Grenzen aan de Unie: een analyse van Europa’s geografische ambities in het licht van het liberaal intergouvernementalisme. (Lotte Drieghe)

 

home lijst scripties inhoud  

 

Ter inleiding

 

‘Europa im 16.Jahrhundert’; het opschrift van een grote, oude landkaart die mijn kamer siert. De kaart heeft veel weg van een lappendeken waar maar zelden een natuurlijk obstakel de grens tussen twee territoria vormt. Eerder dan natuurlijke afbakeningen zijn de grenzen resultanten van macht, compromis, en vooral oorlog.

Dit Europa heeft nog een lange en bloederige weg voor zich en lange tijd lijkt een europa van machtsevenwicht, allianties, invloed en gewapende conflicten een onontkoombaar feit te zijn, een wetmatigheid. Zelfs tot diep in de twintigste eeuw verdrinkt Europa in het bloed van miljoenen soldaten en burgers, om oorlogen waarvan de oorzaken en redenen eerder terug te vinden zijn in allianties en een instabiel machtsevenwicht dan een reële kostenbaten analyse.

Toch is dit voor velen van ons een Europa van een ver verleden. Hoewel slechts een aantal decennia geleden het continent nog tot één groot oorlogsfront werd omgevormd, is voor vele Europese burgers het idee dat er een gewapend conflict zou ontstaan tussen Europese lidstaten een onrealistische, haast absurdistische gedachte.

Het feit dat oorlog niet meer als een reële optie wordt gezien om een conflict tussen de Europese lidstaten te beslechten, hebben we te danken aan de oprichting van de EGKS, en de verdere ontwikkeling ervan tot de Europese Unie. Door het laten samenvallen van eigen, nationale belangen met de belangen van een groter geheel, aan de hand van het creëren van een gemeenschappelijke markt, wordt van het gebruik van gewapende acties afgezien, omdat men zo ook de eigen nationale belangen schaadt.

Ondertussen is de Unie lang niet meer te herleiden tot het ooit bedoelde vredesproject en behelst zij heel wat meer dan alleen het voorkomen van gewapende conflicten tussen de lidstaten. Vele stappen ondernomen in het kader van een verdere Europese integratie, kunnen niet meer worden verklaard als een poging de vrede tussen de staten te bewaren. Niet langer worden enkel de geopolitieke belangen van een land behartigd, maar ook economische, sociale, culturele, … desiderata van de verschillende lidstaten spelen een prominente rol binnen het Europese integratieproject.

Maar de gevolgen van het steeds verder integreren, komen natuurlijk vooral de leden ten goede en waar de lidstaten ten volle kunnen meebepalen hoe de Unie er morgen zal uitzien, moeten niet-leden allerlei beslissingen willens nillens overnemen, omdat het niet volgen van een bepaalde beslissing hun een ernstig nadeel oplevert, bijvoorbeeld het al dan niet volgen van een bepaalde productnorm. Dat zelfs het initiële vredesproject enkel werkt voor zij die lid zijn van de Europese Unie, en niet voor alle staten op het Europese continent, werd nog pijnlijk aangetoond door de balkanoorlogen die duidelijk maakten dat een Europese Unie nog geen garantie is voor een oorlogloos Europa.

Je zou dus kunnen stellen dat naarmate de Unie meer staten integreert, de kans op een gewapend conflict tussen de Europese staten afneemt; naarmate de eigen belangen van staten meer en meer gaan samenvallen met de belangen van Unie, gaan steeds minder staten oorlog zien als een alternatief om conflictsituaties te gaan oplossen. Maar lidmaatschap dient niet alleen geopolitieke belangen. Ook de voordelen die de Unie met zich mee brengt in de eerder low-politic-domeinen worden bij verdere uitbreiding door een steeds grotere groep ervaren. Zo heeft bijvoorbeeld het bereikte welvaartsniveau binnen de lidstaten een enorme aantrekkingskracht op niet-leden. (Lagendijk en Wiersma, 2001: 16-17)

Deze redenering is natuurlijk net iets te makkelijk; want hoe meer lidstaten er toetreden tot de Europese Unie, hoe meer tegenstellingen er boven komen drijven. Met andere woorden, naarmate de Unie verder uitbreidt, wordt het steeds moeilijker de gedeelde belangen gedeeld te houden.

De afweging die hier moet worden gemaakt tussen enerzijds het mechanisme van gedeelde belangen ten volle laten werken en anderzijds het tegengaan van een zogenaamde empirial overstrech, doet heel wat stof opwaaien binnen het construct van de Europese Unie. Dat dit debat vaak naast de kwestie wordt gestreden, waarbij veelal culturele, godsdienstige en xenofobe argumenten worden misbruikt, hoeft geen betoog. De Europese Unie is een koude, politieke, seculiere structuur die niet wordt gekleurd door godsdienst of cultuur en bijgevolg moet men mogelijke uitbreidingen niet aan zulks gaan afwegen. Als Filip Dewinter argumenteert dat Turkije een islamitisch land is en islamitische landen niet thuis horen in de Europese Unie (G. 2004, 13 december) debatteert deze geheel naast de inhoud van de werkelijke discussie, wanneer Karel Van Miert daarentegen aanhaalt dat het Europese huis nog niet in orde is voor dergelijke uitbreiding (Goossens, 2004, 21 december), lijkt dit een meer plausibel argument om een beleidsbeslissing op af te wegen.

Ook de verdragrechterlijke basis omtrent uitbreidingen van de Unie leidt ons niet veel verder in de zoektocht naar Europa’s geografische ambities; de enige verwijzing ernaar vind je in terug Artikel 49  ‘elke Europese staat die de in artikel 6, lid 1, genoemde beginselen in acht neemt, kan verzoeken lid te worden van de Unie’.(Verdrag betreffende de Europese Unie, titel XIII, art. 49) De beginselen in artikel 6 die moeten worden onderschreven zijn: vrijheid, democratie, eerbieding van rechten van de mens en fundamentele vrijheden, en die van de rechtstaat. Het is dus duidelijk dat ook een juridische invalshoek ons niet veel wijzer maakt.(Verdrag betreffende de Europese Unie, titel I, art. 6)

De vraag waar de grenzen van de Europese Unie kunnen getrokken worden, kan men dan ook beter beantwoorden vanuit een politiektechnisch kader; aan de hand van een analyse omtrent de mogelijke belangen, waarden en gevolgen van een uitbreiding voor de Unie enerzijds en de potentiële kandidaten anderzijds, onderzoeken welke landen al dan niet tot de Unie zouden kunnen toetreden.

Dit is dan ook het opzet van mijn eindwerk, waarin ik zal trachten Europa’s geografische ambities uit te tekenen tegen de achtergrond van het liberaal intergouvernementalisme als theoretische omkadering. (zie hoofdstuk I).

Natuurlijk is deze problematiek niet in één onderzoek te bevatten, en zullen nog vele aspecten onaangeroerd blijven. Zo zal ik mij vooral toeleggen op die zaken die vanuit de theoretisch omkadering op de voorgrond treden zoals de economische belangen bij al dan niet verdere uitbreiding van de verschillende lidstaten en  hun macht aan de onderhandelingstafel.

Toch hoop ik via dit onderzoek een bijdrage te leveren in het wetenschappelijke debat omtrent de grenzen van de Europese Unie, waaruit eventueel verder onderzoek kan worden gevoerd, of desnoods blijkt dat het liberaal intergouvernementalisme geen houvast kan bieden in de zoektocht naar Europa’s geografische ambities.

Welk deeltje van deze problematiek ik precies wil ontrafelen en op welke wijze ik probeer een antwoord te formuleren op mijn onderzoeksvraag, wordt in rest van dit hoofdstuk uit de doeken gedaan.

 

 

De onderzoeksvraag

 

Deze analyse heeft dus tot doel te onderzoeken waar Europa’s geografische ambities liggen; welke landen de Unie al dan niet zou willen opnemen in de club en dit bekeken vanuit het liberaal intergouvernementalistische perspectief. Maar wat houdt deze doestelling nu concreet in?

We zouden de specifieke vraagstelling als volgt kunnen omschrijven:

 

a.  Welke zijn de belangen van de (belangrijkste) lidstaten inzake uitbreiding van de Europese Unie?

 

b.   Kan een compromis tussen de lidstaten ontstaan wat een verdere uitbreiding van de Unie betreft, en zo ja, hoe zal dit compromis eruit zien?

 

Deze onderzoeksvragen zullen zeer theoretisch worden benaderd, waarbij ik niet zozeer de reële grenzen zal uittekenen dan wel een ideaaltype zal proberen te construeren van het ‘genre’ land dat in aanmerking zal komen om lid te worden van de Unie. We gaan met andere woorden op zoek naar welke karakteristieken een land moet bezitten zodat bij lidmaatschap van de Unie de belangen van de oude lidstaten worden gediend of toch gevrijwaard blijven.

Om zulke analyse te voeren moeten we dus eerst op zoek naar de belangen van de lidstaten inzake uitbreiding (hoofdstuk II), om daarna te bestuderen waar conflict en compromis zullen ontstaan bij onderhandelingen over potentiële nieuwkomers in de Unie (hoofdstuk III).

Aangezien we vertrekken vanuit het liberaal intergouvernementalisme (vanaf hier steeds afgekort als LI) als theoretische onderbouwing, zal ik, zoals al duidelijk werd in de onderzoeksvraag, vooral aandacht hebben voor de belangen van de lidstaten, hun onderhandelingsmacht,hun economische kenmerken, … . Dat de grenzen van de Unie misschien ook door andere variabelen worden bepaald, is hierbij minder relevant daar dit een invraagstelling van de theoretische validiteit is en ik in de eerste plaats op zoek ga naar Europa’s geografische grenzen, en slechts in mindere mate Moravcsiks theorie aan een falsificatietoets wil onderwerpen. (Billiet en Wage, 2001: 54) In principe zijn beide doelstellingen ook onverzoenbaar in een zelfde onderzoek, omdat zowel het LI als het vraagstuk omtrent Europa’s grenzen voor de respectievelijke doelstellingen in een afhankelijke positie worden geplaatst. Je kan met andere woorden niet en op zoek gaan naar Europa’s grenzen aan de hand van de premissen van het LI, en in een zelfde studie de validiteit van de theorie onderzoeken.

Een hele waaier aan denkrichtingen en theoretische stromingen zijn voorhanden waartegen een onderzoek over Europese politiek kan worden gevoerd. Waarom ik daaruit net het LI haal, heeft verschillende redenen. Hoewel ik later uitgebreid op deze theoretische stroming terugkom, geef ik nu reeds kort weer waarom ik deze theorie gekozen heb.

Eerst en vooral is het LI een ideale theorie om nieuwe theoretische gissingen en ontwikkelingen binnen de Europese Unie te onderzoeken en te verklaren. Zo behoort het LI wel tot de traditionele denkrichtingen binnen de Europese integratietheorieën, maar geeft zij een meer gesofisticeerde en nauwgezette fundering voor de analyse. Ook kan de theorie in aantal algemene aannames worden samengevat, die pretenderen de kern van de Europese samenwerking te kunnen verklaren. (Schimmelfenning, 2004: 75)

Daarnaast is het LI een zogenaamde grand theory, die vooral de grote stappen naar Europese integratie tracht te verklaren. (Schimmelfenning, 2004: 75) De beslissing van de Unie een land al dan niet lid te maken van de club is dan ook een historische beslissing; de keuze een land te laten toetreden verandert het aanzien van de Unie grondig en heeft een sterke invloed hebben op het functioneren van de Unie in haar totaliteit. (Vos, 2005: 2)

Ook is er de wijdverspreide aanvaarding dat het LI een groot deel van de gedragingen van een staat binnen de Europese Unie kan verklaren. (Schimmelfenning, 2004: 75) Daar bij eventuele uitbreiding de Europese Raad de belangrijkste knopen doorhakt, sluit het LI ook in dit opzicht goed aan bij het onderzoeksopzet. (Kochenov, 2005: 17 en 19)

Verder is het LI een benadering die initieel beschreven werd als een kaderwerk voor het analyseren van EU beleidsdomeinen waarbij met unanimiteit wordt beslist, waar beslissingen tot het al dan niet uitbreiden toe behoren. (Cini, 2003: 103)

Tot slot zijn aan een uitbreiding heel wat economische belangen en gevolgen verbonden, die op zeer verschillende wijze kunnen ervaren worden door de lidstaten, en ook daar legt het LI sterk de klemtoon op. (Moravcsik en Vachudova, 2002: 2)

Het LI lijkt dus inderdaad de uitgelezen theorie om dit onderzoek te voorzien van de nodige wetenschappelijke basis. De helderheid en het weinig complexe karakter van de theorie (Schimmelfenning, 2004: 75) zorgt ervoor dat zelfs een summiere samenvatting (zie hoofdstuk I) van de theorie voldoende is om het onderzoek te kunnen lezen en bevatten.

 

 

Stand van zaken

 

Als ik me even verdiept in de literatuur omtrent de grenzen van de Unie wordt al snel duidelijk dat mijn analyse nog geen wetenschappelijke voorgangers kent, en ik dus een vooral verkennend onderzoek zal voeren in een zoektocht naar Europa’s grenzen in een liberaal intergouvernementalistisch kader. Wanneer ik echter beide deelonderwerpen, het LI en de grenzenproblematiek apart onder de loep neem, vind ik natuurlijk heel wat meer materiaal, die een houvast kunnen bieden tijdens de analyse. Aangezien ik een apart hoofdstuk wijd aan Moravcsik’s LI, zal ik mij hier beperken tot een stand van zaken in lectuur omtrent Europa’s geografische ambities.

Wat mij vooral opviel bij het doornemen van de literatuur hierover, is het, ondanks de recente populariteit van het onderwerp, weinig wetenschappelijke karakter van dit studiedomein, waarbij argumenten zelden worden onderbouwd door academische kennis.

Ruw geschetst kunnen we de meeste auteurs onderverdelen in zij die voor en zij die tegen verdere uitbreiding zijn, maar daarmee is natuurlijk nog niets gezegd. De redenen die worden aangehaald tegen een verdere uitbreiding van de Unie zijn talrijk en van velerlei aard, maar slechts weinige redeneringen zijn opgebouwd vanuit de nodige politieke en/of wetenschappelijke achtergrond. Zoals reeds in de inleiding gesteld is de Europese Unie een koele, politieke en seculiere instelling en bijgevolg dienen discussies omtrent de uitbreiding van die instelling worden gevoerd vanuit politiektechnische overwegingen.

Toch grijpen auteurs van wetenschappelijke papers en boeken vaak terug naar redenen als religie en cultuur in een poging de grenzen van de Unie in kaart te brengen. Zo verwijst ook Kaplan (in Lagendijk en Wiersma, 2001: 30 en 31) naar het orthodoxe geloof wanneer hij stelt dat Roemenië niet meer tot de Unie zou behoren. Vele tegenstanders van een uitbreiding in oostelijke richting volgen Huntingtons breuklijn (1997), waarbij men stelt dat op de huidige oostgrens een andere cultuur leeft die niet in te passen valt binnen de contouren van de Europese Unie. (Hoewel weinigen problemen hebben met Griekenland als lid, terwijl dit volgens Huntington (Huntington, 1997) ook niet in de Unie thuishoort)

Een ander vaak terugkomend argument is dat de Unie steeds minder Europees zou worden door het steeds opschuiven van de grenzen in oostelijke richting waardoor het ‘oude Europa’ zowel geografisch als politiek steeds minder in het centrum komt te liggen.

Daarentegen is Van Miert (Goossens, 2004, 21 december) één van de weinigen die stelt dat Europa intern niet klaar is voor een grootse uitbreiding, bijvoorbeeld het opnemen van Turkije bij de Unie, omdat de verschillende instituties van de Unie zouden blokkeren als gevolg een te grote oneensheid tussen de verschillende leden. Moravcsik en Vachudova (2002: 3)echter beweren dat niet het aantal conflicten zal toenemen, maar de reeds bestaande trends binnen de unie lichtjes zullen worden versterkt.

Een optie die door velen wordt aanhangen is het creëren van een bufferzone, waarbij de groep van landen die de grenzen rond de Unie vormt een geprivilegeerde relatie met de Unie kan opbouwen. Zowel Pötterberg, Rocard als Santer (in Bolkestein, 2004), allen belangrijke figuren binnen het Europese construct, pleiten voor een soort van partnerschap met een aantal buurlanden van de Unie.

Daar tegenover staan natuurlijk zij die de Unie enkel tijdelijke grenzen willen aanmeten, omdat grenzen in se politiek zijn en bijgevolg veranderbaar. (Garton Ash in Lagendijk en Wiersma, 2001: 44) Ook Davies stelt dat diversiteit een hoofdkenmerk is van de Unie, waarbij Duitsland net zoveel van Nederland verschilt als Kroatië van Servië.(Davies in Lagendijk en Wiersma: 44 en 45)

Toch zijn de meeste auteurs niet zomaar onder te verdelen als voor of tegen een verdere uitbreiding van de Europese Unie en verschilt de keuze van landen die zouden kunnen of mogen toetreden van schrijven tot schrijven. Wel kunnen de algemene redenen voor het al dan niet toelaten van een land meestal worden teruggebracht onder een aantal algemene stellingen, zoals hierboven beschreven.

Eigelijk kunnen we vooral stellen dat ondanks de groeiende populariteit van het onderwerp, er weinig wetenschappelijke analyses terug te vinden zijn over de vraag waar Europa’s grenzen moeten worden uitgetekend. Het debat wordt bovenal gevoed met intuïtieve argumenten, persoonlijke ervaringen binnen ideologische dogma’s, niet zelden met een zekere vooringenomenheid tegenover mogelijke kandidaten. Het is dan ook mijn opzet een bescheiden bijdrage te leveren in de poging het debat omtrent Europa’s geografische ambities een meer wetenschappelijk karakter te geven.

In het laatste deel van dit inleidende hoofdstuk wordt aangegeven hoe ik dit zal pogen te realiseren.

 

 

De rode draad

 

Ook de opbouw van deze paper wordt in grote mate bepaald door de theoretische onderbouw van dit onderzoek en na het lezen van het eerste hoofdstuk zal dan ook duidelijker worden waarom ik precies voor deze indeling kies. Toch geef ik hier reeds weer hoe het onderzoek is gestructureerd en motiveer ik ook deze keuze, zodat steeds duidelijk is waarom wat waar geschreven staat. In wat volgt geef ik je met andere woorden de rode draad doorheen dit schrijven mee.

De theoretische onderbouw wordt in het eerste hoofdstuk uit de doeken gedaan, daar deze de basis vormt voor het gehele verdere onderzoek. In dit hoofdstuk wordt Moravcsiks liberaal intergouvernementalisme in een notendop weergegeven waarbij ook meteen de link wordt gelegd naar het eigen onderzoek; waar nodig worden bepaalde redeneringen verder uitgediept en de meeste belangrijke premissen, in functie van het onderzoek, worden extra onderstreept.

In een tweede hoofdstuk gaan we opzoek naar de belangen van de – economisch gezien – grootste lidstaten in het uitbreidingsdebat, waarbij voor elk van de drie redenen tot internationaal samenwerken (volgens het LI) wordt bestudeerd hoe de regeringsstandpunten ten aanzien van dit onderwerp worden gevormd. We zoeken met andere woorden waarom lidstaten wel of niet bereid zullen zijn een land op te nemen in de Unie.

Ten slotte gaan we in het laatste hoofdstuk aan de onderhandelingstafel zitten en trachten we op basis van de bevindingen in hoofdstuk twee te ontdekken waar conflict en compromis ontstaan wanneer over verdere uitbreiding wordt gedebatteerd. Vanuit de theorie omtrent internationale onderhandelingen zoeken we uit waar internationale samenwerking kan ontstaan ten aanzien van een potentiële lidstaat. Meer specifiek analyseren we aan welke kenmerken een land voldoen zodat het opnemen van dit land de belangen van de lidstaten behartigd. We plaatsen dus de bevonden nationale belangen naast elkaar en gaan daarbij op zoek of via een aantal onderhandelingsstrategieën toepasbaar binnen de institutionele setting van de Europese Raad tot een compromis inzake uitbreiding kan gekomen worden of niet omdat er teveel tegenstellingen tussen de belangen van de oude lidstaten bestaan.

Bij wijze van test zullen de resultaten van de analyse worden afgetoetst aan de laatste uitbreiding van de Unie; deze naar oosten centraal Europa: passen de nieuwe lidstaten in het profiel opgesteld aan de hand van het LI?

Doorheen de twee laatste hoofdstukken zal regelmatig naar het eerste hoofdstuk worden verwezen teneinde gemaakte keuzes te verklaren of in de juiste context te plaatsen.

In een laatste deeltje geven we kort weer hoe het gehele onderzoek is verlopen en waar er eventueel problemen zijn opgedoken. Ook poog ik een zo sluitend mogelijk antwoord te formuleren op de onderzoeksvragen en verklaar indien nodig waarom ik het antwoord een deel schuldig blijf. Verder geef ik ook weer in welke mate ik er ben in geslaagd de ook bredere doelstellingen te vervullen: het uitbreidingsdebat in een meer wetenschappelijk kader plaatsen en ontdoen van populistische pseudo-wetenschappelijke argumenten.

Tot slot wordt ook een korte aanzet tot eventueel verder onderzoek gegeven; welke aspecten verder dienen uitgediept te worden en hoe kan dit verkennend onderzoek kan worden verder gezet.

 

 

Moravcsiks liberaal intergouvernementalisme

 

Zoals reeds werd aangegeven in de inleiding, is Moravcsiks liberaal intergouvernementalisme de uitgelezen theorie om Europa’s geografische ambities in kaart te brengen.

Maar wat houdt dat LI nu juist in? Wat zijn de premissen en aannames die Moravcsiks theorie gestalte geven in een poging het construct van de Europese Unie te verklaren? En welke aspecten van het LI zijn het meest relevant voor mijn onderzoek?

Om deze en meer vragen te beantwoorden lijkt het mij nuttig alvorens aan het eigenlijke onderzoek te beginnen even stil te staan bij mijn theoretisch kader, daar dit een zeer grote impact heeft op hoe de studie uiteindelijk gevoerd en gevormd wordt. Niet alleen geeft de theoretische invalshoek dit onderzoek een wetenschappelijk karakter, maar ook bepaalt deze in grote mate hoe de onderzoeksvraag wordt ingevuld en waarop de klemtoon wordt gelegd. Zo zal ik bijvoorbeeld vooral aandacht hebben voor de belangen en gedragingen van de nationale staten binnen internationale samenwerking, en dit binnen een eerder economisch perspectief, maar daarover later meer. (Cini, 2003: 103)

In dit hoofdstuk zal ik dus, na de meer algemene en typerende kenmerken van het LI te hebben beschreven, in een aantal pagina’s het meest essentiële van de theorie uit de doeken doen, waarbij ik vooral die zaken zal benadrukken die belangrijk zijn voor het verdere onderzoek. Bij wijze van besluit zal ik aangeven hoe ik het LI zal trachten te gebruiken in het onderzoek naar de grenzen van de Europese Unie.

Dit hoofdstuk vormt met andere woorden een leidraad doorheen de analyse en verklaart de keuzes die worden gemaakt in het onderzoek.

 

 

Het liberaal intergouvernementalisme omkaderd

 

Alvorens de kern van Moravcsiks theorie uit de doeken te doen, zal ik dus eerst even stil staan bij een aantal algemene karakteristieken van het LI, die van belang zijn voor het begrijpen en plaatsen van de theorie of nuttig blijken in het kader van mijn onderzoek.

Wanneer ik op zoek ga naar de basis van het LI, vallen twee zaken onmiddellijk op: een eerste punt is dat er eigelijk slechts één naam ten volle aan de theorie kan verbonden worden; deze van Andrew Moravcsik (1993), professor aan de universiteit van Harvard en dus ook de ‘ontwerper’ van het LI. Dit feit staat niet in de weg dat Moravcsiks theorie één van de meest invloedrijke verklaringen van het Europese integratieproces is. (Cini, 2003: 103; Schimmelfennig, 2004: 76)(zie ook inleidend hoofdstuk) Dit brengt natuurlijk ook met zich mee dat ik in grote mate op zijn werk ben aangewezen voor deze onderzoek.

