Evolutie van holdings in België. (David Verhasselt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 3 Ontstaansgeschiedenis van holdings in België

 

3.1 De ontwikkeling van het Belgische spaarwezen in de 19de eeuw

 

3.1.1 Sparen, een maatschappelijk project

 

Sparen stond in de negentiende-eeuwse burgerlijke ideologie zeer hoog aangeschreven. De zin die aan sparen werd gegeven, hing samen met de grote sociale ongelijkheid en het armoedeprobleem dat in de negentiende eeuw periodiek dramatische proporties aannam. Vooral in liberale kringen won de gedachte snel veld dat sparen voor brede lagen van de bevolking nuttig en zelfs noodzakelijk was. De eerste initiatieven tot organisatie van het publieke spaarwezen gingen ook van hen uit. Aan katholieke zijde werd in de eerste helft van de negentiende eeuw nog sterk vastgehouden aan de private armenzorg die tot de eeuwenoude kerkelijke traditie behoorde. Toch kreeg ook in het katholieke moraliserende discours de spaarcultus een steeds belangrijkere plaats toegewezen. De vrijzinnige filantropie, de christelijke naastenliefde en de publieke armenzorg konden immers geen duurzame oplossing voor het pauperisme bieden.[35]

 

Zo werd sparen stilaan gezien als een collectief project waarin het individuele, het maatschappelijke en het staatsbelang in elkaar overvloeiden. Sparen werd ten eerste het belangrijkste instrument genoemd voor individuele lotsverbetering en tevens voor het bestrijden van de armoede en het realiseren van een algemene materiële volksverheffing. Vanuit het perspectief van de staat werd het sparen als een middel gezien om de kosten voor private en publieke armenzorg te drukken, maar ook om met geaccumuleerde spaargelden via investeringen bij te dragen tot de welvaart en de kredietwaardigheid van het land. Vanuit het perspectief van het individu werd sparen als een adequate vorm van zelfhulp beschouwd. Aangezien de oorzaak van armoede en ellende deels, voor velen zelfs grotendeels, bij het onverantwoordelijke en verkwistende individu werd gelegd, moest de oplossing ook van het individu uitgaan. Bezit werd het resultaat van persoonlijke verdienste genoemd.

 

Door noeste arbeid, zuinigheid en spaarzaamheid getuigde de mens van verantwoordelijkheidsbesef en van vooruitziendheid. Wie spaart, investeert in zijn eigen toekomst. De elite beschouwde het als haar taak het volk tot spaarzaamheid op te voeden en de nodige private of publieke infrastructuur te creëren om het sparen voor brede lagen van de bevolking mogelijk te maken.

 

Ten tweede werd sparen als hefboom tot sociale promotie beschouwd. Bezitsverwerving werkt respectabilisering en responsabilisering in de hand. Zelfs aan kleinbezit werd die functie toegekend. In het negentiense-eeuwse burgerlijke denken gold bezit bovendien als de basis van het volwaardige burgerschap. Tot aan de invoering in België van het algemeen meervoudig mannenkiesrecht in 1893 was het elitaire stemrecht gekoppeld aan het belastingniveau. Welgestelden die veel belastingen betaalden werden beschouwd als aandeelhouders in de rijkdommen van de Staat en ontleenden daaraan hun recht op politieke inspraak. Wie spaarde en eigendommen verwierf, was immers gebaat bij het behoud van de heersende politieke orde en de sociale vrede in het land. Sparen, eigendomsverwerving, vaderlandsliefde en burgerschap gingen in die perceptie hand in hand. Dus kan het niet verbazen dat het sparen ook werd aangegrepen als wapen tegen het collectivistisch socialisme dat sinds de oprichting van de Belgische Werkliedenpartij (BWP) in 1885 door de behoudsgezinde krachten, zowel de katholieke partij als de liberale partij, als staatsgevaarlijk werd afgeschilderd. [36]

 

3.1.2 Het georganiseerde spaarwezen

 

Kort voor de Belgische onafhankelijkheid was een eerste poging ondernomen tot organisatie van het spaarwezen. Die eerste initiatieven tot oprichting van gemeentelijke spaarkassen ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden waren sterk gestimuleerd door koning Willem I. Ze hadden echter weinig succes, van de veertien gemeentelijke spaarkassen die tussen 1825 en 1830 in het zuidelijke landsdeel tot stand kwamen, waren er maar zeven echt actief. De Belgische revolutie van 1830 bracht ze in grote liquiditeitsproblemen.

Vooral de Société Générale, die kort voordien al met de idee had gespeeld om een spaarkas te stichten, profiteerde van die situatie en nam de kassen van Brussel, Gent en Luik over.[37] Dankzij die drie spaarkassen en de stichting van 23 nieuwe in de steden waar zij een agentschap had, slaagde de Société Générale er in korte tijd in een hoog depositosaldo te verwerven. De Banque de Belgique en andere banken poogden spoedig op hun beurt een deel van de spaarmarkt te veroveren. Economische conjunctuurschommelingen, de internationale politieke instabiliteit, maar ook de onvoorzichtige beleggingspolitiek die steunde op onmiddellijk opvraagbare spaartegoeden hebben dat vroege Belgische spaarwezen niet onberoerd gelaten. Vooral het revolutiejaar 1848 zorgde voor moeilijkheden. De paniekopvragingen van het publiek konden onvoldoende worden opgevangen omdat de keuze voor beleggingen op langere termijn en de ontwaarding van overheidsfondsen, de spaarbanken in liquiditeitsmoeilijkheden brachten. Omwille van de economische belangen en om de openbare orde te handhaven, is de overheid toen tussen beide gekomen. Het werd het einde van de bijna-monopoliepositie van de banken in de markt van het spaarwezen.

 

Onmiddellijk na de bancaire crisis van 1848, gingen er stemmen op ten gunste van de oprichting van een staatsspaarkas. De private banken hadden immers dubbel gefaald; hun spaarkassen waren weinig betrouwbaar gebleken, ze waren er bovendien nauwelijks of niet in geslaagd de arbeidersklasse te bereiken. Hun cliënteel bleek vooral tot de gefortuneerde burgerlijke elite te behoren. De gemeentelijke spaarkassen en de oprichting van enkele bedrijfsspaarkassen en van voorzorgskassen voor mijnwerkers boden geen voldoende alternatief. De plattelandsbevolking werd zelfs helemaal niet bereikt. Het Belgische spaarwezen hinkt intussen, ondanks de hele spaarzaamheidcultus, in vergelijking met andere Europese landen schromelijk achterop. Toch duurde het nog tot in 1864 voor dat de Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK) kon worden opgericht. De ASLK kreeg van de liberale minister van Financiën Walthère Frère-Orban een dubbele functie mee: enerzijds het verbeteren van de materiële situatie van de sparende kleine man en anderzijds het aantrekken van zoveel mogelijk slapend kapitaal om dat te herbeleggen in de economie.

Het veelgeprezen economisch liberalisme kreeg hier dus duidelijk de vorm van economisch interventionisme. De Staat bleef niet werkloos toekijken, maar mat zich omwille van het algemeen belang de rol aan van draaischijf in de private kapitaalmarkt.

 

De ASLK[38] boekte in korte tijd een opmerkelijk succes. De staatswaarborg bezorgde de instelling het prestige van absolute betrouwbaarheid en de gegarandeerde intrest van 3% maakte het sparen voldoende interessant. Door de sterke decentralisatie van haar kantoren was de ASLK bovendien bereikbaar over het hele land. Ze werkte de eerste jaren met 21 eigen hulpkassen, 35 agentschappen van de Nationale Bank van België en de kantoren van de Administratie van Registratie en Domeinen. De spaarkas stond niet alleen open voor de deposito's van particulieren, maar ook voor de tegoeden van officiële instellingen en verenigingen.

 

3.1.3 Mutualiteiten en coöperaties

 

Indien de ASLK in de negentiende eeuw al van concurrentie kon spreken, dan was die zeker niet te vinden in het spaarwezen maar wel in het succes van mutualiteiten en coöperaties die heel doelgerichte vormen van sociale en economische ondersteuning vertegenwoordigden. Aan erkende lokale mutualiteiten werden door de overheid beperkte fiscale voordelen, aanmoedigingspremies en vanaf 1894 subsidies toegekend. De wettelijk erkende mutualiteiten hadden het statuut van een personenvennootschap zonder winstoogmerk.

