst werd niet echt meer gerekend.  De Vleeschauwer zat in Lissabon om de kolonie te besturen, maar hij was (samen met Gutt) ook tegen de capitulatie van de regering gekant en misschien wilde hij wel een bondgenoot worden van Jaspar.  Toch was hij niet volledig gerust in de Vleeschauwer want al in juni stelde hij de nodige vragen over diens positie en de wettelijkheid daarvan.[288]  Dit zou later bij de aankomst van de Vleeschauwer in Londen nog veel sterker spelen (cfr. infra).  Van Britse zijde reageerde men afwachtend.  Een Brits diplomaat zei dat de beste handelswijze zou zijn geen afstand te nemen van Jaspar, maar ook niet te veel ruchtbaarheid te geven aan zijn activiteiten en geen verbintenissen met hem aan te gaan.[289]

Marcel-Henri Jaspar was echter te slim om dictatoriale fantasieën te koesteren waarbij hij alleen alle macht in handen zou hebben.  Dit zou vanzelfsprekend niet aanvaard worden door de geallieerden en Jaspar zou gesteund moeten worden door een brede coalitie.  Hij had al telegrammen gestuurd naar de andere ministers in Frankrijk om hen te doen overkomen, maar zij reageerden niet, evenmin als de Vleeschauwer.  Hij voelde zich gesteund door Huysmans en wilde ook een beroep doen op Paul van Zeeland, katholiek ex-premier die zich in de Verenigde Staten bevond en een vrijwel onbeperkt prestige genoot, ook in de Angelsaksische wereld.

Op 27 juni kondigde de regering-Pierlot in Frankrijk aan dat ze de strijd opgaf.  ’s Anderendaags verklaarde Jaspar dat hij weigerde de autoriteit te erkennen van een regering die de strijd staakte nadat ze door de unanieme wil van het volk een mandaat had gekregen om voort te vechten.[290]  Hij verwees, zoals hij nog vaak zou doen, naar de steun die de regering had gekregen van het parlement zowel na de Duitse inval als in Limoges op 31 mei.  Hij zei dat hij dezelfde bevoegdheden had gekregen als zijn collega’s en dat zijn legitieme positie niet kon worden aangevallen.  De vrije Belgen zouden zich rond hem verzamelen om de strijd voort te zetten.[291] 

Ondertussen begon Jaspar zijn plannen meer en meer in de praktijk om te zetten.  Zo deed hij een aantal benoemingen waarbij hij eigenlijk de macht overnam van zijn collega’s.  Op 25 juni benoemde hij de graaf Guy de Baillet-Latour[292] tot hoogcommissaris bij het Ministerie van Koloniën.  Het besluit van deze en latere benoemingen geeft een goed beeld van de redenering die Jaspar volgde.  Eerst wees Jaspar op een wet uit 1939 die de koning bepaalde bijzondere machten gaf en daarna op het artikel 82 van de Grondwet.  Vervolgens wees hij ook op het besluit dat de koning in de onmogelijkheid was te regeren en dat er dringend moest worden gehandeld.  Ten slotte vermeldde Jaspar dat dit besluit genomen werd door de Minister van Koloniën ad interim, zijnde hijzelf.  De Baillet-Latour zou alle functies uitoefenen van de verhinderde Minister van Koloniën.[293]  Hetzelfde gebeurde voor Pierre Grisar, die aangesteld werd tot hoogcommissaris bij het Ministerie van Communicatie.[294]  Ook een kabinetschef en een aantal raadgevers zouden volgens dezelfde redenering worden benoemd.  Jaspar had zelfs Buitenlandse Zaken aangeboden aan Cartier de Marchienne en Economische Zaken aan Boël, die vanzelfsprekend weigerden.[295]

Jaspar ging dus al snel vrij ver in de concretisering van zijn ideeën.  Door te wijzen op de urgentie waarmee de besluiten moesten worden genomen beweerde hij impliciet te wachten op de komst van de andere ministers.  Hij zou zolang ze afwezig waren, en niet in staat waren van te regeren, hun bevoegdheden overnemen.  Toch was het verre van zeker dat zij zouden overkomen en waarschijnlijk stond Jaspar hier niet echt met veel ongeduld op te wachten.  Indien de ministers zouden wegblijven zou hij zijn plannen kunnen doorzetten van een soort van regering  met naast hem onder andere Huysmans en van Zeeland, maar als de ministers zouden terugkeren zou het zeer moeilijk worden voor hem om nog een rol van betekenis te spelen.

 

 

2. De komst van de Vleeschauwer

 

1. De positie van Jaspar

 

De  positie van Marcel-Henri Jaspar begon echter wel te verzwakken, vooral door de komst van de Vleeschauwer naar Londen.  De Vleeschauwer was op de ministerraad van 18 juni benoemd tot administrateur-generaal van Belgisch-Kongo en Ruanda-Urundi.  Niet alleen kon hij zo in verband met Kongo alle machten die hem door de koning en de grondwet waren verleend uitoefenen, maar ook de wetgevende en uitvoerende macht waarmee de ministerraad was bekleed.  Zo kon hij zelfs wanneer hij zijn titel van minister zou verliezen toch verder zijn functie uitoefenen.[296]  Hij was met de toestemming van de ministers vertrokken naar Lissabon, om daar de belangen van de kolonie waar te nemen.  Er werd echter vanuit Londen sterke druk op hem uitgeoefend om het Kanaal over te steken, door de ambassade, maar ook door Jaspar en Huysmans, die hem op 25 en 29 juni nog telegrammen hadden gestuurd.[297]

Toen hij uiteindelijk op 4 juli in Londen aankwam, bleek de Vleeschauwer niet te willen meewerken met Jaspar.[298]  Bij zijn aankomst bezocht hij direct heel wat vooraanstaande Britse persoonlijkheden.  Aan Halifax legde hij de gebeurtenissen van Bordeaux uit en zei dat hij geen vrede wilde sluiten met de Duitsers.  Hij benadrukte zijn legale ministeriële functie en bood al zijn steun (en dus de kolonie) aan de geallieerden aan.[299]  Hij had zelfs het plan om een gezant naar Frankrijk te sturen om de ministers te overhalen naar Londen te komen.  Bij Churchill bestreed hij in felle termen de handelingen van Jaspar.  Churchill antwoordde daarop dat het enige mogelijke tegengewicht tegen Jaspar de aanwezigheid van de volledige Belgische regering in Londen zou kunnen zijn.[300]  Dit was een flinke knauw in de ambities van Jaspar die moest inzien dat hij van de Vleeschauwer en de andere ministers die eventueel naar Londen zouden komen enkel tegenstand zou krijgen.

Op 29 juni deed Frank Aveling een uitspraak over de positie van Jaspar.  Aveling kan gezien worden als een specialist in Belgische zaken omdat hij op de ambassade in Brussel had gewerkt en de regering-Pierlot gevolgd had in haar omzwervingen door Frankrijk.  Hij kende verschillende van de Belgische ministers persoonlijk.  Hij beschreef Jaspar als oprecht en patriottisch maar te gecontesteerd in Belgische politieke milieus om de leidersrol op zich te nemen.  Aveling vond dus dat de Britse regering niet kon toelaten dat Jaspar zou spreken in naam van de volledige regering of dat hij er de bevoegdheden van zou overnemen.  Op dat gebied moest hij dus zo weinig mogelijk worden aangemoedigd.  Hij moest echter wel verwelkomd worden als politicus die de geallieerde zaak wilde dienen en de verzetsgeest bij de Belgen kon aanzwengelen.  Jaspar moest ook achter de hand worden gehouden om deel uit te maken van een soort regering bij een definitieve ontbinding van de regering-Pierlot.  Om Jaspar niet te veel af te stoten moest hem gezegd worden dat zijn talent en energie onmisbaar zouden zijn voor een eventueel nieuw op te richten nationale raad die alle Belgische politieke strekkingen zou vertegenwoordigen.[301]

Ook de steun van Huysmans was verre van onvoorwaardelijk.  Die wilde zich meer concentreren op de Belgische bevolking in bezet gebied, en vooral op het uitwerken van een propagandadienst in samenwerking met de B.B.C.  Om het verzet tegen de Duitsers te kanaliseren hoopte hij vooral een beroep te doen op mensen als Frans Van Cauwelaert en Robert Gillon, respectievelijk de voorzitters van de Kamer en de Senaat die zich in Lissabon bevonden, en Julius Hoste, eigenaar van de krant het Laatste Nieuws.  Omdat hij van deze kant geen reactie kreeg, schaarde hij zich achter Jaspar maar ook niet onvoorwaardelijk.  Zo had hij aan Cartier de Marchienne gezegd dat hij onder geen beding deel zou uitmaken van een regering die geleid zou worden door Jaspar.[302]

 

2. De regering Huysmans-Jaspar

 

Ondanks dit alles beslisten Jaspar en Huysmans op 5 juni, de dag na de aankomst van de Vleeschauwer, een “Belgische regering te Londen” op te richten onder het voorzitterschap van Huysmans.  Naast Huysmans en Jaspar maakten ook nog Isabelle Blume, Max Buset, Herbert Speyer, Pierre Grisar en Robert Hirsch deel uit van de regering.  In het appartement van Jaspar werd een memorandum opgesteld dat zowel een juridische rechtvaardiging als een strijdprogramma was.[303]

In dit memorandum werd opnieuw de thesis ontwikkeld dat de ministers net als de koning niet in staat waren te regeren en dat door hun onvrijheid alle beslissingen die ze namen waardeloos waren.  Ook kwam de tekst terug op het feit dat de wil van de bevolking, uitgedrukt in het parlement, duidelijk een voortzetting van de strijd voorstond.[304]  In een tweede deel ging het dieper in op de vraag wie nu juist België vertegenwoordigde.  Jaspar stelde hier duidelijk dat hij zeker niet van plan was alleen de macht uit te oefenen, omdat dit niet volgens de Belgische noch volgens de Britse gewoonten zou zijn.  Hij zag zichzelf veeleer als de juridische band tussen de oude en de “nieuwe” regering.  Bovendien zou de aanwezigheid van een minister in functie in die nieuwe regering ze een kracht geven die noch de Franse noch de Tsjechische organisaties op Britse bodem hadden.[305]  Deze juridische basis zou dan een barrière betekenen tegen elke oprichting in bezet België van een tegenregering die van de Duitsers zou afhangen, een argument waar de Britten zeer gevoelig voor waren.  Bovendien zou de aanwezigheid van twee reserve-officieren (Grisar en Hirsch) de oud-strijders en de Belgische soldaten in Groot-Brittannië geruststellen.  Om de regering meer representativiteit te geven werd er een oproep gedaan aan Belgische katholieke persoonlijkheden, waaronder de Vleeschauwer.[306]

Als doel van de regering werd gesteld de voortzetting van de oorlog aan de zijde van de geallieerden, zoals Pierlot en zijn collega’s zich daartoe hadden geëngageerd.  Als middelen werden de Belgische soldaten in Groot-Brittannië en de mogelijke rekruten op onbezet gebied voorgesteld, alsmede Kongo, waarvan men zei dat het strategisch zeer belangrijk was om de opmars van Duitse soldaten in Afrika te stoppen.  Er werd ook voorgesteld dat Kongo zou intreden in het Imperium gedurende de oorlog.  Tot slot vroeg men de erkenning van de nieuwe Belgische regering, een erkenning die werd gerechtvaardigd door al wat in het memorandum werd uitgelegd.[307]

Een aantal opmerkingen moeten gemaakt worden bij dit memorandum, dat voor de betrokkenen een echte regeringsverklaring moest zijn.  Ten eerste is er het feit dat Camille Huysmans de leiding nam, ondanks het feit dat in het memorandum zelf Jaspar duidelijk als belangrijkste persoon werd aangewezen.  Hij was immers de enige minister nog in functie.  Huysmans wilde echter als ervaren 60-jarige politicus niet onder de leiding staan van een jongeman wiens daden niet ongecontesteerd waren.  Bovendien genoot de socialistische voorman een groot prestige.  Hij was ook de voorzitter van de Socialistische Arbeidersinternationale en in die hoedanigheid kon hij op veel steun rekenen van de Labour-ministers die zich in de Britse regering van nationale eenheid bevonden.  Bijgevolg was de keuze van Huysmans als voorzitter niet slecht.  Jaspar legde zich hier blijkbaar zonder problemen bij neer.

Ten tweede vermeldde het memorandum ook dat men een oproep had gedaan aan een aantal katholieke persoonlijkheden om naar Londen te komen.  Jaspar en Huysmans wisten immers goed genoeg dat hun comité weinig representatief was.  Het bestond immers uitsluitend uit liberalen en socialisten.  De katholieken, de belangrijkste politieke groep op dat moment, waren er niet in vertegenwoordigd en om een echte kans te hebben om zowel door Britten als door Belgen aanvaard te worden, moest dat natuurlijk wel gebeuren.  Vooral Cartier de Marchienne keerde zich tegen een «links-revolutionaire» tegenregering.  Bovendien hadden sommige socialisten op de parlementszitting van Limoges op 31 mei zich erg sterk republikeins getoond, iets wat voor de andere politici op dat moment volledig onbehoorlijk was.[308]  Om toch ook een vertegenwoordiger te krijgen van de katholieken had Jaspar al snel contact opgenomen met Paul van Zeeland om hem naar Londen te doen komen.  Van Zeeland zat vanaf 23 juni in Lissabon, waar hij ook contact had met de gezant die door Cartier de Marchienne naar de Vleeschauwer werd gestuurd.  Hij besliste, tegen de zin van de Vleeschauwer in, ook naar Londen te gaan om te zien of hij zich daar nuttig kon maken.  Hij had echter al snel door dat de ministers hem niet wilden en dat hij weinig kon doen bij de groep Jaspar – Huysmans, zodat hij al na 5 dagen vertrok naar New York.[309]  Marcel-Henri Jaspar zou nog veel corresponderen met van Zeeland en bij hem aandringen naar Londen te komen, maar van Zeeland wilde dat enkel doen als hij vond dat hij er ook echt een rol van betekenis zou kunnen spelen.[310]

De nieuwe regering had echter een aantal troeven.  Haar linkse strekking verminderde wel haar representativiteit maar Huysmans had goede contacten met de ministers uit de Labour-partij die in de regering zetelden.  De groep rond Huysmans had bovendien ook sterke banden met het vakbondsregime en genoot een sterke steun van de zeelui, dokwerkers en de commerciële vloot.[311]  Bovendien was er de snelheid en de standvastigheid waarmee de regering werd gevormd.  Deze stond in sterk contrast met het getalm van de immer twijfelende Belgische ministers en kon er misschien voor zorgen dat de Britten eieren voor hun geld zouden kiezen en toch met de groep Jaspar – Huysmans zouden samenwerken in plaats van te wachten op de steun van de legitieme regering, steun die er misschien niet eens zou komen.