Daarnaast wordt het mij al snel duidelijk dat de theorie wordt gesorteerd onder de Realistische school en intergouvernementalistische benaderingen. Toch kan je er in dit geval van uit gaan dat de vlag de lading niet helemaal dekt. Moravcsik (1998: 5) vertrekt voor zijn analyse van de Europese Unie vanuit de klassieke theorieën over internationale politiek, maar blijft niet trouw aan de basisprincipes van één school en hoewel hij zelf beweert zijn theorie te plaatsen binnen een Realistisch kader, (Moravcsik, 1998: 19) kan niet worden ontkend dat ook vele andere scholen het LI kleuren. (Schimmelfennig, 2004: 76 en 77; Moravcsik, 1993: 480, Moravcsik, 1997: 544)

De reden voor het gebruik van de klassieke theorieën over internationale politiek en economie, internationale onderhandelingen en regimetheorieën als basis voor de analyse is terug te vinden in Moravcsiks idee dat de Unie niet als een ongekende nieuwe politieke constructie mag worden bestudeerd. (Moravcsik, 1993: 474 en 480) Ook al is de Unie een unieke institutie, het behoeft geen sui generis theorie. (Moravcsik, 1993: 474; 1998: 19)

Maar hoe analyseren we de Unie dan wel? Volgens het LI kunnen we de Unie definiëren als een succesvol intergouvernementeel regime ontworpen om economische interdependentie te managen door onderhandelde politieke samenwerking. (Moravcsik, 1993: 474; Cini, 2003: 103) Meer algemeen kan integratie gezien worden als een proces waarbij men een reeks van onderliggende objectieven of belangen definieert, onderhandelt voor fundamentele akkoorden omtrent samenwerking, en ten slotte gepaste internationale instituties selecteert om hen vast te zetten. (Moravcsik, 1998: 5) Deze opvatting over internationale integratie ligt aan de basis van Moravcsiks Liberaal intergouvernemantalisme, dat in het volgend deeltje wordt uit de doeken gedaan.

 

 

De theorie

 

In een poging Moravcsiks liberaal intergouvernementalisme te begrijpen lijkt het nuttig even stil te staan bij Putnams theorie (1987: 10 en 11) over de link tussen binnenlandse politiek en internationale samenwerking. Putnam (1987: 10; 1988: 434) stelt dat internationale economische samenwerking best kan begrepen worden als een two-level-game: op het nationale niveau proberen groepen hun belangen behartigd te zien door druk uit te oefen op hun regering, zodat deze een voor die drukkingsgroepen voordelig beleid voert. Politici gaan op hun beurt macht trachten te vergaren door het opbouwen van coalities rond deze drukkingsgroepen. Op het internationale niveau gaan regeringen pogen hun eigen vrijheid te maximaliseren door aan de eisen van de binnenlandse drukkingsgroepen te voldoen en negatieve gevolgen van buitenlandse ontwikkelingen te minimaliseren.

Deze twee ‘games’ worden gelijktijdig gespeeld, waardoor het beleid dat wordt gevoerd door een regering eigelijk als een resultante van zowel binnenlandse als internationale krachten kan worden gezien. (Putnam, 1987: 10; Rosamond, 2000: 135 en 136)

Hoewel Moravcsik (1993: 481; Cini, 2003: 102; Rosamond, 2000: 136) de term two-level-game niet expliciet gebruikt, tracht ook hij internationale samenwerking, meer bepaald de Europese integratie, te verklaren aan de hand van een two-level-game, waarbij zich zowel op nationaal als internationaal niveau processen afspelen, die een invloed hebben op het tot stand komen van een samenwerking tussen staten. (Rosamond, 2000: 136 en 137; Fairbrass and Jordan, 2001: 504) Laten we nu eens gaan kijken hoe dit precies in zijn werk gaat.

De fundamenten van het LI worden gevormd door drie essentiële elementen: de assumptie dat staten zich rationeel gedragen, een liberale theorie over nationale belangenvorming en een intergouvernementalistische analyse die de interstatelijke onderhandelingen verklaart. “De veronderstelling dat staten rationeel gedrag vertonen voorziet in een algemeen kader voor analyses, waarin de kosten en baten van economische interdependentie de primaire determinanten zijn van nationale belangen, terwijl de relatieve intensiteit van die belangen, het bestaan van alternatieve coalities en de mogelijkheid voor ‘package deals’ de basis vormen voor een intergouvernementele analyse voor het oplossen van ‘verdeelconflicten’ tussen regeringen. Regimetheorieën worden gebruikt als vertrekpunt voor aan analyse over condities onder dewelke regeringen macht willen delegeren naar internationale instituties.”(Moravcsik, 1993: 480)

Toegepast op de Europese Unie, veronderstelt het LI dus dat alle beslissingen gemaakt door de Unie een resultaat zijn van onderhandelingen tussen staten die als rationele actoren hun belangen verdedigen, waarbij deze belangen op hun beurt worden gevormd door druk van binnenlandse sociaal-economische groepen. Een akkoord wordt bereikt op basis van de kleinst gemene deler en met duidelijk uitgezette krijtlijnen waarbinnen de soevereiniteitsoverdracht gebeurt. (Cini, 2003: 103 en 104; Forster, 1998: 350; Schimmelfennig, 2004: 78) Integratie van de Europese staten wordt met andere woorden bepaald door economische belangen, relatieve (onderhandelings)macht en geloofwaardige verbintenissen, (Moravcsik, 1998: 5) waarbij staten een centrale positie wordt toebedeeld. (Rosamond, 2000: 37 en 38)

De integratie tussen staten wordt door Moravcsik (1993: 481; Rosamond, 2000: 137) voorgesteld als een proces dat zich afspeelt in twee opeenvolgende fases (zie figuur 1). In een eerste fase definiëren regeringen een set van belangen, waarbij internationale samenwerking mogelijk in die belangen voorziet (de vraagzijde voor integratie); een volgende fase besstaat erin te onderhandelen tussen staten in een poging in deze belangen te voorzien door middel van integratie (de aanbodzijde). Terwijl de vraagzijde de voordelen van samenwerking accentueert, duid de aanbodzijde vooral op de beperkingen van mogelijke gevolgen van integratie.

Om deze fases te verklaren worden twee afzonderlijke theorieën gebruikt, zodat een meer genuanceerde verklaring van de Europese Unie ontstaat; een liberale theorie ter verklaring van de vorming van staatsbelangen en een intergouvernementele analyse voor interstatelijke onderhandelingen en het oprichten van instituties. (Fairbrass en Jordan, 2001: 504; Moravcsik, 1993: 482; Rosamond, 2000: 136 en 137) Deze twee fases worden in de volgende pagina’s verder uitgewerkt, ook omdat deze de grote rode draad doorheen mijn analyse vormen.

 

Figuur 1: Het liberaal intergouvenmentalistisch kader voor analyses

 

 

De L in het Liberaal intergouvernementalisme

 

In een eerste fase verklaart het LI hoe de belangen van staten gevormd worden, die de vraag tot internationale samenwerking in zich dragen en dit vanuit een liberaaltheoretische invalshoek. (Cini, 2003: 103; Fairbrass en Jordan, 2001: 504; Rosamond, 2000: 236 en 137)

Nationale belangen, zo stelt Moravcsik (1993: 481; 1998: 24) kunnen het best begrepen worden als de wijze waarop regeringen trachten gehoor te geven aan druk van binnenlandse sociaal-economische groepen.

Deze groepen in een maatschappij vormen preferenties die, in lijn met de liberale school, sterk beïnvloed worden door de beperkingen en mogelijkheden die de steeds toenemende economische interdependentie tussen staten met zich mee brengen. (Cini, 2003: 103 en 104).

Regeringen, die tot belangrijkste doel hebben zichzelf in het zadel te houden, gaan trachten sterke coalities rond hen op te bouwen door die preferenties van de dominante, vooral economische groepen, te gaan aggregeren tot staatsbelangen. (Moravcsik, 1993: 483; Fairbrass en Jordan, 2001: 504; Forster, 1998: 350; Schimmelfennig, 2004: 77)

De economische interdependentie, gekenmerkt door een toenemende grensoverschrijdende handel in goederen, diensten en productiefactoren, heeft ook gevolgen voor de politieke wereld daar deze zoals reeds eerder aangegeven in grote mate de inhoud van de economische preferenties bepaalt. Hierdoor worden regeringen een internationaal samenwerken te creëren omdat dit opportuun is voor de belangrijkste economische groepen in de Europese landen. (Cini, 2003: 104; Moravcsik, 1993: 485)

Nationale belangen worden met andere woorden vertaald in een internationale samenwerking, wanneer regeringen door zulke samenwerking hun controle over binnenlandse politieke processen vergroten, en deze regeringen toelaat doelstellingen te bereiken die zonder niet mogelijk waren geweest. (Moracvsik, 1993: 485)

Specifiek voor de Unie onderscheidt Moravcsik (1993: 488) drie categorieën beleidsobjectieven, die geconstrueerd worden op basis van nationale belangen: liberalisatie van de handel in goederen en diensten, de voorziening van socio-economische collectieve goederen en de voorziening van niet-economische collectieve goederen.

Twee zaken moeten nog vermeld daar deze een belangrijke invloed zullen hebben op het in kaart brengen van de nationale belangen ten aanzien van de uitbreidingsproblematiek. Een eerste punt is dat een samenwerking tussen staten vooral als een optie wordt beschouwd wanneer men via deze weg de negatieve gevolgen van een beleid voor een andere regering wil elimineren. Denken we hierbij aan protectionistische barrières, competitieve devaluatie en een laks milieubeleid. (Moravcsik, 1993: 485; Moracvsik, 1998: 35)

Daarnaast wordt de regering in internationale onderhandelingen zowel gesterkt als gedwongen bepaalde preferenties te behartigen door dominante sociale groepen wanneer de kosten en baten van alternatieve beleidsopties significant, ondubbelzinnig en riskant zijn. Als de kosten en baten van een alternatief beleid daarentegen diffuus, ambigu of insignificant zijn, is de druk op de regering heel wat losser. (Moravcsik, 1993: 488)

Het wordt dus duidelijk dat een onderzoek naar Europa’s geografische ambities vanuit liberaal intergouvernementalistische invalshoek niet kan gevoerd worden zonder een degelijke studie naar de binnenlandse politieke processen in verscheidene landen ten aanzien van Europa’s mogelijke grenzen. Een begrip van de binnenlandse politiek is met andere woorden een voorwaarde voor, en geen aanvulling bij een analyse van strategische interactie tussen staten. (Cini, 2003: 103; Moravcsik, 1998: 481; Rosamond, 2000: 137)

 

 

De I in het liberaal Intergouvernementalisme

 

Het tot stand komen van de eigenlijke samenwerking tussen staten wordt verklaard in het tweede deel van Moravcsiks theorie, waarbij hij, gebruik makend van een Realistisch, intergouvernementeel kader, de interstatelijke onderhandelingen analyseert, en uiteindelijk ook, in een zogenaamde derde fase de creatie van instituties verklaart. (Moravcsik, 1993: 482, Moravcsik, 1998: 7)

Voor deze analyse verlaat Moravcsik het liberale pad en worden regeringen, dit maal in lijn met het intergouvernementalisme, als unitaire actoren beschouwd eens zij als vertegenwoordigers van hun land optreden, waarbij supranationale instellingen een minimale impact hebben op de beslissingen genomen in het kader van de Europese Unie. (Cini, 2003: 104; Moravcsik, 1994: 612)

In een poging de interstatelijke onderhandelingen, gehouden in het kader van de Europese Unie, te analyseren, baseert het LI zich op volgende aannames: een eerste is de premisse dat het onderhandelen op Europees niveau volledig vrijwillig gebeurt in die zin dat noch militaire dwang noch economische sancties als middel voor het forceren van een akkoord worden gebruikt. Tweede punt is dat regeringen die onderhandelen binnen het Europese construct relatief informatierijk zijn, en dus bijvoorbeeld een kennisvoordeel tegenover andere regeringen geen geldige reden vormt ter verklaring van de Europese onderhandelingsresultaten. Een laatste aanname veronderstelt lage transactiekosten voor interstatelijke onderhandelingen. Eens aan deze premissen voldaan, kunnen we ervan uitgaan dat de mate van samenwerking tussen staten een weerspiegeling is van de belangen van de verschillende regeringen. (Moravcsik, 1993: 499; Rosamond, 2000: 137 en 138, Schimmelfennig, 2004: 76)

Maar ondanks dit gunstige onderhandelingsklimaat blijft de relatieve macht van een regering de primaire determinant voor het verklaren van de onderhandelingsresultaten. Deze machtsverhoudingen tussen de verschillende staten wordt bovenal bepaald door intensiteit van nationale preferenties ten aanzien van een internationale samenwerken; de mate waarin deze kosten en baten duidelijk en voorspelbaar zijn zal voor een groot deel verklaren hoe belangrijk zo een samenwerkingsakkoord is voor desbetreffende regering. (Cini, 2003: 104; Moravcsik, 1998: 8) Welke inspanningen een regering wil leveren teneinde een samenwerking op een bepaald domein tot stand te brengen zal dus sterk afhankelijk zijn van de wenselijkheid van zulk een samenwerking, die bepaald wordt door de omvang van de potentiële winsten voor het desbetreffende land. Wanneer deze relatief groot zijn, zal de regering de kans op een niet-akkoord willen inperken, en komt zij zo in een ondergeschikte, zwakkere onderhandelingspositie. (Moravcsik, 1993: 499) De regeringen die met andere woorden het meeste voordeel halen uit een akkoord, zijn dan ook bereid grotere compromissen te aanvaarden teneinde een samenwerking te installeren. (Moravcsik, 1998: 8)

Uit voorgaande veronderstellingen over internationale onderhandelingen kunnen nog twee belangrijke gevolgen worden onderscheiden: een regering zal pas instemmen een samenwerking tot stand te brengen wanneer ook voor hen de baten de kosten overstemmen en bijgevolg is bijna elk akkoord Pareto-efficiënt.(Cini, 2003: 104; Moravcsik, 1998: 7) Een tweede punt is dat samenwerking steeds zijn basis zal vinden in de kleinste gemene deler in de nationale belangen, omdat ook de minst bereidwillige regering zich akkoord moet verklaren. Dit wil echter niet zeggen dat het uiteindelijke akkoord een weerspiegeling is van de belangen van deze regering. (Moravcsik, 1993: 501; Forster, 1998: 350)

Wanneer internationale onderhandelingen kunnen worden gedefinieerd binnen de bovenstaande krijtlijnen, reiken onderhandelingstheorieën drie scenario’s aan die de onderhandelingen kunnen determineren.

Een eerste is een simpele maar geloofwaardige dreiging een samenwerking te weigeren ten voordele van superieur alternatief (Moravcsik, 1995: 612). Regeringen die een aantrekkelijk alternatief kunnen voorleggen, zullen niet geneigd zijn een weinig voordelige samenwerking te aanvaarden. Dit is de meest fundamentele vorm van onderhandelingsmacht. Het meest voor de hand liggende alternatief is het behouden van het huidige status quo, de keuze tussen samenwerking of de unilaterale weg behouden. Wanneer we dit scenario toepassen op de Europese integratie, blijken de grote, relatief onafhankelijke landen de meeste invloed te bezitten daar zij relatief weinig winnen tegenover hun kleinere, meer open buurlanden en dit zowel bij onderhandelingen over liberalisatie als onderhandelingen die de voorziening in publieke goederen betreft. (Moravcsik, 1993: 500, Moravcsik, 1998: 63)

Naast een simpele weigering tot samenwerking kunnen staten ook coalities vormen (Moravcsik, 1995: 612), waarin de dreiging te worden uitgesloten zit ingebed, waarbij mogelijk negatieve gevolgen van de coalitie hun te beurt kunnen vallen. Zij die de mogelijkheid hebben een alternatieve coalitie aan te gaan komen in een sterkere onderhandelingspositie te zitten. De Pareto-efficiëntie ligt hier in het feit dat deelname aan de onderhandelingen minder schadelijk is dan het huidige status quo te behouden. Voor de volledigheid moet ook gemeld dat uitsluiting positief kan worden ervaren, in dit geval treedt free-ride gedrag op. (Cini, 2003: 104; Moravcsik, 1993: 504; Moravcsik, 1998: 64)

Een laatste determinant is de mogelijkheid tot package deals (Moravcsik, 1995: 612), waarbij vooral de regeringen die sterk verschillen wat de intensiteit van staatsbelangen voor verschillende beleidsdomeinen betreft voordeel kunnen halen uit package deals. (Moravcsik, 1993: 506; Moravcsik, 1998: 65)

Wat vooral moet onthouden worden omtrent internationaal onderhandelen is dat de macht van individuele staten een zeer grote rol speelt wanneer wordt onderzocht wiens belangen meespelen. Logischerwijs wordt bij een analyse over Europese integratie vooral naar de belangen van de grootste staten gekeken, zijnde Frankrijk, Groot-Brittannië en Duitsland. (Cini, 2003: 104, Moravcsik, 1993: 500)

 

Een laatste fase in de analyse van de Europese Unie is de institutionele delegatie, waarbij regeringen bereid zijn een deeltje van hun soevereiniteit af te staan in een poging de geloofwaardigheid van een akkoord te versterken, of anders gesteld zodat regeringen elkaar kunnen controleren en verplichten gedane akkoorden na te komen.(Moravcsik, 1998: 9)

Meer specifiek onderscheidt Schimmelfennig (2004: 78; Moravcsik, 1993: 507)twee redenen waarom staten een deel van hun soevereinteit gaan overdragen naar door hen opgerichte internationale instituties; een eerste is dat instituties helpen een collectief superieur akkoord te bereiken door het verlagen van de transactiekosten voor verdere onderhandelingen en het reduceren van de onzekerheid over de belangen en gedragingen van andere staten door het verstrekken van de noodzakelijke informatie. Tweede reden is het verlagen van de kosten voor het controleren van staten en het sanctioneren bij niet-uitvoering en een akkoord.

Of een institutie wordt opgericht en de mate van autonomie die zij verkrijgt hangt af van de potentiële voordelen die een akkoord met zich meebrengen; als deze groot zijn, maar de inspanningen van regeringen de uitvoering van het akkoord te verzekeren inefficiënt, dan zal een internationale intitutie worden opgericht. (Moravcsik, 1998: 9; Schimmelfennig, 2004: 80)

Toch hebben deze instituties volgens Moravcsik weinig of geen inspraak bij het tot stand komen van belangrijke EU-akkoorden, en worden hun pogingen mee te onderhandelen zinloos en overbodig geacht. Het is dan ook logisch dat de Raad en de Europese Raad als belangrijkste instellingen worden aangeduid, daar deze eigelijk vooral een forum voor onderhandelen tussen vertegenwoordigers van lidstaten zijn. (Cini, 2003: 105)

Deze fase is echter veel minder relevant voor mijn analyse daar het LI ervan uitgaat dat de Europese Unie het best kan verklaard worden als een set van rationele keuzes gemaakt door nationale regeringen, (Moravcsik, 1998: 18) waarbij alle beslissingen gemaakt binnen de Europese Unie, uiteindelijk een resultaat zijn van onderhandelingen tussen staten. (Cini, 2003: 104) Hoewel instituties als het Europese parlement en de Raad juridisch gezien ook inspraak hebben bij een akkoord tot al dan niet uitbreiding, blijkt het in de praktijk vooral de Europese raad te zijn die haar goedkeuring moet geven. Eens zij haar beslissing heeft genomen volgen de andere instellingen zonder discussie. (Vos, 2005: 11)

 

 

Het liberaal intergouvernementalisme en mijn onderzoek

 

Nu we de grote lijnen van Moravcsiks theorie hebben uitgetekend, kunnen we eens gaan kijken hoe we het onderzoek daarbinnen kunnen plaatsen en welke elementen van de theorie speciaal nuttig zijn voor het in kaart brengen van Europa’s geografische ambities.

Zoals reeds in de inleiding vermeld zullen we de analyse in twee fases laten verlopen waarbij we, analoog met de opdeling die Moravcsik maakt(1993: 482; Fairbrass and Jordan, 2001: 504; Rosamond, 2000: 136 en 137), in een eerste deel op zoek gaan daar de nationale belangen van de staten geconstrueerd door de preferenties van de dominante –meestal economische - groepen in een maatschappij. Daar volgens het LI de meest fundamentele invloed op buitenlandse politiek, zoals reeds eerder in dit hoofdstuk aangegeven, de identiteit van belangrijke sociale groepen, de oorsprong van hun belangen en hun relatieve invloed op binnenlandse politiek zijn (Moravcsik, 1993: 483), lijkt mij een hoofdstuk hieraan wijden een conditio sine qua non opdat mijn onderzoek zou kunnen slagen.

Een tweede fase bestaat erin deze preferenties samen te leggen en aan de hand van onderhandelingstheorieën (zie pagina’s 21 en 22) de mogelijke scenario’s wat de grenzen van de Unie betreft te construeren. Hierbij dient te worden gesteld dat binnen de variatiemogelijkheden met Pareto-efficiëntie, het moeilijk is de uiteindelijk grenzen van de Unie te voorspellen. (Moravcsik, 1993: 504) Daarom zal ik me in dit onderzoek beperken tot het weergeven van de verschillende mogelijke scenario’s, in plaats van te pretenderen het eensluidend antwoord op de onderzoeksvraag te kunnen opstellen.

De premissen en argumenten van het LI die bepalend zijn voor de vorm en inhoud van mijn analyse en bijgevolg een aantal belangrijke keuzes zullen verklaren gemaakt in functie van het onderzoek worden hier nog even op een rijtje gezet.

Zoals de theorie al doet vermoeden zullen vooral de lidstaten van de Unie als de grote actoren worden naar voor geschoven; Europese integratie wordt gezien als een weerspiegeling van belangen van de lidstaten, niet die van de supranationale instellingen. (Cini, 2003: 105; Moravcsik, 1993: 474;  Moravcsik, 1998: 1; Schimmelfennig, 2004: 76)

Logisch gevolg hieruit is de klemtoon op de grote intergouvernementele onderhandelingen voor het analyseren en verklaren van de Europese integratie. (Moravcsik, 1998: 1 en 2) Het zullen dan ook deze onderhandelingen zijn, meestal in de hoedanigheid van een Europese Raad, die zullen beslissen over een mogelijke verdere uitbreiding.

Het feit dat lidstaten als belangrijkste actoren worden gezien heeft ook tot gevolg dat de beslissingen genomen in het kader van de Europese Unie de relatieve macht van de lidstaten weerspiegelen, waarbij de grootste lidstaten tot de machtigste spelers worden gerekend (zie pagina 22). In deze analyse zal ik dan ook vooral aandacht hebben voor de belangen van de – economisch gezien - grootste lidstaten. (Cini, 2003: 104 en 105, Moravcsik, 1993: 500)

Verder moet ook nog worden onderstreept dat de nationale belangen een weerspiegeling zijn van een evenwicht tussen de verschillende binnenlandse economische belangen waarbij de regering een gate-keeper rol krijgt tussen de binnenlandse en internationale politiek. (Fairbrass en Jordan, 2001: 504) Het is met andere woorden de regering die beslist welke belangen er uiteindelijk worden verdedigd binnen de Europese Unie.

Natuurlijk kent deze theorie ook een aantal kritieken, maar de meeste zijn minder relevant voor dit onderzoek. Zo is er de opmerking dat de theorie vooral historische beslissingen analyseert (Cini, 2003: 106; Schimmelfennig, 2004: 81), maar zoals in de inleiding vermeld is de beslissing een land op te nemen in de Unie ontegensprekelijk een historisch beslissing, die het aanzien van de Unie grondig verandert en een sterke invloed heeft op het functioneren van de Unie in haar totaliteit. (Vos, 2005: 2)

Een aantal kritieken zijn echter ook in deze context van belang, zo stelt Schimmelfennig (2003: 82) bijvoorbeeld dat Moravcsik te weinig aandacht heeft voor de ‘integratiedynamiek’, zo wordt bijvoorbeeld de invloed van de supranationale instellingen gebagatelliseerd.