 

Ook coöperatieve vennootschappen konden de financiële en dus de sociale situatie van het volk verbeteren, zij het op een heel andere manier. Met de wet van 18 mei 1873 gaf België aan coöperaties de nodige rechtsgrond. De Belgische wetgever rangschikte de coöperaties onder de commerciële vennootschappen en onderkende vooral het voordeel van het onbeperkte aantal ledenvennoten, zodat hun maatschappelijk kapitaal zonder veel formaliteiten en kosten kon aangroeien. Coöperatieve vennootschappen zijn verenigingen met een winstoogmerk, maar ze kunnen een sterk sociaal karakter hebben door de wijze waarop ze de zelfhulpgedachte gestalte geven.

 

Het initiatief tot oprichting van de eerste spaar- en kredietcoöperaties kwam van de volksbanken naar Duits model. In België werd het voorbeeld vanaf 1864 nagevolgd op initiatief van ingenieur Léon d'Andrimont en de jurist Alfred Micha. Samen hebben ze in 1869 ook de Fédération des banques populaires de Belgique opgericht.

De volksbanken oriënteerden zich naar de stedelijke ambachtelijke en commerciële middenstanders die niet helemaal onbemiddeld waren.

 

De slotsom luidt dat het georganiseerde spaarwezen, de mutualiteiten en de coöperaties zich tot de jaren 1880-1890 sterk toespitsten op het stedelijke milieu, de middenstand en de arbeidersklasse. Het platteland en de boerenbevolking bleven grotendeels buiten het gezichtveld.

 

 

3.2 Oprichting van de gemengde banken

 

In 1822 stichtte Willem I van Oranje, de toenmalige koning van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, de ‘Algemeene Nederlandsche Maatschappij ter Begunstiging van de Volksvlijt’ (Société Générale des Pays-Bas pour favoriser l’industrie nationale)[39]. Deze in Brussel gevestigde onderneming kreeg oorspronkelijk een levensduur van 27 jaar en een kapitaal van 106 miljoen frank[40]. Het oorspronkelijk doel was zuiver financiële intermediatie, met andere woorden het opvangen van imperfecties in verband met de verzameling en de allocatie van financieel kapitaal. De Algemeene Nederlandsche Maatschappij was niet alleen een girobank, maar ook een emissiebank, discontobank en depositobank.

Bij de onafhankelijkheid van België, in 1830, werd de vennootschap omgedoopt tot “Société Générale de Belgique”[41]. De opdracht van de Société Générale werd duidelijk bepaald in de statuten.

 

Ze moest bijdragen tot de vooruitgang, de ontwikkeling en de welvaart van de landbouw, van de fabrieken en van de handel, zonder zelf gemachtigd te zijn handel te drijven, behalve in goud en zilver. Al gauw bouwde de Société Générale een kantorennet uit dat in alle arrondissementshoofdplaatsen aanwezig was en werd ze marktleider op het vlak van het spaarwezen. Ze is dit gebleven tot de oprichting van de ASLK.[42]

Tussen 1834 en 1838 werd haar bankbedrijvigheid verrijkt met een aanzienlijke industriële activiteit, gericht op de speerpuntsectoren van die tijd: steenkoolmijnen, staalnijverheid, spoorwegen, bouw van locomotieven en machines en binnenscheepvaart.

De eerste moderne gemengde bank in België was geboren. Spoedig bekleedde ze een overheersende plaats in België, waar ze al in 1837 tussen 20 en 25% van de Belgische zware industrie controleerde.

Ze specialiseerde zich in het verwerven van deelnemingen en van de controle over bedrijven via het aandeelhouderschap en wenste haar agentschappennet niet verder uit te breiden. De gekozen oplossing vergde de oprichting van door haar gecontroleerde banken, die evenwel als in ruime mate onafhankelijke naamloze vennootschappen werken: men noemde ze de "gepatroneerde banken". In 1870 werd de formule voor het eerst toegepast op de Bank van Antwerpen. Daarna kwamen er nog zeventien andere gepatroneerde banken.

De buitenlandse bankactiviteiten kwamen tot verdere bloei. In 1872 nam de Société Générale deel aan de oprichting van de Parijse bank ‘Société française et belge de Banque et d'Escompte’. In 1899 was het de beurt aan de Banque d'Outremer, in 1908 aan de Banque du Congo Belge. Tussen 1900 en 1913 lag ze aan de grondslag van de oprichting van twee Belgische banken voor de financiering van de Belgische expansie in het buitenland: de ‘Banque Sino-Belge’ en de ‘Banque Brésilienne Italo-Belge’. Die banken vormden samen het embryo van een waarlijk internationale bankgroep.

Tijdens de eerste wereldoorlog werd de Société Générale opnieuw dé emissiebank van het land, van welke taak ze bij de oprichting van de Nationale Bank van België in 1850 afstand had gedaan.

Op industrieel vlak had het stilvallen van een groot deel van de bedrijvigheid tijdens de oorlogsjaren een weerslag op de toekomst van de Société Générale als de vrede teruggekeerd is. Intussen trof de ‘Banque Belge pour l'Etranger’, een in Londen gevestigde dochter van de groep, maatregelen die nodig zijn om de activiteiten van de vennootschap buiten het bezette België voort te zetten.

Na de oorlog zet de vennootschap zich in voor het herstel van de Belgische industrie. De kapitaalbehoeften zijn enorm groot en de Société Générale is opnieuw de drijvende kracht in het omvangrijke proces van industriële en bankconcentratie dat in België hervat wordt. Tegelijk zakt het relatieve aandeel van de banken in de participaties van de groep van 43 naar 28%, wat de groep evenwel niet belet, de vestiging van haar agentschappen in heel het land voort te zetten.

 

 

3.3 Splitsing van gemengde banken

 

3.3.1 Definitie

 

Gemengde banken kunnen omschreven worden als instellingen die deposito’s op lange termijn gebruiken voor langetermijn-beleggingen en die tevens alle activiteiten van een zuivere commerciële bank vervullen. Het belangrijkste is dan ook er zorg voor te dragen dat de industriële en commerciële activiteiten in evenwicht waren om de liquiditeit te verzekeren van de commerciële afdeling.[43]

 

Op directe of indirecte wijze wordt een controleparticipatie aangehouden in een aantal grote industriële ondernemingen, die bij voorkeur actief zijn in een van de leidinggevende sectoren. De gemengde bank helpt deze ondernemingen dan financieel zodat ze hun activiteiten en investeringen kunnen uitoefenen. In vele gevallen worden door de gemengde banken nog andere diensten aangeboden zoals technische ondersteuning, het verschaffen van grondstoffen en het geven van commerciëel advies voor het betreden van buitenlandse markten.

 

3.3.2 Wereldoorlog I

 

Tot aan Wereldoorlog I kenden de gemengde banken geen noemenswaardige veranderingen. Zij kenden een gestadige groei en ontwikkeling en een aantal nieuwe instellingen werden opgericht. Aan talrijke ondernemingen werden leningen toegestaan, die dikwijls gepaard gingen met het verwerven van participaties. Op deze wijze werd sterk bijgedragen tot de industrialisatie van het land en tot de diversificatie van de nieuwe industriële vestigingen. Tevens werden vele buitenlandse projecten gefinancierd. Er kan dan ook gesteld worden dat het land en daarmee de gemengde banken in een gezonde toestand verkeren.

 

Die eerste Wereldoorlog veranderde de situatie echter op een drastische wijze. Er werd overgeschakeld van een vredeseconomie naar een oorlogseconomie. De hele industrie werd nu vooral ingezet om aan de militaire behoeften te voldoen en er stelde zich vooral het probleem van schaarste aan reële middelen, namelijk arbeid, grondstoffen en productiecapaciteit.

 

Door een ingrijpen van de staat worden zoveel mogelijk van deze middelen naar de oorlogsindustrie overgeschakeld. Verder moet ook gewezen worden op de slechte toestand waarin de transportinfrastructuur zich bevond na de oorlog.