Belangrijk was ook de steun van de Belgische militairen in Groot-Brittannië voor Jaspar.  Deze militairen waren verzameld in een klein haventje in Zuid-Wales, Tenby genaamd.  Ze waren er erg onzeker over de toekomst.  Sommigen dachten eraan zich in te lijven bij het Britse leger of bij het leger van de Gaulle, om toch verder te kunnen vechten. In de ambassade wilde men echter een demobilisatie doorvoeren.[312]  Na de oproep van Jaspar op 21 juni stroomden de positieve reacties binnen.  Jaspar kreeg verschillende steuntelegrammen van Belgische soldaten te Tenby.[313]  Ook werd er een lijst opgesteld waarvan de vele ondertekenaars verklaarden dat ze wilden doorvechten.  Deze lijst werd ook naar Jaspar gestuurd.[314]  Jaspar antwoordde hierop dat een van zijn eerste initiatieven een bezoek aan Tenby zou zijn om zelf in contact te treden met de verantwoordelijken daar.  Hij zei ook dat de officieren de elitekern zouden vormen van de mensen op wie hij een beroep wilde doen.  Daarnaast beweerde hij ook van plan te zijn de militairen in Tenby onmiddellijk een maandelijkse vergoeding uit te betalen, plus een bonus om de levenskost in Groot-Brittannië te dekken, wat de soldaten natuurlijk als muziek in de oren klonk.[315]  Hoewel van al deze mooie plannen niets in huis zou komen, bleek toch duidelijk dat de soldaten hun hoop en vertrouwen in Jaspar hadden gesteld, en hem wilden steunen bij de uitvoering van zijn ideeën.

 

3. Het einde van de regering Huysmans –Jaspar

 

De regering – Huysmans was dus niet per se een doodgeboren kind.  Toch bleef de erkenning uit en meer en meer werd duidelijk dat de Britten veruit de voorkeur gaven aan de legitieme regering die in Vichy verbleef.  De Britten hadden een fundamenteel respect voor het legitieme karakter van de ministers die in Vichy zaten en dit wensten ze niet zomaar te schenden.  Belangrijker was echter de kwestie Kongo.  De Vleeschauwer had volmachten met betrekking tot Kongo en goede relaties met de vertegenwoordigers van de koloniale maatschappijen, en was bereid de kolonie ten dienste te stellen van de Britse oorlogsinspanning.  De groep Jaspar – Huysmans beweerde dat de Vleeschauwer Kongo enkel op een passieve manier wilde inschakelen in de oorlog.  Zo zeiden ze onder andere dat de Vleeschauwer de internationale status van de kolonie, geregeld door een akte van de conferentie van Berlijn uit 1885, niet wilde modificeren. De Vleeschauwer zou dus handel tussen Kongo en Duitsland onverminderd laten verdergaan, en Groot-Brittannië geen bevoorrechte positie zou geven.[316]  Jaspar wilde Kongo voor de oorlog laten opgaan in het Britse Imperium, waarbij de Britten de kolonie naar believen konden gebruiken voor hun noden.  De regering – Huysmans had echter geen contacten in Kongo zelf, waardoor de praktische uitwerking van hun plannen zo goed als onmogelijk was.  Het was dus voor de Britten  voordeliger van Kongo aangeboden te krijgen van de Vleeschauwer die de steun had van de belangrijkste geïnteresseerden, dan ze te moeten veroveren in naam van een nieuwe gecontesteerde autoriteit die in Afrika geen enkele steunpunt had.  Wel was het zo dat de Vleeschauwer vanuit Brussel veel kritiek kreeg van de koning op het feit dat hij de kolonie wilde inschakelen in de oorlog.  Dit verzwakte zijn positie toch wel. [317]

De regering – Huysmans bleef aandringen op erkenning, onder andere in een nota van 6 juli aan Churchill.  Daarin werd vooral de nadruk gelegd op het feit dat de Belgische ministers hoogstwaarschijnlijk niet zouden overkomen naar Londen.  Men zei dat alle hoop in die regering moest worden opgegeven.[318]  Weer werden dezelfde argumenten ontwikkeld met betrekking tot de onmogelijkheid tot regeren van de ministers, maar de nota bleef zonder antwoord.  De ambassade en de Vleeschauwer deden hun uiterste best om te voorkomen dat de Britten de regering – Huysmans zouden erkennen.  De Vleeschauwer kon hierover een voorlopige garantie verkrijgen, maar hij moest ervoor zorgen dat hij minstens twee belangrijke ministers zou doen overkomen naar Londen.  Hij keerde terug naar het continent om dit te bewerkstelligen.  De Vleeschauwer verliet Londen op 16 juli met de wetenschap dat de Britten hun hoop op hem stelden, maar ook nog een andere kaart achter de hand hielden.[319] 

Bij het vertrek van de Vleeschauwer was er dus wel iets veranderd, maar Jaspar moest zijn politieke ambities niet volledig opbergen.  De regering – Huysmans had geen echte kans tot overleven en daarom gaf men het idee van een echte regering te vormen meer en meer op.  Jaspar en Huysmans zouden de legitimiteit van de achtergebleven ministers en van de Vleeschauwer blijven contesteren, maar zouden meer gaan ijveren voor de oprichting van een Nationale Raad waarbij een brede coalitie van politieke figuren in de vrije landen zou worden gesmeed.  De regering – Huysmans die niet lang bestond, stierf eigenlijk een stille dood.  Politiek zou ze zelf geen echt grote rol spelen maar ze was wel belangrijk omdat ze grote invloed had in het overhalen van de Belgische politici, en dan vooral de Vleeschauwer, naar Londen te komen.  Maar ook na het einde van de de regering – Huysmans gaf Jaspar zijn ambities niet volledig op.

 

4. De versterking van de groep Jaspar-Huysmans

 

Begin juli werd de ploeg van Jaspar en Huysmans nog verder versterkt door de aankomst van een aantal Belgische persoonlijkheden.  Op 7 juli kwam Victor de Laveleye aan, oud-minister en liberaal volksvertegenwoordiger in Brussel.  Op 15 mei kwamen Arthur Wauters, oud-minister en socialistisch volksvertegenwoordiger en Georges Truffaut, eveneens socialistisch volksvertegenwoordiger, schepen te Luik en legerkapitein.  Op 17 juli kwam Léon Dens, liberaal oud-minister en belangrijk reder zich bij de groep voegen.  Het waren dus weer allemaal liberale of socialistische politici, wat de representativiteit van de groep niet vergrootte.  Opvallend is dat een groot aantal leden van deze groep een gemeenschappelijk kenmerk hadden.  Huysmans, Wauters, Jaspar, de Laveleye, Dens, Speyer, Grisar en later ook nog Roger Motz[320] waren immers allemaal vrijmetselaars.  Zonder overdreven veel belang hieraan te hechten zal dit toch wel de cohesie binnen de groep hebben versterkt.[321]

Deze nieuw aangekomen leden werden direct na hun aankomst door Jaspar opgeroepen zich bij hem aan te sluiten.  Op 19 juli verzamelden ze in het appartement van Jaspar in het Dorchester Hotel waar ze nog maar eens een oproep aan de Britse regering opstelden.  Eerst pleitten ze ervoor dat de Britten niet langer zouden wachten op Pierlot of Spaak omdat die toch niet zouden komen.  Daarna drukte ze de wens uit dat men zou komen tot de vorming van een Belgisch Nationaal Comité.  Ook wilden ze zo snel mogelijk de erkenning daarvan zodat dit de morele en materiele middelen van de Belgen zou kunnen verzamelen om ter beschikking te stellen van Groot-Brittannië.[322]  Er werd hier dus niet meer gesproken over de regering – Huysmans of over de vorming van een andere regering.  Jaspar en Huysmans hoopten met een zogenaamd Nationaal Comité, dat misschien veeleer een adviserende rol zou spelen, meer kans te hebben bij de Britten dan met een echte regering die de bevoegdheid over een heel aantal departementen op zich zou nemen.

Op 21 juli, de Belgische nationale feestdag, wilden de Belgische parlementairen nog eens echt van zich doen spreken.  Ze maakten plannen voor een echte demonstratie van hun krachten op een ingetogen maar grandioos Te Deum waarop Jaspar, Huysmans en hun medestanders de eerste viool zouden spelen.  Men hoopte ook een aantal belangrijke persoonlijkheden uit te nodigen zoals de Gaulle, Sikorski en Benes.[323]  Het zou een grote steunbetuiging moeten worden voor de Belgische parlementairen die de strijd wilden voortzetten.  De ambassade wilde dit natuurlijk ten alle prijze vermijden en organiseerde zelf een manifestatie bijgewoond door onder andere de Belgische oud-strijders.  Op 21 juli was het dan baron Cartier de Marchienne die het meest in schijnwerpers stonden, terwijl Jaspar op de achtergrond bleef.[324]  Dit was weer een duidelijke illustratie van de voortdurende strijd tussen de groep Jaspar – Huysmans enerzijds en de ambassade, die zich zag als de vertegenwoordiger van de legitieme regering in Frankrijk anderzijds.

 

5. Het Belgisch Parlementair Bureau

 

Terwijl het gevecht om erkenning door de Britse autoriteiten bleef voortgaan, besloten de Belgische parlementairen zich ook meer te gaan bezighouden met de noden van de Belgische vluchtelingen in Groot-Brittannië.  Het vluchtelingenprobleem was uiteraard veel minder groot dan in Frankrijk, maar er was toch hulp nodig.  Een klein aantal Belgen was direct na de Duitse inval naar Groot-Brittannië gevlucht, maar het grootste deel ging eerst naar Frankrijk en in plaats van terug te keren naar België weken ze uit naar Groot-Brittannië.  In totaal zouden er ongeveer 21500 Belgen in Groot-Brittannië terechtkomen.  Waar de vluchtelingen in Frankrijk voor het grootste deel al eind 1940 terug thuis waren, zouden deze in Engeland pas vijf jaar later kunnen terugkeren.  De Britten waren ten dele voorbereid op de komst van de vluchtelingen, maar vooral op het gebied van arbeidsbemiddeling was er een tekort aan initiatieven.[325]

Vele Belgen kwamen dus aan in Londen zonder middelen en moesten zo snel mogelijk aan het werk gaan om geld te verdienen.  Er moesten echter enorm veel formulieren worden ingevuld voor een Belg echt aan het werk kon gaan.  Daaruit ontstond het idee binnen de groep Jaspar – Huysmans om een structuur op te richten die dit zou vergemakkelijken.  Op 22 juli werd het Belgisch Parlementair Bureau (B.P.B.) officieel opgericht, met hoofdzetel in Arlington Street, in kantoren die ter beschikking werden gesteld door minister Lloyd.[326]  Camille Huysmans werd tot voorzitter ervan verkozen.  Het moest functioneren als een soort van sociale permanentie waar Belgen terechtkonden.  Men probeerde hen daar werk en papieren te geven.[327]  Het zou operationeel blijven tot 1944 en duizenden Belgen aan werk helpen.