Een derde een laatste veelgenoemde kritiek is het overschatten van het belang van economische preferenties, terwijl in realiteit een waaier aan drukkingsgroepen een invloed uitoefenen op de regering en daarbuiten. (Cini, 2003: 106) Deze kritiek sluit aan bij de multilevelsgovernance-theorie, die de staat als een van de vele actoren beschouwt, en niet als centrale structuur binnen het Europese construct. (Fairbrass and Jordan, 2001: 505)

Hoewel deze kritieken niet te onderschatten zijn en zeker een voorwerp voor verder onderzoek kunnen worden, zal ik mijn onderzoek toch baseren op de basisaannames van het LI, daar deze analyse geen falsificatie voor het LI is en ik mij niet bevoegd acht deze theorie zonder verder onderzoek aan te passen.

Na deze korte synthese van het LI, en het onderstrepen van de belangrijkste aannames in het licht van het onderzoek, kan  de opbouw van de analyse beter worden begrepen en kunnen keuzes gemaakt in functie van het onderzoek in de juiste theoretische context worden geplaatst. Dit hoofdstuk is met andere woorden de theoretisch-wetenschappelijke fundering voor de verdere analyse. Ik zal dit hoofdstuk dan ook gebruiken als theoretische houvast waarop geregelde ogenblikken zal worden naar teruggegrepen om redeneringen binnen de analyse te duiden en te motiveren.

 

 

Nationale belangen onderzocht

 

Op zoek naar de nationale belangen van de Europese lidstaten, beschrijft dit hoofdstuk de sociaal-economische kenmerken van een land en de wijze waarop deze de staatsbelangen inkleuren. Aan de hand van een analyse omtrent de preferenties van de dominante drukkingsgroepen in een maatschappij en de wijze waarop deze door de politieke instituties worden geaggregeerd, zal ik trachten de nationale belangen van de Europese staten in kaart te brengen.

Natuurlijk zullen vooral die staatsbelangen onder de loep worden genomen waar de vraag naar een internationale samenwerking met niet-EU-leden inherent aan verbonden is. We gaan met andere woorden op zoek naar de ‘demand-side’ van de integratie. (zie supra) (Cini, 2003: 103; Moravcsik 1993: 481; Rosamond, 2000: 137) Eens de vraagzijde is uitgetekend, kunnen we vanuit deze gegevens analyseren op welke wijze een uitbreiding van de Unie deze belangen kan beantwoorden.

Specifiek voor de Europese Unie onderscheidt Moravcsik, (1993: 488), zoals reeds in hoofdstuk I aangehaald, drie categorieën belangen die door een internationaal samenwerken op Europees niveau kunnen en worden behartigd. Deze categorieën vormen dan ook een rode draad doorheen dit hoofdstuk.

Een eerste categorie beoogt het liberaliseren van de handel in private goederen en diensten en wordt op Europees niveau vertaald in het streven naar een interne markt. Dit streven naar liberalisatie is de kern van het integratieproject en heel wat Europese beleidsdomeinen zijn ontworpen in een poging te liberaliseren en verstoringen in de markt te elimineren. (Moravcsik, 1993: 488)

Het voorzien in socio-economische publieke goederen is een tweede groep belangen, die waken over de macro-economische stabiliteit, sociale zekerheid, ecologische bescherming, volksgezondheid en een aanvaardbare inkomensverdeling. Een internationale samenwerking zorgt voor de coördinatie van de nationale politiek inzake het corrigeren van de vrije markt en het voorzien in publieke goederen.

Tot slot worden ook op vlak van politieke samenwerking, EU instituties en algemene inkomensoverdrachten belangen gevormd en verdedigd. (Moravcsik, 1993: 494)

Voor elke categorie wordt, na een korte beschrijving van de mogelijke invloed die een uitbreiding heeft op de respectievelijke groep belangen, onderzocht hoe deze belangen door de (machtigste) Europese lidstaten worden ingevuld en wat met andere woorden hun te verdedigen objectieven zijn wanneer aanvragen tot lidmaatschap op de agenda van een Europese top staan.

Ook in dit hoofdstuk ben ik voor het theoretische kaderwerk sterk aangewezen op Moravcsiks essays, toch zal ik waar mogelijk aanvullen met andere theoretische analyses en ook de uitwerking van elk deeltje zal een eigen invulling krijgen.

Alvorens we starten met de analyse staan we nog even stil bij een eerder methodologische keuze gemaakt in het kader van dit onderzoek. In hoofdstuk I werd er reeds op gewezen dat alle belangrijke beslissingen gemaakt in het kader van de Europese Unie de relatieve macht van de lidstaten weerspiegelen, waarbij de –economisch gezien - grootste landen tot de machtigste spelers worden gerekend. (zie hoofdstuk I, p. 22) (Cini, 2003: 105)

Daar de (economisch) kleinere landen duidelijk meer voordelen halen uit een internationale samenwerking, zeker wat de liberalisering en het voorzien in socio-economische publieke goederen betreft, hebben zij een veel zwakkere positie aan de onderhandelingstafel dan de ‘grote’ landen van de Unie. (zie hoofdstuk I, p. 21)(Moravcsik, 1993: 500, Moravcsik, 1998: 63; Moravcsik en Vachudova, 2002: 4) We zullen in deze analyse dan ook vooral oog hebben voor de belangen van die grote lidstaten aangezien deze uiteindelijk de Europese integratie inkleuren.

Welke landen tot het clubje van de ‘groten’ behoren, bepalen we aan de hand van hun bruto binnenlands product als indicator voor de omvang van lands zijn economie. (De Clerq, 2002: 102) Wanneer we tabel 1, waar het bruto binnenlands product voor de verschillende staten is weergegeven, eens overlopen wordt duidelijk dat vier landen een significant grotere economie hebben dan de eenentwintig overige lidstaten, met name Duitsland, Frankrijk, Italië en Groot-Brittannië. De belangen van dit kwartet zullen dan ook onderwerp van onderzoek worden in dit essay.

Voor de volledigheid moet gezegd dat de vier – economisch gezien – grootste landen ook qua bevolkingsaantal de kroon spannen, maar deze samenhang tussen bruto binnenlands product en populatiegrootte zeker geen wetmatigheid is. Veel meer dan bevolkingsaantal is de mate van ontwikkeling een determinant voor de omvang van het bruto binnenlands product. (Cuyvers, Embrechts en Rayp, 2005: 446 tot 448)

 

Tabel 1: Bruto binnenlands product in marktprijzen en de bevolkingsaantallen in 2004

 

BBP in marktprijzen

 

(miljoen euro)

 

Bevolkingsaantal

 

(x 10³)

 

EU (25 landen)

10421643.8

457189.0

EU (15 landen)

9935749.3

383047.4

Eurozone

7740572.3

308974.2

België

288089.1

10396.4

Tsjechië

86786.8

10211.5

Denemarken

197221.7

5397.6

Duitsland

2215650.0

82531.7

Estland

9043.1

1351.1

Griekenland

168417.2

11040.7

Spanje

837316.0

42345.3

Frankrijk

1648368.7

60200.0

Ierland

148556.5

4027.7

Italië

1388870.3

57888.2

Cyprus

12468.7

730.4

Letland

11144.9

2319.2

Litouwen

18083.4

3445.9

Luxemburg

27055.7

451.6

Hongarije

81115.3

10116.7

Malta

4276.6

399.9

Nederland

488642.0

16258.0

Oostenrijk

237038.6

8140.1

Polen

203710.6

38190.6

Portugal

142843.2

10474.7

Slovenië

26146.3

1996.4

Slowakije

33118.9

5380.1

Finland

149725.0

5219.7

Zweden

282013.5

8975.7

Groot-Brittannië

1715941.7

59699.8

(Eurostat, 2006k, 2006r)

 

 

Het commercieel beleid, markttoegang en ondernemersbelangen

 

De kern van het Europese integratieproject, zo stelt Moravcsik (1993: 488), is het creëren van een interne markt. Via deze liberalisering trachten de lidstaten een antwoord te bieden op de steeds groter wordende economische interdependentie. (Cini, 2003: 103 en 104)

Wanneer de regeringsleiders onderhandelen over een uitbreiding van de Unie, onderhandelen zij dus in de eerste plaats over het al dan niet vergroten van de interne markt. (Hulm en Rienstra, 2004: 29 en 30) De beslissing een staat op te nemen in de Unie kan voor een groot deel gezien worden als een akkoord om de economische ruimte verder uit te breiden.

Het vorige hoofdstuk leerde ons echter dat elke beslissing binnen de Unie een Pareto-efficiënt (zie hoofdstuk I, p. 21) akkoord is, waarbij de lidstaat direct of indirect eigen staatsbelangen behartigd ziet. (Moravcsik, 1998: 7) Of een lidstaat akkoord gaat met een verdere uitbreiding zal dus bovenal worden bepaald door de verwachte kosten en baten die de verdere liberalisatie zal meebrengen (Van Kersbergen, 2000: 1 en 5); deze kosten en baten bepalen de druk die voor en – tegenstanders op de regering zullen uitoefenen teneinde hun belangen verdedigd te zien op de internationale scène.

Wanneer een sociale groep grote voor– of nadelen ondervindt bij het al dan niet doorvoeren van een bepaalde beleidsoptie zal deze zich hier voor of tegen organiseren en mobiliseren. Zijn deze kosten of baten daarentegen minder uitgesproken en eerder diffuus, zal er geen actie ondernomen worden daar de organisatiekosten niet in verhouding zijn met de voor– en nadelen verbonden aan een beleidsoptie. (Davis, 1996: 344; Schimmelfennig, 2004: 79; Trefler, 1993; 140)

Toegepast op de uitbreidingsproblematiek zullen beslissingen omtrent het openstellen van de binnenlandse markt vooral de belangen van de producenten weerspiegelen waarbij weinig of geen rekening wordt gehouden met de meer diffuse belangen van belastingbetalers, consumenten,…. (Moravcsik, 1993: 488)

Of de producenten een protectionistisch beleid nastreven dan wel een meer liberale politiek, wordt bepaald door de concurrentiepositie die het betreffende bedrijf inneemt op de binnenlandse en internationale markt; terwijl de importconcurrerende producenten de tolmuur zo hoog mogelijk willen houden voor desbetreffende sector, zullen multinationale ondernemingen en exporteurs de handelsbelemmeringen liever weggewerkt zien. (Hillman, 1982: 1185 en 1186)

Op nationaal niveau kunnen we logischerwijs veronderstellen dat de competitiviteit van een sector op de internationale markt sterk bepalend is voor het beleid gevoerd ten aanzien van deze sector. Meer specifiek zullen regeringen hun handelsbeleid eerder protectionistisch inkleuren wanneer de import de export overstemt, netto-exporterende landen zullen daarentegen geneigd zijn een eerder liberaal beleid uit te zetten. (Hillman, 1982: 1185 en 1186; Moravcsik, 1993: 490; Trefler, 1993: 138 en 139)

Wanneer een land een aanvraag tot lidmaatschap voor de Unie indient, kan een regering de markttoegang echter niet differentiëren naar de competitiviteit van economische sectoren en moet op een aantal uitzonderingen na (vb. overgangsmaatregelen) de gehele binnenlandse markt worden opengesteld. (Natuurlijk zijn er ook andere internationale regimes naast de EU die de ‘bewegingsvrijheid’ van een regering inzake handelsbeleid inperken, maar dit doet hier minder ter zake) Een lidstaat zal zich dus pas akkoord verklaren met de uitbreiding als de potentiële lidstaat geen competitief voordeel heeft in die sectoren die een substantieel deel van het bruto binnenlands product van de lidstaat bepalen. Als er echter duidelijke en voorspelbare kosten of baten aan de uitbreiding zijn verbonden voor een socio-economische groep in de maatschappij, is de grootte van een bepaalde sector minder van belang bij de beslissing een land al dan niet op te nemen in de Unie en is de druk van deze groep vaak genoeg om het standpunt van de regering in een bepaalde richting te sturen. (Trefler, 1993: 139)

Wanneer we dus willen in kaart brengen of landen bereid zijn hun binnenlandse markt open te stellen voor potentiële lidstaten van de Unie is een analyse van de handelsbalansen voor de verscheidene economische sectoren onontbeerlijk. Zo zal een overschot of deficit op de handelsbalans van een gegeven sector en de grootte van deze asymmetrie samen met het belang van deze sector in het bruto binnenlands product mede bepalen voor welke landen lidstaten bereid zijn hun grenzen open te stellen.

In wat volgt wordt de economische competitiviteit voor de vier - economisch – grootste landen van de Unie onder de loep genomen; we gaan op zoek naar het belang van de verschillende economische sectoren voor de nationale welvaart en in welke mate deze internationaal competitief kunnen zijn door het analyseren van de handelsbalans.

Het gebruik van de handelsbalans als indicator voor de competitiviteit van een gegeven sector is natuurlijk een vrij ruwe variabele die weinig plaats laat voor nuancering. Daar  tegenover staat dat aan deze cijfers geen interpretatie is vooraf gegaan en ik dus over behoorlijk ‘objectief’ bronnenmateriaal beschik voor de analyse. Maar de voornaamste reden voor het gebruik van deze indicator is dat er geen ander materiaal voorhanden is: er bleken – tot mijn verbazing - geen wetenschappelijke analyses te bestaan die de economische kenmerken van de Europese lidstaten in kaart brengen. Daar meeste academische papers of de gehele Unie omvatten of slechts een klein onderdeel van een economisch sector beschrijven, zal ik beroep doen op het cijfermateriaal voorhanden in een poging de competitiviteit van de landen te analyseren. Omdat we enkel de concurrentiepositie ten opzichte van potentiële nieuwkomers willen beschrijven, spreekt het natuurlijk voor zich dat enkel extra-Europese handelsbalansen worden opgenomen in de analyse.

Verder moet nog vermeld dat enkel economische sectoren uit primaire en secundaire economie in deze analyse zullen worden opgenomen aangezien grote sectoren binnen de dienstensector nog steeds nationaal worden geregeld, ook door de afwezigheid van een akkoord op Europees niveau. Nationale regeringen zijn met andere woorden nog steeds in staat binnen de krijtlijnen uitgezet door de Unie een eigen beleid ten aanzien van de dienstensector te voeren waarbij zowel een liberale als eerder protectionistische koers kan worden gevaren. (“not at your service”, 2005: 54)

Tot slot mag niet worden vergeten dat handelsstimulerende en handelsbelemmerende maatregelen de handelsbalans in die mate kunnen vertekenen dat deze niet langer een indicator vormt voor de internationale competitiviteit van lands economie. Wanneer de import en export door andere dan de competitiviteit van de economische sector worden bepaald, zal een analyse van de handelsbalans niet volstaan om het concurrentievermogen van nationale economie in beeld te brengen. Men kan echter veronderstellen dat exportbevorderende en importbeperkende maatregelen vooral voor die sectoren zal worden ingevoerd die zonder deze ondersteunende en stimulerende maatregelen niet concurrentieel genoeg zouden zijn voor de internationale markt. (De clercq, 2002: 464, Hillman, 1982, p. 1185 en 1186) Bijgevolg zal een land niet bereid zijn deze marktbarrières op te heffen en zijn akkoord te geven voor een verdere uitbreiding van de Unie wanneer het een relatief grote economische sector betreft en de mogelijke nieuwkomer hierin een concurrentieel voordeel heeft. Doorheen de analyse zal dit waar nodig verder worden toegelicht.

 

Duitsland

 

De Duitse handelsbalans voor extra-Europese handel (tabel 3) leert ons reeds in een eerste oogopslag dat hun economie behoorlijk competitief is op het externe niveau (hier steeds bedoeld als niet Europees); met een actieve handelsbalans van 62,01 miljard euro is deze de hoogste in de Unie. Dat Duitsland ook wel de grootste lidstaat is en dit zowel in bevolking als op economisch vlak (zie tabel 1) is hier maar van secundair belang. Zo wordt bijvoorbeeld voor Nederland een passieve handelsbalans van 78,54 miljard euro genoteerd. (Eurostat, 2006k)

Wanneer we de handelsbalans even naderbij bekijken blijkt de competitiviteit echter sterk verschillend naar sector: terwijl voor ‘machinerie en transportonderdelen’, ‘chemicaliën en verwante producten’ en ‘andere fabrikaten’ de export de import overstemt, voert Duitsland meer ‘grondstoffen’, ‘voedsel, drank en tabak’ en ‘minerale brandstoffen, oliën en verwante materialen’ in dan het exporteert naar niet-EU-landen.

Eigelijk wijzen deze verschillen gewoon op een importconcurrerende primaire sector en een competitieve secundaire sector op de wereldmarkt, waarbij de competitiviteit van deze laatste de inefficiëntie van de eerste tenietdoet.

Plaatsen we deze bevindingen naast het aandeel van deze sectoren in de Duitse economie (tabel 2), zien we dat Duitsland zich heeft gespecialiseerd volgens hun comparatief en bijgevolg ook competitief voordeel. ‘Landbouw, jacht en visvangst’, de primaire sector dus, zorgen voor slecht 1,1% van de totale toegevoegde waarde van de economie terwijl de industrie 25% voor zijn rekening neemt. Duitsland is met andere woorden gespecialiseerd in hun meest productieve sector terwijl ze datgene laten invoeren waar hun concurrentiepositie op de wereldmarkt veel minder sterk is. (Cuyvers, Embrechts en Rayp, 2005: 49 tot 52)

Belangrijke opmerking hierbij is dat deze redenering mogelijk niet opgaat voor de energiesector daar voor een deel van deze sector een passieve handelsbalans wordt genoteerd terwijl de energiesector in de datasets van Eurostat in de categorie industrie wordt opgenomen voor het berekenen van de bruto toegevoegde waarde. De kans bestaat dat ondanks het belang van de sector geen concurrentiele positie op de wereldmarkt wordt ingenomen. Eigenlijk geldt deze opmerking voor de vier landen opgenomen in de analyse en zal ik er dan ook nog even op terugkomen verder in dit hoofdstuk.

Samengevat zal Duitsland weinig bezwaar hebben hun binnenlandse markt open te stellen voor nieuwkomers in de Unie aangezien hun meest competitieve sectoren ook de belangrijkste zijn, terwijl de minder competitieve sectoren een eerder marginale rol spelen in de Duitse economie. Uitbreiding van de Unie staat met andere woorden gelijk aan een uitbreiding van de ‘binnenlandse’ afzetmarkt.

 

Tabel 2: Bruto toegevoegde waarde per sector voor Duitsland

Bruto toegevoegde waarde per sector

2004

landbouw, jacht en visvangst

1.1

Industrie, inclusief energie

25.0

Handel, transport en communicatiediensten

18.0

Andere diensten

22.7

Handelsactiviteiten en financiële diensten

29.1

Bouwsector

4.1

(Eurostat, 2006l, 2006m, 2006n, 2006o, 2006p, 2006q)

 

 

Tabel 3: Handelsbalans van Duitsland voor extra-Europese handel

handelsbalans voor extra-Europese handel (in 1000 miljoen euro)

2004

2005

Grondstoffen

-4.76

-4.33

Voedsel, drank en tabak

-2.93

-3.00

Minerale brandstoffen, oliën en verwante materialen

-27.85

-38.30

Machinerie en transportonderdelen

73.69

77.58

Chemicaliën en verwante producten

20.65

20.60

Andere fabrikaten

3.47

3.87

Goederen totaal*

63.61

62.01

(Eurostat, 2006d, 2006e, 2006f, 2006g, 2006h, 2006i, 2006j)

* De discrepantie tussen de categorie totaal en de som van de handelsbalansen per sector is te wijten aan methodologische verschillen in de wijze waarop landen hun import en export opmeten, vertragingen waarbij een zelfde transactie onder een verschillende referentieperiode wordt geclassificeerd; vertrouwelijke statistische informatie die bijgevolg ontbreekt in de statistiek en problemen bij het omschakelen van de wisselkoersen. (Europese Commissie, 2006a: 23)

 

Frankrijk

 

Ook de Franse economie lijkt een heel eigen structuur te hebben, waarbij zowel in de primaire als secundaire sector passieve en actieve handelsbalansen worden opgetekend (tabel 5). Wanneer geen onderscheid wordt gemaakt naar het soort goederen verhandeld, exporteert Frankrijk meer dan het invoert uit niet-EU-landen. Deze actieve handelsbalans verbergt echter grote verschillen tussen de categorieën onderling.

Wat de secundaire sector betreft zien we dat voor ‘machinerie en transportonderdelen’ en ‘chemicaliën en verwante producten’ een overschot op de handelsbalans is genoteerd. Er wordt daarentegen een licht tekort waargenomen voor de categorie ‘andere fabrikaten’.

De cijfers voor de primaire sector leren ons dat Frankrijk, in tegenstelling tot de drie andere lidstaten opgenomen in deze analyse, wel competitief genoeg is om een plaatsje op de wereldmarkt in te nemen voor één van de drie primaire sectorgoederen; de import van ‘voedsel, drank en tabak’ is minder groot dan de export hiervan naar de niet-Europese markt.

Op zoek naar de redenen voor deze bijzondere positie van Frankrijk wordt al snel duidelijk dat deze actieve handelsbalans weinig te doen heeft met competitiviteit en dat de redenen elders dan in de productiviteit van de sector moeten worden gezocht. Dat de export van ‘voedsel, drank en tabak’ de import overstemt is eigelijk het gevolg van een behoorlijk protectionistisch landbouwbeleid.

Vraag hierbij is natuurlijk waarom net voor deze sector de markt beschermd wordt. Men zou kunnen veronderstellen dat deze sector een belangrijk onderdeel van de Franse economie vormt en het openstellen van de grenzen deze economische bedrijvigheid ernstig zou verstoren. (Cuyvers, Embrechts en rayp, 2005: 232) Maar ondanks het feit dat de bruto toegevoegde waarde van de primaire sector meer dan het dubbele is dan die van Groot-Brittannië of Duitsland, bepaalt deze slechts 2,5 % van de Franse economie (tabel 4). Bij het oprichten van het gemeenschappelijk landbouwbeleid echter, bepaalde de landbouwsector een veel groter deel van de bruto nationaal product van Frankrijk. Gedurende de jaren zestig heeft Frankrijk dan ook met succes aangestuurd op een protectionistische invulling van gemeenschappelijk landbouwbeleid, dat er ook al op De Gaulles aandringen kwam. (Dinan, 2004: 95, 96, 111 en 112)

Sinds het uitvoeren van het landbouwbeleid op het Europese niveau heeft de landbouwlobby zich dan ook sterk institutioneel verankerd binnen het besluitvormingsproces van de Unie, waardoor zij hun stempel op het Europese landbouwbeleid kunnen drukken. (Orbie, 2006: 16) Daar voor hen de kosten voor organisatie en mobilisatie slechts een fractie zijn van de voordelen verbonden aan dit protectionistische beleid, oefenen zij grote druk uit op regeringen het landbouwbeleid niet te liberaliseren.

Frankrijk zal met andere woorden enkel bereid zijn de binnenlandse markt open te stellen voor die landen waar de primaire sector geen concurrentiele plaats inneemt op de wereldmarkt. Wat de secundaire sector betreft is uitbreiden echter geen probleem daar deze een vergroting van de interne markt impliceert. Uitzondering hierop zijn de ‘andere fabrikaten’, hoewel dit toch enigszins genuanceerd moet daar dit tekort ‘slechts’ -1,42 miljard euro bedraagt.