 

De situatie waarin het land zich bevond, maakte dat er een enorme vraag was naar economische activiteit en financiële middelen na WO I. De gemengde banken speelden hierop in en zetten een politiek tot financiering van lange termijnprojecten op touw. Deze financiering gebeurde hoofdzakelijk door het inschrijven op kapitaalverhogingen van ondernemingen en met gelden van deposito’s op korte termijn.

 

Het aanhouden van grote portefeuilles brengt echter zekere risico’s met zich mee. Om deze risico’s te beperken en tevens om hun invloed op het bedrijfsleven te verstevigen, gingen de banken over tot de oprichting van de financiële instellingen waarin ze een belangrijke participatie namen en waaraan ze hun aandelenportefeuilles toevertrouwden. Het zijn deze instellingen die de eigenlijke voorgangers zijn van de huidige portefeuillemaatschappijen.

 

3.3.3 Crisis

 

Vanaf 1929 volgde België de Amerikaanse depressie en kende ons land dus ook een financiële en economische crisis. Weer kende men een situatie zoals in 1848. De spaarders haastten zich naar de loketten om hun geld te recupereren, geld dat niet steeds beschikbaar was. De gemengde banken hadden deze gelden immers gebruikt om lange termijnprojecten te financieren en konden aan die massale geldvraag niet voldoen. De katholieke ‘Caisse Générale de Crédit du Boerenbond’ en de socialistische ‘Bank van de Arbeid’, twee van de grotere, maar relatief nieuwe gemengde banken, gingen failliet. Hierdoor nam de terugtrekking van de deposito’s nog sterker toe en stond het hele bankwezen op de rand van het bankroet.

 

3.3.4 Koninklijk Besluit van 22 augustus 1934

 

Toen in 1934 duidelijk werd hoezeer het Belgische bankwezen in crisis verkeerde, vatte de regering de Broqueville het plan op het bankwezen door een structuurhervorming te saneren. Het systeem van gemengde banken, werd bij Koninklijk Besluit van 22 augustus 1934 opgeheven. Aan bedrijven die zicht- of kortlopende deposito’s voor minder dan twee jaar opnamen en daarnaast participeerden in of obligaties bezaten van andere vennootschappen, werd voortaan een verbod opgelegd om deze twee activiteiten gecombineerd uit te oefenen. Ofwel moesten ze aan één van beide activiteiten verzaken ofwel konden ze ook opsplitsen in twee afzonderlijke maatschappijen. Aldus werden gemengde banken gescheiden in zuivere depositobanken en in holdingmaatschappijen.[44]

 

Met deze maatregelen hoopte de regering het spaarwezen beter te kunnen beschermen en de mogelijke uitwassen van onverantwoord bankbeheer voor de toekomst uit te schakelen.

 

Daarnaast sorteerde het K.B. ook een ander effect dat door de opstellers ervan niet was beoogd. In feite consolideerde ze structuren die na de Eerste Wereldoorlog in het gemengde bankwezen waren ontstaan en waardoor het bepaalde financiële groepen mogelijk was geworden de grootindustrie van het land onder controle te houden (onder meer Société Générale en Mutuelle Solvay). Mogelijke concurrenten in deze uiteraard beperkte kring werden door de opheffing van het gemengde bankwezen uitgeschakeld. Vandaar dat het K.B. in kringen van grote financiers op bijzonder weinig tegenstand stootte[45].

 

Het tweede deel van het Koninklijk Besluit van 22 augustus werd opgesteld om de splitsing van de gemengde banken financieel te ondersteunen en vooral om een oplossing te bieden voor het nijpende liquiditeitstekort, dat heel wat banken teisterde. Het mechanisme bestond erin dat de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid (NMKN) toestemming kreeg obligaties uit te geven tot een bedrag van twee miljard frank met een looptijd van twintig jaar en tegen een interest van drie procent.

Banken in het bezit van gezonde maar door de crisis geïmmobiliseerde vorderingen, konden deze inruilen tegen de nieuwe obligaties van de NMKN. Vervolgens konden ze dan de nieuw verkregen obligaties als onderpand gebruiken voor het verkrijgen van voorschotten bij de Nationale Bank. Aldus konden de banken hun bevroren vorderingen snel en op grote schaal mobiliseren. Ook voor de nationale industrie was het een zeer interessante formule, aangezien kortlopende schulden de facto in langlopende schulden werden omgezet.

 

Nu is het zo dat de hervorming van het bankstelsel voor praktisch iedereen uit de lucht viel. In de politiek was er nog niet over gesproken, en evenmin in leidende industriële, commerciële of financiële kringen was erom gevraagd.

 

De vraag rijst wie nu eigenlijk de drijvende kracht was achter de opstelling van het K.B. In de literatuur worden tegenovergestelde standpunten geformuleerd. Terwijl Pirenne en Collin het bij Van Zeeland hielden, dacht Janssen vooral aan Sap, en Van der Wee aan beiden. Guy Vanthemsche hield het bij de tweede hypothese. Volgens Karel Van Nieuwenhuyse is dit inderdaad de goede hypothese.[46] Reeds op de eerste vergadering van het comité[47] deed Sap een splitsingsproject uit de doeken dat hij zelf had uitgewerkt. Van Zeeland van zijn kant stond er onverschillig tegenover. Hij zag er het nut niet van in. Voor het tweede deel van het K.B. (over de NMKN) betoonde hij dan wel weer meer aandacht. ‘M. Van Zeeland se déclare d’accord d’une façon générale avec le projet de M. Sap (over de NMKN). Mais en ce qui concerne la réforme bancaire, il ne la considère pas comme aussi indispensable et aussi urgente. Cependant, il n’a pas d’objections à émettre si les banques se prêtent à cette réforme.’[48] Hier blijkt de enorme invloed van de banken op de regering. Achter de schermen waren zij het heel vaak die de touwtjes in handen hadden. Deze bankhervorming stond of viel met hun goedkeuring. Uit de verslagen blijkt dat de banken voortdurend werden geraadpleegd.

Al bij al hadden deze weinig tot geen bezwaren ten overstaan van het K.B. Grote bankiers zoals Francqui (Société Générale) steunden het ten volle. Francqui wees het comité zelfs op een aantal lacunes waardoor bepaalde banken de splitsing zouden kunnen mislopen.

 

Het K.B. van 22 augustus bekrachtigde in feite een beweging waartoe de meeste gemengde banken reeds waren overgegaan. Het was nodig om zich aan te passen aan vernieuwde economische omstandigheden. Het K.B. was het ideale middel om een reorganisatie van de banken door te voeren. Dit gebeurde wel met inbegrip van fiscale vrijstellingen voor de banken die zo in staat werden gesteld onder het mom van de splitsing, belangrijke amortisaties door te voeren (de Société Générale voor 239 miljoen frank; Brufina, de holding van de Banque de Bruxelles, zelfs voor 585 miljoen). Het K.B. was dus in elk geval niet gericht tegen de banken en het grootkapitaal.

Enkele maanden later werd met het koninklijk besluit nr. 42 van 15 december 1934 een strikt statuut ingevoerd voor de privé-spaarkassen. Het toezicht op de naleving van dit statuut werd toevertrouwd aan het enkele dagen voordien opgerichte Centraal Bureau voor de Kleine Spaarders.

Het economische en monetaire klimaat verslechterde in de maanden daarop. Het toegenomen wantrouwen tegenover de Belgische frank leidde tot massale opvragingen van deposito's en een even massale kapitaalexport. Het hele bankwezen dreigde hierdoor te worden verlamd.

 

3.3.5 K.B. nr. 185 van 9 juli 1935

 

De volgende en tevens laatste fase in het ontstaan van de holdingmaatschappij is de bankwetgeving van 1935, die een rechtstreeks gevolg was van de crisis van de dertiger jaren. De splitsing van de gemengde bank werd bevestigd in het K.B. nr. 185 van 9 juli 1935 op de bankcontrole en het uitgifteregime voor titels en effecten. Het hoofddoel van deze wet was de bescherming van de deposanten bij de kredietinstellingen. In dit besluit regelde titel I het bankstatuut.[49]

Omdat holdings en hun dochtervennootschappen de belangrijkste emittenten van aandelen en obligaties waren, werd tevens een toezicht ingesteld op de informatie die aan de beleggers moet worden verstrekt bij openbare uitgiften van effecten.