Het B.P.B. had eigenlijk een dubbele functie.  Enerzijds was het een sociale instelling waarbij de Belgische vluchtelingen in Londen konden aankloppen voor steun.  Er werd een beurtrol opgesteld waarbij de verschillende parlementsleden en ook Jaspar op een bepaald moment in de week zetelden en vluchtelingen ontvingen om hen te helpen.  Deze beurtrol werd ook aan de ambassade uitgehangen.[328]  Niet alleen werden er jobs gezocht voor de vluchtelingen, soms zou er ook financiële steun worden gegeven.  De leden van het B.P.B. benadrukten verschillende keren dat iedereen zou geholpen worden, ongeacht de religieuze of politieke overtuigingen.  Binnen het B.P.B. was er geen plaats voor partijpolitiek.[329]  Het B.P.B. kreeg hiervoor subsidies van de Britse regering, en later ook van de Belgische.  Deze sociale zijde van het B.P.B. werd door de Britten sterk gesteund.[330]

Naast het sociale luik was er ook een politiek luik.  Het B.P.B. nam zowat de rol van de regering – Huysmans over en werd een echte ontmoetingsplaats voor de parlementairen in Groot-Brittannië.  Er werden op geregelde tijdstippen vergaderingen belegd waarin dieper ingegaan werd op de politieke situatie, en het B.P.B. zou blijven ijveren voor de vorming van een nationaal comité met Huysmans en Jaspar.  Het B.P.B. betekende dus geen opgave van de politiek die Huysmans en Jaspar in Londen volgden, maar veeleer een modificatie ervan.  Het was duidelijk dat de officiële erkenning van de Britten nog lang op zich kon laten wachten.  Daarom probeerden de Belgische parlementairen een zo stevig mogelijke structuur met een sterke basis uit te bouwen waar de Britten uiteindelijk niet meer omheen konden.  Bovendien werden door het sociale werk de banden met de Belgische achterban in Groot-Brittannië sterk aangehaald, wat een verdere steun kon betekenen voor de plannen van Jaspar en Huysmans.[331]

Ook nu zou de erkenning achterwege blijven, vooral door het lobbywerk van de ambassade.  Vanuit die hoek kwamen steeds scherpere kritieken op Jaspar.  Een raadsman bij de Belgische ambassade zei aan de Amerikaanse ambassadeur dat Marcel-Henri Jaspar geen enkele steun genoot in België.  Bovendien bestempelde hij hem als een klein onbetrouwbaar politicus met te veel persoonlijke ambities.[332]  Het B.P.B. werd trouwens, ondanks het goede werk dat het leverde, zwaar aangevallen vanuit katholieke hoek.  Het ondervond zware tegenstand van de Catholic Herald, een katholiek dagblad.  Er werd onder andere in geïnsinueerd dat de financiële transacties binnen het B.P.B. niet allemaal even koosjer waren.  Het beweerde ook dat het B.P.B. trachtte de positie van de Belgische ambassade in het gedrang te brengen.  De aanvallen waren soms zo heftig dat Huysmans dacht dat de krant het in opdracht van de ambassade deed.[333]

 

 

3. De regering van de twee

 

1. De komst van Gutt

 

De Vleeschauwer deed ondertussen zijn uiterste best om de ministers in Vichy naar Londen te halen.  Hij was ervoor naar Lissabon en Spanje gereisd en had verschillende telegrammen gestuurd om hen te doen overkomen.  Ook Cartier en Theunis hadden verschillende telegrammen gestuurd, maar vele waren onderschept door de Fransen.  Op 30 juli kreeg Gutt dan formeel de toestemming naar Londen te gaan, terwijl de andere ministers nog in Vichy zouden blijven.  Het was zijn taak in de eerste plaats financiële kwesties te regelen, daarna moest hij contact opnemen met de Britse overheid en de situatie van de Belgische regering verklaren.  Hij moest met name uitleggen dat ze met het staken van de vijandelijkheden ten opzichte van Duitsland enkel had gedaan omdat ze onmogelijk de strijd kon voortzetten.  Gutt moest benadrukken dat de sympathie van de regering voor Groot-Britannië even groot bleef.[334] 

De Vleeschauwer had bij de Frans-Spaanse grens een onderhoud met Pierlot en Spaak en kon hen overtuigen naar Londen te gaan, maar zij keerden eerst terug naar Vichy om de andere ministers om hun toestemming te vragen.  Het zou nog maanden duren voor Pierlot en Spaak in Londen aankwamen.[335]  Gutt had al toestemming gekregen om te vertrekken, ten dele omdat hij jood was en uit de handen van de nazi’s moest blijven.  Hij was ook al langer voorstander van een vertrek van de voltallige regering naar Londen en hij had een groot vertrouwen in de winstkansen van de Britten.  Hij vertrok samen met de Vleeschauwer en kwam op 8 augustus in Londen aan.

De aankomst van Gutt was een grote tegenslag voor Jaspar en Huysmans.  Een van de redenen waarom hij naar Londen werd gestuurd was om te voorkomen dat de groep rond Jaspar zijn handen zou kunnen leggen op de goudvoorraad van de Nationale Bank.[336]  Gutt was trouwens een van de weinige ministers die nog echte bevoegdheden overhield; hij moest de ambassades en consulaten uitbetalen en de buitenlandse schulden beheren en aflossen.  Hij kon beschikken over het geld van de Nationale Bank en kon de Britten dus zelfs geld lenen, iets waar zij vanzelfsprekend wel oren naar hadden.[337]  De gecombineerde bevoegdheden van de Vleeschauwer en Gutt wogen dus heel wat zwaarder dan de pogingen van Jaspar en Huysmans om erkenning te krijgen.  Vanaf dan zouden deze laatsten zich vooral richten op de representativiteit van Gutt en de Vleeschauwer en trachten een uitbreiding te krijgen van hun regering.

Toch werd er op 3 augustus nog door het B.P.B. een ultimatum verstuurd naar Pierlot en Spaak in Vichy.  De parlementairen riepen Pierlot nog maar eens op de regering naar Londen te brengen, omdat de huidige situatie de Belgische belangen te veel in het gedrang bracht.  Dreigend werd er aan toegevoegd dat men nog 15 dagen zou wachten op een antwoord.[338]  Wat er zou gebeuren indien die 15 dagen zouden verstrijken zonder antwoord was verre van duidelijk.  Binnen de groep Jaspar – Huysmans zelf begon men meer en meer in te zien dat de kansen om een echte rol van betekenis te spelen steeds kleiner werden.  Dit bleek duidelijk uit een brief die door Max Buset aan Camille Huysmans werd gestuurd op 4 augustus.  Hij zei daarin dat ze veel terrein hadden verloren, op elk gebied.  Bovendien klaagde hij over de vele persoonlijke vetes die er binnen de groep Jaspar – Huysmans waren.

Buset pleitte in deze brief ook voor een dringende terugkeer van Marcel-Henri Jaspar naar Londen.  Eind juli was een vermoeide en ontgoochelde Jaspar immers naar het platteland getrokken.  Hij verbleef er een aantal dagen op het landgoed van zijn vriend André Janssen.  Hij had ongetwijfeld tijd nodig om zijn batterijen op te laden en zich te bezinnen over zijn toekomst.  Hoewel Jaspar nog lang politiek actief zou blijven, verminderde zijn politieke activiteit duidelijk vanaf het begin van augustus.  Hij woonde minder frequent de bijeenkomsten van het B.P.B. bij en zijn naam was ook minder terug te vinden op de verschillende nota’s die het opstelde.[339]  Waarschijnlijk begon hij toen al te beseffen dat hij na Huysmans slechts de tweede man was en dat de kans dat hij nog echt op het voorplan zou kunnen treden gering was.  In een nota van eind augustus schreef Jaspar ook ontgoocheld dat hij niet meer met de andere ministers kon samenwerken omdat hij ze veel te laf vond.[340]  In de brief werd ook zeer cryptisch allusie gemaakt op eventuele geldproblemen van Jaspar, maar hiervan is nergens anders een spoor terug te vinden.[341]  Bovendien zou de politieke activiteit in Londen gedurende augustus en september op een vrij laag pitje staan.  Midden augustus begon immers “the Battle of Britain” met regelmatige bombardementen op Londen die het heel wat moeilijker maakten om te werken.

 

2. Het pleiten voor een Nationaal comité

 

Op 8 augustus was Jaspar terug in Londen en ging hij toch weer aan het werk.  Het voornaamste doel van de groep Jaspar-Huysmans was nu de vorming van een Nationaal comité.[342]  Op 15 augustus, de dag waarop het ultimatum afliep dat de parlementsleden eerder hadden gesteld voor Pierlot en Spaak, werd er een manifest opgesteld en afgegeven aan Aveling.  In dit manifest werd aangedrongen op de vorming van een breed representatief comité.[343]  Binnen de Britse regering was er vooral bij de Labour-ministers steun voor dit idee, maar het manifest zou uiteindelijk toch niet de steun krijgen van de Britse regering en werd enkel gepubliceerd in kleinere kranten.  Dit kwam vooral onder druk van het Foreign Office dat niet gelukkig was met de beschuldigingen van defaitisme die er aan het adres van de Belgische ambassade werden geuit.[344]

Het plan dat werd opgevat was alle ministers en oud-ministers te verenigen in een raad, die leden van alle politieke strekkingen zou tellen en dus representatief moest zijn.  Met de ministers de Vleeschauwer, Gutt en Jaspar had men respectievelijk een katholiek, een partijloze en een liberaal.  Zij  zouden worden aangevuld met nog 9 andere politici.  Er waren 3 oud-premiers in New York en in Lissabon, met name Theunis, van Zeeland en Van de Vyvere.  In Londen waren dan nog 3 liberale oud-ministers, Hoste, de Laveleye en Dens en een kaholieke, Van Cauwelaert.  Daarbij kwamen nog 2 socialisten, Huysmans en Wauters.  Samen vormden zij een raad van 12 politici van wie 5 katholieken, 4 liberalen, 2 socialisten en 1 zonder partij.[345] 

Dit was een voorstel dat bij de Britten wel in goede aarde viel.  Halifax en Aveling hadden al bij de Vleeschauwer en Gutt aangedrongen op een uitbreiding van de regering.  Wauters had er al in Lissabon met van Zeeland over gepraat en ook deze was er ten zeerste over te spreken.[346]  De twee ministers bleven echter koppig weigeren.  Beiden erkenden Marcel-Henri Jaspar niet als minister, hoewel hij dat in theorie nog altijd was.  Gutt zou in zijn brieven Jaspar altijd aanspreken als “Meneer de Volksvertegenwoordiger”, omgekeerd noemde Jaspar Gutt “Waarde Collega”.[347]  Tussen beide ontstond ook een conflict over het loon dat Jaspar als minister kreeg.  Omdat Gutt Jaspar niet langer als minister erkende wilde hij het loon dat Jaspar van juli had gekregen terugvorderen.[348]  Jaspar reageerde hier zeer kwaad op en stuurde een brief terug waarin hij volhield dat hij nog altijd minister was en dat hij zijn zogezegd ontslag weigerde te aanvaarden.[349]

De relatie tussen de parlementairen en Gutt was ronduit slecht.  Hij weigerde voortdurend ze in groep te ontvangen, maar ontving ze wel één voor één.  Bovendien bleef hij zich koppig verzetten tegen elke uitbreiding van de regering in Londen, ondanks druk van de Britten.  Zo maakte hij zich ook alles behalve populair bij de Britse politici.  Ze beklaagden zich over de “dictatuur van de Vleeschauwer en Gutt” en deze laatste vonden ze een intolerant persoon.[350]

Ondertussen werd er in Vichy op 11 augustus beslist dat Pierlot en Spaak naar Londen mochten gaan.  De ministers die achterbleven waren ontslagnemend, en Pierlot zou hun ontslag aan de koning aanbieden zodra de situatie het toeliet.[351]  Toch zouden Pierlot en Spaak nog lang op zich laten wachten.  Ze vroegen pas op 16 augustus een visum aan bij de Spaanse ambassade en op 27 augustus vertrokken ze.  Ze zouden echter geblokkeerd zitten aan de Spaanse grens waardoor het nog een hele tijd zou duren eer ze echt in Londen aankwamen.[352]  Wegens het lange uitblijven van de andere ministers besloten de Vleeschauwer en Gutt begin oktober de macht zelf in handen te nemen.  Op 3 oktober maakten ze officieel bekend via de B.B.C. dat de zetel van de regering werd overgebracht naar Londen.  De Britten accepteerden het met de nodige reserve maar de parlementairen waren verontwaardigd, vooral omdat de twee ministers weigerden de regering uit te breiden.[353]

 

3. “De Apostel van de Nederlaag”; het einde van Jaspars politieke carrière

 

De toenemende druk van de Britten deed de Vleeschauwer twijfelen om toch niet de regering uit te breiden.  Zo werd er onder andere gedacht Arthur Wauters bevoegdheid te geven over de vluchtelingen.[354]  Maar van Jaspar kon geen sprake meer zijn.  Deze had zichzelf immers buitenspel gezet.  Op 27 september verscheen immers een artikel van zijn hand met de titel “The Apostle of Defeat”[355] in de krant de Evening Standard.  In dit artikel herhaalde Jaspar nog eens de gebeurtenissen van midden juni met als culminatiepunt de beslissing van de regering om, in tegenstelling tot eerder genomen beslissingen, niet naar Groot-Brittannië te vertrekken.[356]

Nieuw in dit artikel was dat Jaspar dieper inging op hetgeen Pierlot van gedacht had doen veranderen.  Volgens Jaspar was een ontmoeting in de nacht van 17 op 18 juni tussen Pierlot en Spaak enerzijds en een aantal Franse politici anderzijds de voornaamste oorzaak hiervan.  Het ging hier om François Charles-Roux, Frans secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken, en Gaston Bergery, volksvertegenwoordiger uit Nantes.  Deze twee deden volgens Jaspar hun uiterste best om Pierlot te overtuigen dat hij zich aan de zijde van Frankrijk moest scharen en de strijd opgeven.[357]  Marcel-Henri Jaspar sprak een zeer streng oordeel uit over beide Fransen, vooral over Bergery, met wie hij gemeenschappelijke vrienden had.  Hij zei dat hij hem wantrouwde, en dat zijn politieke carrière een aaneenschakeling was van verraad en desertie.  Bovendien had Bergery ruzie met zowat iedereen in het Franse parlement, en de krant waarvan hij eigenaar was hield zich enkel bezig met kwaadsprekerij en demoralisatie volgens Jaspar.[358]

Bergery bleef inpraten op Pierlot, die Jaspar beschreef als een zeer capabel iemand die veel belang hechtte aan familiale en religieuze waarden, en uiteindelijk slaagde Bergery erin Pierlot te verleiden.  Zo konden die Fransen die zo weinig vertrouwen hadden in hun eigen land uiteindelijk ook België meesleuren in hun val.