 

Tabel 4: Bruto toegevoegde waarde per sector voor Frankrijk

Bruto toegevoegde waarde per sector

2004

Landbouw, jacht en visvangst

2.5

Industrie, inclusief energie

15.7

Handel, transport en communicatiediensten

19.4

Andere diensten

25.5

Handelsactiviteiten en financiële diensten

31.4

Bouwsector

5.6

(Eurostat, 2006l, 2006m, 2006n, 2006o, 2006p, 2006q)

 

Tabel 5: Handelsbalans van Frankrijk voor extra-Europese handel

Handelsbalans voor extra-Europese handel  (in 1000  miljoen euro)

2004

2005

Grondstoffen

-1.97

-2.14

Voedsel, drank en tabak

3.72

3.89

Minerale brandstoffen, oliën en verwante materialen

-23.77

-29.37

Machinerie en transportonderdelen

19.67

22.58

Chemicaliën en verwante producten

8.66

9.04

Andere fabrikaten

-0.95

-1.42

Goederen totaal*

8.95

5.41

(Eurostat, 2006d, 2006e, 2006f, 2006g, 2006h, 2006i, 2006j)

* De discrepantie tussen de categorie totaal en de som van de handelsbalansen per sector is te wijten aan methodologische verschillen in de wijze waarop landen hun import en export opmeten, vertragingen waarbij een zelfde transactie onder een verschillende referentieperiode wordt geclassificeerd; vertrouwelijke statistische informatie die bijgevolg ontbreekt in de statistiek en problemen bij het omschakelen van de wisselkoersen. (Europese Commissie, 2006a: 23)

 

Groot-Brittannië

 

Het cijfermateriaal voor Groot-Brittannië vertelt ons een heel ander verhaal. Hier wijst de handelsbalans voor extra-Europese handel (tabel 7) op een deficit en dit voor zowel het totaal in goederen als voor verschillende subcategorieën. Enkel de ‘chemicaliën en verwante producten’ en ‘machinerie en transportonderdelen’ kennen een grotere export naar dan import uit niet-EU-landen.

Het tekort op de betalingsbalansen voor ‘grondstoffen’, ‘voedsel, drank en tabak’ en ‘minerale brandstoffen, oliën en verwante materialen’ moet genuanceerd wanneer we de toegevoegde waarde van de verscheidene economische sectoren onder de loep nemen (tabel 6). Daaruit blijkt namelijk dat de primaire sector slechts 1 % van de totale toegevoegde waarde bepaalt. Dat Groot-Brittannië een primaire sector heeft die niet competitief genoeg is om een plaatsje op de wereldmarkt te veroveren zal hen dus niet tegen houden een meer competitief land tot de Unie toe te laten daar deze sector weinig invloed heeft op de nationale economie.

De secundaire sector is daarentegen van veel groter belang en bepaalt 18 % van de economie. Of Groot-Brittannië ook bereid is de grenzen open te stellen voor de industriële goederen verschilt naar productgroep. De export van ‘machinerie en transportonderdelen’ en ‘chemicaliën en verwante producten’ naar extra-Europese landen overstijgt de invoer en bijgevolg zullen deze sectoren geen obstakel vormen bij de keuze de binnenlandse markt open te stellen. Wanneer een land echter een competitief voordeel heeft in ‘andere fabrikaten zal Groot-Brittannië veel minder snel zijn fiat geven voor een verdere uitbreiding.

 

Tabel 6: Bruto toegevoegde waarde per sector voor Groot Brittannië

Bruto toegevoegde waarde per sector

2004

landbouw, jacht en visvangst

1.0

Industrie, inclusief energie

18.0

Handel, transport en communicatiediensten

22.5

Andere diensten

22.3

Handelsactiviteiten en financiële diensten

30.2

Bouwsector

6.1

(Eurostat, 2006l, 2006m, 2006n, 2006o, 2006p, 2006q)

 

Tabel 7: Handelsbalans van Groot-Brittannië voor extra-Europese handel

Handelsbalans voor extra-Europese handel  (in 1000 miljoen euro)

2004

2005

Grondstoffen

-2.37

-2.62

Voedsel, drank en tabak

-5.00

-5.35

Minerale brandstoffen, oliën en verwante materialen

-11.80

-19.16

Machinerie en transportonderdelen

-8.88

2.57

Chemicaliën en verwante producten

5.38

4.76

Andere fabrikaten

-24.24

-26.18

Goederen totaal*

-51.52

-48.91

(Eurostat, 2006d, 2006e, 2006f, 2006g, 2006h, 2006i, 2006j)

* De discrepantie tussen de categorie totaal en de som van de handelsbalansen per sector is te wijten aan methodologische verschillen in de wijze waarop landen hun import en export opmeten, vertragingen waarbij een zelfde transactie onder een verschillende referentieperiode wordt geclassificeerd; vertrouwelijke statistische informatie die bijgevolg ontbreekt in de statistiek en problemen bij het omschakelen van de wisselkoersen. (Europese Commissie, 2006a: 23)

 

Italië

 

Tot slot zullen we ook de Italiaanse economische competitiviteit trachten in kaart te brengen. Globaal gezien blijkt Italië meer extra-Europese goederen in te voeren dan het zelf exporteert (tabel 9). Toch moet gezegd dat dit cijfer een enigszins vertekend beeld weergeeft; wanneer we namelijk de vergelijking maken met het jaar 2004 blijkt Italië van een klein overschot naar een behoorlijk deficit op de handelsbalans geëvolueerd te zijn. Als je de handelsbalansen voor 2004 en 2005 even naast elkaar legt, blijkt echter dat deze terugval volledig te wijten is aan een grote stijging van het tekort op de handelsbalans ‘minerale brandstoffen, oliën en verwante materialen’. Deze stijging hoeft daarom niet te wijzen op een stijging van het absolute aantal, maar kan evengoed het gevolg zijn van de enorme prijsstijgingen die de oliesector in 2005 te beurt vielen. (De handelsbalansen geven prijzen weer, geen hoeveelheden goederen wat ook niet mogelijk zou zijn door de verscheidenheid in goederen.)

De handelsbalansen voor de verschillende categorieën goederen geanalyseerd, zien we een opdeling naar primaire en secundaire sector. Italië heeft een competitief voordeel in de industriesector wat de externe handel betreft, maar moet meer goederen uit de primaire sector invoeren dan het kan uitvoeren naar niet-eu-landen.

Wat de industrie betreft, zal het uitbreiden van de Unie een toe te juichen evolutie zijn omdat dit de interne afzetmarkt zou vergoten.

Voor de primaire sector ligt dit enigszins anders. Net als Frankrijk is deze sector verantwoordelijk voor 2,5 % van de bruto toegevoegde waarde van de Italiaanse economie (tabel 8). Hoewel dit niet veel lijkt, is dit meer dan de Duitse en Britse primaire sector samen. Daarnaast zijn de baten van het gemeenschappelijk landbouwbeleid voor de Italiaanse landbouwers heel wat groter dan de kosten verbonden aan de organisatie van lobbygroepen, vakbonden,… (Hefeker, 2002: 178) waardoor zij het niet zullen laten de nodige druk uit te oefenen op hun regering opdat deze ook op Europees niveau het protectionistisch beleid zullen verdedigen. Als ondanks dit marktafschermend gemeenschappelijk landbouwbeleid blijkt dat de handelsbalans voor ‘voedsel, drank en tabak’ een deficit weergeeft, is het ook een logische veronderstelling dat Italië niet bereidt zal zijn hun markt open te stellen voor potentiële nieuwkomers in de Unie waarvan de primaire sector een meer competitieve plaats in de wereldhandel inneemt dan de Italiaanse.

 

Tabel 8: Bruto toegevoegde waarde per sector voor Italië

Bruto toegevoegde waarde per sector

2004

Landbouw, jacht en visvangst

2.5

0industrie, inclusief energie

21.4

Handel, transport en communicatiediensten

23.1

Andere diensten

20.5

Handelsactiviteiten en financiële diensten

26.6

Bouwsector

5.9

(Eurostat, 2006l, 2006m, 2006n, 2006o, 2006p, 2006q)

 

Tabel 9: Handelsbalans van Italië voor extra-Europese handel

handelsbalans voor extra-Europese handel  (in 1000 miljoen euro)

2004

2005

Grondstoffen

-5.65

-5.69

Voedsel, drank en tabak

-0.34

-0.51

Minerale brandstoffen, oliën en verwante materialen

-21.54

-38.91

Machinerie en transportonderdelen

21.12

22.94

Chemicaliën en verwante producten

2.43

2.65

Andere fabrikaten

13.36

12.34

Goederen totaal*

0.63

-8.32

(Eurostat, 2006d, 2006e, 2006f, 2006g, 2006h, 2006i, 2006j)

* De discrepantie tussen de categorie totaal en de som van de handelsbalansen per sector is te wijten aan methodologische verschillen in de wijze waarop landen hun import en export opmeten, vertragingen waarbij een zelfde transactie onder een verschillende referentieperiode wordt geclassificeerd; vertrouwelijke statistische informatie die bijgevolg ontbreekt in de statistiek en problemen bij het omschakelen van de wisselkoersen. (Europese Commissie, 2006a: 23)

 

 

Voorzien in sociaal-economische publieke goederen

 

De Europese Unie is natuurlijk meer dan akkoord tussen een groepje landen de interne marktbarrières weg te werken, gelegitimeerd als een poging de steeds toenemende internationale interdependentie te managen. (Hay en Rosamond, 2002: 157) Deze economische afhankelijkheid, versterkt door het creëren van één interne markt, heeft ook gevolgen voor minder economische beleidsonderwerpen: de sterk uitgebouwde sociale zekerheid komt onder druk te staan door externe competitiviteit, grensoverschrijdende lucht – en watervervuiling ondermijnen de effectiviteit van een nationaal milieubeleid, …. (Moravcsik, 1993: p.492)

Wanneer blijkt dat de effectiviteit van het gevoerde beleid lijdt onder de toegenomen mondialisering zullen regeringen dit trachten te omzeilen door het beleid naar een hoger niveau te brengen. Dat daarbij ook een soevereiniteitsoverdracht noodzakelijk is, vormt voor de betrokken regeringen echter geen onoverkomelijk probleem aangezien het nationale beleid toch al weinig efficiënt was. (Moravcsik, 1993: 492)

Daarnaast kan een nationaal beleid ook de werking van de interne markt verstoren. Zo kunnen bijvoorbeeld niet tarifaire belemmeringen ontstaan tussen de binnenlandse markten ten gevolge van verschillen in de gehanteerde productnorm.

Er zal dus met andere woorden ook een Europees beleid worden uitgestippeld dat erop gericht is de marktimperfecties te herstellen en helpt regeringen te voorzien in publieke goederen zoals volksgezondheid, macro-economische stabiliteit, etc. (Delors, 1988: 18 en 19)

Waar samenwerking in een poging de marktimperfecties teniet te doen sterk gelijkt op deze van het pure handelsbeleid wordt dit voor het voorzien in publieke goederen eerder vertaald in het trachten te harmoniseren van de verschillende nationale doelstellingen hierin.

Door het tweedimensionaal karakter van dit beleid zijn nationale belangen hier in tegenstelling tot het handelsbeleid geen weerspiegeling van de belangen gevormd door private socio-economische groepen, maar een synthese van de publieke belangengroepen en publieke opinie. (Moravcsik, 1993: 493)

Vraag is natuurlijk hoe een eventuele uitbreiding van de Europese Unie de belangen van de lidstaten hierin kan dienen of tegenwerken. Eigenlijk kunnen we stellen dat op een aantal uitzonderingen na deze beleidsthema’s minder de beslissing een land al dan niet op te nemen gaan bepalen en dit om twee redenen: een eerste betreft het acquis communautair dat elke kandidaat lidstaat verplicht is te implementeren in de eigen nationale wetgeving. De inhoud van dit acquis kan geen voorwerp van onderhandeling vormen en moet volledig in de eigen wetgeving worden opgenomen. Kandidaat lidstaten hebben met andere woorden een zeer zwakke positie aan de onderhandelingstafel voor lidmaatschap en zijn niet in staat eigen belangen niet overeenkomstig met het acquis door te drukken. (jørgensen, 1999: 3; Moravcsik en Vachudova, 2002: 7 en 8)

Een tweede reden is het feit dat het beleid inzake het voorzien in publieke goederen nog een vooral nationale bevoegdheid is mede doordat de kosten voor een coördinatie en harmonisatie op Europees niveau zeer hoog zijn daar er grote verschillen zijn wat de nationale politiek betreft. (Majone, 1993: 167; Sapir, 2006: 370 en 375; Virgo en Virgo, 1990: 5) Dat een land lid zou worden van de Unie maakt dan niet echt zoveel uit aangezien landen nog steeds elk hun eigen beleid kunnen doorvoeren.

Toch zijn een aantal beleidsdomeinen te bedenken waar een uitbreiding van de Unie een zodanige invloed op heeft dat deze mede zullen bepalen of een lidstaat zijn fiat zal geven voor het opnemen van land in de Unie. Denken wij hier aan het gemeenschappelijk landbouwbeleid, (Daugbjerg en Swinbank, 2004: 99 en 100) met name de inkomensherverdeling die hiermee samenhangt, het probleem van sociale dumping en de energieproblematiek.

Eigelijk is het probleem van de sociale dumping reeds voor een deel opgenomen in de vorige analyse waarbij werd onderzocht voor welke landen lidstaten bereid zouden zijn hun markt open te stellen aangezien het probleem van de sociale dumping inherent verbonden is aan de competitiviteit van een land. Dat een uitbreiding oneerlijke concurrentie tot gevolg kan hebben omdat sociale normen in de potentiële lidstaat met de voeten worden getreden of er helemaal geen zijn en zij dus een meer competitieve plaats op de wereldmarkt veroveren, kan wel een aanleiding zijn voor lidstaten deze nieuwkomer niet toe te laten. Maar dit competitiviteitvraagstuk is reeds geanalyseerd in het eerste deel van dit hoofdstuk. ( Brück, Brücker en Engerer, 2004: 193) Ook is het sociaal beleid voor het overgrote deel een nationale bevoegdheid, dus heeft een uitbreiding van de Europese Unie niet echt veel invloed op. (Sapir, 2006: 370)

Alvorens de analyse te beginnen voor van het landbouwbeleid en de energieproblematiek betreft wil ik nog even stil staan bij het zogenaamde migratieprobleem dat met een uitbreiding van de Unie zou kunnen gepaard gaan. Vaak wordt geargumenteerd dat het opnemen van sommige landen in de Unie een zodanige migratiestroom zou op gang brengen dat de oude leden van de Unie niet meer in staat zouden zijn de eigen onderdanen van de nodige publieke goederen te voorzien of dat zij toch ernstig benadeeld zouden worden. (Europe: the coming hordes; migration in the European Union, 2004: 32; Pijpers, 2006: 91) Wanneer we echter op zoek gaan naar hoe wetenschappelijk deze redenering is, lijkt het dat deze eerder op populistische leest is gestoeld. Heel wat academisch werk is er, naar aanleiding van de uitbreiding naar oost en centraal Europa, dan ook op gericht deze redenering te ontkrachten. (Brücker, Trübswetter en Weise, 2000: 206; Brück, Brücker en Engerer, 2004: 196 en 198) Dat dit desalniettemin een zeer hardnekkige opvatting is die ook in politieke kringen heel wat bijval kent of op zijn minst strategisch wordt ingezet, blijkt uit de overgangsmaatregelen gekoppeld aan de uitbreiding in 2005. (Pijpers, 2006: 94) Daar wetenschappelijk onderzoek aantoonde dat de uitbreiding naar centraal en oost Europa geen belangen schaadde in het voorzien van publieke goederen wat de verwachte migratie betrof, kunnen we veronderstellen dat deze thematiek in eerder politieke termen wordt gevoerd. Deze vorm van samenwerking wordt in een volgend deel onderzocht.

Rest ons enkel nog het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de energieproblematiek als studieobjecten teneinde de belangen van de lidstaten inzake uitbreiding in kaart te brengen. Hier zal in tegenstelling tot het vorige en volgende deeltje geen onderscheid worden gemaakt naar de vier landen omdat dit in deze context minder relevant is.

 

 

De herverdelende dimensie van het landbouwbeleid

 

Net als sociale dumping houdt ook dit beleid verband met de competitiviteit en werd het bijgevolg reeds opgenomen in de studie omtrent de nationale belangen van lidstaten in de liberalisatie van de Europese markt. (zie supra) Toch is het gemeenschappelijk landbouwbeleid meer dan een puur economische regelgeving van importbarrières en exportsubsidies en heeft dit beleid ook een herverdelende functie. (Daugbjerg en Swinbank, 2004: 101)

Het spreekt voor zich dat uitbreiding van de Unie ook uitbreiding van het Europese landbouwbeleid impliceert en daarmee ook de herverdelingspolitiek daarin verweven. Of lidstaten hun akkoord zullen geven een land op te nemen in de Unie zal dus ook afhangen van de kosten die de uitbreiding van het landbouwbeleid met zich meebrengt. (Herok en Lotze, 2000: 662)

Een potentiële nieuwkomer met een kleine nationale primaire sector zal niet gehinderd worden toe te treden tot de Unie voor wat het gemeenschappelijk landbouwbeleid betreft. Wanneer de Unie echter geconfronteerd wordt met een aanvraag tot lidmaatschap van een land waarbij de landbouw een behoorlijk deel van het bruto nationaal product verzorgt, is de conclusie minder eenvoudig.

Lidstaten die zelf minder gebaat zijn met het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de Unie, degenen met een kleine landbouwsector, zijnde Duitsland (1.1%) en Groot-Brittannië (1.0%), (Hefeker, 2002: 178; Kandogan, 2000: 687) zullen niet bereid zijn een land tot de Unie toe te laten wanneer daardoor de kosten van het landbouwbeleid zouden stijgen. Dit zou immers impliceren dat de kosten van een beleid dat hen sowieso al weinig genegen is de hoogte in gaan. (Daugbjerg en Swinbank, 2004: 101; Herok en Lotze, 2000: 662; Leonard, 2002: 3)

Zijn landen daarentegen netto-ontvangers van deze herverdelingspolitiek (Frankrijk en Italië, (Hefeker, 2002: 178)), dan is de analyse tweeledig. We kunnen veronderstellen dat deze landen noch bereid zijn hun ontvangsten te delen met de nieuwkomer noch akkoord gaan met een stijging in de landbouwuitgaven waardoor ook zij meer moeten betalen. Het lijkt er dus op dat de belangen van de vier grootste lidstaten hier samenvallen.

Toch kan hier geargumenteerd worden dat een uitbreiding naar een land met een vrij grote landbouwsector ook in het voordeel kan spelen van de netto-ontvangers van het landbouwbeleid. De reden hiervoor vindt zijn oorsprong in de breuklijn die sinds het oprichten van de Unie de lidstaten verdeelt in een protectionistisch en liberaal kamp, waarbij de positie in het landbouwdebat deze verdeeldheid weerspiegelt. Frankrijk en Italië behoorden als eersten tot het clubje van de protectionisten terwijl Duitsland meer liberaal was ingesteld. Elke uitbreiding van de Unie bracht versterking voor één van de kampen, waarbij Groot-Brittannië zich in ’73 bij het Duitse en dus liberale kamp aansloot. (Orbie, 2006: 66)

Strategisch gezien kan het uitbreiden van de Unie naar een land dat belang heeft bij een herverdelend landbouwbeleid in het voordeel van de protectionistische groep zijn aangezien deze nieuwkomer zich achter hun standpunten zal scharen. Dit argument is zeer actueel daar het Europese landbouwbeleid sterk onder vuur komt te liggen en dat zowel intern, door de liberale groep als extern in het kader van de WTO. (Hefeker, 2002: 178; Herok en Lotze, 2000: 662; Moravcsik en Vachudova, 2002: 14) Daartegen kan worden ingebracht dat een uitbreiding het landbouwbeleid nog meer onder druk zet zodat hervormingen niet meer kunnen worden uitgesteld.

 

 

Het energievraagstuk

 

Zoals gezegd moet nog even worden stilgestaan bij de energiekwestie die de laatste jaren meer en meer op de voorgrond kwam te staan in de internationale politiek en relaties. (van der Linde, 2001: 27 en 49) Denk maar aan de ‘Afrikapolitiek’ van China (Holslag, 2005: 3 tot 5), de ‘gascrisis’ tussen Rusland en Oekraïne,… (Jovene, 2006: 57). Dat deze energieproblematiek ook voor Europa een zeer belangrijk issue is, blijkt uit de conclusies van de laatste Europese Raad waarbij ook een pagina is gewijd aan het bestendigen van energievoorraden en -toevoer. (voorzitterschap van de Europese Raad, 2006: 10 en 11)

Het is vanuit deze energieproblematiek dat een woordje uitleg nodig is bij een opvallende bevinding in de analyse van de handelsbalansen voor extra-Europese handel; meer specifiek bij de handelsbalansen voor de productcategorie ‘minerale brandstoffen, oliën en verwante materialen’.

Uit voorgaande studie blijkt namelijk dat de vier bestudeerde landen allen een opvallend groot tekort noteren wat deze handelsbalans betreft. Ook zien we dat dit tekort in 2005 met een vierde (Frankrijk) tot bijna het dubbele (Italië en Groot-Brittannië) is toegenomen tegenover het voorgaande jaar. Zoals reeds vermeld moet deze verklaring niet worden gezocht in een enorme daling van de Europese competitiviteit wat deze productgroep betreft of aan enorme toename in verbruik, maar is de stijging eerder een gevolg van de enorme prijsstijgingen die de oliesector heeft gekenmerkt in 2005. (energy prices released, 2006: 31: Saltzman, 2005: 10)

Deze passieve handelsbalansen zullen dan ook niet tot gevolg hebben dat de lidstaten pleiten voor een marktafschermend beleid ten aanzien van deze sector aangezien de evoluties op de handelsbalansen niet door competitiviteit worden ingegeven. Het uitbreiden van de Unie naar landen die een competitief sterke positie innemen wat ‘minerale brandstoffen, oliën en verwante materialen’ betreft zal niet worden verhinderd door economische belangen.

Wat deze sector betreft zijn zelfs meer dan alleen economische redenen te bedenken waarom Europa maar al te graag olie- en gas-exporterende landen lid van de Unie zou maken. Reeds nu al, maar zeker in de toekomst zullen internationale betrekkingen worden gedomineerd door het energievraagstuk, waarbij de invoerende landen in een grote afhankelijkheidspositie komen te zitten tegenover de exporterende landen. (Tönjes, Perlot en Willenborg, 2004: 15; van der Linde, 2001: 9 en 49) Daar de lidstaten van de Unie tot deze eerste groep behoren, zouden zij om zulke afhankelijkheid te voorkomen er dan ook goed aan doen hun energiebelangen veilig te stellen. (van der Linde, 2001: 49) Eén mogelijkheid om dit te doen is het opnemen van olie- en/of gasrijke staten in de Unie zodat een wederzijdse economische interdependentie ontstaat. Daar alle grote lidstaten netto-importeurs zijn voor ‘minerale brandstoffen, oliën en verwante materialen’ riskeren zij allen in de zeer nadelige afhankelijkheidspositie te komen en zullen zij wat hun energiebelangen betreft een uitbreiding van de Unie naar een olie- of gasrijk land niet in de weg staan.

 

 

Politieke samenwerking, EU instituties en algemene inkomensoverdrachten

 

Toch kan niet elke internationale samenwerking worden gezien als een antwoord op de politieke uitdagingen die de economische interdependentie met zich meebrengt en dienen een aantal beslissingen op het Europese niveau verklaard vanuit een meer politiek-ideologisch kader.

Concreet onderscheidt Moravcsik (1993: 494) hierbij drie vormen van Europees samenwerken die niet ontstaan zijn vanuit een poging de economische interdependentie te managen maar een meer politieke basis kennen: politieke samenwerking, het organiseren van de EU-instituties en algemene inkomensoverdrachten.

Allemaal hebben ze gemeen dat de kosten en baten van deze beslissingen vaak diffuus, onzeker en zwak zijn waardoor de regering een grotere autonomie verkrijgt en in staat zal zijn meer ideologische doelstellingen door te drukken. Private socio-economische groepen hebben hier zelden enige belangen te verdedigen en laten de invulling van het nationale standpunt volledig over aan de regering, in sommige gevallen gestuurd door publieke belangengroepen. Laten we dit even nuanceren naar de drie subcategorieën onderkend door Moravcsik (1993: 494 tot 496).

Wat de politieke samenwerking betreft, beter gekend als gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid of de zogenaamde tweede pijler, heeft een regering zeer grote bewegingsvrijheid daar de kosten en baten voor deze beleidskeuzes vaak onduidelijk, diffuus en onvoorspelbaar zijn. Regeringen zullen hun beslissingen dan ook rechtvaardigen in ideologische en symbolische termen.