Zodoende hoopte de regering, na de ineenstorting van de beursmarkt, ook de geloofwaardigheid van de genoteerde vennootschappen en meteen van het hele beursmechanisme te herstellen. Titel II[50] van het voornoemde koninklijk besluit nr. 185 regelde deze materie tot einde mei 2003. Tegelijkertijd werd een nieuwe instelling opgericht; de Bankcommissie.

De commissie kreeg tot opdracht de controle uit te oefenen waaraan het bankwezen onderworpen was.[51] In het K.B. werd duidelijk bepaald welke instellingen de naam ‘bank’ mochten dragen en deze moesten hun inschrijving vragen bij de Bankcommissie[52]. Artikel 14 van het K.B. bevestigt de splitsing van de gemengde bank door het verbieden van banken om aandelen te bezitten in handelsvennootschappen. Artikel 16 verscherpt deze splitsing nog door het stellen van onverenigbaarheden tussen de functies van bankbestuurders en leidinggevende functies in handelsvennootschappen.

 

Op dat moment werden de grote moderne portefeuillemaatschappijen gevormd in België en werden controlerelaties tussen de banken en de holdings abrupt omgekeerd. In plaats van puur financiële instrumenten om het financiële risico van banken te beperken en haar controle uit te breiden, werden ze een cruciale financiële instelling die de vroegere bankportfolio beheerde en een controlerend belang bezat in de depositobanken zelf.

Het was een hervorming die België opnieuw zou isoleren met een totaal originele structuur, vermits de beslissing om de bankactiviteiten niet werd gevolgd in het buitenland waar de gemengde banken bleven bestaan. De grootste Belgische gemengde banken hadden die splitsingsoperatie reeds uitgevoerd vooraleer de wet het hen verplichtte. Zo zag men de Generale Maatschappij zich opdelen in een holding (met dezelfde naam) en een depositobank, Société Générale de Banque,[53] nam Brufina de aandelenportefeuille van de ‘Bank van Brussel’ over en ontstond Almanij, naast en boven de Kredietbank.[54] Het was een belangrijke hervorming, de impact ervan zou echter worden verlengd door Wereldoorlog II.

België kwam niet slecht uit deze oorlog. De haven van Antwerpen was niet vernietigd en de steenkoolmijnen waren nog steeds operationeel. België beschikte over een aantal middelen die haar zouden toelaten de heropbouw van het land te verwezenlijken. De maatschappijen pasten zich aan aan de sterke groei na de tweede wereldoorlog. Steeds meer gespecialiseerde filialen ontstonden binnen de organisatie van de holding. Op deze manier werd hun neerwaartse structuur heel complex.

Het einde van de euforie komt er door de desastreus verlopende onafhankelijkheid van Zaïre, de toegenomen buitenlandse concurrentie ingevolge van de Europese eenmaking sinds 1958 maar ook door de economische en sociale binnenlandse situatie (steenkoolcrisissen in de jaren 1959-1960). Bedrijven overleven maar verliezen hun industrieel doel. Nieuwe holdings ontstaan door een samenloop van omstandigheden; zo zal langzaamaan de groep Brussel Lambert ontstaan. Vanaf 1960 vestigden er zich tientallen reusachtige multinationale ondernemingen in België en kenden depositobank en hun werkelijke expansie[55].

 

 

3.4 Juridische ontwikkelingen

 

3.4.1 Koninklijk besluit nr. 64 van 10 november 1967

 

Het debat over holdingmaatschappijen[56] was nog niet gesloten. Enerzijds waren er diegenen die hier een specifieke wetgeving eisten en anderzijds waren er diegenen die van mening waren dat de wetgeving voor de commerciële ondernemingen volstond.

 

Er werden verschillende parlementaire initiatieven genomen, maar zonder enig succes. De economische moeilijkheden van 1965 verplichtte de regering zich bezig te houden met de oriëntatie van de investeringen in het kader van een heroplevingspolitiek. Op 20 april 1966 belastte zij de regeringscommissie voor de studie van de financieringsproblemen van de economische expansie met het onderzoek van de manier waarop de holdingmaatschappijen bij de economische programmatie konden betrokken worden, evenals op welke wijze de informatie aan de spaarder kon worden verbeterd en of de tussenkomst van revisoren, gekozen onder de bankrevisoren, hiertoe niet kon bijdragen.

 

Op 26 januari 1967 diende de regering bij de kamer een wetsontwerp in, waarbij aan de Koning speciale machten werden verleend. Korte tijd later werd een beschikking hiervan gewijzigd door een regeringsamendement om de Koning in staat te stellen nuttige maatregelen te treffen om de financiering van de investeringen te verbeteren. Bij deze gelegenheid verklaarde de regering de aanbevelingen die de Commissie De Voghel zou formuleren, in de praktijk te zullen omzetten. Het ging met name over wetsvoorstellen met betrekking tot de nationalisering van portefeuille-maatschappijen (31/08/1945), met betrekking tot controle van financiële instellingen (14/11/1950) en met betrekking tot controle op banken, holdings en portefeuillemaatschappijen.

 

Na een grondig onderzoek van de commissie De Voghel werd op 10 november 1967 het Koninklijk Besluit nr. 64 van kracht. Dit besluit regelde zowel het statuut van de holdings als de betrokkenheid bij het globale economische beleid.

 

Via een statuutbepaling wou men de informatieverschaffing van de holdings aan hun aandeelhouders en aan het publiek verbeteren en controleren. Men wou dus de holdingmaatschappijen nauwer betrekken bij de economische programmatie en daar bestond een dubbele reden voor. Enerzijds blijkt informatie aan het Planbureau over de fundamentele plannen van de holdingmaatschappijen dikwijls noodzakelijk. Anderzijds zijn holdingmaatschappijen, in verschillende industriële sectoren, echte beslissingscentra die men absoluut moet betrekken bij de discussies aangaande de globale politiek.

 

In het K.B.[57] nr. 64 van 10/11/1967[58] werd het statuut van de holdings vastgelegd. Het eerste artikel van het besluit bepaalt de definitie van holdingmaatschappijen. Hoewel er al vlug problemen ontstonden met betrekking tot de interpretatie van deze omschrijving, zou er pas bij de wetgeving van 1978 een definitieve regeling met een eigen terminologie voor handen zijn.

 

Zoals het voor de bank –en kredietinstellingen sinds 1935 vereist is, worden holdingmaatschappijen vanaf 1967 verplicht zich bij de Bankcommissie in te schrijven. Jaarlijks publiceert de Bankcommissie een lijst met alle ingeschreven vennootschappen. De holding is verplicht haar balans, resultatenrekening, alle documenten die aan de aandeelhouders worden overhandigd en ook de samenstelling van haar portefeuille en de wijzigingen hiervan door te geven aan de Bankcommissie. Deze Commissie moet er voor zorgen dat deze gegevens een volledig en waarheidsgetrouw beeld van de economische en financiële situatie van de holding weergeeft. De jaarrekeningen van holdings zijn onderworpen aan een specifieke boekhoudkundige wetgeving die wordt geregeld door het KB van november 1977. Het KB verwijst grotendeels naar de algemeen boekhoudkundige regels met betrekking tot de vennootschapsjaarrekening van het KB van 8 oktober 1976. Het meest markante element is dat de holdings naast hun gewone jaarrekening ook hun geconsolideerde jaarrekening dienen te publiceren.

 

3.4.2 Bespreking van de wet van 20 januari 1978[59]

Het Koninklijk Besluit nr. 64 van november 1967 werd door deze wet gewijzigd. De Belgische regering had hierbij een dubbel doel voor ogen. Men wou enerzijds het probleem met betrekking tot de associatie van holdings bij de economische planning scheiden van dat met betrekking tot de informatiecontrole. Anderzijds diende men ook de begripsomschrijving van de holdings duidelijker te specifiëren om onduidelijkheden weg te werken. Men had daarom twee afzonderlijke wetgevingen gevormd. De ene betrof de bepalingen inzake de betrokkenheid van holdings bij de economische planning en de andere de bepalingen over de controle van de Bankcommissie op de door holdings gepubliceerde informatie.