Het artikel riep veel reactie op, vooral van Gutt en de Vleeschauwer.  Door te zeggen dat Pierlot zich liet ompraten door mensen van zo’n laag allooi, riep Jaspar eigenlijk impliciet vragen op over diens capaciteiten als politicus.  Zo stelde hij Pierlot en eigenlijk de hele regering in een slecht daglicht.  Gutt beweerde zelfs dat Jaspar in vredestijd voor dat soort uitspraken voor het Hooggerechtshof zou gedaagd kunnen worden.  Ook Cartier de Marchienne was woedend en ging direct naar Aveling om een rechtzetting in de Times te vragen. [359]  Hij klaagde ook over de negatieve weerslag die dit artikel zou hebben op de Belgische publieke opinie.  De Britten waren ook niet gelukkig met dit artikel dat ze zagen als een lage aanval op Pierlot en Spaak.[360]  In de Catholic Herald, die altijd erg tegen de acties van Jaspar en Huysmans was gekant, werd het artikel een virulente en zeer vulgaire aanval tegen Pierlot genoemd.  Bovendien beklaagde deze krant er zich over dat Jaspar vrij prominent aanwezig was in de Britse kranten, terwijl er weinig werd gesproken over de aanwezigheid van de Vleeschauwer en Gutt in Londen.[361]

Met dit artikel had Marcel-Henri Jaspar zichzelf dus buitenspel gezet.  Het kan gezien worden als het definitieve einde van zijn politieke carrière.  Maar waarom riep dit artikel zulk een weerstand op bij de Vleeschauwer en Gutt, en later bij Pierlot en Spaak?  Natuurlijk werd de regering er in een slecht daglicht gesteld, iets wat een slechte invloed had op de Belgische publieke opinie, waar de regering al niet al te populair was.  Bovendien had het artikel een slechte invloed op de relaties met de Britten, omdat het weer de hele affaire oprakelde over de besluiteloosheid van de regering in de maand juni.  Deze besluiteloosheid duurde eigenlijk nog altijd voort tot eind oktober, wanneer Pierlot en Spaak eindelijk aankwamen in Londen.

Bovendien zochten Gutt en de Vleeschauwer al langer een stok om mee te slaan.  Het verbreken van de ministeriële solidariteit door Jaspar zat hen nog altijd hoog, maar Jaspar was vrij populair onder de Belgen in Groot-Brittannië en kon niet zomaar opzij worden geschoven.  Dit artikel gaf hen een kans om hem volledig uit te sluiten van deelname aan de regering.  Maar waarschijnlijk was er nog een meer persoonlijke reden.  In het artikel zelf vermeldde Jaspar dat hij het hele verhaal over het onderhoud van Pierlot met Bergery had gehoord toen hij hooggeplaatste Belgische functionarissen ontmoette in het Carlton Hotel in Londen op 13 augustus.[362]  Een kleine handgeschreven nota in Jaspars archief laat weinig aan de verbeelding over omtrent welke functionarissen dit waren.  Daarin beschreef hij immers hoe hij, samen met Huysmans, op 13 augustus de Vleeschauwer en Gutt had ontmoet, die hem de hele uitleg hadden gedaan over de vermelde gebeurtenissen.[363]  De twee hooggeplaatste functionarissen waren dus niemand minder dan Gutt en de Vleeschauwer zelf.  Waarschijnlijk hadden zij hun verhaal in vertrouwen gedaan en konden zij er dan ook helemaal niet mee lachen wanneer Jaspar dit naar buiten bracht in een grote krant.  Camille Gutt schreef later aan Georges Theunis dat ‘dat verdomde artikel’ nog zo goed als volledig de waarheid vertelde.[364]

Waarom Jaspar dit artikel liet verschijnen is niet helemaal duidelijk.  Het was misschien een ultieme poging om de regering te discrediteren en zo de kansen van hemzelf en zijn medestanders te vergroten.  Misschien was het ook een soort van weerwraak op Gutt, die hem erg had vernederd door zijn inkomsten als minister van de laatste maanden terug te eisen.  In een brief aan Salkin een aantal jaren later ging hij hier dieper op in.  Hij zei daarin dat “ze” fout hadden gehandeld door hem aan te vallen en dat het in zijn karakter lag niets te laten voorbijgaan zonder te reageren.  Ook zei hij dat hij niets uitveegde, niets vergat en niets vergaf, en dat zijn valiezen nog gevuld waren met explosieve kennis.[365]  Hoewel dit laatste waarschijnlijk een beetje opschepperij was, geeft het toch een duidelijk beeld van het karakter van Jaspar.  Wat er ook van zij, Jaspars rol op politiek vlak was eigenlijk uitgespeeld na het verschijnen van dit artikel, ondanks nog een aantal halfslachtige pogingen om het tegendeel te bewijzen. 

 

 

4. De regering van de vier

 

1. De eerste contacten met de parlementsleden

 

Op 24 oktober kwamen Pierlot en Spaak uiteindelijk aan in Londen.  Onmiddellijk kwam er druk van de Belgische parlementsleden en ook van de Britten om de regering, die nu uit 4 ministers bestond, uit te breiden.  Pierlot had hier echter geen oren na en onmiddellijk verdeelden de 4 ministers alle portefeuilles onder elkaar.

De dag na hun aankomst had Huysmans een onderhoud met de 4 ministers.  De kwestie-Jaspar kwam er ook ten sprake.  Alle 4 gaven ze toe dat ze respect hadden voor de koppigheid van Jaspar, maar dat deze een zeer zware fout had gemaakt door de ministeriële solidariteit te verbreken.  Bovendien beweerde Gutt dat Jaspar had geprobeerd aan het geld van de Nationale Bank te komen, iets wat pertinent onwaar was.[366]  Pierlot benadrukte nog eens dat de besluitwet die Jaspar viseerde een revocatie was, ook al kwam het woord er niet in voor.  Van de opneming van Jaspar in de nieuwe regering kon dus duidelijk geen sprake meer zijn.  In de daaropvolgende dagen bezochten alle parlementsleden de nieuw aangekomen ministers, behalve Marcel-Henri Jaspar.[367]

De parlementsleden klaagden over het feit dat de regering door haar getalm veel morele autoriteit was kwijtgeraakt en trachtten nog wel een uitbreiding te krijgen van de regering, maar minder overtuigd dan vroeger.[368]  Huysmans beklaagde zich erover dat de regering haar eigen tactiek had om de parlementsleden koest te houden.  Ze gaf hen immers een aantal minder belangrijke jobs, of een leidinggevend postje op een of andere organisatie, waar ze vrij goed voor betaald werden.  De parlementsleden konden immers alle extra’s gebruiken die ze kregen omdat hun parlementaire vergoeding hen niet echt toeliet deftig te leven.[369]  Zo werkte de Laveleye bij de B.B.C., Truffaut in het leger en Speyer in de nieuw opgerichte Rechtskundige Raad.[370]  Huysmans zou een job krijgen in de diamantwereld.  Jaspar zelf had al sinds juli het plan opgevat in het leger te gaan.  In augustus had hij zich aangeboden bij het Legion van de Gaulle, maar werd omwille van zijn functie niet aanvaard.  In oktober wilde hij ingelijfd worden bij het Belgische leger, maar dat lukte ook niet.[371]  Zo concentreerden de parlementsleden zich steeds minder op de uitbreiding van de regering en meer op de controle van het parlement op haar handelingen.  Dit zou uiteindelijk leiden tot de oprichting van een Consultatieve Raad, maar hierin zou Jaspar een weinig belangrijke rol spelen.

 

2. Jaspar gedwongen in een nieuwe carrière

 

Jaspar kon als politicus geen echte rol meer spelen in Groot-Brittannië, maar hij was nog altijd vrij populair bij de Belgen in Groot-Brittannië.  De vier ministers in Londen wilden het probleem-Jaspar zo snel mogelijk oplossen, omdat het een factor was die de eenheid onder de Belgen in Groot-Brittannië in gevaar kon brengen.  Het belang dat door de regering aan het geval-Jaspar werd geschonken, wordt weerspiegeld door het feit dat Jaspar ter sprake kwam in bijna elke ministerraad van de maand november.  Zoals vermeld waren Gutt, de Vleeschauwer en ook Pierlot Jaspar helemaal niet gunstig gezind.  Zij hadden hem nog het liefst van al doodgezwegen, maar dit was praktisch eigenlijk niet te realiseren.  De enige die een regeling wilde uitwerken met Jaspar was Paul-Henri Spaak.  Spaak kende Jaspar vrij goed, ze hadden samen les gevolgd aan de U.L.B.[372]  Spaak was meer geneigd tot verzoening dan zijn collega’s, maar was er ook van overtuigd dat er iets moest gedaan worden.[373]  Pierlot verzocht Spaak dan ook op een ministerraad van 31 oktober de affaire-Jaspar op te lossen.  Bovendien voegde hij er aan toe dat indien Jaspar zich zou blijven beschouwen als zijnde nog steeds lid van de regering, dat de vier ministers dan een besluitwet zouden aannemen die diegene van 24 juni interpreteerde, en de revocatie zou bevestigen.[374]

Op 4 november ontmoetten de twee elkaar om over de zaak te praten.  Spaak hoopte tot een soort van transactie te komen die uiteindelijk tot een oplossing zou leiden.[375]  De eerste wens van Jaspar was een vorm van verantwoordelijkheid te krijgen over het kamp te Tenby.  Jaspar kon nog altijd op zeer veel steun rekenen van de militairen daar, die niet begrepen waarop hij zoveel kritiek kreeg van zijn collega’s.  Spaak weigerde dit, mede omdat Jaspar geen enkele ervaring had op militair vlak.[376]  In de plaats daarvan stelde Spaak voor Jaspar een post te geven die op het niveau stond van een diplomatieke vertegenwoordiging in het buitenland.  Deze oplossing moest verdedigd worden bij de andere ministers.  Gutt en Pierlot zagen dit als de beste manier om de affaire-Jaspar op te lossen, maar de Vleeschauwer was er sterk tegen gekant.  Pierlot stelde op 7 november wel als voorwaarde dat Jaspar het besluit van 24 juni zou erkennen in die zin dat het hem van zijn ministeriële functies onthief.[377]  Dit werd een dag later nog eens herhaald.

Uiteindelijk slaagde Spaak erin zijn slag thuis te halen.  Geen van de ministers wilde immers een gevecht tussen de verschillende Belgische politici, want dat zou alleen maar problemen opleveren.  Ook Jaspar aanvaardde de oplossing en werd tot zaakgelastigde van de Belgische regering bij de Tsjechische regering in ballingschap benoemd.  Dit was een post die eigenlijk speciaal voor hem was gecreëerd.  Oorspronkelijk zou hij worden benoemd tot zaakgelastigde bij de Poolse regering maar deze post was al voorbehouden voor iemand anders, zodat het uiteindelijk Tsjechoslowakije werd[378].  De uiteindelijk benoeming kon pas op 5 december gebeuren omdat Jaspar bleef moeilijk doen over de formule die men moest geven aan het afstaan  van zijn ministeriële functies.  Uiteindelijk zou hij in de aanstelling getypeerd worden als “Marcel-Henri Jaspar, oud-minister van Transport en oud-minister van Volksgezondheid”.  Jaspar deed zijn uiterste best om te vermijden dat er iets van een revocatie terug te vinden was in zijn aanstelling tot diplomaat.[379]

 

 

5. Conclusie

 

Met de aanstelling van Jaspar komen we aan het definitieve einde van zijn politieke carrière.  In zijn memoires schilderde Jaspar zijn intrede in de diplomatie af als iets wat hij al lang van plan was[380], maar het is duidelijk dat het een soort van degradatie was, een manier om een hinderlijke factor uit de weg te ruimen.  Jaspar was naar Londen gekomen met de overtuiging dat de Britten de strijd tot het einde zouden voortzetten.  Hij kreeg daarin gelijk, hoewel verschillende van zijn collega’s geen vertrouwen hadden in de Britten.  Hij was ook met de nodige ambities in Londen aangekomen, maar die hielden niet echt lang stand.  Eind augustus had hij al door dat zijn rol uitgespeeld was en bij de komst van Pierlot en Spaak was dat helemaal duidelijk.  Uiteindelijk zat er voor hem niets anders op dan de post in de diplomatie aan te nemen, anders kon hij wel eens met lege handen achterblijven.

Hij kon dus zijn ambities niet waarmaken, en zijn overtocht betekende zelfs het einde van zijn politieke carrière.  Toch was Marcel-Henri Jaspar belangrijk voor de geschiedenis van België tijdens de Tweede Wereldoorlog.  Zijn constante aandringen bij de Britse autoriteiten om erkenning zorgde ervoor dat de ministers in Frankrijk meer en meer rekening gingen houden met een eventuele komst naar Londen.  Het lijdt geen twijfel dat zijn aanwezigheid in Londen en de dreiging van een regering rond Jaspar en Huysmans de komst van de ministers heeft versneld.  Hij zorgde er mee voor dat deze zich veel actiever gingen opstellen en België en de kolonie gingen inschakelen in de geallieerde oorlogsinspanningen.  Dit was echter geen strategie die hij zelf had opgesteld gevolgd.  Het ironische van de kwestie - Jaspar ligt dan ook in het feit dat hij ongewild anderen in de rol dwong die hij eigenlijk zelf wilde spelen, namelijk die van diegene die België in de oorlog hield.

In zijn overkomst en verblijf in Londen valt er een parallel te trekken met zijn werk voor de vluchtelingen bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.  Ook nu toonde Jaspar zich een man van daden eerder dan van woorden.  Terwijl de ministers in Bordeaux en Vichy afwachtten, trok Jaspar alleen op avontuur uit.  Net zoals bij het vluchtelingenprobleem was Jaspar een van de meest actieve ministers, terwijl de andere langs de zijlijn bleven toekijken, en net zoals toen zou het hem ook nu zuur opbreken.