Beslissingen omtrent EU-instituties variëren sterk naar de kosten en baten voor bepaalde maatschappelijke groepen of landen. Als voor– en nadelen duidelijk en voorspelbaar zijn zullen binnenlandse drukkingsgroepen het regeringsstandpunt richting geven. Wanneer dit echter niet het geval is zullen ideologische argumenten en persoonlijke keuzes bepalen welke positie een regering zal innemen in een institutionele discussie. (Morvcsik, 1993: 494)

Ten slotte zijn er de generale inkomstenoverdrachten; de regionale en structurele beleidsmaatregelen zoals het regionale fonds. Deze inkomstentransfers zijn eigenlijk vooral in het leven groepen als side-payments wanneer het uitvoeren van een bepaald beleid nadelig blijkt voor een bepaalde groep of land. (Mayer, 1992: 806) Denken we bijvoorbeeld aan de oprichting van het regionaal fonds dat moest compenseren voor het dure gemeenschappelijke landbouwbeleid dat slechts enkele landen ten goede kwam. Het hoeft dan ook geen verwondering dat dit fonds er kwam onder sterke druk van de Britse regering. (Dinan, 2004: 149 tot 151)

Hoe kunnen we deze beslissingen nu plaatsen binnen de uitbreidingsproblematiek? Hoewel een regering bij het bepalen van de positie die zij zal innemen binnen de discussie van een bepaalde uitbreiding sterk zal worden gestuurd door private en publieke belangengroepen, kan zij binnen de krijtlijnen uitgezet door binnenlandse groepen het eigen standpunt verder inkleuren. Hierbij zal de regering zich vooral baseren op ideologische en symbolische argumenten.

In wat volgt zal ik dus trachten uit te tekenen hoe staats- en regeringsleiders zelf staan tegenover een verdere uitbreiding van de Unie.

Er werd echter gesteld dat wanneer beslissingen omtrent EU-instituties duidelijke kosten en baten impliceren de regeringsstandpunten worden bepaald door het aggregeren van de belangen die de binnenlandse drukkingsgroepen verwezenlijkt willen zien. Maar zulke beslissingen zijn meestal gerelateerd aan de eerste twee redenen tot internationaal samenwerken: het liberaliseren van de handel en voorzien in publieke goederen en de analyse hiervan reeds opgenomen in de eerste twee deken van dit hoofdstuk. Toch zal ik voor de bestudeerde landen steeds kort weergeven hoe de bevolking staat tegenover verdere uitbreidingen van de Unie aan de hand van de laatste eurobarometer.(Europese Commissie, 2006c)

 

 

Het Europese volk over de uitbreiding

 

Wanneer we een eerste blik werpen op figuur 2, waarin de publieke opinie voor uitbreiden van de Unie wordt weergegeven, blijkt dat we moeilijk over ‘europees volk’ kunnen spreken althans wat houding tegenover uitbreiding betreft. Grote breuklijnen lopen tussen de verschillende lidstaten, gaande van 73% voor verder uitbreiding in Slovenië tot slecht 27% voor in Oostenrijk. Over de gehele Unie lijkt de steun voor verdere uitbreiding te zijn verminderd; terwijl de groep voorvan 49% naar 45% daalt, stijgt de groep tegen uitbreiding met 3 percentagepunten. (Europese Commissie, 2006c 26)

Hoe zit het nu voor onze vier landen onderwerp van de studie? Bij allen is minder dan de helft van de bevolking voor het opnemen van nieuwe lidstaten in de Unie, wat echter niet zeggen dat de meerderheid tegen is aangezien ook steeds een aanzienlijk deel het antwoord schuldig blijft (weet-niet categorie). (Europese Commissie, 2006c 27) Toch zijn ook tussen de vier landen grote verschillen gemeten.

Italië spant de kroon met 48 % voor een verdere uitbreiding. Dit is echter een daling wanneer men de resultaten vergelijkt met de vorige meting in de herfst van 2005, waarbij deze daling overeenkomt met een stijging van het aantal ‘weet-niet’ antwoorden. De Italiaanse bevolking wordt met andere woorden onzekerder over de voordelen van een verdere uitbreiding. (Europese Commissie, 2006c: 27 en 28)

Tweede in de rij is Groot-Brittannië waar 44 % van de bevolking een verdere uitbreiding van de Unie genegen is. Er is geen significant verschil met de vorige Eurobarometer toen 43 % voor was. Ook in de Franse opinie is weinig verschuiving te zien met een eerder lage score van 31% voor beide metingen. (Europese Commissie, 2006b: 135; 2006c: 27 en 28)

Duitsland is de rode lantaarn met slecht 28 % voor verdere uitbreiding. Wel moet vermeld dat hier een zeer sterke daling is waargenomen tegenover de vorige barometer waarbij nog 38 % van de Duitse bevolking voor het uitbreiden van de Unie. (Europese Commissie, 2006b: 135; 2006c:27 en 28)

Algemeen kan worden gesteld dat de steun voor verdere uitbreiding bij de bevolkingen van de grotere landen lager is dan het gemiddelde in de Unie, waarbij Italië een uitzondering vormt hoewel ook zij geen meerderheid meer halen. Eigenlijk past dit in Moravcsiks theoretisch kader daar hij stelt dat de - economisch gezien – grote landen minder belangen hebben bij een internationaal samenwerken. (Moravcsik, 1993: 496 en 500) (zie hoofdstuk I, p. 21)

 

Figuur 2: publieke opinie in lidstaten over het verder uitbreiden van de Unie

 

(Europese Commissie, 2006b: 27)

 

 

Regeringsleiders over de uitbreiding

 

Daar het de Raad in de hoedanigheid van staats – en regeringsleiders is die de eigenlijke beslissing neemt over het al dan niet verder uitbreiden van de Unie, zal ik ook voor hen kort weergeven hoe zij tegenover een uitbreiding van de unie staan.

Zij kunnen namelijk, wanneer de kosten en baten van zulke uitbreiding onduidelijk, diffuus en onvoorspelbaar zijn, hun eigen voorkeur en ideologie laten meespelen in het bepalen van het nationale standpunt.

Ook hier werd ik echter beperkt door de weinige literatuur voor handen. Mogelijk doen regeringsleiders niet graag uitspraken over definitieve grenzen aan de Unie, want hoewel zij zich wel voor of tegen een specifieke aanvraag tot lidmaatschap zullen uitlaten, blijven globale visies achterwege. Het debat omtrent de absorptiecapaciteit van de Unie zou hier duidelijkheid kunnen scheppen, maar dit is helaas pas voor december 2006 gepland, onder het Finse voorzitterschap. (voorzitterschap van de Europese Raad, 2006: 17) Toch zal ik proberen, op basis van gedane uitspraken of de houding tegenover vroegere uitbreidingen, kort te schetsen hoe staats – en regeringsleiders tegenover een verdere uitbreiding van de Unie staan.

Laten we beginnen met de regeringsleider van het land dat het meest positief staat tegenover verdere uitbreiding van de Unie: Romano Prodi. Van de vier staats – en regeringsleiders die hier aan bod komen, zal hij wel degene zijn die het dichts bij Europa staat, daar hij zelf vijf jaar de Europese Commissie heeft geleid. (Barber, 1999: 8) Maar pro-Europees wil nog niet zeggen dat je ook voorstander bent van een verdere uitbreiding van de Unie. Wel bleek hij een enthousiast voorstander van het uitbreiden van de Unie naar oost en centraal Europa. (Prodi, 1999a: 88 en 89; 1999b, 8 en 15) Ook stelt hij in ‘visions for Europe’ (1999b) dat de Unie verder dan de huidige grenzen moet kijken en trachten de banden met zuider– en oosterburen te versterken teneinde een stabiele omgeving te creëren. Relaties met onder andere de Balkan, kaukasus, de maghreb, Rusland en Oekraine moeten moet verdiept zodat uiteindelijk een wijde Europese regio van vrede en stabiliteit ontstaan. Lidmaatschap is echter pas mogelijk wanneer een land voldoet aan de voorwaarden gesteld door de Unie: een democratie, een rechtspraak, respecteren van minderheden,... (Prodi, 1999b: 8 en 9) Algemeen zou kunnen worden verondersteld dat Prodi een uitbreiding genegen is wanneer deze aan de waarden en normen voldoet die de Unie aanhangt. (Prodi, 1999b: 8 en 9; 1999a: 88)

Hoe staat een regeringsleider tegenover een verdere uitbreiding waarvan slechts 34% van de bevolking het lidmaatschap van de Unie een goede zaak vindt, hoewel 44 % voor een verdere uitbreiding van de Unie is? (Europese Commissie, 2006b:53, 2006c: 27) Tony Blair ziet echter veel meer heil in een sterk in de Unie verankerd Groot-Brittannië dan de meeste Britten, doch slaagt hij er nauwelijks in deze visie over te brengen en door te voeren. (Stephens, 2005: 16 en 17) Dit is misschien de reden waarom hij tracht de Britse stem te laten weerklinken de Europese Unie voor economische hervorming, maar ook zeker voor een verdere uitbreiding van de Unie. (ambivalent? Moi?, 2004: 62) Dat ook de bevolking een verdere uitbreiding van de Unie steunt, kan worden verklaard door het idee van een verwaterde Unie: verticale integratie gaat ten koste van horizontale integratie, of nog, hoe meer landen worden opgenomen in de Unie hoe moeilijker het wordt meer dan alleen een vrijhandelszone te zijn. (the good european, 2004: 56)

Ook wat de Duitse bondskanselier betreft gaan een sterke Europese Unie en het verder uitbreiden niet samen. In tegenstelling tot de meeste Britten is zij echter wel voor een sterke Unie, wat ook duidelijk werd door haar profilering als vurig verdediger van de Europese grondwet. (Hessel, 2006: 1) De term ‘absorptiecapaciteit’ is dan ook een vertaling van het Duitse ‘Aufnahmefähigkeit’ die moet aangeven hoeveel of welke lidstaten de Unie kan opnemen zodanig dat de goede werking ervan niet wordt bedreigt. (EU cements ‘absorption capacity’ as the new stumbling block to enlargement, 2006:1) Merkel wil met andere woorden dat op Europees niveau wordt vastgelegd wat de absorptiecapaciteit is van de Unie; tot waar Europa’s geografische ambities reiken. (Merkel: EU needs to define its borders, 2006: 1) Dat volgens haar de Unie bijna haar maximum heeft bereikt, blijkt uit Merkels houding tegenover kandidaat lidstaat Turkije, waarvoor zij eerder een geprivilegieerd partnerschap weggelegd ziet dan een opname in de Unie. (The end of enlargement, 2005: 50)

Tot slot lijkt ook president Chirac wat gas ter te nemen wat het verder uitbreiden van de Unie betreft. Terwijl tot voor kort nog groot voorstander was van het Turkse lidmaatschap lijkt hij vandaag, mede onder druk van de publieke opinie, minder prominent pleitbezorger van de uitbreiding. (Vernet, 2006: 1) Met als Merkel zou hij de lat tot toetreding graag wat hoger zien liggen of zoals hij het zelf zegt: ‘ We moet doorgaan met uitbreiding, maar als een proces dat meer gecontroleerd en begrepen is’. (EU cements ‘absorption capacity’ as the new stumbling block to enlargement, 2006:1)

 

 

Tot besluit

 

Dit hoofdstuk beschrijft de zoektocht die ik heb ondernomen in een poging de belangen van de lidstaten in kaart te brengen voor wat een verdere uitbreiding van de Unie betreft tegen de achtergrond van het liberaal intergouvernementalisme.

Daar Moravcsiks (1993, p. 488) theorie drie redenen voor het opzetten van een internationale samenwerking aanreikt, heb ik deze redenen trachten te vertalen naar de uitbreidingsproblematiek. Deze ‘vertaling’ diende op zijn beurt als theoretisch kader waarbinnen de belangen van de lidstaten voor elke soort samenwerking werden geschetst.

Een eerste redenen voor samenwerken, het liberaliseren van de handel, werd geoperationaliseerd in termen van internationale competitiviteit waarbij gebruik werd gemaakt van de nationale handelsbalansen voor extra-Europese handel om deze competitiviteit uit te tekenen.

Wat samenwerking opgezet om marktimperfecties weg te werken en het mogelijk maken te voorzien in publieke goederen betrof, waren vooral de herverdelingsfunctie van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de energieproblematiek relevant in de context van het uitbreiden van de Europese Unie.

Ten slotte was er ook de meer politieke samenwerking, waarbij de Europese publieke opinie en de meningen van de regeringsleiders werden uit de doeken gedaan.

Ik laat het hier een overzicht te geven van de verschillende nationale belangen daar deze in en volgend hoofdstuk voor elk land worden samengevat.

Vanuit deze nationale belangen zullen we in een volgend hoofdstuk op zoek gaan naar waar conflict en samenwerking ontstaan in de discussie omtrent Europa’s geografische ambities.

 

 

Grenzen aan de Unie

 

Dit laatste hoofdstuk beschrijft de eigenlijke zoektocht naar Europa’s mogelijke grenzen; omkaderd door het LI analyseren we tot waar de geografische ambities van de Europese Unie reiken.

Welk pad moet gevolgd zodat we deze zoektocht tot een goed einde brengen? Vertrekkende vanuit de bevindingen opgetekend in het vorige hoofdstuk gaan we op zoek naar waar compromis en conflict ontstaan wanneer uitbreiding van de Europese Unie op de agenda staat. Deze analyse omtrent samenwerking en conflict wordt op zijn beurt in het theoretisch kader omtrent internationale onderhandelingsstrategieën geplaatst. Via deze methode proberen we uiteindelijk een antwoord te formuleren op de vraag of een samenwerking met een nieuwe lidstaat kan worden opgericht zodat ieders belangen worden gediend of op zijn minst gevrijwaard en dus een Pareto-efficiënt akkoord tot stand komt? (Moravcsik, 1998: 7)

We zoeken met andere woorden uit waar de kleinst gemene deler ligt in het bepalen van Europa’s geografische grenzen. (Moravcsik, 1993: 501; Forster, 1998: 350) (zie hoofdtuk I, zie p. 21) Om hierin te slagen wordt het hoofdstuk opgedeeld in vijf titels: na nog even kort de belangen van de vier grootste lidstaten van de Unie op een rijtje te hebben gezet, trachten we in een tweede deeltje de voornaamste tegenstellingen in kaart te brengen.

Daarna gaan we, zoals reeds gezegd, met deze belangen en tegenstellingen aan de onderhandelingstafel zitten en proberen we weer te geven welke internationale onderhandelingsstrategieën kunnen worden aangewend teneinde de eigen belangen optimaal verdedigd te zien. Tot slot doen we een bescheiden poging om weer te geven hoe de grenzen van de Unie kunnen evolueren in de toekomst, hoewel hierbij moet worden opgemerkt dat dit zeer hypothetisch is daar zodra de belangen van een land wijzigen, ook hun nationaal standpunt inzake verdere uitbreiding wijzigingen kan ondergaan. Bij wijze van test zullen we de theoretische bevinding even toetsen aan de reeds gedane uitbreiding naar oost en centraal Europa.

Zoals reeds in de inleiding gezegd moet nog even vermeld dat we in deze analyse alleen rekening houden met de belangen van de lidstaten en niet met deze van mogelijke toetreders. Dit is hier dan ook minder van belang daar ik vooral de theoretische kant van de uitbreidingsproblematiek belicht, waarbij de klemtoon vooral op de belangen van de lidstaten en de geografische ambities van de Unie ligt. Eerder dan te onderzoeken welke landen in de nabije toekomst tot de Unie zullen behoren, ga ik op zoek naar het ‘soort’ land dat lid kan worden van de Unie. Welke kenmerken moet een land bezitten opdat het lid kan en mag worden van de Europese Unie.

 

 

De belangen op een rijtje

 

Laten we, alvorens plaats te nemen aan de onderhandelingstafel op zoek naar een compromis, de belangen geanalyseerd in hoofdstuk twee nog even op een rijtje zetten: voor elk land zal kort overlopen worden of een uitbreiding hun belangen dient of eerder tegenwerkt, en dit voor elk van de drie soorten samenwerking onderkend door Moravcsik. (1993: 488)

Ook zullen we proberen voor elke lidstaat een ideaaltype van potentiële nieuwkomer te construeren; we gaan dus bepalen welk ‘soort’ land bij lidmaatschap het best de belangen van de oude lidstaat dient. Hierbij moet gezegd dat de eerste redenen tot samenwerken, het liberaliseren van de handel tussen staten, een groter gewicht meekrijgt in de analyse daar Moravcsik (1993: 488) deze als de belangrijkste functie van de Unie ziet. Wanneer belangen echter diffuus, onduidelijk en onvoorspelbaar zijn, zullen persoonlijke keuzes en ideologie van de staats en – regeringsleiders een grotere rol spelen bij het bepalen van het regeringsstandpunt. (Moravcsik, 1993: 490 en 494)

Tot slot moet gezegd dat de energieproblematiek nog niet aan bod zal komen in dit overzicht, maar pas bij het uittekenen van het globale ideaaltype zal worden vermeld. Dit omdat het voor het energievraagstuk (duidend op minerale brandstoffen), de belangen vrij gelijklopend zijn. (zie hoofdstuk II, p. 43 en 44)

 

Duitsland

 

Hoe zijn nu de Duitse nationale belangen en een uitbreiding verenigbaar?

- Wat de liberalisatie van de handel betreft, kan er eigenlijk weinig fout lopen. Duitsland heeft zich duidelijk gespecialiseerd volgens hun comparatief en competitief voordeel, waardoor hun meest competitieve sectoren ook hun belangrijkste zijn. (Cuyvers, Embrects en Rayp, 2005: 49 tot 52) Uitbreiden van de Unie is voor Duitsland gelijk aan uitbreiden van de afzetmarkt.

- De belangen in samenwerking zodat kan worden voorzien in publieke goederen, zijn minder eenduidig. Wanneer het gaat om een land met kleine landbouwsector zal Duitsland weinig nadeel ondervinden, maar ook geen uitgesproken voordelen ervaren. Er zal dus een grotere vrijheid weggelegd zijn voor de staat – en regeringsleiders naar eigen goeddunken te handelen. Landen met een grote primaire sector zullen heel wat meer moeite hebben Duitsland te overtuigen aangezien deze de kosten van het landbouwbeleid de hoogte in jagen. (Herok en Lotze, 2000: 662; Leonard, 2002: 3)

- De opinie van het Duitse volk en de bondskanselier is vrij gelijklopend; terwijl slechts 28 % van de bevolking voor een verdere uitbreiding is (Europese Commissie, 2006c: 27), pleit ook Angela Merkel voor het definitief vastleggen van de grenzen aan de Unie waarbij deze niet veel mogen verschillen van de huidige. (Merkel: EU needs to define its borders, 2006: 1)

We kunnen hier uit afleiden dat Duitsland zijn fiat zal geven een land op te nemen in de Unie wanneer dit net als hen een kleine primaire sector heeft. Want hoewel het opnemen van een land waarvan de agrarische sector een groot deel van het bruto nationaal product bepaald geen obstakel vormt wat de belangen in handelsliberalisatie betreft, zouden de kosten voor het uitbreiden van het gemeenschappelijk landbouwbeleid hoog oplopen. Ook al zullen de voordelen van een vergrote afzetmarkt meer doorwegen dan het kosten in het landbouwbeleid, toch zullen deze baten minder duidelijk zijn, waardoor de regeringsleider de kans heeft zijn eigen voorkeur door te drukken wat in dit geval zal leiden tot minder uitbreiding.

 

Frankrijk

 

Kan ook Frankrijk de nationale belangen gediend zien wanneer een nieuw lid toetreedt tot de Unie?

- Of Frankrijk bereid zal zijn de handel met een potentiële lidstaat te liberaliseren wordt bepaald door de mate van competitiviteit van de primaire sector. Wanneer deze een meer concurrentiele positie inneemt dan Frankrijk op de wereldmarkt, zal Frankrijk de eigen en Europese markt afgeschermd houden. Wanneer Frankrijk echter een voorsprong in competitiviteit heeft zal het een uitbreiding niet tegenhouden voor wat handelsliberalisatie betreft. Voor de secundaire sector zal Frankrijk geen graten zien in het open stellen van Europa’s markt daar het zelf een behoorlijk competitieve sector heeft. (Hillman, 1982: 1185 en 1186)

- Ook belangen in het voorzien van publieke goederen worden niet geschaad door een lidmaatschap van een land met een kleine primaire sector aangezien de kosten van het gemeenschappelijk landbouwbeleid niet zullen verhogen. Dit is echter wel het geval wanneer de mogelijke nieuwkomer een grotere landbouweconomie heeft. In dit geval zal Frankrijk ook veel minder geneigd zijn de uitbreiding goed te keuren. Wel moet gezegd dat het opnemen van zulk land hen een strategisch voordeel kan opleveren in de raad, zeker wanneer landbouwhervormingen op de agenda staan. (Daugbjerg en Swinbank, 2004: 101)

- In tegenstelling tot Duitsland, lopen de meningen van het volk en de president niet mooi samen. Terwijl Chirac warm voorstander was van het vergroten van de Unie lijkt het volk niet te volgen en is slechts 31 % voor een verdere uitbreiding. Dat de president geen steun vond bij de bevolking verklaart misschien waarom ook zijn enthousiasme sterk is geminderd. (Europese Commissie, 2006c: 27; Vernet, 2006: 1)

Het land dat het meest tegemoet komt aan de Franse belangen is er één met een kleine, weinig concurrentiele primaire sector. Daar Frankrijk zelf een vrij competitieve industrie heeft zal het een land gekenmerkt door een sterke secundaire sector niet tegenhouden lid te worden. (Frankrijk vertoonde enkel een licht deficit op de handelsbalans ‘andere fabrikaten’ wat de extra-Europese handel betreft. (zie tabel 5)) Toch moet gezegd dat ook hier de voordelen van een grotere afzetmarkt voor de industrie mogelijks de nadelen van een duur landbouwbeleid kunnen overstijgen, maar een zeer sterke landbouwlobby zal verhinderen dat hun sector een importconcurrerende wordt.

 

Groot-Brittannië

 

Laten we ook eens voor Groot-Brittannië kijken hoe de belangen kunnen gediend worden door het opnemen van een nieuwe lidstaat in de Unie.

- Het openstellen van de Europese markt voor landen met een sterke primaire sector zal door Groot-Brittannië niet worden tegengehouden aangezien zij zich net als Duitsland hebben gespecialiseerd volgens hun comparatief voordeel. Of hun belangen worden gediend bij het liberaliseren van de handel met staten waarvan vooral de secundaire sector competitief is, lijkt minder duidelijk want hoewel twee van de drie industriële goederenbalansen positief zijn, overstijgt het tekort op de derde de som van deze eerste twee. (zie tabel 7)

- Wat de belangen in samenwerking voor het voorzien in publieke goederen betreft, geldt hier hetzelfde scenario als het Duitse: zolang de nieuwkomer geen grote landbouwsector heeft en dus geen stijging van de landbouwuitgaven met de uitbreiding gepaard gaat, zal Groot-Brittannië een lidmaatschap niet tegenhouden. (Herok en Lotze, 2000: 662; Leonard, 2002: 3)

- Hoewel nog niet de helft van de Britten een verdere uitbreiding van de Europese Unie steunt, moet gezegd dat met een aandeel van 44 % pro uitbreiding zij heel wat minder sceptisch staan tegenover mogelijke nieuwkomers dan de andere ‘reuzen’ van de Unie. (Europese Commissie, 2006c: 27) Ook Tony Blair, de Britse eerste minister, steunt het uitbreiden van de Unie, maar terwijl de bevolking eerder een verwatering van de Unie tot vrijhandelszone voor ogen heeft, is Blair de Unie heel wat beter gezind. (ambivalent? Moi?, 2004: 62)

Eigenlijk kunnen we ons afvragen of Groot-Brittannië wel gebaat is bij het opnemen van nieuwe staten in de Unie.  Landen met een grote primaire sector zouden niet welkom zijn omdat deze de kosten van het landbouwbeleid de hoogte injagen, hoewel dit moet genuanceerd aangezien zulke uitbreiding de afzetmarkt vergroot. Als we daarbij Blairs positieve houding tegenover verdere uitbreiding inrekenen zal Groot-Brittannië het opnemen van nieuwe lidstaten niet in de weg staan. Ook een competitieve secundaire sector kan de Britse belangen schaden, want hoewel enkel de categorie ‘andere fabrikaten’ niet competitief genoeg is om een plaatsje op de wereldmarkt te veroveren, is het deficit hier hoger dan het overschot op de andere twee fabrikatenbalansen.