 

Het KB nr. 64 werd niet alleen gewijzigd, er werd ook aan de definitie van een holdingmaatschappij een ruimere definitie gegeven. Er werden drie essentiële wijzigingen aangebracht aan de oorspronkelijke bepaling. Ten eerste schrapte men de voorwaarde dat de holdings een activiteit van hoofdzakelijk financiële aard moesten uitvoeren. Niet enkel de ondernemingen die voor een waarde van minstens 500 miljoen frank participaties aanhielden, maar ook vennootschappen met participaties die meer dan de helft van hun eigen middelen vertegenwoordigden, werden onderworpen aan deze wettelijke bepaling.

 

De wet van 20 januari 1978 heeft het toepassingsgebied van het koninklijk besluit nr. 64 verruimd maar het doel ervan is niet veranderd. Met name moet een holding aan de aandeelhouders voldoende informatie verstrekken opdat ze een volledig en correct beeld zouden hebben van de toestand van de vennootschap, van haar lasten en inkomsten en van haar eigen activiteiten. De bevoegdheden van de Bankcommissie werden evenmin gewijzigd.

 

3.4.3 Koninklijk besluit van 1 september 1986

 

Het koninklijk besluit van 19 oktober 1977 bepaalt, zoals reeds vermeld, dat de portefeuillemaatschappijen geconsolideerde jaarrekeningen moeten opstellen. Het is de eerste keer dat de verplichting om dergelijke rekeningen op te stellen in een reglementaire tekst wordt opgenomen. Het besluit van 1 september 1986 vervangt dit besluit van 1977 volledig.

 

Een belangrijke verandering dat aan de tekst van 1977 werd aangebracht, is de sterke uitbreiding van het gedeelte over de geconsolideerde jaarrekening. Daar het besluit van 1977 zich in hoofdzaak beperkte tot het stellen van deze principiële consolidatieverplichting werkt het K.B. van 1986 dit principe uit tot een geheel van beginselen en regels. Tevens wordt voor portefeuillemaatschappijen de verplichting ingevoerd om een jaarverslag over de geconsolideerde jaarrekening op te maken.

 

3.4.4 Wijziging van het DBI-stelsel[60]

In 1991 heeft de wetgever zich niet beperkt tot het invoeren van de Europese richtlijn van 23 juli 1990 met betrekking tot dividenden tussen vennootschappen. De invoering van de richtlijn ging gepaard met het instellen van een nieuw fiscaal regime voor holdings die op zeer aantrekkelijke wijze het kader van de richtlijn overschrijdt. Dit belastingsysteem kenmerkt zich door een grote mate van flexibiliteit.[61]

 

In 1991 werd het DBI-stelsel ingrijpend gewijzigd.[62] Tot dan waren de DBI’s slechts ten belope van, naargelang het geval, 80 tot 90% vrijgesteld. Volgens de Europese Unie[63] moesten de lidstaten zich in beginsel onthouden van belastingheffing op de dividenden die de moedervennootschap ontvangt.

 

Aan de lidstaten werd de keuze gelaten tussen twee systemen. Enerzijds een verrekeningsmethode, waarbij de moedervennootschap de belasting die de dochter al op de dividenden betaald heeft, mag verrekenen met de belasting die zijzelf (de moeder) verschuldigd is. Anderzijds een vrijstellingsmethode, waarbij de dividenden bij de moeder zonder meer van belasting worden vrijgesteld.

 

België heeft gekozen voor het systeem van de vrijstelling, maar het kent die vrijstelling onvolledig toe: in het Belgische DBI-systeem kunnen dividenden slechts als DBI in aftrek gebracht worden op voorwaarde en in de mate dat er een positief fiscaal resultaat aanwezig is, een minimale participatie van 5% of een aanschaffingswaarde van ten minste 1,2 miljoen euro is. Het gedeelte van de DBI-aftrek dat bij gebrek aan positief fiscaal resultaat niet effectief afgetrokken kan worden, gaat verloren. Het geeft immers geen aanleiding tot een overdraagbaar verlies. Dit is een handelswijze dat bijgevolg niet helemaal in overeenstemming lijkt met de gedachte dat de ontvangen dividenden in beginsel volledig van belasting moeten worden vrijgesteld. De Belgische fiscus verweert zich met de gedachte dat in het verrekeningssysteem blijkbaar ook geen ‘tax-credit’ ontstaat als de moeder bij gebrek aan eigen belasting niet in staat is de belasting te verrekenen.

 

België gaat met de hervorming van zijn DBI-regime veel verder dan Europa vraagt. Overeenkomstig de Europese richtlijn moeten niet alle dividenduitkeringen van dochters aan moeders vrij van belasting kunnen verlopen. Ten eerste vraagt de richtlijn die vrijstelling alleen voor dividendbewegingen binnen de Europese gemeenschap en dan nog slechts voor zover het om welbepaalde vennootschappen gaat, voor België, de NV, de BVBA, en de commanditaire vennootschappen op aandelen. Coöperatieve vennootschappen en andere kleine vennootschapsvormen, de VOF en de eenvoudig commanditaire vennootschap, worden in de richtlijn niet vermeld. Ten tweede laat de richtlijn toe dat de dividendvrijstelling wordt voorbehouden aan dividenden die toestromen naar moedervennootschappen met een minimumparticipatie van 25%. De richtlijn laat bovendien toe te eisen dat de moeder haar participatie gedurende een zekere periode in portefeuille moet hebben gehad.

 

In de nieuwe Belgische DBI-regeling is niets daarvan terug te vinden. Om het even welke vennootschap die dividenden ontvangt, zal in beginsel van de DBI-aftrek (aan 95%) kunnen genieten. Bovendien is het in het Belgisch DBI-systeem hoegenaamd niet vereist dat de dividenden van binnen de Europese Gemeenschap afkomstig zijn. Integendeel, er wordt geen enkel onderscheid gemaakt, noch op het gebied van de modaliteiten, tussen dividenden die wel of niet uit de Europese Gemeenschap afkomstig zijn.

 

België maakte in het begin ook geen gebruik van de mogelijkheid om een minimum houdperiode van de participatie te eisen. Tot nu toe waren DBI’s slechts aftrekbaar op voorwaarde dat de moeder over een zogenaamde ‘vaste deelneming’ beschikte; wat ongeveer wil zeggen dat de moeder de aandelen gedurende het hele belastbaar tijdperk in volle eigendom moet hebben gehad. De Belgische overheid laat deze voorwaarde van ‘vaste deelneming’ zonder meer vallen. De dividenden zijn voortaan als DBI aftrekbaar hoe kort de houdperiode van de aandelen ook is.

 

De vraag rijst dan waarom België zo royaal is ten opzichte van andere Europese landen? Het is zo dat het een en ander te maken heeft met concurrentie-overwegingen. Concurrentie tussen de verschillende staten waarbij de ene staat de andere via allerlei fiscale maatregelen de loef wil afsteken. Hoe gunstiger het fiscale regime, hoe makkelijker het is om buitenlandse investeerders aan te trekken. Onze voornaamste concurrent inzake een aantrekkelijk systeem van DBI-aftrek is Nederland. Onze noorderburen hebben al jaren een aantrekkelijk systeem van zogenaamde ‘deelnemingsvrijstelling’, gekoppeld aan een uitermate interessant net van internationale belastingverdragen. De achterstand dat België had, wordt nu weggewerkt. Dividenden die een Belgische moeder ontvangt, zijn voortaan in beginsel (op 5% na) belastingvrij.

 

3.4.5 Artikel 60 en 60bis

 

Holdings zijn meer dan eens in opspraak gekomen naar aanleiding van belangenconflicten. En het zijn dan ook de holdings die het meest gekant waren tegen dit artikel in verband met belangenvermenging.

 

Het artikel 60 werd ingevoerd door de wet van 18 juli 1991 en had als bedoeling belangenconflicten binnen de vennootschap te beperken.[64] Artikel 60 is tevens opgenomen in de wet van 3 april 1995 en er kwam een uitbreiding naar artikel 60bis.[65] Terwijl het oude artikel 60 van toepassing is op de traditionele NV, is artikel 60bis van toepassing op vennootschappen die een beroep doen op het publieke sparen. Vooral artikel 60bis is van belang omdat daarmee de beursgenoteerde holdings geviseerd worden.