Spaak zelf noemde in zijn memoires de tijd die de ministers doorbrachten in Vichy “le temps des erreurs”[381] en ook Pierlot zou toegeven dat de regering toen een fout maakte.  Eigenlijk had Jaspar de situatie toen beter ingeschat, maar hij reageerde misschien weer iets te voorbarig.  Bovendien stelde hij zich kwetsbaar op door de ministeriële solidariteit te doorbreken en met zijn oproep op de B.B.C., waarmee hij eigenlijk de ongeschreven regels van de regering overtrad.  Men kan uiteindelijk zeggen dat hij te vroeg deed, wat de andere ministers te laat deden, en dat zou hem zijn kop kosten.[382]

 

 

Epiloog: Jaspar in zijn nieuwe carrière

 

1. De aanpassing aan zijn nieuwe loopbaan

 

In het vorige deel werd beschreven hoe Jaspar uiteindelijk in de diplomatieke carrière terechtkwam.  Het duurde een tijdje, maar uiteindelijk kon hij dan toch benoemd worden tot zaakgelastigde bij de Tsjechoslowaakse regering in ballingschap.  Deze regering was opgebouwd rond president Benes.  Jaspar aanvaardde, omdat hij eigenlijk geen keuze had en schikte zich, althans voorlopig, in zijn lot.  Hiermee was voor de Belgische regering in Londen de kwestie-Jaspar opgelost.  Door hem een job te geven konden ze vermijden dat Jaspar verder zou blijven proberen een uitbreiding van de regering te vragen.  Spaak zei later dat alles gegaan was zoals hij dat voorzien had, omdat hij Marcel-Henri Jaspar kende als zijn broekzak.[383]  Jaspar ging vanaf begin 1941 aan de slag.  Hij nam zijn nieuwe job toch serieus op.  Dit blijkt vooral uit de vele nota’s en rapporten die Jaspar naar minister van Buitenlandse Zaken Spaak stuurde, en ook naar de militaire verantwoordelijken.[384]

Toch had Jaspar toen nog het idee dat zijn diplomatiek werk slechts een intermezzo was en dat hij zijn politieke bezigheden opnieuw zou kunnen opnemen.  Midden 1941 schreef hij aan zijn voormalige medewerker André de Grauw dat hij  slechts voorlopig was ingelijfd in de kaders van het ministerie van Buitenlandse Zaken en dat hij geen afstand deed van zijn parlementair mandaat.[385]  Jaspar had blijkbaar nog plannen om na de oorlog zijn herintrede te doen in de politiek.  Hij droomde er samen met Salkin over dat hij dan zijn populariteit zou kunnen verzilveren.  Hij zei dat hij nooit de vriend was geweest van de grote chefs, de bourgeoisie, maar dat de kleine man hem zou staan opwachten met fanfares en bloemen.[386]  Een jaar later klonk hij al heel wat minder ambitieus in een brief aan zijn broer Piere-Ernest.  Hij vertelde hem dat hij op het moment in diplomatieke dienst was en dat hij er misschien na de oorlog ook wel zou blijven.  Niets was op dat moment zeker en  volgens hem hing alles af van de omstandigheden.[387]

Gaandeweg leek toch bij Jaspar het besef te groeien dat zijn politieke carrière definitief gedaan was.  Eind 1942 was dit dan toch volledig tot hem doorgedrongen.  Tegen de Grauw zei hij dat hij zich niet meer met politiek bezighield omdat hij er een beetje een dégout van had gekregen.  Hij zei dat hij niet meer wilde deelnemen aan dat soort gevechten die wel noodzakelijk waren maar die perfect konden verdergaan zonder zijn aanwezigheid.[388]  Aan Salkin zei hij dat hij enkel zin kreeg terug te keren naar de politiek wanneer hij zijn vriend Paul van Zeeland erover hoorde praten.  Wanneer hij echter logisch nadacht besefte hij dat het politieke leven niets meer voor hem was.  Hij wilde niet langer trachten onmogelijke dromen te realiseren en zei, naar het voorbeeld van Voltaire, dat hij zich vanaf dan enkel nog wilde toeleggen op ‘cultiver son jardin’.[389]

Het besef dat zijn politieke carrière voorbij was, maakte Jaspar er niet vrolijker op.  In zijn correspondentie vermeldde hij verscheidene keren ontgoocheld te zijn dat hij totaal geen invloed meer had bij de Belgische ministers in Londen, dat hij bijna persona non grata was geworden.  Zo schreef hij aan zijn broer Jean dat hij niets meer te zeggen had bij de Belgische regering.  Meer nog, het volstond dat hij een goed woordje wilde doen voor iemand bij de ministers, opdat deze persoon er een negatieve weerslag van zou ondervinden.[390]  Tegen de Grauw klaagde hij dat zijn ex-medewerkers niet werden geholpen door de regering, vooral omdat er geen liberalen in die regering zetelden.[391]  Toch was er meer bepaald voor hem ook een persoonlijke reden.  Hij zei dat foute beslissingen over het algemeen wel vergeven werden, maar niet het feit dat hij gelijk had gehad voordat de andere ministers de situatie doorhadden.  Hiermee verwees hij natuurlijk naar zijn voortijdig vertrek naar Londen.[392]  Tegen een vriend beweerde hij ook verbitterd dat heel wat van zijn politieke vrienden hem in de steek hadden gelaten.[393]

Ondanks de initiële ontgoocheling over zijn lot, begon hij het toch meer en meer te aanvaarden.  Na een periode van verbittering bleek hij zich toch steeds meer te schikken in zijn nieuwe rol als diplomaat.  Het mondaine leven dat hierbij hoorde paste beter bij hem en bij zijn vrouw dan het rigide politieke leven.  Jaspar was een graag geziene gast op allerlei diners, cocktails en recepties, al werden deze hem soms wat te veel.[394]  Hij kon zich dus zonder al te veel moeilijkheden inschakelen in het diplomatieke wereldje en geraakte meer en meer geboeid door de internationale politiek.  Benes had een nationaal comité gevormd zoals Jaspar en Huysmans tevergeefs hadden geprobeerd en Jaspar vond het een boeiend experiment.  Hij had veel contact met vooraanstaande figuren, waaronder Benes, Ripka en Masaryk, maar ook met Poolse, Franse en Engelse politici.[395]

Ondanks zijn steeds verdere verwijdering van het politieke leven liet Jaspar zijn politieke bezigheden niet plots vallen.  Zijn engagement was al sinds september 1940 fel teruggelopen, maar toch bleef hij lid van een aantal organisaties.  Zo was er het Belgisch Parlementair Bureau, waar hij lid van bleef.  Af en toe nog nam hij nog deel aan vergaderingen.  Verder bleef hij zijdelings betrokken bij de strijd van de Belgische parlementairen voor meer inspraak bij de regering.  Vooral toen in september 1942 de ministers Delfosse, de Schryver en Balthazar aankwamen in Londen en een opdracht kregen van de regering, viel de naam Jaspar weer.  De parlementairen vonden het een onlogische situatie dat de drie nieuw aangekomenen wel als ministers werden behandeld en Jaspar niet.  Jaspar zelf  bemoeide zich er niet echt mee, omdat hij toen al aanvaard had dat zijn politieke carrière afgelopen was.[396]

Verder was Jaspar ook nog betrokken bij de consultatieve raad, die tevergeefs probeerde inspraak te krijgen bij de ministers, maar ook hier was zijn bijdrage van minder belang.[397]  Hij was ook lid van de commissie voor de studie van de naoorlogse problemen (de CEPAG), waar hij samen met een aantal andere liberalen zoals de Laveleye in een afdeling zetelde die zich vooral bezighield met internationale politiek.[398]  Zijn politieke carrière kende een definitief einde op 4 september 1944, de dag waarop Jaspar aan kamervoorzitter Van Cauwelaert zijn ontslag aanbood als lid van de Kamer van Volksvertegenwoordigers.[399]

 

 

2. De verdere diplomatieke carrière

 

Een uitgebreide beschrijving van de diplomatieke carrière van Jaspar zou niet passen in de vraagstelling van deze verhandeling, reden waarom er hier slechts een kort overzicht van zal gegeven worden.  Jaspar bleef gedurende de hele oorlog in Londen als zaakgelastigde bij de Tsjechoslowaakse regering.  Geregeld staken er geruchten de kop op dat hij na de oorlog van de regering een of andere opdracht zou krijgen in de Verenigde Staten, waar ook zijn vriend Salkin woonde. [400]  Onder andere Spaak had daar vaag over gesproken, maar hier zou uiteindelijk niets van komen, al zag Jaspar dit zelf wel zitten.[401]

Tege het einde van de Tweede Wereldoorlog werden er steeds meer voorbereidingen gemaakt om, zodra Tsjechoslowakije bevrijd was, de Tsjechoslowaakse regering te volgen naar Praag.  Het vertrek uit Londen had heel wat voeten in de aarde en werd verschillende keren uitgesteld, maar uiteindelijk ging het toch door op 18 juni 1945.[402]  Een week later, na een vermoeiende reis door het verwoeste Europa, kwam Marcel-Henri Jaspar in Praag aan.  Op 7 juni werd hij benoemd tot Belgisch gevolmachtigd minister te Praag.

Jaspar zou niet lang in Praag blijven, maar toch lang genoeg om diepgaand kennis te maken met de Russen en het communisme.  Jaspar had aanvankelijk het nodige respect voor de communisten, ten dele door zijn linkse politieke overtuigingen.  Daarbij kwam dat hij in de jaren ’30 samen met zijn Russische vrouw een reis had ondernomen naar Rusland en daarover een artikelenreeks in de krant La Dernière Heure had geschreven, waarin hij zich vrij positief uitliet over het communisme.[403]  Jaspar zou een bevoorrechte getuige zijn van de groeiende spanningen in Tsjechoslowakije met de communisten en de steeds groeiende kloof met West-Europa.

Tijdens zijn vrij korte verblijf in Praag zou Jaspar een grote persoonlijke tragedie meemaken.  Jaspar had een zoon, Pierre, uit zijn vorige huwelijk.  Pierre Jaspar had zijn vader gevolgd in Londen en was nu ook meegereisd naar Praag.  Op een moment dat Jaspar naar Londen was gereisd in de zomer van 1946 werd zijn zoon slachtoffer van een zwaar auto-ongeluk.  Hij overleed enkele dagen later, op 3 juni 1946, op 16-jarige leeftijd.

Veel tijd om over het verlies van zijn enig kind te treuren had Jaspar echter niet.  Hij had immers al de opdracht gekregen naar Zuid-Amerika te reizen, om zich daar in Buenos Aires, de hoofdstad van Argentinië te vestigen.  Al op 27 juni werd hij benoemd tot Belgisch gevolmachtigd minister in Buenos Aires.  In Argentinië voelden Jaspar en zijn vrouw zich thuis.  Hij schreef aan zijn vriend Salkin dat, ware het niet voor de droefenis die ze nog altijd voelden, ze perfect gelukkig waren in Buenos Aires.  Ook beweerde hij dat hij zich veel dichter voelde bij het oude West-Europa dan dat in Praag het geval was geweest.

Jaspar leidde een interessant leven in Argentinië met heel wat mondaine verplichtingen.  Bovendien had hij niets dan lof voor de uitgebreide Belgische kolonie in de stad en het perfect draagbare klimaat.[404]  Bovendien was Buenos Aires een vrij belangrijke post.  De Argentijnse economie was in volle groei en vele Belgen hadden er miljarden in geïnvesteerd.  Daarbij kwam dat Argentinië een belangrijke leverancier was van voedingsmiddelen, iets wat Europa in volle heropbouw zeer goed kon gebruiken.  Daarnaast was er de socialistische president Péron met wie Jaspar een goed contact had en voor wie hij een grote bewondering had.[405]

Marcel-Henri Jaspar had het dus zeer naar zijn zin en verbleef gedurende vijf jaren in Argentinië.  Meer en meer begonnen er geruchten de kop op te steken over de nieuwe post van Jaspar.  Vooral Madrid werd genoemd, maar eigenlijk wilde hij helemaal nergens heen en verkoos hij in Buenos Aires te blijven.  Uiteindelijk stelde Paul van Zeeland, toen premier, hem Rio de Janeiro in Brazilië voor.[406]  Tot dan toe was Jaspar gevolmachtigd minister geweest, maar bij een overgang naar Rio, waar België een echte ambassade bezat, zou hij worden gepromoveerd tot ambassadeur.  Dit was iets wat de ambitieuze Jaspar niet kon laten liggen op het moment dat België nog maar een handvol ambassades bezat.  Bovendien was Jaspar het beu slechts minister te zijn, terwijl minder ervaren diplomaten sneller de titel van ambassadeur hadden gekregen.[407]  Uiteindelijk werd hij op 27 maart 1951 benoemd tot Belgisch ambassadeur in Rio de Janeiro.

Rio zou Jaspar en zijn vrouw heel wat minder liggen.  Er waren heel wat minder Belgen aanwezig en het leven dat Jaspar er leidde was een stuk minder interessant dan in Buenos Aires.  Het was echter vooral het klimaat dat hen parten speelde.  De hitte was bij momenten ondraaglijk en daarom verkoos Jaspar niet in Rio zelf te verblijven, maar in een stadje een aantal kilometer verder, dat in de bergen lag en waar het iets aangenamer vertoeven was. 

De echtgenote van Jaspar kon de hitte echt niet verdragen en werd ziek.  Om te kunnen genezen zou ze moeten terugkeren naar Europa, maar Jaspar wilde eerst afwachten tot hij op een nieuwe post zou worden benoemd. Bovendien wilde hij er discreet over zijn, omdat hij de Brazilianen, die hun klimaat even gezond vonden als het Europese, niet wilde kwetsen.[408]  Toch wilde hij achter de schermen een beetje lobbyen om zo snel mogelijk terug te keren naar Europa en daarvoor schakelde hij zijn vriend Salkin in.  Die had vrij goede contacten met van Zeeland en probeerde hem te overhalen Jaspar een post in Europa te geven.

Vooral Stockholm werd genoemd als mogelijke post, maar daar was geen ambassade.  Een onmiddellijke overschakeling naar Stockholm zou dus een soort van degradatie zijn voor Jaspar.  Jaspar wilde niet dat zijn vrienden en tegenstanders de indruk zouden krijgen dat hij gedegradeerd werd omdat hij zijn job slecht gedaan had.[409]  Uiteindelijk moest hij wachten tot midden 1954 voor hij echt benoemd werd, nadat van Zeeland de post in Stockholm had opgewaardeerd tot een ambassade.  Jaspar zou tot 1959 in Stockholm blijven en was vooral blij dat hij na zeven jaar Zuid-Amerika opnieuw in Europa was.