We kunnen ons misschien wel terecht afvragen waarom Groot-Brittannië zich zo ontzettend sceptisch opstelt tegenover de Europese Unie, terwijl eigenlijk duidelijk wordt dat de Britse belangen nergens anders dan in Europa liggen. (Stephens, 2005: 19)

 

Italië

 

Tot slot bekijken we of ook Italië belangen heeft bij het verder uitbreiden van de Unie.

- Of de Italiaanse belangen gediend zijn met een liberalisatie van de handel moet ook genuanceerd. Daar Italië een behoorlijk competitieve secundaire sector heeft, zal deze geen obstakel vormen de Unie verder uit te breiden. Anders ligt het voor wat de primaire sector betreft. Hoewel zij daar niet competitief zijn, bepaalt dit toch 2.5 % van hun economie. (zie tabel 8) Uitbreiden is in dit geval minder evident.

- Wat de belangen in het voorzien van publieke goederen betreft, sluiten zij zich aan bij het franse standpunt: zolang de kosten van het gemeenschappelijk landbouwbeleid niet verhogen en zij hun deel van de koek niet hoeven te delen is uitbreiden geen probleem. (Herok en Lotze, 2000: 662; Leonard, 2002: 3)

- de Italianen blijken zich het beste te kunnen verzoenen met een verdere uitbreiding van de Europese Unie: 48 % lijkt het idee nieuwe lidstaten op te nemen in de unie wel te zien zitten. (Europese Commissie, 2006: 27 en 28) Ook de premier van het land, Romano Prodi, is een verdere uitbreiding genegen wanneer nieuwkomers voldoen aan de door de Unie opgelegde condities. (Prodi, 1999a: 88 en 89; 1999b, 8 en 15)

Hoe moet een nieuwkomer er nu uitzien opdat de Italiaanse belangen optimaal zullen verdedigd worden? Wanneer het land een kleine, weinig competitieve primaire sector heeft zal Italië hen geen strobreed in de weg leggen. Ook niet wanneer zij een competitieve secundaire sector hebben daar die van Italië tot het wereldniveau behoort. Als het echter een grote landbouwsector heeft zal Italië minder geneigd zijn het lidmaatschap goed te keuren. Toch moet ook hier gemeld dat landen met grote primaire sector een ideale afzetmarkt zijn, daar het land moeilijk in industriële goederen kan voorzien.

 

 

Onverzoenbare belangen

 

 

De ideale kandidaat lidstaat voor de verschillende landen naast elkaar leggend, blijkt al gauw dat een Europees akkoord omtrent het verder uitbreiden van de Unie geen sinecure zal zijn. Laten we eens kijken welke obstakels er moeten geruimd worden zodat elke lidstaat bereid is zijn fiat te geven voor het lidmaatschap van een potentiële lidstaat. In wat volgt worden de twee grootste oorzaken van mogelijk conflict even uit de doeken gedaan.

Een eerste belangrijke struikelblok is een competitieve landbouwsector. Zowel Italië als Frankrijk zullen hier op de rem gaan staan. Beiden hebben een primaire sector die 2,5 % van het bruto nationaal product bepaald (zie tabel 8 en 4), wat niet veel lijkt maar toch meer is dan deze van Duitsland en Groot-Brittannië samen. Dat deze sector daarbij weinig competitief is op de wereldmarkt maakt dat noch Frankrijk, noch Italië bereid zal zijn de grenzen open te stellen voor een wel competitieve nieuwkomer. Daarnaast is ook de landbouwlobby sterk verankerd in het besluitvormingsproces waardoor ook hun belangen in zekere mate de beslissingen zullen sturen. (Orbie, 2006: 16) Groot-Brittannië en Duitsland zien echter geen graten in het opnemen van een nieuwkomer in de Unie waarvan de landbouwsector mee kan met het wereldniveau.

Deze opdeling is eigenlijk een weerspiegeling van de noord-zuidbreuklijn die de Europese besluitvorming van oudsher opdeelt in een noordelijke groep lidstaten die opteren voor een grotere liberalisatie en een zuidelijke groep die een meer regulerend beleid willen doorgevoerd zien. (Boerefijn, Thompson en Stokman, 2004: 256; Orbie, 2006: 66)

Dat deze nationale belangen sterke veranderingen zullen ondergaan wanneer het nu reeds hevig onder vuur liggende landbouwbeleid zal worden hervormd leidt niet de minste twijfel. Hoe deze belangen zullen worden ingekleurd is daarentegen koffiedik kijken en is eigenlijk een studie op zich waard.

Een tweede mogelijke oorzaak van conflict is de mate waarin bevolkingen en staats– en regeringsleiders zich afzetten tegen of pleiten voor een verdere uitbreiding van de Unie, zij dat deze slechts indirect belangentegenstellingen aan het licht brengt. Zolang kosten en baten duidelijk afgelijnd en voorspelbaar zijn, zal een opinie weinig invloed hebben. Wanneer echter een zekere ambiguïteit bestaat wat de belangen inzake uitbreiding betreft kunnen opinies de balans zowel naar pro-uitbreiding als naar tegen het vergroten van de Unie doen overhellen. (Moravcsik, 1993: 488) Zo zal het opnemen van een land in de Unie waarvan de landbouwsector een aanzienlijk deel van de economie bepaalt zowel voor– als nadelen met zich mee brengen: een vergrote afzetmarkt met een groot potentieel (daar men een verband kan verwachten tussen de grootte van de agrarische sector en de industrialisatie van een land) tegenover een stijgend budget van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Door deze tweeledigheid zullen bijvoorbeeld Duitsland en Groot-Brittannië tegenover elkaar komen te staan in de onderhandelingen daar Merkels eigen voorkeur eerder in een integratiestop te situeren is (Merkel: EU needs to define its borders, 2006: 1), waartegen Blair zich eerder in het pro uitbreidingskamp bevindt. (ambivalent? Moi?, 2004: 62)

 

 

Onderhandelingsstrategieën

 

We vragen ons natuurlijk af hoe deze belangen zullen worden verdedigd binnen de gegeven institutionele setting van de Europese Unie, of nog, welke strategieën zijn voorhanden om binnen de krijtlijnen uitgezet door de Unie een akkoord in de wacht te slepen dat de nationale belangen optimaal behartigt.

We zullen eerst eens gaan kijken naar hoe deze institutionele setting eruit ziet, om daarna de mogelijke onderhandelingsstrategieën uit de doeken te doen.

 

De institutionele context

 

Wanneer we de juridische weg die moet bewandeld teneinde een nieuwkomer in de Unie op te nemen bestuderen, lijkt eigenlijk geen taak te zijn weggelegd voor de Europese Raad. Een land dient het verzoek lid te worden in bij de Raad, die na advies van de Commissie beslist met eenparigheid van stemmen als ook het parlement zijn fiat heeft gegeven. (Kochenov, 2005: 17) Tenslotte moet ook de oude en nieuwe lidstaten het toetredingsverdrag ratificeren. (Vos, 2005: 10; verdrag betreffende de Europese Unie, titel XIII, art. 49)

De praktijk leert ons iets geheel anders: het is steeds de Europese Raad die de toon zet en de knopen doorhakt. (Kochenov, 2005: 17 en 19)Een land dat wenst lid te worden richt zijn vraag tot de huidige voorzitter van de Unie, waarna de Europese Raad, na advies gekregen te hebben van de Commissie, beslist of een land al dan niet lid kan worden. Het is dus de Europese Raad die beslist en de instellingen volgen, zonder discussie. (Vos, 2005: 11)

Deze procedure sluit eigenlijk naadloos aan bij Moravcsiks theorie waarin hij stelt dat belangrijke beslissingen steeds door de lidstaten worden genomen, en dat Europese instituties vaak aan de zijlijn als toeschouwers moeten aanvaarden wat de raad ook beslist. (Cini, 2003: 105; Moravcsik, 1998: 1, 2 en  18) Ook de studie van Hosli en Thompson (2006: 413 en 414) toont aan dat beslissingen in de EU vooral de belangen van de lidstaten weerspiegelen en het dus de Europese Raad is die het mooie weer maakt. Zeker wanneer men met eenparigheid van stemmen tot een akkoord moet komen, blijken de rol van de Commissie en het Europees parlement in het bepalen van de politieke uitkomst marginaal.

Zoals gezegd, worden aanvragen tot lidmaatschap van de Unie op de agenda van de eerst volgende top gezet, waar de staats – en regeringsleiders met unanimiteit beslissen over de uitbreidingskwestie. Maar hoe gaan deze onderhandelingen er nu in de praktijk aan toe? Zijn deze slechts een formeel schouwspel waarvan de uitkomst reeds van tevoren vast ligt of worden echt knopen doorgehakt? Deze raden hebben hun nut reeds vele malen bewezen in de loop van de Europese geschiedenis, waarbij vaak beslissingen werden genomen die bepalend zijn geweest voor het gehele Europese project (vandaar dat beslissingen van de Europese Raad vaak als ‘historisch’ worden bestempeld (Vos, 2005: 1)).

Dat zovele belangrijke knopen worden doorgehakt op een Europese Raad komt deels door de unieke setting van deze onderhandelingen. Zo is deze Raad geen vakraad, waardoor verscheidene thema’s kunnen behandeld worden een ideale basis voor package deals wordt gecreëerd. Daarnaast zijn naast de staats – en regeringsleiders weinig mensen aanwezig in de vergaderzaal, waardoor men niet voortdurend op de vingers wordt gekeken door experten of technici. Ook zijn een aantal procedures ontworpen om vastgelopen discussies te ontladen, zoals de biechtstoelprocedure. Er wordt gefluisterd dat zelf het menu wordt aangepast aan de onderhandelingen. (Vos, 2005: 18 tot 21) Dat al deze en meer karakteristieken van een Europese top een sfeer creëren die bevorderend is voor het maken van deals leidt geen twijfel.

Toch zal de smaak van een goede wijn de nationale belangen niet doen vergeten. Laten we dus eens gaan kijken naar welke strategieën in deze context kunnen worden aangewend ter verdediging van eigen belangen.

 

De strategie

 

Zoals in hoofdstuk I (zie p. 20)reeds werd aangegeven,veronderstellen we onderhandelingen vrij van dwang, in een informatierijke omgeving, met een lage transactiekost wat de intergouvernementele onderhandelingen in het kader van de Europese Unie betreft. (Moravcsik, 1993: 499; Rosamond, 2000: 137 en 138) Hierdoor worden heel wat strategische onderhandelingsmanoeuvres buiten spel gezet en is het resultaat van de onderhandelingen steeds een weerspiegeling van relatieve macht tussen de staten. De mate waarin de nationale belangen zijn gebaat bij een internationaal samenwerken zal bepalen hoe ver de lidstaten willen gaan teneinde een akkoord te verkrijgen en bepaalt met andere woorden de afhankelijkheidspositie aan de onderhandelingstafel (Cini, 2003: 104; Moracsik, 1993: 499; 1998: 3 en 7)

Voorgaande feiten, bevindingen en premissen in acht genomen onderscheidt Moravcsik drie tactische onderhandelingsmanoeuvres die kunnen en zullen worden aangewend door staats – en regeringsleiders zodat onderhandelingen in hun voordeel uitdraaien. Zij kunnen dreigen de samenwerking af te blazen door het voorhanden zijn van een superieur alternatief, een alternatieve coalitie oprichten of een package deal op poten zetten door een aantal in se van elkaar losstaande beleidsvraagstukken in één akkoord te zetten waarin voor elk wat wils zit. Deze strategieën zullen de uitkomst van de onderhandelingen voor een groot deel bepalen. (Morascvik, 1993: 499; 1995: 612; 1998: 63 tot 65) (zie ook hoofdstuk I, p. 21 en 22)

Kunnen deze onderhandelingstechnieken nu ook worden toegepast wanneer een aanvraag tot lidmaatschap op de agenda staat, en zo ja op welke wijze zal dit gebeuren?

 

Het superieure alternatief

 

Landen die menen minder voordeel te halen uit een potentiële samenwerking dan een status-quo of alternatieve route zou opleveren kunnen dreigen de samenwerking af te blazen. (Zartman, 1991: 66) Anders gesteld zullen staats – en regeringsleiders die te weinig belangen behartigd zien in een mogelijk akkoord niet bereid zijn het akkoord in de huidige vorm te aanvaarden. Door het dreigen een akkoord te blokkeren zullen zij de grote begunstigden van de samenwerking tot meer toegevingen dwingen daar deze begunstigden koste wat het kost een akkoord willen bereiken. (Moravcsik, 1993: 500; 1998: 63 en 64; Sebenius, 1991: 207 tot 209; Zartman, 1991: 69)

Vertaald naar de Europese Raad betekend dit dat elke staats – of regeringsleider in de mogelijkheid verkeert zijn veto te stellen wanneer een akkoord hen geen of onvoldoende voordelen oplevert (daarom is ook elk akkoord, afgezien van package deals, pareto-efficiënt). (Moravcsik 1993: 501; 1998: 7 en 8) Zo heeft bijvoorbeeld De Gaulle steeds zijn veto gesteld tegen een Brits lidmaatschap, waardoor Groot-Brittannië pas na het aftreden van de Franse president uitzicht kreeg op een zitje aan de Europese tafel. (Dinan, 2004: 98, 109 en 110)

Het opnemen van een land in de Unie zal met andere woorden pas mogelijk zijn wanneer elke lidstaat meer baten dan kosten kan toeschrijven aan deze uitbreiding, hoewel een veto kan worden omzeild aan de hand van package deals. Hoe dit in zijn werk gaat komt later aan bod.

 

De alternatieve coalitie

 

Wanneer meer dan twee landen betrokken zijn in de onderhandelingen kan men naast het verwerpen van het akkoord, ook een alternatieve coalitie aangaan als men van mening is dat eigen belangen worden gemarginaliseerd. Zo een coalitie kan voor zij die uitgesloten worden grotere nadelen met zich meebrengen dan een terugtrekking uit het akkoord: niet alleen verliest men de voordelen verbonden aan de samenwerking, ook kan de alternatieve coalitie negatieve neveneffecten met zich meebrengen voor het land dat niet deelneemt. Zo kan bijvoorbeeld een handelsverschuiving optreden ten voordele van de nieuwe coalitiepartners en dus logischerwijs ten nadele van het derdeland. (Moravcsik, 1993: 502 tot 503; 1998: 64 en 65; Orbie; 2006: 57)

Ook dit manoeuvre is mogelijk op Europees niveau. Een actueel voorbeeld van deze tactiek is de zogenaamde ‘versterkte samenwerking’, waarbij een groepje lidstaten een diepere en of ruimere samenwerking aangaan dan voor de gehele EU geldt. Deze optie is vooral na het Neen tegen de grondwet in Frankrijk en Nederland vaak als alternatief naar voren geschoven, maar lijkt nu toch weer op de achtergrond geraakt. (Scharrer, 2004: 2)

Maar kunnen we deze techniek ook aanwenden wanneer over een verdere uitbreiding wordt onderhandeld? Hoewel het theoretisch mogelijk is een bilaterale of multilaterale samenwerking op te starten buiten de Unie om, en dit ook gebeurt voor een aantal specifieke issues, kan men moeilijk op eigen houtje een even diepgaande en omvattende samenwerking als de Europese Unie opstarten met een derdeland daar de lidstaten vele bevoegdheden in deze beleidsdomeinen hebben overgeheveld naar de Unie.

Het belang van een alternatieve coalitievorm wat de uitbreiding van de Unie betreft moet vooral gezocht worden in de onderhandelingen tussen de nieuwkomer en de oude lidstaten, waarbij een potentiële lidstaat in een zeer zwakke onderhandelingspositie komt te staan daar de Unie perfect zonder het land voort kan (de zogenaamde alternatieve coalitie), terwijl het betreffende land heel wat hinder kan ondervinden geen lid te zijn van de Unie, denk maar aan het handelsverschuivend element. (zie supra) Typisch voorbeeld van deze strategie is het toetreden van Groot-Brittannië tot de Unie; eigelijk helemaal geen voorstander, maar gedwongen lid te worden omdat de gevolgen van niet-lidmaatschap nog erger waren. (Moravcsik, 1993: 103; 1998: 64, 149 en 150, 167 en volgende) De onderhandelingen tussen mogelijke nieuwkomer en de Unie zijn echter geen onderwerp van dit onderzoek.

 

De ‘package deals’

 

Een laatste veel toegepaste techniek om een voordelig akkoord in de wacht te slepen is het uittekenen van package deals: wanneer regeringen sterk verschillen wat de intensiteit van staatsbelangen voor verschillende beleidsdomeinen betreft kan het voor hen voordelig zijn meer toegevingen te doen in die beleidsdomeinen waarin hun belangen redelijk zwak zijn om dan in ruil toegevingen te verkrijgen op domeinen die hen meer aanbelangen. (Moravcsik, 1993: 505; 1998: 65 en 66; Zartman, 1994: 4)

Probleem inherent verbonden aan een package deal is dat er steeds winners én verliezers zijn in alle landen die deelnemen aan de onderhandelingen. Hieruit kunnen we een premissen afleiden die aangeven wanneer een package deal kans van slagen heeft: kosten een baten komen het best op rekening van één groep, zodat een compensatie voor het gedane verlies optreedt. Daarnaast zullen vooral toegevingen worden gedaan in de belangen van weinig georganiseerde groepen als belastingsbetalers,… in ruil voor gunsten in de domeinen waar belangen en bijgevolg ook winsten sterk geconcentreerd zijn. Ook kunnen zogenaamde ‘side payments’ de verliezers deels compenseren zodat het akkoord sneller aanvaard zal worden. Tot slot zijn package deals ook meer voor de hand liggend wanneer details omtrent de implementatie pas later worden uitgewerkt, waardoor er onzekerheid is over wat de kosten zullen zijn. (Moravcsik, 1993: 505 en 506; 1998: 65)

Daar de Europese Raad niet themagebonden is en beslissingen neemt over de verschillende beleidsdomeinen heen creëert deze ook de ideale setting waarin package deals kunnen worden onderhandeld. Eigenlijk zou men dus ook tijdens het onderhandelen over een aanvraag tot lidmaatschap andere beleidsvraagstukken in de onderhandelingen betrekken om zo tot een akkoord te komen dat voor iedereen de moeite waard is. (Vos, 2005: 18)

Het voorspellen van het waar, wanneer en hoe van een package deal is natuurlijk niet evident. (Moravcsik, 1993: 504) Zeker niet wanneer je weet dat deze deals verscheidene beleidsdomeinen beschrijven, terwijl deze studie enkel het uitbreidingsvraagstuk van de Europese Unie als onderwerp heeft. In dit onderzoek zal ik mij dus beperken tot een paar algemene uitspraken omtrent de mogelijkheid en onmogelijkheid van package deals in een poging de belangenverschillen tussen landen te overstijgen en tot een akkoord te komen.

Voor de volledigheid moet gezegd dat hier eigenlijk een tweede studie zou moeten worden gevoerd naar waar vandaag package deals mogelijk zijn binnen de raad en of deze toe te passen zijn in de context van de uitbreidingsproblematiek,  maar de plaats, tijd en middelen ontbreken om deze studie uit te voeren.

 

 

Belangen onverzoenbaar?

 

Nu de belangen van de lidstaten in kaart zijn gebracht en de strategieën voorhanden ter verdediging van deze belangen, kunnen we de onderhandelingen uittekenen.

Laten we eerst even gaan kijken naar die aspecten van de onderhandelingen waarbij de vier grootste lidstaten van de Unie zonder problemen tot een consensus zullen komen.

Een eerste punt is eigelijk ook de enige voorwaarde neergeschreven in het verdrag. Artikel 49 van het verdrag leert ons dat elke Europese staat die de in artikel 6, lid 1, genoemde beginselen in acht neemt, kan verzoeken lid te worden van de Unie. Hieruit kunnen we afleiden dat het delen van de waarden vrijheid en democratie en het eerbiedigen van de rechten van de mens, de fundamentele vrijheden, en van die rechtsstaat een conditio sine qua non is om lid te worden van de Unie. (Kochenov, 2005: 9; verdrag betreffende de Europese Unie, titel I, artikel 6, titel XIII, artikel 49) Daar deze als de beginselen van de Unie zelf zijn genoteerd zal ook geen enkele lidstaat hier moeilijk over doen, aangezien deze voorwaarden de noodzakelijke stabiliteit verzekeren nodig om een welvarende regio uit te bouwen.

Verder zal een mogelijke nieuwkomer in de Unie in staat moeten zijn het acquis communautaire in de eigen wetgeving in te schrijven. (jørgensen, 1999: 3; Moravcsik en Vachudova, 2002: 7 en 8) Wanneer bijvoorbeeld de Commissie oordeelt dat het land in gebreke zal blijven op één of meerdere punten van het acquis zullen lidstaten zonder discussie de toegang tot de Unie ontzeggen voor het desbetreffende land.

Tot slot moet een land ook een stabiele economie hebben waarbij deze het hoofd kan bieden aan de concurrentie vanuit de Unie.(Dinan, 2004: 273 tot 276; Kochenov, 2005: 15; Lagendijk en Wiesrma, 2001: 17 tot 20)

Wanneer een land aan deze eisen voldoet, zullen vooral nationale belangen bepalen of het in aanmerking komt lid te worden van de Europese Unie. (Moravcsik en Vachudova, 2002: 1) In de context van uitbreidingsdiscussie konden we twee breuklijnen onderscheiden in de belangen die deze onderhandelingen zullen kleuren: de competitiviteit van de economische sectoren en de opinie van publiek en premier of president.

Dat tussen de lidstaten vaak verschillen en tegenstrijdigheden terug te vinden zijn wat die belangen betreft, hoeft niet te betekenen dat in een aantal gevallen de regeringsstandpunten van de vier grootste Europese landen gelijklopend zijn wanneer een aanvraag tot lidmaatschap wordt onderhandeld. De studie van belangen van lidstaten in een uitbreiding van de Unie toonde aan dat wanneer het land een kleine en niet competitieve landbouwsector en bijgevolg een grotere secundaire en dienstensector heeft, weinig of geen fundamentele kritieken tegen uitbreiding zullen worden gevormd. Zowel Italië, Duitsland als Frankrijk zien hun afzetmarkt vergroten zonder dat daarbij of de kosten van het gemeenschappelijk landbouwbeleid stijgen of een eigen primaire sector wordt beconcurreerd. Of ook Groot-Brittannië voordeel haalt uit de uitbreiding als dit land ook een competitieve secundaire sector heeft, is een dubbeltje op zijn kant, maar de pro-uitbreiding houding van zowel de premier als de bevolking zorgen ervoor dat ook Groot-Brittannië een uitbreiding niet in de weg zal staan (ook al omdat er geen duidelijke verliezen zijn).

Eigenlijk zal een uitbreiding in se een voordelige zaak worden gezien,daar de afzetmarkt van de lidstaten bij elke uitbreiding groter wordt. (Hulm en Rienstra, 2004: 29 en 30) Wanneer een land zich tegen een bepaalde uitbreiding afzet, zullen er nadelen aan verbonden zijn die hun oorsprong vinden in de specifieke kenmerken van de nieuwe of oude lidstaat.

Verder zijn de vier lidstaten het er ook over eens dat een grote landbouwsector bij een mogelijke nieuwkomer in de Unie geen belangen dient: hoe groter de primaire sector, hoe hoger de kosten van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. (Herok en Lotze, 2000: 662; Leonard, 2002: 3)

Of een grote landbouweconomie landen er zal toe aanzetten hun veto te stellen zal afhangen van de mate waarin de uitbreiding andere belangen dient en hoe het volk en staats of – regeringsleider staan tegenover uitbreiding van de Unie.