 

Indien een bestuurder een rechtstreeks of zijdelings persoonlijk belang heeft bij een bepaalde beslissing in de Raad van Bestuur (RvB), dan dient de betrokken bestuurder de RvB hiervan op de hoogte te brengen. Vervolgens zullen drie bestuurders die onafhankelijk staan ten aanzien van de overwogen beslissing de transactie beoordelen. Ze kunnen zich eventueel laten bijstaan door een expert. De drie onafhankelijke bestuurders stellen een rapport op waarin ze de financiële gevolgen van de beslissing beschrijven en beoordelen. Dit rapport wordt dan vervolgens voorgelegd aan de RvB. Ook moet dit rapport op de jaarvergadering en in het jaarverslag vermeld worden. Van belang is dan ook dat een beslissing van de RvB uiteindelijk nietig verklaard kan worden en dat de betrokken bestuurders persoonlijk aansprakelijk kunnen gesteld worden.[66]

 

Door artikel 60 bis wordt vooral de controle op de intra-groeptransacties strenger gemaakt. Grotere holdings zullen hun motieven voor intra-groepverrichtingen moeten kunnen verantwoorden. Er dient een grotere openheid te komen en meer transparantie opdat de kleinere aandeelhouders opnieuw vertrouwen zouden krijgen in de holdings. Ook de holdings zelf kunnen hun voordeel halen uit een grotere transparantie, de achterdocht tegenover hen, zal verdwijnen en de kosten van het kapitaal zullen dalen.

 

Het is enorm moeilijk om in de praktijk belangenvermenging te voorkomen. Het gebeurt immers vaak dat een vennootschap haar positie misbruikt ten opzichte van een andere vennootschap waarbij bepaalde belangen worden uitgebuit en andere belangen, meestal die van de minderheidsaandeelhouders, worden geschaad. Afgezien van rechtstreekse en persoonlijke belangen, ligt deze schemerzone volledig in het kamp van de groep zelf. Daartussen kunnen immers activa doorgeschoven worden waardoor het belang van de vennootschap en de minderheidsaandeelhouder ernstig kunnen geschaad worden.

 

Naar aanleiding van artikel 60bis wordt er vaak gesproken over het fenomeen ‘corporate governance’. Het betreft hier een Angelsaksisch model dat de bedoeling heeft het harmonieuze samenleven van aandeelhouders in een vennootschap te bevorderen. De belangen van de minderheidsaandeelhouders mogen niet geschaad worden door de meerderheidsaandeelhouders. Artikel 60bis wordt dan ook bekeken als een stap naar het Angelsaksische systeem, er dient gestreefd te worden naar onafhankelijke bestuurders.

 

Op het vlak van de Europese Unie heeft de Europese Commissie op 21 mei 2003 aan de Raad en het Parlement een mededeling gericht waarin een actieplan inzake Corporate Governance wordt voorgesteld. In dit plan staat dat iedere EU-lidstaat een referentiecode moet uitwerken waaraan de ondernemingen zich moeten houden of moeten uitleggen op welke punten hun praktijk daarvan afwijkt en waarom.[67]

 

Zonder op communautaire initiatieven te wachten hebben vele Europese landen al gezorgd voor geactualiseerde corporate-governanceteksten. België beschikt momenteel over drie documenten met aanbevelingen inzake bestuur van genoteerde bedrijven. De teksten in kwestie werden in 1998 opgesteld door respectievelijk het VBO, de Commissie voor het Bank- en Financiewezen en Euronext. Ze vormen geen homogene code en moeten geactualiseerd worden in het licht van de recente ontwikkelingen en verwachtingen op dit gebied. Daarom hebben de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen, het VBO en Euronext samen besloten een aantal mensen bijeen te brengen om een Commissie Corporate Governance op te richten.

 

Deze Commissie heeft als taak een “Code of Best Practice” inzake bedrijfsbestuur op te stellen. Deze code is in de eerste plaats bestemd voor vennootschappen waarvan de maatschappelijke zetel in België is gevestigd en waarvan de aandelen op een gereglementeerde markt worden verhandeld. De betrokken ondernemingen moeten ze door zelfregulering kunnen toepassen. Op 22januari 2004 is de Commissie Corporate Governance geïnstalleerd onder voorzitterschap van Maurice Lippens.

 

 

3.5 Recente ontwikkeling in het Belgische holdingwezen

 

Met de geboorte van de Société Générale de Belgique en de oprichting van de gemengde bank, is ook de holdingmaatschappij in België geboren. In het tweede punt van dit hoofdstuk is dit al uitvoerig aan bod gekomen. Onderstaand worden recente ontwikkelingen van de Generale Maatschappij van dichterbij bekeken. En ook de overheid draagt een steentje bij met het oprichten van investeringsmaatschappijen.

 

3.5.1 Evolutie van de Generale Maatschappij

 

Zoals reeds vermeld is de Generale Maatschappij van België (GMB) ontstaan in 1822. Vanaf de jaren 1930 is de politieke rol van de GMB veel minder expliciet geworden en is zij zich meer als economische grootmacht gaan profileren. De GMB kwam goed door de Tweede Wereldoorlog, maar in de tweede helft van de vorige eeuw verloor ze veel van haar macht.

 

In de jaren 1960-1970 maakte de GMB een moeilijke periode door. Ze had tot dan toe bijna uitsluitend in de zware industrie geïnvesteerd en had te laat aandacht geschonken aan groeisectoren zoals petroleum, petrochemie, elektronica en telecommunicatie. De relatieve achteruitgang was ook gedeeltelijk het gevolg van een bewuste keuze. De GMB had volgens het bestuur de verantwoordelijkheid een zekere tewerkstelling te verzekeren en bij te dragen tot de welvaart van ons land.

Ondertussen was in 1965 de ‘Generale Bankmaatschappij’[68] ontstaan, het resultaat van de fusie van de ‘Bank van Antwerpen’, de Belgische ‘Bank-Maatschappij’ en de ‘Bank van de Société Générale de Belgique’. De nieuwe bank had in 1965 een aandeel van 36% van het balanstotaal van alle banken, 39% van de cliëntendeposito's en 32% van de bankagentschappen van het land. In de jaren 1960 ontwikkelde ze haar producten- en dienstenaanbod aanzienlijk en verdubbelde ze het aantal agentschappen, dat in 1973 tot 1060 oploopt.

Sinds 1981 heeft de Generale Maatschappij een echte gedaanteverwisseling ondergaan. Onder het gouverneurschap van René Lamy ging de holding zich meer openstellen als strategisch leider van de groep van ondernemingen waarin zij participeerde. De GMB tracht de strategieën van de dochterondernemingen te coördineren en oefent ook een controlefunctie uit.

Op het einde van 1981 deed zich in de financiële wereld een belangrijke operatie voor, die heel wat stof deed opwaaien. Er werd gesproken van de belangrijkste operatie die de Belgische beurs ooit gekend heeft. De essentie van heel de zaak was de fusie tussen de Generale Maatschappij en Union Minière (zie infra).

In 1988 had er opnieuw een belangrijke gebeurtenis plaats in de geschiedenis van de Generale. Carlo de Benedetti meldde op 17 januari 1988 dat hij in het bezit was van 18,6% van de aandelen van de General en dat hij een openbaar bod wou uitbrengen. De Italiaan wou de Generale kopen via zijn holding ‘Cerus’. Hij wou van de Generale de eerste grote Europese holding maken om België voor te bereiden op ‘Europa 1992’. In februari kwam de Franse groep ‘Compagnie Financière de Suez’ tussenbeide met de bedoeling de overname van de Benedetti te verijdelen. Samen met de groep ‘Lazard Frères’ kregen zij 10% van de aandelen in handen. Er volgden nog enkele bijkomende aankopen en in april kwam Suez als de winnaar uit de strijd. De groep had dan praktisch 80% van het aandelenkapitaal in handen.

De Generale Maatschappij van België kwam definitief in Franse handen. De holding werd na de overname volledig ingepast in de strategie van de groep Suez.[69] De Generale Maatschappij had vele uiteenlopende participaties in portefeuille. Eén van de kroonjuwelen was, volgens Suez, het belang van 34 procent in de energieholding Tractebel. In maart 1989 sloot de Generale Maatschappij een akkoord[70], het zogenaamde ‘Energie-Yalta’, met de Groep Brussel Lambert (GBL) van Albert Frère over een machtsverdeling in de energiesector.