Jaspars carrière werd bekroond op 23 april 1959, toen hij tot Belgisch ambassadeur in Parijs werd benoemd.  Parijs was een van de meest prestigieuze posten die een diplomaat kon bezetten.  Hij vond er een oude bekende terug, Charles de Gaulle, met wie hij in Londen een goed contact had gehad.  Jaspar was een uitstekend ambassadeur in Parijs en een graag geziene gast in het mondaine leven.  Hij nam samen met zijn vrouw met plezier deel aan allerlei recepties en diners en had contact met de groten der aarde.  Gedurende zeven jaar zou hij een van de belangrijkste diplomatieke posten bezetten, wat een duidelijk uiting van waardering was voor Jaspars diplomatieke carrière.  Het is dus duidelijk dat Jaspars carrière op diplomatiek vlak een groot succes werd.  Jaspar trok zich terug op 30 juni 1959 en wijdde de rest van zijn leven aan het schrijven van zijn memoires en monografieën en artikels over verscheidene onderwerpen.  Hij overleed op 14 mei 1982.

 

 

Conclusie: ‘Capable du meilleur et du pire’

 

 

Op 30 juni 1966 zette Marcel-Henri Jaspar een punt achter zijn diplomatieke loopbaan.  Hij had er bijna een kwarteeuw in de carrière opzitten, bekroond met zeven jaar ambassadeurschap in Parijs.  Het afscheid ging gepaard met veel speeches, diners en recepties.[410]  Het was dag en nacht verschil met Jaspars afscheid van de politiek.  Dit gebeurde na lange onderhandelingen in zijn appartement in Londen om op de minst pijnlijke manier uit het politieke leven te stappen.  Het pleit voor Jaspar dat hij in die omstandigheden toch nog een succes kon maken van zijn diplomatieke werk.

De opkomst en ondergang van Jaspar als politicus is de rode draad doorheen deze verhandeling.  Hij had de juiste achtergrond om een lange politieke carrière uit te bouwen.  Hij was oorspronkelijk een radicale links-liberaal, maar hij wist dit radicale echter op het juiste moment in te tomen om minister te worden.  Het is opvallend dat hij zich in de periode voor het behalen van zijn eerste ministerpost zich heel wat rustiger en gematigder opstelde.  Ongetwijfeld had hij door dat hij met een gematigdere opstelling veel verder zou geraken.  Hieruit blijkt al duidelijk dat Jaspar ook in zijn vroege politieke carrière ambitieus was en niet gespeend van enig opportunisme.  Jaspar zou trouwens zelf met de nodige zelfspot terugkijken op zijn radicale periode en het wijten aan zijn jeugdige leeftijd.[411]

Als minister deed Jaspar het niet slecht en bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog moest hij een grote verantwoordelijkheid op zich nemen.  Hij deed dit met overtuiging, maar joeg zo zijn collega’s wel tegen hem in het harnas.  Dan kwam het grote breekpunt in zijn leven: het vertrek naar Londen.  De redenen daarvoor werden beschreven in de voorgaande hoofdstukken.  Achteraf gezien was het een verkeerde beslissing in Jaspar.  Hij kon zijn ambities niet waarmaken en zijn vertrek was de doodsteek van zijn carrière.  Toch heeft Jaspar gelijk wanneer hij zegt dat hij eigenlijk zijn tijd vooruit was.[412]  Het was pas immers maanden na Jaspar dat Pierlot en Spaak doorkregen dat een vertrek naar Groot-Brittannië inderdaad de beste optie was.  Voor Jaspar was het echter een kwestie van alles of niets.  Zijn positie binnen de regering was zo verslechterd dat zijn politieke toekomst er niet echt rooskleurig uitzag.  Zijn vertrek naar Londen was een poging om te redden wat er te redden viel.

Het vertrek naar Londen betekende voor Jaspar het einde van zijn politieke carrière.  Het is eigenaardig dat iemand met zo’n achtergrond uiteindelijk zo’n mislukking meemaakte.  Hij kwam uit een welgestelde en vooraanstaande familie, met vooral zijn oom Henri als belangrijk politicus.  Hij genoot een uitstekende opvoeding en doorliep met brio zijn studies.  Hij kwam op jonge leeftijd in het parlement terecht en werd al snel minister.  Zijn grootste troef was echter zijn uitzonderlijke intelligentie en welbespraaktheid.  Dit was iets wat iedereen, zowel zijn mede- als tegenstanders, onmiddellijk opviel.  Ondanks al deze troeven liep het toch volledig fout in zijn politieke carrière.

Men kan een interessante vergelijking maken tussen Jaspar en een ander politicus uit zijn tijd, namelijk Paul-Henri Spaak.  De lijst gelijkenissen tussen hen is behoorlijk indrukwekkend.  Ze waren ongeveer even oud, Spaak was twee jaar ouder dan Jaspar.  Ze studeerden samen in Brussel.  Ze werden in hun vroege politieke carrière gezien als radicalen, en Spaak was eerst lid geweest van de liberalen voordat hij overstapte naar de socialisten.[413]  Beide kwamen ze op jonge leeftijd in het parlement terecht en werden ze al snel minister.  Ze begonnen zelfs beiden hun ministeriële carrière op het ministerie van Transport.  Bovendien hadden ze allebei een oom die een beroemd politicus was en tot een andere politieke familie behoorde.  Bij Jaspar was dit natuurlijk zijn oom Henri, een katholiek, bij Spaak was dit de liberaal Paul-Emile Janson.  De politieke carrière van Jaspar zou amper een decennium duren, terwijl Spaak ook na de oorlog een zeer belangrijke rol zou spelen in de Belgische politiek.

Waar ging het dan fout bij Jaspar?  Eerst en vooral waren er natuurlijk de omstandigheden.  De oorlog dwong hem in een rol die hem in conflict bracht met zijn collega’s,  met wie hij al niet echt een goede relatie had.  Men kan zich echter de vraag stellen hoe Jaspars carrière er had uitgezien indien er geen oorlog was geweest.  De mislukking zou veel minder dramatisch geweest zijn, maar heel wat factoren wijzen erop dat Jaspar nooit echt een bloeiende politieke loopbaan zou hebben kunnen uitbouwen.  Daarvoor had hij in zijn vroege carrière al te veel conflicten veroorzaakt en te veel gevestigde politici tegen de schenen geschopt.  De oorlog versnelde alleen maar het einde van Jaspar als politicus.

Een tweede belangrijke reden voor het mislukken van Jaspar is ongetwijfeld zijn karakter.  Uit zijn handelingen valt af te leiden dat hij dat hij telkens iets té voortvarend, iets té gedreven te werk ging.  Hij was een man die het hart op de tong droeg en zijn principes wilde volgen, zonder zich echt rekenschap te geven van de gevolgen.  Dit blijkt uit een aantal zaken; de felle strijd met de kopstukken van zijn partij, het aanbieden van zijn ontslag als minister voor relatief onbenullige zaken en natuurlijk zijn overhaaste vertrek naar Londen.  Hij wilde rechtlijnig zijn overtuigingen volgen zonder zich af te vragen of het niet beter was af te wachten.  Bovendien was Jaspar zeer ambitieus en die ambitie zorgde er soms voor dat hij niet altijd de juiste beslissingen maakte.  Pierre d’Ydewalle zei dat Jaspar te weinig gezond verstand had om het echt te kunnen maken in de politiek en daarin had hij gelijk.[414]

Marcel-Henri Jaspar werd geen groot politicus, en dat had te maken met de omstandigheden maar ook met zijn eigen aard.  Het is de botsing van karakters die dit verhaal mede boeiend maakt.  De liberale, flamboyante Jaspar die meestal recht voor de raap was tegen de conservatieve katholiek Henri Jaspar, tegen de oude Cartier de Marchienne.  De emotionele, voortvarende Jaspar tegen rigide machtspolitici als Pierlot of Gutt… Het was duidelijk dat Jaspar niet echt op zijn plaats was binnen de politieke wereld van toen.  Het zijn deze persoonlijke conflicten die, zij het dan zijdelings, hun steentje bijdroegen tot de steeds verder verzwakkende positie van Jaspar.

Het ironische is dat Jaspar dankzij die mislukking terechtkwam in een wereld die hem beter lag.  Het mondaine diplomatieke leven paste beter bij de ietwat flamboyante Jaspar, die door zijn ambitie ook in de diplomatieke loopbaan zo ver mogelijk wilde geraken.  Zijn diplomatieke carrière werd een groot succes, en zo kende het dramatische verhaal van Jaspar toch nog een happy end.  Zijn mislukking als politicus en succes als diplomaat doen vermoeden dat Spaak gelijk had toen hij Jaspar bestempelde als ‘capable du meilleur et du pire’.[415]

 

 

Bibliografie

 

1. Bronnen

 

De basis voor deze verhandeling was het privé-archief van Marcel-Henri Jaspar dat zich in het Algemeen Rijksarchief in Brussel bevindt (inventarisnummer 226).  De catalogus van dit archief is: WELLENS R., Inventaire des papiers de Marcel-Henri Jaspar; député, ministre et ambassadeur de Belgique, Brussel, 1982.

 

Verder werd er ook gebruik gemaakt van de Parlementaire Handelingen van de Kamer van Volksvertegenwoordigers voor de perioden 1933-1934, 1939-1940 &1944.

 

De notulen van de ministerraad werden on line geraadpleegd op de website van het Algemeen Rijksarchief ( http://arch.arch.be ) op http://arch.arch.be/ddd/chronolog.htm.

 

 

2. Literatuur

 

 

home lijst scripties inhoud  

 

[1] Zie artikel Pourquoi Pas?

[2] JASPAR M.H., Souvenirs sans Retouche en Changement de Décors.

[3] VANWELKENHUYZEN J., DUMONT J., 1940, Le grand exode, Brussel, 1983.

  GERARD-LIBOIS J., GOTOVITCH J., l’An 40, La Belgique occupée, Brussel 1971.

[4] STENGERS J., Léopold III et le gouvernement; Les deux politiques belges de 1940, Brussel, 2002.

  SCHEPENS L., De Belgen in Groot-Brittannië 1940-1944, Brugge, 1980.

[5] De catalogus van dit archief: WELLENS R., Inventaire des papiers de Marcel-Henri Jaspar; député, ministre et ambassadeur de Belgique, Brussel, 1982.

[6] Zie bijvoorbeeld p.57, p. 101 en p.107

[7] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1490, Brief aan Salkin; «J’ai sur beaucoupd’êtres une bonne avantage, c’est d’avoir mes papiers en ordre.»

[8] JASPAR M.H., Souvenirs sans retouche, p. 44.

[9] DUMOULIN M., Spaak, p. 23.

[10] JASPAR M.H., op. cit., p. 53.

[11] DE CLERCK J., Histoire du Parti Libérale belge, p. 25.

[12] VAN DEN BERGHE E., Albert Devèze, p. 81.

[13] ARA, Papiers Jaspar, nr. 584, correspondentie Jaspar-Devèze.

[14] JASPAR M.H., op. cit., p. 70-71.

[15] HASQUIN H., VERHULST A., Het liberalisme in België, p. 287.

[16] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1932;«Trop d’hommes dans le Parti en sont restés, sans trop d’enthousiasme, mais par fidélité intellectuelle…»

[17] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2854, Pourquoi Pas?, 7/3/1930, p. 440.

[18] Ibid., p.442.

[19] DE SCHRYVER R., Koning Albert en Frans Van Cauwelaert, p. 476.

[20] HAAG H., Le comte Charles de Broqueville, Ministre d’Etat, et les luttes pour le pouvoir (1910-1940),p. 752.

[21] HAAG H., op. cit., p. 758.

[22] Jaspar zegt in zijn memoires nogal eufemistisch: “…j’avais, avec quelques amis, fomulé certaines réserves…”

[23] MABILLE X., Histoire Politique de la Belgique,p. 236.

[24] HAAG H., op. cit., p. 764.

[25] Parlementaire handelingen 1932-1933, p. 195-197.

[26] HAAG H., op. cit., p. 768.

[27] Respectievelijk minister van Buitenlandse Zaken, Onderwijs en Justitie.

[28] Parlementaire Handelingen 1933-1934, 11/5/1933, p. 998.

[29] Parlementaire Handelingen 1933-1934, 19/10/1933, p. 1359.

[30] DE CLERCK J., Histoire du parti libéral belge, p. 89.

[31] STENGERS J., Paul-Émile Janson, p. 237.

[32] HAAG H., op. cit., p. 768.

[33] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1914, La Presse, 9/6/1934, «Il nous faut un gouvernement d’hommes nouveaux encadrés evidemment d’anciens.»

[34] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1914, L’Ère Nouvelle, 9/6/1934.

[35] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1914, La Libre Belgique, 8/6/1934.

[36] HAAG H., op. cit., p. 819.

[37] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1914, Bien Public, 13/11/1934.

[38] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1914, Avenir du Tournaisis, 16/11/1934.

[39] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1914, La Flandre Libérale, 29/11/1934:«Votera-t-il oui ou non?  Cela dependra ou de son inspiration ou de sa fantaisie au moment du scrutin.»

[40] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1914, De Nieuwe Gazet, 30/11/01934.

[41] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1914, La Métropole, 30/11/1934.

[42] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1914, Le Peuple, 8/12/1934.

[43] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1914, La flandre Libérale, 1/12/1934.

[44] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1914, Vers l’Avenir, 22/3/1935.

[45] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1914, La Dernière Heure, 27/3/1935.

[46] Naast Jaspar waren het nog Hoste op Onderwijs en Bovesse op Justitie.

[47] DUJARDIN V., DUMOULIN M., Paul van Zeeland, p. 62.

[48] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1932.

[49] LUYKX T., De rol van August de Schryver in het politieke leven tot en met de Tweede Wereldoorlog, p.164.

[50] JASPAR M.H., op. cit., p. 199.

[51] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1931.

[52] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1922; Onder andere het ‘Comité belge de vigilance des intellectuels antifascistes’.