Een geheel ander scenario tekent zich af wanneer vraag tot lidmaatschap komt van een land met een competitieve primaire sector. Duitsland en Groot-Brittannië zullen hier geen bezwaar tegen hebben aangezien deze sector slechts een klein aandeel heeft in hun bruto nationaal product. Daar tegenover staan natuurlijk Italië en Frankrijk die én een grotere landbouwsector hebben en een sterke én een geïnstitutionaliseerde landbouwlobby. (Orbie, 2006: 16) Beide landen zullen dus beroep doen op hun vetorecht en de uitbreiding blokkeren. Kunnen Merkel en Blair deze impasse doorbreken door het voorstellen van een package deal zodat de kosten van Italië en Frankrijk enigszins worden gecompenseerd? Wanneer we de voorwaarden tot het sluiten van zulke deal bekijken, blijkt ook deze geen soelaas te brengen. Zo zijn de verliezen verbonden aan het akkoord best niet geconcentreerd en ten laste van een weinig of niet georganiseerde socio-economische groep. (Moravcsik, 1993: 505 en 506; 1998: 65) Beide regels worden hier met de voeten getreden: kosten komen op het conto van een kleine en georganiseerde groep: de landbouwer.

Daarnaast heeft een package deal het meeste kans op slagen wanneer de kosten en baten binnen eenzelfde sector vallen. Het lijkt ons echter weinig waarschijnlijk dat Duitsland of Groot-Brittannië bereid zullen zijn de Europese landbouwsector een aantal voordelen te geven ter compensatie aangezien deze landen reeds nettobetalers zijn en weinig heil zullen zien in een verder uitgebouwd Europees landbouwbeleid of een voordeel voor de landbouwsector via andere wegen. (Hefeker, 2002: 178; Kandogan, 2000: 686)

Ook wat de publieke opinie en persoonlijke voorkeur van staats – en regeringsleiders betreft zitten de vier grootste lidstaten niet op dezelfde lijn. Deze meningsverschillen zijn echter alleen van belang wanneer de kosten en baten van een lidmaatschap niet duidelijk of voorspelbaar zijn. Als dit het geval zou zijn, zal vooral Duitsland en misschien ook Frankrijk op de rem gaan staan aangezien zowel het Duitse volk als de bondskanselier een verdere uitbreiding weinig genegen zijn. Ook de Fransen vinden de Unie reeds groot genoeg en president Chirac  blijkt steeds minder overtuigt van de voordelen verbonden aan uitbreiding. (Europese Commissie, 2006b: 135, 2006c: 27 en 28; Merkel: EU needs to define its borders, 2006: 1, Vernet, 2006: 1)

In tegenstelling tot de vorige breuklijn kan een package deal hier wel de oplossing zijn: daar kosten en baten onduidelijk zijn en bijgevolg ook niet geconcentreerd zal weinig of geen weerwerk worden geboden tegen de uitbreiding door georganiseerde socio-economische groepen. (Moravcsik, 1993: 505 en 506; 1998: 65)

Tot slot kom ik nog even terug op de energieproblematiek en de invloed daarvan op het uitbreidingsdebat. In hoofdstuk II (zie p. 43 en 44) hadden we reeds gewezen op de steeds groter wordende afhankelijkheidspositie waarin Europa verzeild raakt wat de energievoorziening betreft (we hebben het hier natuurlijk over organische brandstoffen). (Tönjes, Perlot en Willenborg, 2004: 15; van der Linde, 2001: 9 en 49) Als een olie- of gas-exporterend land lid zou worden van de Unie zou deze nadelige positie voor een groot deel worden opgevangen door het creëren van een wederzijdse afhankelijkheid. (van der Linde, 2001: 49) Toch zal dit alleen niet voldoende zijn de Europese Raad te overtuigen de aanvraag tot lidmaatschap positief te beantwoorden daar nog veel meer dan alleen energiebelangen op het spel staan. Wel zal de eigenschap een netto olie- of gas-exporteur te zijn landen het voordeel van de twijfel geven wanneer het niet duidelijk is of de uitbreiding de belangen overwegend dient dan wel beschadigt.

 

Het profiel:

 

Na de nationale belangen inzake uitbreiding te hebben uitgetekend voor de vier – economisch gezien - grootste lidstaten, hebben we getracht deze samen te brengen aan de onderhandelingstafel van de Europese Raad. Aan de hand van de internationale onderhandelingsstrategieën toepasbaar in institutionele setting van deze Raad werd ook aangegeven waar consensus rond bestaat, waar compromis mogelijk is en waar het vetorecht onverbiddelijk wordt aangewend.

Dit alles moet het mogelijk maken een profiel op te stellen van de landen die met succes een lidmaatschap kunnen aanvragen. Dit profiel wordt in volgende opsomming weergegeven.

Belangrijk hierbij is nog even te vermelden dat het vergroten van de Unie in se steeds een voordeel is daar de afzetmarkt in de Unie mee vergroot. Dat uitbreiden ook nadelige gevolgen kan hebben moet dus steeds naast dit voordeel worden geplaatst wanneer de afweging wordt gemaakt een lidmaatschap te steunen dan wel te verwerpen.

 

 

 

De proef op de som: oost en centraal Europa

 

Enkel de toekomst kan uitwijzen of Moravcsiks LI in staat is de geografische ambities van de Europese Unie in kaart te brengen. Toch kunnen de bevindingen van deze studie worden getoetst aan de hand van reeds gedane uitbreidingen. In dit laatste deel zullen we dan ook eens gaan kijken hoe accuraat dit onderzoek blijkt in de praktijk.

Natuurlijk zal deze toetsing slechts een verkennende test zijn daar deze uitbreidingsprocessen zich in een andere context hebben afgespeeld dan degene hier onderzocht. We kunnen dus verwachten dat publieke opinie, economische kenmerken, … van een land zijn geëvolueerd. Zeker daar elke uitbreiding van de Unie op zijn beurt een invloed zal uitoefenen op die zaken die bepalen of de lidstaten al dan niet bereid zijn mogelijke lidstaten op te nemen in de Unie.

Om een zo groot mogelijke gelijkenis te hebben met de huidige context waarin het debat rond de grenzen van de Unie wordt gevoerd, zullen we de laatste uitbreiding even onder de loep nemen, namelijk deze naar centraal en oost Europa waarbij volgende landen aansluiting vonden: Letland, Estland, Litouwen, Tsjechië, Polen, Slowakije, Hongarije, Slovenië, Malta en Cyprus. (Skarzinskaite, 2004: 5) (Malta en Cyprus kunnen bezwaarlijk oost of centraal Europees genoemd worden, maar zullen hier gemakshalve wel onder die noemer geplaatst worden omdat de geografische ligging van het land in deze test slechts een arbitraire betekenis heeft)

We zullen in wat volgt kijken in welke mate deze nieuwe lidstaten aan het eisenpakket van de Europese Unie hierboven beschreven voldoen.

Over de eerste drie puntjes; het in acht nemen van de genoemde beginselen, een stabiele economie hebben en in staat zijn tot en bereid zijn het acquis communautaire in de eigen wetgeving te implementeren, bestaat weinig discussie. Of de landen voldoen aan deze voorwaarden, beter gekend als de Kopenhagen-criteria , wordt beslist door de Commissie. (Kochenov, 2005: 15 en 17) We veronderstellen dat wanneer de Commissie positief advies uitbrengt de kandidaten dan ook werkelijk , of binnen afzienbare tijd zullen voldoen aan de eisen neergeschreven in de Kopenhagen-criteria. (Kochenov, 2004, 23);

In 1997 gaf de Commissie de Raad het advies uitbreidingsonderhandelingen met Tsjechië, Hongarije, Polen, Estland en Slovenië te starten. Of met andere woorden had de Commissie beslist dat deze landen ver genoeg gevorderd waren wat de Kopenhagen-criteria betrof. In 1999 werden ook de drie andere oost en centraal Europese landen: Letland, Litouwen en Slowakije voldoende geschikt geacht om de onderhandelingen te starten. (Ook Roemenië en Bulgarije werden hierbij vernoemd, maar daar deze nog steeds geen lid zijn laten we deze buiten beschouwing.)(Dinan, 2004: 276 tot 281; Skarzinskaite, 2004: 5)

In 1997 en 1999 werden ook Cyprus en Malta positief geëvalueerd door de Commissie. (Dinan, 2004: 280 en 281; Skarzinskaite, 2004: 5)

Hieruit kunnen we besluiten dat de tien landen lid geworden van de Unie op 1 mei 2004 allen voldeden aan de eisen gesteld in de Kopenhagen-criteria of met andere woorden aan de eerste drie puntjes van het hierboven beschreven profiel.

Belangrijkere vraag is echter in welke mate deze oost en centraal Europese landen passen in het opgestelde profiel voor wat de andere criteria betreft.

Een volgende en zeer belangrijke eis is dat de economie van de landen niet mag worden gekenmerkt door een competitieve primaire sector, daar het concurrentieel zijn van de landbouw onvermijdelijk tot een veto van Frankrijk en Italië tegen de uitbreiding zal leiden.

In tabel 10 worden, om de competitiviteit van de primaire sector in beeld te brengen, de handelsbalansen van voor ‘grondstoffen’ en ‘voedsel, drank en tabak’ weergegeven voor de tien oost en centraal Europese landen. Ik heb er voor gekozen zo ver mogelijk terug te gaan in de tijd om een accuraat beeld te kunnen geven van de primaire sector op het moment van de beslissing deze landen op te nemen in de Unie. Helaas zijn de gegevens van meeste landen pas beschikbaar vanaf 1999 en moet ik de analyse daarop baseren.

Wat leert deze tabel ons nu? Eigenlijk kunnen we besluiten dat ook voor dit criterium de landen bijna naadloos aansluiten bij het vooropgestelde profiel. Enkel Hongarije voert meer ‘voedsel, drank en tabak’ uit dan zij invoeren, maar de negen andere nieuwkomers hebben allen en tekort op deze handelsbalans. Voor de volledigheid heb ik ook de handelsbalans grondstoffen hierin opgenomen, maar dit is slechts van secundair belang. Maar ook hier hebben enkel Tsjechië, Estland en Letland een actieve handelsbalans. We kunnen met andere woorden concluderen dat, met uitzondering van Hongarije, geen van de oost en centraal Europese landen een competitieve landbouwsector heeft. Frankrijk en Italië zullen wat dit criterium betreft hun vetorecht laten voor wat het is.

 

Tabel 10: Handelsbalansen van de oost en centraal Europese lidstaten

Handelsbalans  (in 1000 milioen euro)

1999

2000

Tsjechië

Grondstoffen

0.05

-0.03

 

Voedsel, drank en tabak

-0.53

-0.45

Estland

Grondstoffen

0.23

0.27

 

Voedsel, drank en tabak

-0.16

-0.18

Cyprus

Grondstoffen

-0.05

-0.05

 

Voedsel, drank en tabak

-0.21

-0.28

Letland

Grondstoffen

0.42

0.53

 

Voedsel, drank en tabak

-0.22

-0.29

Litouwen

Grondstoffen

-0.02

-0.01

 

Voedsel, drank en tabak

-0.15

-0.08

Hongarije

Grondstoffen

0.01

-0.04

 

Voedsel, drank en tabak

1.08

1.16

Malta

Grondstoffen

-0.03

-0.03

 

Voedsel, drank en tabak

-0.22

-0.23

Polen

Grondstoffen

-0.68

-0.97

 

Voedsel, drank en tabak

-0.44

-0.28

Slovenië

Grondstoffen

-0.32

-0.44

 

Voedsel, drank en tabak

-0.26

-0.28

Slowakije

Grondstoffen

-0.05

-0.13

 

Voedsel, drank en tabak

-0.32

-0.35

(Eurostat, 2006a, 2006b)

 

De grootte van de primaire sector, het vijfde criterium in rij, is echter een heel ander verhaal. Hoewel een dalende trend te bemerken valt in de bruto toegevoegde waarde van landbouw in de oost en centraal Europese economieën, blijkt voor elk land een relatief grote landbouwsector genoteerd, gaande van 2,8 % in Malta tot 11,4 % in Litouwen (zie tabel 11). Dat hierdoor de kosten van het gemeenschappelijk landbouwbeleid sterk zullen stijgen wanneer deze landen lid worden van de Unie, zou wel eens een zware hypotheek kunnen leggen op uitbreiding van de Unie naar oost en centraal Europa. Geen van de vier grootste landen zijn namelijk bereid meer toe te dragen aan de Unie noch hun ontvangsten te delen. (Kandogan, 2000: 686)

Toch mag niet worden vergeten dat deze nadelen van het uitbreiden naar oost en centraal Europa tegen het voordeel van een vergrote afzetmarkt en een stabiele regio moeten worden afgewogen. (Hulm en Rienstra, 2004: 29 en 30)

Zoals verondersteld in het hierboven beschreven profiel, zullen, wanneer het land dat lidmaatschap aanvraagt een vrij grote primaire sector heeft, andere factoren gaan meespelen in het bepalen of een land al dan niet wordt toegelaten in de Unie.

 

Tabel 11: Bruto toegevoegde waarde van de ‘sector landbouw, jacht en visvangst’ voor de oost en centraal Europese lidstaten

Bruto toegevoegde waarde in marktprijzen

1995

1996

1997

Tsjechië

4.6

4.7

4.2

Estland

8.0

7.6

7.1

Cyprus

5.1

4.6

4.1

Letland

9.0

7.5

5.2

Litouwen

11.4

12.4

11.4

Hongarije

6.7

6.6

5.9

Malta

:

:

2.8

Polen

8.0

7.5

6.6

Slovenië

4.2

3.9

4.1

Slowakije

5.9

5.5

5.6

(Eurostat, 2006l)

 

Maar laten we alvorens die factoren onder de loep te nemen eerst even kijken hoe Moravcsik en Vaduchova zelf dit obstakel uit de weg ruimen. Zij stellen dat de overgangsmaatregelen die ook voor het Europees landbouwbeleid zijn ontworpen, de ‘oude’ leden van de Unie in staat stellen de verhoogde kosten van dit landbouwbeleid bijna integraal op de rekening van de nieuwe lidstaten in te schrijven. (Moravcsik en Vachudova: 10 en 13) De Europese Unie zal een zodanige regeling uitwerken dat een compromis ontstaat tussen de ontvangers, zij die aan het budget toedragen en hervormers, net zoals de Unie bij vorige uitbreidingen heeft gedaan. Natuurlijk zijn er ook verliezen bij traditionele ontvangers van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Maar, zo stellen Moravcsik en Vachudova (2002: 13 en 14), sluit de druk van de uitbreiding op dit beleid aan bij de reeds bestaande trend naar hervorming van het beleid dat eigenlijk gewoon het dalend aantal landbouwers en de druk van nettobetalers weerspiegelt.

Mijn eigen onderzoek schuift echter zelf ook twee redenen naar voor die bij een onduidelijk kosten-baten-evenwicht bepalen of de balans dan wel naar pro of contra uitbreiding zal overslaan: zowel het feit dat het land meer minerale brandstoffen invoert dan wel uitvoert als de opinie van de bevolking en deze van de staats – en regeringsleiders omtrent een verdere uitbreiding.

Wat de eerste determinant betreft zullen oost en centraal Europese landen niet hoog scoren, daar allen een passieve handelsbalans noteren wat de ‘minerale brandstoffen, oliën en verwante materialen’ betreft (zie tabel 12). Net als de oude lidstaten voeren ook de nieuwe meer natuurlijke brandstoffen in dan zij exporteren.

 

Tabel 12: Handelsbalansen van ‘minerale brandstoffen, oliën en verwante materialen’ voor de oost en centraal Europese lidstaten

Handelsbalans (in 1000 milioen euro)

1999

2000

Tsjechië

-1.05

-2.41

Estland

-0.13

-0.20

Cyprus

-0.24

-0.43

Letland

-0.25

-0.38

Litouwen

-0.27

-0.42

Hongarije

-1.05

-1.97

Malta

-0.08

-0.15

Polen

-1.80

-4.01

Slovenië

-0.56

-0.94

Slowakije

-0.93

-1.53

(Eurostat, 2006c)

 

Het zullen dus, althans volgens het LI, de publieke opinie en de voorkeur van staats – en regeringsleiders zijn die de uitbreiding naar oost en centraal Europa hebben mogelijk gemaakt. Daar de voor- en nadelen verbonden aan deze uitbreiding niet geheel voorspelbaar en ambigu bleken, waren de voorkeur van volk en regering bepalend.

Op zoek naar de opinie van de Europese bevolkingen over de verdere uitbreiding, moeten we vaststellen dat deze weinig consistent is: terwijl men er de tweede helft van de jaren ’90 ervan overtuigd was dat een uitbreiding een goede zaak was voor de Unie en in 1994 meer voorstanders voor het verenigen van oost en west Europa te vinden zijn dan tegenstanders, staat men in 1997 eerder sceptisch tegenover de uitbreiding naar oost en centraal Europa. Vanaf 1998 ziet men de nakende uitbreiding echter veel positiever en in de barometer van het voorjaar is voor elk land de groep voor groter dan deze tegen. We kunnen met andere woorden hooguit stellen dat ook de bevolking niet weet of ze deze uitbreiding moeten toejuichen dan wel betreuren. Maar dit brengt ons ook niet veel verder in onze test. (Europese Commissie,1995: 49; 1996: 65; 1998a: 55; 1998b: 65)

De laatste bepalende factor, de voorkeur van de staats – en regeringsleiders zullen dus uitsluitsel moeten brengen. Net zoals in hoofdstuk II (zie p. 48) het geval was, zal het ook hier niet evident zijn deze op te sporen. Toch zal ik proberen een kort overzicht te geven.

Wat de Duitste bondskanselier betrof, Helmut Kohl, was de voorkeur behoorlijk evident. Daar Duitsland veel te winnen had bij het opnemen van hun oosterburen bij de Unie, was deze sterk voorstander van de uitbreiding. Ook Major, de eerste minister van Groot-Brittannië ten tijde van het uitbreidingsdebat, steunde de uitbreiding daar deze een verzwakking van de Europese Unie met zich mee zou dragen. (Dinan, 2004: 273 en 274)

Voor Frankrijk is de steun minder eenduidig. Terwijl Mitterand zonder twijfel voorstander was van een verder uitbreiden van de Unie, dreigde Chirac er in 2003 nog zijn veto te stellen tegen de uitbreiding naar aanleiding van de Irakcrisis. (Jacques Chirac's Samson option, 2003: 50) Algemeen kan gesteld dat hoewel Chirac minder is opgezet met de uitbreiding reeds voor het aantreden van Chirac, tijdens het ‘Mitterand’-tijdperk reeds beloftes waren gemaakt waar moeilijk op terug te komen was. (Dinan, 2004: 274)

Ten slotte is er nog de Italiaanse regeringsleider ten tijde van het uitbreidingsdebat. In 2002 duidde Berlusconi nog op het belang van het onomkeerbare proces van de uitbreiding, waarbij de Unie  een historische verantwoordelijkheid wegdraagt om het continent te herenigen. Ook Prodi, die premier was van 1996 tot 1998, is een uitbreiding naar oost en centraal europa zeer genegen. Verder was ook Amato, premier van 1992 tot 1993 en 2000 tot 2001 ervan overtuigd dat een uitbreiding een noodzaak is. (Amato, 2000: 1 en 2; Berlusconi, 2001: 1; Prodi, 1999a: 88 en 89; 1999b, 8 en 15; Statement on the government’s programme, section on “The pro-Europe choice, 2001)

 

Geslaagd voor de test.

 

Uit deze korte analyse blijkt inderdaad dat de staats – en regeringsleiders de doorslag hebben gegeven in de beslissing de oost en centraal Europese landen op te nemen in de Unie. Daar er weinig duidelijkheid bestond omtrent de kosten en baten verbonden aan het opnemen van de oost en centraal Europese landen in de Unie, werden de staat – en regeringsleiders een grotere vrijheid toegekend zodat de eigen voorkeur de doorslag heeft gegeven in de beslissing de landen een definitief uitzicht te geven op en uiteindelijk op te nemen in de Unie.

 

Of toch niet?

 

Wanneer we ons even verdiepen in de standpunten van de staats – en regeringsleiders en op zoek gaan naar de oorsprong van hun standpunt moeten we misschien toch even nuanceren.

Zo hebben de Italiaanse eerste ministers het over ‘noodzaak’, ‘verantwoordelijkheid’, ‘eerlijkheid’ wanneer redenen voor de uitbreiding worden aangehaald. Chirac lijkt het slachtoffer te zijn geworden van een padafhankelijkheid en  Major ziet gewoon een kans de Unie de verzwakken. Enkel de Duitse bondskanselier geeft duidelijk aan dat belangen liggen in een aansluiting van oost en west Europa. (Dinan, 2004: 274)

Dat zij allen uiteindelijk voor de opname van de nieuwkomers waren, de ambigue situatie van Frankrijk buiten beschouwing gelaten, staat buiten kijf.

De vraag waarom zij de toekomst van de Unie in een verenigd Europa zagen blijft echter onbeantwoord. Natuurlijk spelen belangen ook hier een rol, daar hun mening mede zal gevormd worden door die belangen van een land. Toch lijkt deze verklaring in dit geval ontoereikend.

 

De these en de antithese: Schimmelfennig versus moravcsik

 

Misschien ligt hier de oplossing wel in het samenvoegen van twee ogenschijnlijke tegengestelde verklaringen voor het uitbreiden van de Unie. Langs de ene kant bevinden zich Moravcsik en Vachudova die in hun essay van 2002 trachten aan te tonen dat de uitbreiding perfect de belangen van de lidstaten behartigt. Daartegenover staat de verklaring van Schimmelfennig,(2001: 47 tot80; 2003: 88 en 89) die beweert dat weinig of geen voordelen aan de uitbreiding zijn verbonden voor de oude lidstaten en het samenbrengen van oost en west europa verklaart aan de hand van retoriek en discours.

Hoewel dit niet werd onderzocht en dus puur hypothetisch moet worden geïnterpreteerd, zou Schimmelfennig de verklaring kunnen bieden voor persoonlijke voorkeur van de staats– en regeringsleiders. Maar hoe verklaart hij dan de uitbreiding naar oost en centraal Europa?

Schimmelfennigs (2001: 66 tot 68) theorie in een notendop: Na de 2e wereldoorlog kent het pan-Europese gemeenschapsdiscours heel wat bijval, waarbij werd verondersteld dat Europa een geheel moest vormen daar zij een aantal normen en waarden delen. Dit discours moet worden gezien binnen de context van vijf jaar intra-Europese oorlog. Tijdens de koude oorlog hield de Unie een discour aan van een verenigd Europa als één van de doelstellingen van de Unie, zij het enkel binnen het normatieve ceremoniële kader. De Unie was vooral met zichzelf bezig. Doordat men echter deze doelstelling en de normen en waarden daarmee verweven blijft herhalen wordt dit een op zichzelf staand discours, waardoor een zogenaamde Europese identiteit wordt gecreëerd die los wordt gekoppeld van de oorsprong en wordt geobjectiveerd.

Wanneer oost en centraal Europa belang zien in het toetreden tot de Unie zullen zij weer de klemtoon leggen op dit discours en dit strategisch hanteren in een poging de lidstaten te overtuigen hun akkoord te geven voor de verdere uitbreiding, daar er voor de oude lidstaten weinig te winnen valt bij het samenbrengen van oost en centraal Europa. Terwijl de oude lidstaten via dit discours enkel de legitimiteit van de Sovjet Unie wilden verminderen, blijkt eens de koude oorlog voorbij dit discours zich tegen hen te keren. De Unie kan echter niet op haar woorden terugkomen, want dit zou op zijn beurt een ernstige aantasting zijn van de eigen legitimiteit en geloofwaardigheid. De enige verdediging voorhanden is het stellen van zeer zware eisen aan de nieuwkomers alvorens zij tot de Unie kunnen toetreden: het opstellen van de Kopenhagen-criteria. ( Schimmelfennig, 2001: 68 tot 76)

Bij wijze van besluit zullen we proberen aantonen dat zowel het LI als Schimmelfennigs theorie nuttig zijn bij het verklaren van uitbreiding in Europa.