 

Frère verwierf de controle over de oliemaatschappij Petrofina en de Generale Maatschappij krijgt de zeggenschap over Tractebel. Unerg, Intercom en Ebes, drie elektriciteitsmaatschappijen waarin Tractebel participeert, werden in januari 1990 gefusioneerd tot één onderneming, Electrabel, die bijna een monopoliepositie heeft op de Belgische markt. Tractebel werd de referentieaandeelhouder van Electrabel.

De Nationale Investeringsmaatschappij (NIM) werd door de regering in mei 1994 geprivatiseerd. De participatie van NIM in de gasmaatschappij Distrigas kwam bij Tractebel terecht, dat daarmee de controle verwierf over Distrigas.

Albert Frère maakte in 1996 bekend dat hij zijn belang van 25 procent in Tractebel wil verkopen. Suez en de Generale Maatschappij oefenden hun voorkooprecht uit en verhoogden dus hun belang van 40 tot 65 procent. Enkele maanden later liet de Generale haar participatie verwateren tot 51 procent. Tractebel-voorzitter Philippe Bodson was voorstander van het verhogen van het belang, omdat Tractebel op die manier uit de handen bleef van buitenlandse energiegroepen als het Amerikaanse Enron of het Duitse RWE en Veba, die ook belangstelling hadden. De Generale Maatschappij/Suez is immers een financiële groep, geen industriële. De onafhankelijkheid van Tractebel kwam niet in het gedrang.

De Compagnie de Suez was zelf een ouderwetse holding.[71] In een nieuwe vlucht vooruit ging ze in de lente van 1997 samen met de nutsgroep Lyonnaise des Eaux. Op deze manier vormde ze zich van een financiële holding om tot een nutsgroep actief op vier domeinen: water, energie, afvalverwerking en communicatie. Daardoor krijgt Tractebel plots een concurrent als hoofdaandeelhouder. Suez Lyonnaise des Eaux neemt in 1998 de volledige controle van de Generale Maatschappij. Het indirecte belang van de Franse nutsgroep in Tractebel stijgt daardoor van 30 tot 51 procent.

De nieuwe groep gedraagt zich niet langer als een couponknippende rentenier. Het nieuwe management in Parijs denkt en werkt op industriële wijze. Het koestert de ambitie wereldleider te worden in nutsactiviteiten.

 

Die ommekeer joeg schokgolven door het Belgische wingewest. Plots bleken de paradepaarden van de Generale Maatschappij niet langer strategisch belangrijk voor de Franse groep. Die verloor haar belangstelling voor de Generale Bank, net als voor de Nederlands-Belgische bank- en verzekeringsgroep Fortis AG. De Belgische holding slankte onder druk van de Fransen af. Ze verkocht een deel van haar belang in de non-ferrogroep Union Minière, kromp haar participatie in de staalgroep Arbed in, ontdeed zich van de hotelgroep Accor.

In augustus 1999 nam Suez Lyonnaise[72] de volledige controle over Tractebel en verstevigde op die manier haar greep op de Belgische elektriciteitsmaatschappij Electrabel en op de gasmaatschappij Distrigas. Het bod op Tractebel paste in de strategie van Suez-Lyonnaise om uit te groeien tot een geïntegreerde multinutsgroep actief in water, energie, afvalverwerking en communicatie en had tot doel de groepsstructuren te vereenvoudigen.

Op 31 oktober 2003[73] werd de fusie van Tractebel en de Generale Maatschappij van België voorgelegd aan de buitengewone algemene vergaderingen van de Generale Maatschappij van België en van Tractebel. De algemene vergaderingen hebben hier dan ook mee ingestemd. Na 181 jaar dienst verdwijnt daarmee de Generale Maatschappij van België.

De fusie[74] tussen Tractebel en de Generale Maatschappij heeft als voornaamste objectief de schulden met een derde te verminderen. De participaties in Fortis, Axa, TotalFinaElf en Umicore zullen verkocht worden.

 

3.5.2 Union Minière du Haut-Katanga

 

Op uitdrukkelijk verzoek van koning Leopold II nam de Generale Maatschappij van België in 1906 het initiatief voor de oprichting van de Union Minière du Haut-Katanga, een onderneming die zich zou toeleggen op de exploitatie van bodemrijkdommen (koper, goud, tin, radium) in Congo.[75] Union Minière was oorspronkelijk overigens een joint venture van de Generale Maatschappij met Tanganyika Concessions Ltd., een door Britten gecontroleerde vennootschap.

 

Union Minière du Haut-Katanga was een project dat veel geld opslorpte, maar zeker in de beginjaren weinig winst opleverde. Daar kwam verandering in toen de Generale Maatschappij na de Eerste Wereldoorlog de hand kon leggen op bedrijven die in België waren opgericht door Duitse industriële families zoals de Société Générale Métallurgique de Hoboken, de Compagnie des Métaux d'Overpelt-Lommel en de Société des Mines et Fonderies de Zinc de la Vieille Montagne. In die industriële bedrijven konden de in Congo gewonnen ertsen (koper, lood, zilver, goud, arsenicum, tin, chroom) worden geraffineerd en bewerkt. Op die manier had de Generale Maatschappij twee ijzers in het vuur liggen: de mijnexploitatie in Congo en de ertsverwerking in fabrieken in België.

 

Tijdens de Tweede Wereldoorlog verwierf Union Minière du Haut-Katanga een grote onafhankelijkheid van de Generale Maatschappij, die gevestigd was in door de Duitsers bezet gebied. De ertsen werden verscheept naar regio’s die onder Britse en geallieerde controle stonden. Het bedrijf leverde aan de Verenigde Staten uranium dat zou worden gebruikt bij de vervaardiging van de atoombom.

 

Na de oorlog viel alles in zijn oude plooi, maar de Union Minière du Haut-Katanga kon een deel van haar onafhankelijkheid behouden en verstevigde haar rechtstreekse contacten met de Métallurgie Hoboken en andere non-ferrobedrijven.

 

De activiteiten in Congo kenden vanaf 1945 een sterke groei. Union Minière du Haut-Katanga werd in Congo een staat in de staat, met eigen scholen, ziekenhuizen enzovoort. Haar concessies strekten zich op een bepaald ogenblik uit tot een gebied dat groter was dan België. Union Minière du Haut-Katanga groeide uit tot een van de grootste non-ferrogroepen ter wereld. De Congolese belangen van de Generale Maatschappij, in de eerste plaats de Union Minière du Haut-Katanga, waren goed voor de helft van de waarde van haar portefeuille.

 

Door de Congolese onafhankelijkheid in 1960 en de daarop volgende nationalisering in 1967 van de mijnbouwsector, moest Union Minière du Haut-Katanga haar mijnconcessies afstaan aan Gécamines. Met de schadevergoeding die de tot kortweg Union Minière herdoopte maatschappij had ontvangen, begon ze een zoektocht naar mijnconcessies in andere landen (Canada, Verenigde Staten, Brazilië) en versterkte ze haar belangen in de verwerkende bedrijven Métallurgie Hoboken-Overpelt en Vieille Montagne. Maar dat verliep niet zonder moeilijkheden en de winstgevendheid van Union Minière, dat een soort holding was geworden, was niet denderend.

 

Via een aantal operaties, onder meer een overnamebod op Tanks (Tanganyika Concessies), verstevigde de Generale Maatschappij in 1981 haar greep op Union Minière en dat leidde uiteindelijk op het einde van dat jaar tot een volledige opslorping door de Generale van Union Minière. Die operatie werd sterk aangevochten, omdat vooral de Generale Maatschappij er sterker door werd en de ruilverhoudingen ongunstig waren voor de aandeelhouders van Union Minière. De Generale voerde aan dat de opslorping noodzakelijk was om het beslissingscentrum van Union Minière steviger in België te verankeren en een herschikking mogelijk te maken in de non-ferrosector.