[53] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1922, La Dernière Heure 19/10/1935; «Jaspar’adhère de toutes mes forces au Front Populaire»

[54] DUJARDIN V., DUMOULIN M., op. cit., p. 59.

[55] ARA, Papiers Jaspar, nr. 12/12/1936.

[56] JASPAR M.H., op. cit., p. 208.

[57] JASPAR M.H., op. cit., p. 232.

[58] JASPAR M.H., op. cit., p. 233.

[59] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1937, La Dernière Heure, 16/12/1937.

[60] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1939.

[61] Zakenman te Bombay.

[62] ARA, Papiers Jaspar, nr. 957, Brief M.H. Jaspar aan P.E. Jaspar, 21/12/1937.

[63] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2845, Pourquoi Pas?, 5/11/1937.

[64] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2694bis, Chanteclair, 11/2/1938.

[65] ARA, Papiers Jaspar, nr. 957, brief aan P.E. Jaspar, 21/12/1937.

[66] COOLSAET R., België en zijn buitenlandse politiek, p. 296.

[67] Notulen van de ministerraad, 14/6/1936.

[68] D’YDEWALLE P., Mémoires 1912-1940, p. 128.

[69] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1914, De Standaard, 7/6/1934.

[70] HAAG H., Le comte Charles de Broqueville, Ministre d’Etat, et les luttes pour le pouvoir (1910-1940), Tome I, p. 799.

[71] MABILLE X., Histoire Politique de la Belgique, Brussel,1992, p. 365.

[72] d’YDEWALLE P., Mémoires 1912-194 – Aux avant-postes, Brussel 1994, p. 105.

[73] Ibidem, p. 147.

[74] VANDEWEYER L., De evacuatie van de burgerbevolking in 1940, p. 164.

[75] Algemeen Rijksarchief, Papiers Jaspar, nr. 1944.

[76] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1949.

[77] ARA, Papiers Jaspar, nrs. 1952-1955.

[78] d’YDEWALLE P., op. cit., p. 217-219.

[79] JASPAR M.-H., Souvenirs sans retouche, p. 291.

[80] GERARD-LIBOIS J., GOTOVITCH J., l’An 40, La Belgique occupée, p. 23.

[81] Minister van Binnenlandse Zaken tot 5 januari 1940

[82] VELAERS J., VAN GOETHEM H., Leopold III: de koning, het land, de oorlog, p. 120.

[83] d’YDEWALLE, op. cit., p. 167.

[84] Ibidem, p. 192-198.

[85] Notulen van de ministerraad, 18/9/1939.

[86] VANDEWEYER L., op. cit., p.167.

[87] Notulen van de Ministerraad, 29/1/1940.

[88] JASPAR M.-H, op.cit., p. 293.

[89] ARA, Papiers Jaspar, nrs. 1979-1985.

[90] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1979, vergadering 3/2/1940, p.3.

[91] GERARD-LIBOIS J., GOTOVITCH J., op. cit., p. 80.

[92] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1987, brief Mathieu aan Jaspar, 3/2/1940.

[93] Notulen van de Ministerraad, 12/2/1940.

[94] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1980, vergadering 10/2/1940, p. 6.

[95] Zoals bruggen en spoorwegen.

[96] JASPAR M.-H, op.cit., p. 294.

[97] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1980, p.8.

[98] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1987.

[99] ARA, Papiers Jaspar, nrs.1984-1985, vergaderingen 21/3 en 12/4/1940.

[100] VANDEWEYER L., op. cit., p.170.

[101] VAN GOETHEM H., August de Schrijver, Oorlogsdagboeken 1940-1942, p. 35.

[102] Parlementaire Handelingen, 14/02/1940, p. 597.

[103] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1982, vergadering van 19/2/1940.

[104] VANWELKENHUYZEN J., DUMONT J., op. cit., p. 18.

[105] Parlementaire handelingen; 14 februari 1940, p.597; Jaspar kreeg 5 miljoen extra.

[106] «Le devoir de chacun, si l’attaque brusquée devait se produire, est de rester sur place.»

[107] Parlementaire handelingen; 14 februari 1940, p.598, vooral Henri de Man.

[108] VANDEWEYER L., op. cit.,p. 176.

[109] GERARD-LIBOIS J., GOTOVITCH J., op. cit,p. 83.

[110] Parlementaire handelingen, 14/02/1940, p.598: «…cela (l’abandon de l’évacuation obligatoire) vaut pour toutes les regions du pays entier, sans aucune exception.»

[111] JASPAR M.-H, op.cit.,p. 295.

[112] JASPAR M.-H., op. cit.,p. 293.

[113] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1987.

[114] VANWELKENHUYZEN J., DUMONT J., op. cit., p.145.

[115] De crisis draaide om de hervorming van het Ministerie van Openbaar Onderwijs waarbij elke ambtenaar een tegenhanger uit de andere taalrol moest krijgen.  De liberalen waren tegen en Pierlot bood het ontslag aan van de regering op 26 april, maar de koning weigerde.

[116] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1987, Brief Mathieu aan Jaspar van 9/5/1940.

[117] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1987, Brief Mathieu aan Jaspar van 9/5/1940.

[118] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p. 31.

[119] JASPAR M.-H., op. cit., p. 313-314.

[120] VANWELKENHUYZEN J., DUMONT J., op. cit.,p.33.

[121] d’YDEWALLE, op. cit., p. 294. Vanaf oktober 39 werd de Belgische opinie meer en meer bewerkt.  De campagne doelde vooral op het tot stand komen van contacten tussen de verschillende generale staven, die onmisbaar geacht werden voor een efficiënte verdediging van België in geval van een Duitse aanval.  Ook Marcel-Henri Jaspar werd aangezocht, omdat hij een notoir francofiel was en weinig moeite deed dit te verbergen.

[122] VANWELKENHUYZEN J., Jours de Guerre 5, p.8.

[123] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2004.

[124] VANWELKENHUYZEN J., DUMONT J., op. cit.,p. 21.

[125] JASPAR M.-H., op. cit., p. 384.

[126] JASPAR M.-H., op. cit., p. 316-317.

[127] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p. 35-36.

[128] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p. 37.

[129] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2012; Telegrammen van de burgemeesters van Poperinge, Nieuwpoort, Koksijde, Ieper, Diksmuide en Brugge.

[130] VANWELKENHUYZEN J., DUMONT J., op. cit., p.146.

[131] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p.38.

[132] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p.58.

[133] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p.38.

[134] d’YDEWALLE, op. cit., p. 299.

[135] JASPAR M.-H., op. cit., p. 318.

[136] d’YDEWALLE, op. cit., p. 302.

[137] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2012, Rapport Salkin, 13/5/1940.

[138] VANDEWEYER L., op. cit., p. 185.

[139] GERARD-LIBOIS J., GOTOVITCH J., op. cit., p. 234.

[140] VANWELKENHUYZEN J., DUMONT J., op. cit., p.156.

[141] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p. 39.

[142] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p. 44-45.

[143] JASPAR M.-H., op. cit., p. 326.

[144] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p. 32.

[145] VANWELKENHUYZEN J., DUMONT J., op. cit., p.83.

[146] Respectievelijk Minister van Justitie en Minister van Onderwijs.

[147] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p. 40.

[148] Minister van Koloniën.

[149] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p. 41.

[150] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1987, brief Britse ambassade naar Buitenlandse Zaken en Volksgezondheid op 12/3/1940.

[151] VANWELKENHUYZEN J., DUMONT J., op. cit., p.159.

[152] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1998.

[153] ARA, PapiersJaspar, nr. 1945, p.48, p.171

[154] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2000, p.6.

[155] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p. 49-50.

[156] JASPAR M.-H., op.cit., p.338.

[157] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p.62, p.142;«…afin de sauvegarder les droits légitimes des populations flamandes émigrées.»

[158] VANWELKENHUYZEN J., DUMONT J., op. cit., p. 184-186.

[159] Pierlot, Spaak, Vanderpoorten en Denis waren nog in België bij de koning, Delfosse (Communicatie) was vermist.

[160] JASPAR M.-H., op.cit., p.342.

[161] VANDEWEYER L., op. cit., p. 191.

[162] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p. 63.

[163] VANWELKENHUYZEN J., DUMONT J., op. cit., p. 177.

[164] Ibid., p.190.

[165] JASPAR M.-H., op. cit., p.347-348.

[166] Behalve Minister van Communicatie Antoine Delfosse, die niet uit België was weggeraakt.

[167] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2013.

[168] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p.129.

[169] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2027, Brief Jaspar naar Salkin van 11/6/40.

[170] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2001, Nota Salkin, 2/6/1940.

[171] COLIGNON A., Jours de Guerre 4, p.103.

[172] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2012, Dagorder van Ministerie van Defensie, 14/5/1940.

[173] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p.195; «…le chapitre le plus douloureux de l’exode.»

[174] VANWELKENHUYZEN J., DUMONT J., op. cit., p. 217-218.

[175] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2016, Brief Jaspar aan Pierlot van 7/6/1940.

[176] VANDEWEYER L., op. cit., p. 196.

[177] COLIGNON A., op.cit., p. 110.

[178] JASPAR M.-H., op. cit., p. 383-384.

[179] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1999, Rapport Bloch over kamp te Toulouse, 28/5/1940.

[180] VANDEWEYER L., De rekruteringsreserve van het Belgisch leger in 1940, p.97.

[181] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p.210.

[182] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2016, Nota Thélismar aan Jaspar, 7/6/1940.

[183] COLIGNON A., op. cit., p.106.

[184] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2025, Rapport Jaspar aan Pierlot, 4/6/1940.

[185] COLIGNON A., op. cit., p.112.

[186] VANWELKENHUYZEN J., DUMONT J., op. cit., p. 233.

[187] Notulen van de ministerraad, 1/6/1940, zitting om 14.30u

[188] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p.166-167.

[189] «Des lors, toutes les mésures, propositions et projets quelconques soumis au Ministère de la Santé Publique, furent renvoyés par lui pour décision à M. le Premier Ministre sauf en ce qui concerne les attributions qui étaient strictement du ressort du Ministère de la Santé Publique.»

[190] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p.68; «J’aimerais aussi voir tracer nettement l’étendue de ma mission.»

[191] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2000, p.24-25.

[192] VANDEWEYER L., De rekruteringsreserve van het Belgisch leger in 1940, p. 100-101.

[193] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p.125; «…afin de pouvoir établir leur état civil, ce qui incombe avant tout mon département.»

[194] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2026, brief Jaspar naar Salkin, 7/6/1940.

[195] «Notre presse est fort mauvaise dans les milieux gouvernementaux.  On nous accuse de nous occuper d’un tas de choses qui ne nous regardent pas.»

[196] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2026, brief Jaspar naar Janson, 6/6/1940; «…où les loisirs doivent être abondants, puisque la médisance et la critique peuvent s’y donner libre-cours.»

[197] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2027, brief Vanderpoorten naar Jaspar, 8/6/1940;”Vous pouvez donc abandonner tout souci en cette matière qui est de ma compétence et que je prends la responsabilité de régler.”

[198] VANDEWEYER L., De evacuatie van de burgerbevolking in 1940, p.193.

[199] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2027, document kabinetschef Pierlot aan Jaspar, 14/6/1940.

[200] VANWELKENHUYZEN J., DUMONT J., op. cit., p. 246.

[201] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2027, brief Jaspar naar Salkin, 11/6/1940.

[202] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2016, brief Heilporn naar Jaspar, 15/6/1940.

[203] VANDEWEYER L., op. cit., p. 202.

[204] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p. 43;«…mon initiative a été presque entièrement paralysée par la volonté royale d’éviter tous les contacts avec nos présents Alliés, notamment en matière d’évacuation.»

[205] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1945, p. 139, op de ministerraad van 22/5/1940.

[206] CROKAERT J., Les routes de l’exode, p. 218.

[207] d’YDEWALLE P., op. cit., p. 243.

[208] VANDEWEYER L., op. cit.,p. 169.  Het bestond pas sinds 1936 en zijn budget werd voortdurend beknot.

[209] Notulen van de Ministerraad 6/1/1940.

[210] Meest recent: STENGERS J., Léopold III et le Gouvernement, Brussel, 2002.  Ook VANWELKENHUYZEN J.,  Quand les chemins se séparent, Parijs, 1988, en D’YDEWALLE P., Mémoires 1912-1940, Aux avant-postes, Brussel, 1994 geven een zeer goed beeld.

[211] JASPAR M.H., Carnets de Route, p.2

[212] d'YDEWALLE, Mémoires 1912-1940, p. 302.

[213] VAN GOETHEM H., August De Schryver, Oorlogsdagboeken 1940-1942, p.48.

[214] ARA, Papiers Jaspar, nr.2067.

[215] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2717, p.23.

[216] VANLANGENHOVE F., La Belgique et ses garants, p.18.

[217] VANWELKENHUYZEN J., Quand les chemins se séparent, p. 26.

[218] DUVIEUSART J., La question royale, p. 14.

[219] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2067.

[220] OUSTON P., France in the Twentieth Century, p. 111.

[221] VANLANGENHOVE F, op. cit., p.24.

[222] STENGERS J., op.cit., p.54.

[223] Notulen van de ministerraad, 28 mei 1940.

[224] D’YDEWALLE, op. cit., p. 394.

[225] JASPAR M.-H., Souvenirs sans retouche, p. 378.

[226] VANWELKENHUYZEN J., DUMONT J., Le grand exode, p. 235.

[227] VANWELKENHUYZEN J., op. cit., p. 50.

[228] DUMOULIN M., Spaak, p. 182;«A côté des Alliés – jusqu’au bout.»

[229] GERARD-LIBOIS J., GOTOVITCH J., l’An 40, p. 238.

[230] D’YDEWALLE P., op. cit., p. 412.

[231] JASPAR M.-H., op. cit., p. 390.

[232] HUIZINGA J., Paul-Henri Spaak, p. 120-121.