 

 

De synthese

 

In dit hoofdstuk hebben we getracht het verloop van de uitbreidingsonderhandelingen uit te tekenen, waarbij we na een korte samenvatting van de nationale belangen van de vier grootste lidstaten bij het opnemen van nieuwe landen in de Unie, de belangrijkste tegenstellingen hierin hebben aangeduid. Vooral de competitiviteit van de landbouwsector en de mening van de bevolking en staats – en regeringsleiders zouden het uitbreidingsdebat bepalen.

Lidstaten kunnen aan de hand van drie strategische manoeuvres de onderhandelingen naar zich toe trekken: het dreigen met een veto, het dreigen met een alternatieve coalitie waarbij de uitgesloten landen ernstige nadelen kunnen ondervinden, en het aangaan van packagedeals. (Morascvik, 1993: 499; 1995: 612; 1998: 63 tot 65)

Deze drie tactieken in acht genomen, konden we een profiel opstellen met de criteria waaraan een lidstaat zou moeten voldoen wil het lid worden van de Unie: de eisen van de Kopenhagen-criteria inwilligen en een weinig competitieve primaire sector hebben. Wanneer de economie van de nieuwe lidstaat gekenmerkt wordt door een grote primaire sector, moet ofwel de opinie van de Europese bevolking en de staats – en regeringsleiders achter de uitbreiding staan, maar ook in het bezit zijn van een aanzienlijk deel ven de wereldreserves wat de minerale brandstoffen betreft kan een troef zijn aan de onderhandelingstafel.

Bij wijze van test hebben we dit profiel toegepast op de laatste uitbreiding van de Europese Unie waarbij tien nieuwe lidstaten werden opgenomen in de Unie.

Uit onze test bleek dat lidstaten van de Unie wel degelijk belangen hadden bij een uitbreiding naar centraal en oost Europa; een stabiele regio en een grote afzetmarkt met veel potentieel zouden worden gecreëerd.

Toch zijn de gevolgen van een uitbreiding niet uitsluitend positief, zo zou het gemeenschappelijk landbouwbeleid zeer duur worden. (Herok en Lotze, 2000: 662; Leonard, 2002: 3) Dit werd deels opgevangen door overgangsmaatregelen. (Moravcsik en Vachudova, 2002: 10 en 13) De uitbreiding zou behoorlijk duur blijven waardoor kosten en baten minder duidelijk en onvoorspelbaar zijn. Ook konden de mogelijke nieuwkomers zich niet tot de netto-exporteurs rekenen voor wat natuurlijke brandstoffen betreft en was de publieke opinie niet eenduidig pro uitbreiding. (Europese Commissie,1995: 49; 1996: 65; 1998a: 55; 1998b: 65) Het was met andere woorden de mening van de staats – en regeringsleiders die bepalend was in het debat of de Unie al dan niet zou uitbreiden. En deze leken inderdaad vrij positief te staan tegenover het samenbrengen van oost en west.

Waarom staats – en regeringsleiders aanstuurden op een aansluiting van oost en west Europa was echter minder duidelijk. Het is precies hier dat Schimmelfennig (2001: 47 tot80; 2003: 88 en 89) voor een verklaring zou zorgen: het normatieve en louter ceremoniële discours in west Europa dat het Europese continent verenigd zou moeten worden op basis van gedeelde waarden en normen werd door de oost en centraal Europese landen handig gebruikt door hierop steeds de nadruk te leggen. Staats- en regeringsleiders konden weinig anders dan de oost en centraal Europese landen hierin te volgen daar het hun eigen discours was. Wanneer presidenten en eerste ministers dit discours plots naast zich neer zouden leggen en zich tegen een uitbreiding van de Unie zouden uiten, zouden zij niet alleen hun gezicht verliezen maar ook hun legitimiteit en geloofwaardigheid. (Schimmelfennig, 2001: 72 tot 74)

Hoewel dit discours van het verenigen van de Unie tijdens de koude oorlog weinig meer was dan een ceremonieel en ongevaarlijk principe, wordt deze na de val van de muur door de oost en centraal Europese landen gehanteerd, zodat bewegingsvrijheid van de lidstaten in het uitbreidingsdebat ernstig wordt beperkt. (Schimmelfennig, 2001: 67 tot 69)

Als we de theorieën van Moravcsik en Schimmelfennig van hun extremen ontdoen; Moravcsik stelt inderdaad dat de mening van staats en – regeringsleiders van belang kunnen zijn wanneer belangen diffuus zijn en Schimmelfennig stelt ook niet dat er helemaal geen belangen zijn, dan blijken deze theorieën eerder dan tegengesteld te zijn, misschien wel samen de beste verklaring te geven voor de uitbreiding naar centraal en oost Europa. (Moravcsik en vachudova, 2002: 1 tot 22; Schimmelfennig, 2001: 47 tot 80)

 

 

We Besluiten

 

Nu de eigenlijke studie is afgelopen, zal ik in dit hoofdstuk nog eens alles op een rijtje zetten en waar nodig even stil staan bij problemen die opdoken, belangrijke vaststellingen of gewoon merkwaardige details die we onderweg zijn tegengekomen.

Eerst kom ik nog kort even terug op de onderzoeksvragen, waarbij zal worden aangegeven wat de doelstellingen van dit onderzoek waren en welke bredere objectieven ik daarmee wou bereiken. Hoe dit onderzoek met andere woorden moet worden gekaderd in een groter politiek en wetenschappelijk debat.

Daarnaast zal ik ook beschrijven welk pad werd gevolgd teneinde een antwoord te vinden op deze vooropgestelde doelstellingen, wat de grootste problemen waren waarmee ik werd geconfronteerd in de loop van het onderzoek en hoe ik deze heb trachten te omzeilen.

Natuurlijk zullen ook de resultaten van het onderzoek worden genoteerd, waarbij extra aandacht zal worden gegeven aan de mate waarin deze bevindingen ons helpen een antwoord te formuleren op de onderzoeksvragen.

Verder zal ook een eerste aanzet tot mogelijk verder onderzoek worden gegeven. Dit eigen onderzoek zal aan een kritische evaluatie worden onderworpen waarin ik zal aangeven op welke wijze het kan worden verbeterd. Een eerste aanzet tot verder onderzoek wordt ook hierbij vermeld: ik beschrijf een aantal mogelijke verdiepingen en verbredingen van dit verkennende onderzoek.

 

Terug naar af

 

Laten we nu eens terugkeren naar het begin, naar de initiële doelstelling beschreven in de inleiding.

Dat het concept ‘Europese Unie’ heel wat voordelen met zich meebrengt, wordt snel duidelijk wanneer je de recente geschiedenis van het Europese continent even onder de loep neemt. Helaas leert de geschiedenis ons ook dat deze voordelen ophouden waar de Unie ophoudt te bestaan. Dit werd nog maar eens pijnlijk aangetoond door de balkancrisis in de jaren ’90. (Brenner, 1993: 24)

Logischerwijs kunnen we veronderstellen dat hoe meer landen lid worden, hoe meer landen genieten van de voordelen inherent verbonden aan de Unie en bijgevolg hoe stabieler het Europese continent wordt, wat op zijn beurt welvaart en economie zal ondersteunen.

De vraag die hierbij moet gesteld is natuurlijk in welke mate de baten verbonden aan lidmaatschap gewaarborgd blijven bij het uitbreiden van de Unie, of nog, worden belangen van lidstaten nog even goed gediend wanneer nieuwe lidstaten de Unie vervoegen. We gaan met andere woorden op zoek naar de geografische ambities van de Unie.

Om deze theoretische objectieven te vertalen naar een onderzoekbaar gegeven, zullen we de zoektocht naar Europa’s geografische ambities uitvoeren aan de hand van twee onderzoeksvragen:

 

a.  Welke zijn de belangen van de (belangrijkste) lidstaten inzake uitbreiding van de Europese Unie?

 

b.  Kan een compromis tussen de lidstaten ontstaan wat een verdere uitbreiding van de Unie betreft, en zo ja, hoe zal dit compromis eruit zien?

 

Natuurlijk zijn deze onderzoeksvragen niet uit de lucht gegrepen, maar werden zij opgesteld tegen de achtergrond van het theoretisch kader waarin we dit onderzoek plaatsen: het liberaal intergouvernementalisme (LI).

Waarom we van alle mogelijke theoretisch kaders precies dit gekozen hebben werd in de inleiding uitgebreid beschreven, waaruit bleek dat het LI het beste aansloot bij dit onderzoeksopzet. (zie Inleiding, p. 9 en 10)

Aan de hand van een korte literatuurstudie werd ook het nut en de actuele relevantie van dit onderzoek aangetoond. Dat dit onderzoeksthema brandend actueel is blijkt nog maar eens uit het voornemen van het Finse voorzitterschap de discussie omtrent de absorptiecapaciteit van de Unie tijdens de decembertop te starten. (voorzitterschap van de Europese Raad, 2006: 17)

Dat het bij deze discussie ontbreekt aan voldoende academische analyses om argumenten te ondersteunen bleek uit de weinig wetenschappelijk gefundeerde opinies en essays die bovenal gevoed worden met intuïtieve argumenten, persoonlijke ervaringen binnen ideologische dogma’s, niet zelden met een zekere vooringenomenheid tegenover mogelijke kandidaten.

Met dit onderzoek wil ik dus een aanzet geven de discussie omtrent Europa’s mogelijke grenzen van een meer wetenschappelijk karakter te voorzien, zodat op deze wijze het hoofd kan worden geboden aan populistische, pseudo-wetenschappelijke ideeën die niet zelden politieke beslissingen kleuren. Het is dus met andere woorden een eerder verkennend onderzoek, dat als aanzet kan dienen voor het verder uitbouwen van dit zeer actuele maar helaas veel te kleine onderzoeksdomein.

 

 

De afgelegde weg

 

Welk pad hebben we bewandeld zodat we dit onderzoek tot een goed einde konden brengen? Drie hoofdstukken moesten ons naar het antwoord op de onderzoeksvraag leiden: een beschrijving van de theoretische onderbouw: het LI, een analyse van de nationale belangen van lidstaten ten aanzien van een uitbreiding van de Unie en een studie naar compromis en conflict in deze nationale belangen.

Het eerste hoofdstuk, het uiteenzetten van Moravcsiks LI leverde weinig problemen op. Hoewel slechts één auteur ten volle kan verbonden worden aan het LI en ik dus behoorlijk beperkt was in bronnenmateriaal heb ik toch geprobeerd voor de nodige diversiteit in bibliografische werken te zorgen. Een aantal zeer gevatte en duidelijke syntheses van de theorie en het feit dat ook Moravcsik (1993, 1998) zelf zeer duidelijk blijft in zijn uiteenzettingen waren hier een grote hulp. (Cini, 2003; Rosamond, 2000; Schimmelfennig, 2004) Elementen van de theorie die het verdere onderzoek in zekere maten zouden sturen werden wat dieper uitgewerkt. Ook werden de belangrijkste premissen nog eens extra in de verf gezet.

In een volgend hoofdstuk begon de eigenlijke analyse, waarbij we op zoek gingen naar de nationale belangen van de lidstaten in een al dan niet verdere uitbreiding van de Unie. Structuur werd aan dit onderzoek gegeven door Moravcsiks (1993, p. 488) indeling naar redenen tot internationale samenwerking.

Voor het analyseren van de eerste redenen, het liberaliseren van de internationale handel, hebben we beroep moeten doen op ruw cijfermateriaal van de extra-Europese handelsbalansen naar land en de bruto toegevoegde waarden voor de verschillende economische sectoren, daar weinig of geen academische werken te vinden waren die de globale economische situatie van een land beschrijven. Deze cijfers vertelden ons hoe competitief de sectoren van een land waren en voor welke landen zij dus bereid waren hun binnenlandse markt open te stellen. Zolang de lidstaten geen competitieve sector van de nieuwkomer moeten weerstand bieden met een eigen importconcurrerende sector zullen weinig graten gezien worden in de uitbreiding. (Moravcsik, 1993: 488 tot 491; Hillman, 1982: 1185 en 1186; Trefler, 1993: 138 en 139)

Bij de tweede reden tot uitbreiden, het kunnen voorzien in publieke goederen, bleken slechts twee thema’s van belang voor wat een uitbreiding betreft. Voor een eerste, de herverdelende functie van het landbouwbeleid, bleken de kosten van dit beleid bepalend voor de keuze een lidstaat al dan niet op te nemen in de Unie. Ook de energieproblematiek kon hieronder worden thuis gebracht daar een uitbreiding van strategisch belang kan zijn in een poging de energievoorraden veilig te stellen in de toekomst door via lidmaatschap een wederkerige afhankelijkheid te creëren met netto-exporteurs van minerale brandstoffen. (van der Linde, 2001: 49) Verder werd ook aangetoond dat een aantal zeer populaire argumenten in het debat van uitbreiding eigenlijk naast de kwestie zitten, zoals de migratievrees. (Brücker, Trübswetter en Weise, 2000: 206; Brück, Brücker en Engerer, 2004: 196 en 198)

Ten slotte werden ook de opinie van het Europese volk en de staats – en regeringsleiders in kaart gebracht, om ook de laatste reden tot samenwerking in het licht van de uitbreiding te stellen. Dit laatste deel beschrijft namelijk de meer politieke samenwerking tussen staten, waarbij mening van bevolkingen en persoonlijke voorkeuren van staats – en regeringsleiders een belangrijke determinant zijn voor de beslissingen die hierbij worden genomen. (Moravcsik, 1993: 494) De publieke opinie optekenen leverde weinig problemen, daar de Commissie twee maal per jaar over de gehele Unie een enquête organiseert bij de Europese burger, waar ook hun houding tegenover verdere uitbreidingen van de Unie wordt opgemeten. Anders was het voor de staats – en regeringsleiders, waarbij het veel moeilijker was betrouwbare informatie te vinden omtrent hun eigen standpunten. Hierbij zijn gereputeerde websites als ‘euractiv’ van dienst geweest, maar toch moet met enige omzichtigheid met resultaten hiervan worden omgesprongen.

Deze drie deelanalyses stelden ons in staat de nationale belangen van de vier grootste lidstaten uit de doeken te doen, waardoor een eerste onderzoeksvraag reeds kon beantwoord worden.

In een laatste hoofdstuk gingen we aan de onderhandelingstafel zitten en trachtten we op basis van de in hoofdstuk II bevonden belangen uit te tekenen waar compromis en conflict komen te liggen wanneer uitbreiding op de agenda van de Europese Raad staat.

Voor elke lidstaat werd, aan de hand van een samenvatting van de eigen belangen, een profiel opgesteld van het ‘soort’ land dat bij lidmaatschap het beste de nationale belangen behartigde en vervolgens werden de belangrijkste tegenstellingen in deze profielen aangeduid. Een beschrijving van de institutionele setting waarbinnen onderhandelingen worden gevoerd en de strategieën die kunnen worden toegepast binnen deze context moeten ons samen met de belangenanalyse in staat stellen de mogelijke onderhandelingsuitkomsten te schetsen. Of anders gesteld worden karakteristieken eigen aan een Europese Raad neergeschreven, waarbij we aangeven welke onderhandelingstactieken hierin kunnen worden aangewend: het dreigen met een veto, het dreigen een alternatieve coalitie aan de gaan en het sluiten van package deals. Morascvik, 1993: 499; 1995: 612; 1998: 63 tot 65)

Ten slotte werd ook een profiel opgesteld, waarbij de criteria werden neergeschreven waaraan een land moet voldoen, wil het succesvol zijn in het aanvragen van lidmaatschap voor de Unie.

Bij wijze van test werd dit profiel afgetoetst aan de laatste uitbreiding van de Unie, de vereniging van oost en west Europa. We opteerden hierbij voor de laatste, om de verschillen in omgevingsfactoren zo laag mogelijk te houden.

Ook hier werden we geconfronteerd met de moeilijkheid de mening van staats – en regeringsleiders op te tekenen en moet rekening worden gehouden met het feit dat we ons hier op zeer glad ijs begeven wat deze deelanalyse betreft.

Deze test bracht ons ertoe ook een licht te werpen op de wetenschappelijke discussie tussen Moravcsik (en Vachudova, 2002: 1 tot 22) en Schimmelfennig (2001: 47 tot 80) die beiden de uitbreiding naar oost en centraal Europa verklaren waarbij we moesten besluiten dat tegenstelling en complement dichter bij elkaar liggen dan gedacht.

 

 

Het bos en de bomen

 

Laten we nu eens duidelijk op een rijtje zetten welke resultaten deze analyses hebben opgeleverd en of deze ons helpen een antwoord te geven op de onderzoeksvragen. Ik zal hierbij proberen klaarheid te scheppen door de bevindingen weer te geven in de vorm van een gevat antwoord op de onderzoeksvragen.

 

a. Welke zijn de belangen van de (belangrijkste) lidstaten inzake uitbreiding van de Europese Unie?

 

Natuurlijk zijn niet alle nationale belangen automatisch tegengesteld aan elkaar en zijn er heel wat gelijklopend voor de vier grootste lidstaten:

 

Dat zoveel belangen gedeeld zijn voor de vier grootste lidstaten neemt natuurlijk niet weg dat er ook grote verschillen en tegenstellingen bestaan in wat de landen het meeste voordelen en/of de minste nadelen oplevert. Elk land heeft dus ook een aantal specifieke eigen belangen.

 

 

We zijn er met andere woorden in geslaagd een vrij duidelijk een concreet antwoord te formuleren op het eerste deel van de onderzoeksvraag, maar hoe zit het nu met de tweede en belangrijkste deelvraag?

 

b. Kan een compromis tussen de lidstaten ontstaan wat een verdere uitbreiding van de Unie betreft, en zo ja, hoe zal dit compromis eruit zien?

 

Vraag die hier dus moet beantwoord worden is of binnen het institutionele kader van de Europese Raad en met de mogelijke strategische manoeuvres voorhanden binnen deze context de staats- en regeringsleiders tot een akkoord voor verdere uitbreiding kunnen komen wanneer een aanvraag tot lidmaatschap moet worden besproken.

De analyse in hoofdstuk III toonde aan dat het inderdaad mogelijk was een profiel op te stellen die de criteria weergeeft aan dewelke een land moet voldoen opdat lidmaatschap tot de Unie wordt verleend: (overgenomen uit hoofdstuk III, p.65)

 

 

We namen hierbij de proef op de som door dit eisenpakket van de Unie toe te passen op de laatste uitbreiding van de Unie: deze naar oost en centraal Europa, Malta en Cyprus. (Skarzinskaite, 2004: 5) Natuurlijk zullen belangen ten aanzien van uitbreiding ook gewijzigd zijn door deze uitbreiding, maar dit laten we voor deze test in het midden.

Wat leerde de test ons nu over de gedane bevindingen in dit onderzoek? Het opgestelde profiel bleek bijzonder goed aan te sluiten bij de tien landen die op 1 mei 2004 aansluiting vonden bij de Unie. Toch bleek de analyse in gebreke te blijven wanneer een verklaring werd gezocht voor de positieve houding tegenover het samenvoegen van oost en west Europa.

Maar hierin leek een taak te zijn weggelegd voor Schimmelfennigs theorie over de uitbreiding van de Unie, die stelde dat staats – en regeringsleiders gevangen zaten in een retorische val, opgezet door oost en centraal Europese leiders. West Europa kon niet anders dan een herenigd Europa toejuichen omdat zij ook steeds dit discours hadden gehanteerd in ceremoniële en normatieve toespraken.

Wanneer we Moravcsiks LI en Schimmelfennigs theorie van de extremen ontdoen, blijken deze samen nog het beste in staat de hereniging van oost en centraal Europa te verklaren.

 

 

To be continued…

 

Wat leerde dit onderzoek ons? En waar bleef het in gebreke de vooropgestelde objectieven te beantwoorden?

We kunnen stellen dat de primaire doelstellingen zijn behaald door het beantwoorden van de onderzoeksvragen. We zijn er in geslaagd beide onderzoeksvragen te analyseren en daarbij tot een gevatte synthese te komen. Nationale belangen van de vier belangrijkste lidstaten zijn in kaart gebracht en aan de hand van deze analyse hebben we ook kunnen schetsten hoe onderhandelingen over een aanvraag tot lidmaatschap zullen verlopen, welke ‘soort’ landen wel en niet tot de Unie zullen worden toegelaten.

Toch moeten hierbij twee opmerkingen worden gemaakt: een eerste is dat deze belangen slechts een momentopname zijn en deze zeker zullen wijzigen in de toekomst. Hierdoor is deze analyse ook maar voor een beperkte tijd geldig. Als punt van kritiek zou dus kunnen worden aangehaald dat dit onderzoek een te statisch karakter heeft en bijgevolg de tand des tijds niet zal weerstaan.

Misschien kan ook worden opgemerkt dat het gebruik van ruw cijfermateriaal voor het bepalen van de belangen in het liberaliseren van de handel een te weinig genuanceerde blik op de competitiviteit geeft. Natuurlijk is hierbij een voordeel dat deze bron nog behoorlijk ‘objectief’ is, voor zover een bron dit kan zijn. Geargumenteerd kan ook dat helaas geen andere bronnenmateriaal voor handen was. Een ander opmerking voor wat de bibliografie betreft is dat ook de reconstructie van de opinies van staats– en regeringsleiders niet van een leien dakje liep en dus ook dit deel van het onderzoek voor verbetering vatbaar is.

Maar wat met de bredere theoretische objectieven vooropgesteld in de inleiding? Zijn we er ook in geslaagd de zeer actuele discussie omtrent de grenzen en de absorptiecapaciteit van de Unie binnen een meer wetenschappelijk kader te plaatsen. Kan dit onderzoek als aanzet gelden om dit onderzoeksdomein verder uit te bouwen en politieke discussies en beslissingen te onderbouwen met academische analyses, waardoor populistische pseudo-wetenschappelijke argumenten op losse schroeven komen te staan en bijgevolg minder doorslaggevend zullen zijn in de besluitvorming?

Het antwoord op deze vragen kan eigelijk alleen de toekomst uitwijzen. Of dit verkennend onderzoek zal helpen een heus wetenschappelijk onderzoeksveld uit te bouwen zal de komende jaren duidelijk worden.

Wel zouden we kunnen veronderstellen dat een door de verhoogde politieke aandacht ook binnen de wetenschappelijke wereld meer aandacht zal gaan naar dit onderzoeksdomein, waarbij mijn eigen bescheiden onderzoek naar Europa’s geografische ambities ook een eerste stap in de goede richting is.

Laten we als afsluiter nu nog even terugkeren naar eigen onderzoek. Kan ook concreet vanuit de eigen bevindingen een aanzet worden gegeven voor verder onderzoek in de uitbreidingsproblematiek?

Eigenlijk heb ik zelf reeds een eerste stapt in die richting gezet, waarbij werd verondersteld dat Moravcsik en Schimmelfennig eerder complementair dan tegengesteld waren. Deze hypothese dient natuurlijk nog te worden uitgewerkt om deze veronderstelling van een wetenschappelijk karakter te voorzien. Hierop voortbouwend kan ook Risses (1999) theorie over het gewicht dat identiteit en belangen moet worden toegekend wanneer belangrijke beslissingen moeten worden genomen op Europees niveau een nieuw licht werpen op het debat omtrent de geografische ambities van de Unie.

Maar ook andere belangrijke theoretische scholen als het structuralisme en het pluralisme kunnen een zeer interessant licht werpen op de grenzenproblematiek van de Unie, denk maar aan Galtungs (1973) cirkels van kern en periferie of Rosecrance’s (1998) these van de magnetische kracht van de Unie.

Kortom, er is nog heel wat werk voor de boeg. En hierbij hoeven we niet steeds op zoek te gaan naar hoe deze theorieën verschillen van elkaar en welke de meeste de werkelijkheid benadert, maar moeten we eerder zoeken hoe deze theorieën elkaar kunnen aanvullen en als complementair geheel de geografische ambities van de Unie kunnen in kaart brengen.

 

 

Bibliografie

 

 

home lijst scripties inhoud