[233] STENGERS J., Léopold III et le gouvernement, p.73.

[234] VANLANGENHOVE F., op. cit., p. 172.

[235] VAN GOETHEM H., op. cit., p. 34-35.

[236] JASPAR M.H., op. cit., p.324-325.

[237] STENGERS J., op. cit., p. 73.

[238] VANLANGENHOVE F., op. cit., p.35.

[239] Notulen van de ministerraad, 14 juni 1940.

[240] STENGERS J., op. cit., p. 73.

[241] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2030, memorandum 27/6/40.

[242] Notulen van de ministerraad, 15 juni 1940.

[243] JASPAR M.H., op. cit., p. 432.

[244] STENGERS J., op. cit., p. 74.

[245] GERARD-LIBOIS J., GOTOVITCH J.,op. cit., p. 240.

[246] Notulen van de ministerraad, 17 juni 1940.

[247] VANLANGENHOVE F., op. cit., p. 40.

[248] VAN GOETHEM H., op. cit., p. 95-96.

[249] GERARD-LIBOIS J., GOTOVITCH J.,op. cit., p. 240.

[250] DUVIEUSART J., op. cit., p. 17.

[251] STENGERS J., op. cit., p. 75.

[252] D’YDEWALLE P., op. cit., p. 422.

[253] Notulen van de ministerraad, 18 juni 1940.

[254] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2035.

[255] D'YDEWALLE, op. cit., p. 122.

[256] Dit verscheen in 1947 onder de titel William Pitt, Comte de Chatham.

[257] JASPAR M.H., op. cit., p. 74-90, 93-102.

[258] VANDEWEYER L., De evacuatie van de burgerbevolking, p. 181-182.

[259] STENGERS J., op. cit., p. 75; «Je ne veux pas aller en Allemagne nettoyer les cabinets»

[260] ARA, PapiersJaspar, nr. 2037.

[261] d'YDEWALLE P., op. cit., p. 432;«Il est parti pour Londres pour des raisons de convenances personnelles.»

[262] GUTT C., La Belgique au Carrefour, p. 41.

[263] GERARD-LIBOIS J., GOTOVITCH J., l’An 40, p. 247.

[264] JASPAR M.H., Souvenirs sans retouche, p. 424.

[265] GOTOVITCH J., BALTHAZAR H., Camille  Huysmans in Londen, p. 2-3.

[266] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2035.

[267] JASPAR M.H., op. cit., p. 429-430.

[268] GERARD-LIBOIS J., GOTOVITCH J., op. cit., p. 248.

[269] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2037, Daily Dispatch, 25/61940.

[270] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2037, Evening Express, 28/6/1940.

[271] VAN GOETHEM H., August de Schrijver, Oorlogsdagboeken 1940-1942, p. 99.

[272] D’YDEWALLE P., Mémoires 1912-1940, p. 432.

[273] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2040.

[274] JASPAR M.H., op.cit., p. 430.

[275] VAN GOETHEM H., op. cit., p. 107.

[276] STENGERS J., op. cit., p.  220.

[277] Notulen van de ministerraad, 18 juni 1940.

[278] GUTT C., op. cit., p.65.

[279] STENGERS J., op. cit., p. 225.

[280] VANWELKENHUYZEN J., DUMONT J., Le grand exode, p. 247.

[281] BALTHAZAR H., GOTOVITCH J., Camille Huysmans in Londen, p. 20.

[282] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2030, memorandum 27/6/1940, p. 1-6.

[283] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2030, memorandum 27/6/1940, p. 7.

[284] ARA, Papiers Jaspar, nr. memorandum 27/6/1940, p. 8, «actuellement empêchés».

[285] JASPAR M.H., op. cit. , p. 290.

[286] BALTHAZAR H., GOTOVITCH J., op. cit., p. 20.

[287] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2040.

[288] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2029.

[289] SCHEPENS L., De Belgen in Groot-Brittannië, p. 25.

[290] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2030, nota 28/6/1940.

[291] GERARD-LIBOIS J., GOTOVITCH J., op. cit., p. 251.

[292] Graaf Guy de Baillet-Latour zou vreemd genoeg eind juni door Cartier de Marchienne naar Lissabon worden gestuurd om de Vleeschauwer aan te sporen naar Londen te komen.  Hij zou later in Londen overlijden ten gevolge van een Duits bombardement.

[293] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2041.

[294] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2042.

[295] GOTOVITCH J., Bijdragen tot het C. Huysmans-onderzoek, p. 130.

[296] D’YDEWALLE P., op. cit., p. 425.

[297] BALTHAZAR H., GOTOVITCH J., op. cit., p. 25.

[298] VAN AAL H., Télé-mémoires, p. 112.

[299] GOTOVITCH J., op. cit., p. 132: “he had come to offer everything that he had to offer to the Allied cause”

[300] GERARD-LIBOIS J., GOTOVITCH J., op. cit., p. 252.

[301] GERARD-LIBOIS J., GOTOVITCH J., op. cit., p. 249.

[302] SCHEPENS L., op.cit., p. 25.

[303] BALTHAZAR H., GOTOVITCH J., op. cit., p. 26.

[304] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2030, memorandum 5/7/1940, p. 1-4.

[305] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2030, p. 6.

[306] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2030, p.7.

[307] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2030, p. 8-10.

[308] GOTOVITCH J., Bijdragen tot het C. Huysmans-onderzoek, p. 131.

[309] DUJARDIN V., MOULIN M., Paul van Zeeland 1893-1973, p. 114-117.

[310] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1863, 22/10/1940.

[311] GERARD-LIBOIS J., GOTOVITCH J., op. cit., p. 251.

[312] GOTOVITCH J., Bijdragen tot het C. Huysmans-onderzoek, p. 128.

[313] ARA, Papiers Jaspar, nrs. 114, 115, 853, 854, 981, 1073.

[314] SCHEPENS L., op. cit., p. 121.

[315] ARA, Papiers Jaspar, nr. 854, brief 6/7/1940.

[316] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2048, nota Jaspar 8/7/1940.121.

[317] GERARD-LIBOIS J., GOTOVITCH J., op. cit., p. 252-253.

[318] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2047, nota 6/7/1940: «All hope in that government must be abandoned.»

[319] SCHEPENS L., op. cit., p. 26.

[320] Liberaal volksvertegenwoordiger uit Brussel.

[321] GOTOVITCH J.,op. cit., p. 131.

[322] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2030, nota 19/7/1940.

[323] Sikorski was een Pools generaal en eerste minister, Benes was Tsjechisch president.

[324] GOTOVITCH J.,op. cit., p. 135.

[325] VANWELKENHUYZEN J., DUMONT J., 1940, Le grand exode, p. 293.

[326] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2054.

[327] GERARD-LIBOIS J., GOTOVITCH J., op. cit.,, p. 256.

[328] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2054.

[329] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2030, nota Jaspar.

[330] DUMOULIN M., Spaak, p. 214; de Britten noemden het “admirable”.

[331] GOTOVITCH J., op. cit., p. 138.

[332] STENGERS J., Léopold III et le gouvernement; Les deux politiques belges de 1940, p. 227.

[333] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2062, nota 20/10/1940.

[334]D’YDEWALLE  P., op. cit., p. 455.

[335] SCHEPENS L., op. cit., p. 26.

[336] VAN GOETHEM H., op. cit., p. 141.

[337] FAYAT H., op. cit., p. 19.

[338] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2054, Telegram 3/8/1940.

[339] BALTHAZAR H., GOTOVITCH J., op. cit., p. 77.

[340] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2068, Nota 23/8/1940.

[341] BALTHAZAR H., GOTOVITCH J., op. cit., p. 38; «Question de sous.  Voir Dens, Hoste, Speyer, Fonds Parlementaire.  Un flat, une maid, de quoi se tenir.»

[342] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2030, nota 11/8/1940.

[343] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2030, Manifest 15/8/1940.

[344] GERARD-LIBOIS J., GOTOVITCH J., op. cit., p. 255.

[345] BALTHAZAR H., GOTOVITCH J., op. cit., p. 57.

[346] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1804, brief Wauters naar Jaspar 3/7/1940.

[347] ARA, Papiers Jaspar, nr. 825.

[348] ARA, Papiers Jaspar, nr. 825, brief Gutt naar Jaspar 29/8/1940.

[349] ARA, Papiers Jaspar, nr. 825, brief Jaspar naar Gutt 2/9/1940.

[350] DUMOULIN M., Spaak, p. 229.

[351] d‘YDEWALLE P., op. cit., p. 456.

[352] VAN GOETHEM H., op. cit., p. 162; zie ook Spaaks biografie van Dumoulin.

[353] GERARD-LIBOIS J., GOTOVITCH J., op. cit., p. 256.

[354] GOTOVITCH J., op. cit., p. 142.

[355] “De apostel van de nederlaag”.

[356] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2060.

[357] Ibid., “It was this secret meeting that betrayed Belgium. It was there that Pierlot was finally convinced that Belgium must follow the melancholy path of France”.

[358] Ibid., “Bergery was the prime source of France’s moral capitulation, het was the cunning apostle of France’s defeatism.”

[359] GOTOVITCH J., op. cit., p. 142.

[360] SCHEPENS L., op. cit., p. 28.

[361] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2860, Catholic Herald, 4/10/1940.

[362] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2060.

[363] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2068, nota 13/81940.

[364] STENGERS J., op. cit., p. 223.

[365] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1490, brief aan Salkin, 27/3/1942: «… je n’efface rien, je n’oublie rien et je ne pardonne rien.  J’ai mes valises pleines d’explosifs.»

[366] BALTHAZAR H., GOTOVITCH J., op. cit., p. 60.

[367] GOTOVITCH J., op. cit., p. 148.

[368] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2030, nota 29/10/1940.

[369] SCHEPENS L., op. cit., p. 39.

[370] FAYAT H., Belgische wetgeving in ballingschap, p. 12.

[371] ARA, Papiers Jaspar, nr. 679, brief Jaspar naar Henri Fast, 8/10/1941.

[372] DUMOULIN M., Spaak, p. 23.

[373] DUMOULIN M., Spaak, p. 228;”il reste une menace.”

[374] Notulen van de ministerraad, 31/10/1940:  «…de prendre un arrêté interprétatif  de l’arrêté du 24 juin dernier, confirmant la revocation…»

[375] DUMOULIN M., Spaak, p. 228: “une solution transactionelle”.

[376] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1862, brief naar van Zeeland, 23/1/1940.

[377] Notulen van de ministerraad 7/11/1940.

[378] Notulen van de ministerraad 19/11/1940.

[379] DUMOULIN M., op. cit., p. 229.

[380] JASPAR M.-H., op. cit., p. 462.

[381] SPAAK P.H., Combats inachevés, p. 101.

[382] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1333, Brief Perier aan Jaspar 21/7/1941,«on ne saurait te pardonner d’avoir fait trop tôt ce que les autres ont fait trop tard.»

[383] DUMOULIN M., Spaak, p. 229; «J’ai arrangé l’affaire Jaspar.  Les choses se sont passées exactement comme j’avais prévu.  Je connais Jaspar comme ma poche.»

[384] ARA, Papiers Jaspar, nr. 550, correspondentie met Generaal-Majoor Delvoie.

[385] ARA, Papiers Jaspar, nr. 796, brief aan A. de Grauw, 23/6/1941.

[386] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1490, brief aan A. Salkin, 2/1/1942.

[387] ARA, Papiers Jaspar, nr. 957, brief aan P.E. Jaspar, 19/6/1942.

[388] ARA, Papiers Jaspar, nr. 796, brief aan A. de Grauw, 23/12/1942.

[389] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1491, brief aan Salkin, 16/4/1943.

[390] ARA, Papiers Jaspar, nr. 944, brief aan  J. Jaspar, 19/6/1942.

[391] ARA, Papiers Jaspar, nr. 796, brief aan A. de Grauw, 21/10/1941.

[392] ARA, Papiers Jaspar, nr. 957, brief aan P.E. Jaspar, 27/8/1941.

[393] ARA, Papiers Jaspar, nr. 679, brief aan H. Fast, 12/11/1941.

[394] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2182-2185, 4 bundels uitnodigingen voor recepties e.d.

[395] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1333, Brief aan G. Perier, 6/2/1942:”…nous menons ici une vie fort intéressante.”

[396] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2107.

[397] BALTHAZAR H., GOTOVITCH J., Camille Huysmans Geschriften en Documenten, p. 92-97.

[398] GOTOVITCH J., Belgische diplomatieke stukken 1941-1960, Tome I, p. 81.

[399] ARA, Papiers Jaspar, nr. 903, Brief aan C. Huysmans, 4/9/1944.

[400] ARA, Papiers Jaspar, nr. 679, Brief aan H. Fast, 12/2/1942.

[401] ARA, Papiers Jaspar, nr. 2071, Brief aan Spaak, 10/2/1942.

[402] JASPAR M.H., Changement de Décors, p. 137.

[403] JASPAR M.H., Souvenirs sans Retouche, p. 121.

[404] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1492, Brief aan A. Salkin, 10/12/1946.

[405] JASPAR M.H., Changement de Décors, p. 239.

[406] ARA, Papiers Jaspar, nr. 584, Brief aan A. Devèze, 6/9/1951.

[407] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1942, Brief aan Salkin, 4/7/1951.

[408] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1942, Brief aan Salkin, 20/5/1953.

[409] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1492, Brief aan Salkin, 18/5/1953.

[410] ARA, Papiers Jaspar, nrs. 2686-2687.

[411] ARA, Papiers Jaspar, nr. 1492, Brief aan Salkin, 15/10/1949.

[412] ARA, Papiers Jaspar, nr. 957, brief aan P.E. Jaspar, 27/8/1941.

[413] DUMOULIN M., Spaak, p. 24.

[414] d’YDEWALLE P., op. cit., p. 122.; «…il manquait cruellement de jugement.»

[415] DUMOULIN M., op. cit., p. 228.