 

Dat gebeurde uiteindelijk pas in 1989, nadat de Generale Maatschappij was overgenomen door de Franse groep Suez. Eerst fusioneerde Union Minière met het noodlijdende elektronicaconcern Acec en vervolgens gingen de Métallurgie Hoboken-Overpelt en Vieille Montagne volledig op in de fusiegroep Acec-Union Minière, die al gauw weer gewoon ‘Union Minière’ werd. Het jaar daarop bracht de Generale Maatschappij een deel van haar participatie in Union Minière opnieuw naar de beurs.

 

Maar de onderneming had het financieel en industrieel moeilijk en Suez maakte er geen geheim van liever af te willen van de bijzonder conjunctuurgevoelige non-ferrogroep. De zoektocht naar een kandidaat-overnemer leverde echter niet veel op, onder meer omdat niemand bereid was de prijs te betalen die de Generale en Suez ervoor wilden krijgen. Er zat voor de Generale en Suez dan niet veel anders op dan hun participatie geleidelijk af te bouwen. De operatie die op 7 december 2000 werd aangekondigd, is het sluitstuk van die beweging en betekent het definitieve vertrek van de Generale uit Union Minière.

 

3.5.3 Investeringsmaatschappijen

 

Niet alleen de privé sector is actief in het oprichten van holdings. Ook de overheid is een serieuze speler in het holdinglandschap. Verder in deze thesis wordt uitgelegd dat als holdings willen overleven zij zullen moeten evolueren naar investerings-maatschappijen. De overheid had al snel gezien dat er voor de klassieke holding geen lang leven meer beschoren was en richtte daarom ook meteen een investerings-maatschappij op, namelijk de gewestelijke investeringsmaatschappij voor Vlaanderen (GIMV).

 

3.5.3.1 Gewestelijke investeringsmaatschappij voor Vlaanderen

De Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Vlaanderen (GIMV)[76] werd bij K.B. van 16 november 1979 opgericht, ter uitvoering van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering. Deze had aan de toenmalige ministeriële comités voor gewestelijke aangelegenheden de opdracht gegeven per gewest een dergelijke investeringsmaatschappij op te richten voor het op gang brengen van industriële projecten.

 

Sinds de regionalisering van de bevoegdheid over het gewestelijk economisch beleid is de GIMV onder de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest terechtgekomen. Bij haar oprichting werden drie taken voorzien voor de GIMV. Allereerst heeft zij als ontwikkelingsbank het doel de oprichting, de herstructurering en de uitbreiding te bevorderen van privé-ondernemingen en dit in het belang van de Vlaamse economie. Ten tweede wil de GIMV als overheidsholding een bijdrage leveren tot het economisch overheidsinitiatief. Daartoe kan zij overgaan tot de oprichting of tot deelneming in het oprichten van overheidsbedrijven. Tenslotte vervult zij als uitvoeringsorgaan van het industrieel beleid opdrachten die haar door de Vlaamse executieve worden toevertrouwd.

 

De openbare investeringsmaatschappij is niet de sterfput geworden -zoals velen dachten- voor half failliete bedrijven die de overheid onder politieke of vakbondsdruk meende te moeten redden. Zij boekte en boekt nog steeds succes met Barco, Innogentics, Imec, Xeikon, LMS, Kinepolis en Option International.

 

In het begin van de jaren negentig[77] doorworstelde de GIMV een zware crisis. Zelfs haar voortbestaan stond toen ter discussie. Niet dat de cijfers slecht waren, integendeel. Maar de GIMV was te veel holding geworden. Vooral dochter Gimvindus veroorzaakte kopzorgen. Die Gimvindus had de erfenis van de vijf nationale sectoren (textiel, staal, scheepsbouw, holglas en steenkool) in portefeuille. Dit zijn bedrijfstakken waar de overheid in de jaren tachtig, in naam van de werkgelegenheid, duizend miljard frank pompte, helaas zonder veel noemenswaardig resultaat. Boël en de scheepskredieten en vooral ‘de Limburgse affaires’ berokkende de GIMV en Gimvindus, de eigenaar van de Kempense steenkoolmijnen, een kwalijke naam. De parlementaire onderzoekscommissie kwam tot de conclusie dat de GIMV de reconversie van Limburg ondoelmatig had aangepakt en vooral de eigen belangen in het oog had gehouden.

 

Een en al leidde ertoe dat de Vlaamse wetgever Gimvindus, de Vlaamse Milieuholding (VMH) en de Limburgse Investeringsmaatschappij (Lim) verzelfstandigde. De GIMV deed er nog een goeie zaak aan. Ze kreeg van de Vlaamse overheid het zeshonderdvoudige van de prijs waartegen ze eerder de Gimvindus overgenomen had. Dankzij die kaspositie werd de GIMV niet langer een parasiterende holding, maar potentieel een actieve investeringsmaatschappij.

 

In de jaren 1980-1993 groeide GIMV van een loutere investeringsmaatschappij uit tot een heuse GIMV-groep met verscheidene takken. De grootte en de complexiteit van de groepsstructuur van GIMV deden de maatschappij meer en meer afdwalen van haar kernactiviteit, met name het financieren van innovatieve ondernemingen. Om meer duidelijkheid te creëren werd op 31 juli 1995 de NV Participatiemaatschappij Vlaanderen opgericht.[78]

 

Alle activiteiten die de GIMV uitoefende voor rekening van de Vlaamse regering werden volledig losgekoppeld en ondergebracht in PMV. Om een volledige transparantie te waarborgen na de beursgang van GIMV op 26 juni 1997, werd PMV uit de GIMV-structuur weggehaald en werd ze op 22 september 1997 een 100 percent dochter van de VPM, die namelijk de eigendom verwierf over het resterende aantal aandelen van de overheid in de GIMV. De PMV werd aldus een zustermaatschappij van de GIMV onder gemeenschappelijke koepel van VPM.

 

De beslissing van de Vlaamse regering om de GIMV verder te privatiseren, impliceerde evenwel dat er een duidelijker scheiding moest worden gemaakt tussen de beheersstructuur van de GIMV en de PMV. De rol van de PMV moest ondubbelzinnig worden, en de PMV moest als onafhankelijke organisatie op eenduidige wijze uitvoerder kunnen worden van de gespecialiseerde opdrachten van de Vlaamse overheid.

 

Groei staat centraal bij de GIMV, omdat die de waarde van de participaties doet stijgen, winst genereert bij de verkoop ervan en aldus nieuwe investeringen mogelijk maakt. Om die groei te versterken draagt de GIMV behalve kapitaal ook kennis en ervaring over, via de raad van bestuur.[79]

De GIMV is actief in drie domeinen. In ICT en Life Sciences laat de GIMV vooral durfkapitaal renderen. In meer traditionele sectoren doet het ook aan management buy-outs (MBO's) en groeifinanciering. In de portefeuille houden startende ondernemingen, sterke groeiers en grote ondernemingen elkaar in evenwicht. De maatschappij stelt zich daarbij als een internationale marktspeler op.

Het eigen vermogen van de GIMV is ongeveer een 600 miljoen euro[80]. De intrinsieke waarde van de GIMV bedraagt ongeveer 820 miljoen euro[81].

 

3.5.3.2 Vlaamse investeringsmaatschappijen

De investeringsmaatschappijen, onder controle van het Vlaamse gewest[82], worden opgesomd in het decreet van 13 juli 1994 betreffende de Vlaamse investeringsmaatschappijen. Dit zijn de Vlaamse Participatie Maatschappij (VPM), de Participatiemaatschappij Vlaanderen (PMV), Gimvindus, de Limburgse Reconversiemaatschappij (LRM) en de Vlaamse Milieuholding (VMH). Alleen de eerst vier behoren tot het economisch overheidsinstrumentarium. De Vlaamse Participatie Maatschappij bezit 70 percent van de Gewestelijke Investeringsmaatschappij Vlaanderen (GIMV). Dit decreet legt ook de maatschappelijke doelstellingen van deze vennootschappen vast.

 

Gimvindus zal zich toeleggen op de financiering van ondernemingen in de sectoren van de scheepsbouw en herstellingen, de glasverpakkingsnijverheid en vooral op het beheer van de betreffende financiële activa, in het bijzonder met het oog op valorisatie ervan.

 

VMH zal zich toeleggen op investeringen in milieuprojecten en op participaties in nutsbedrijven in de milieusector met inbegrip van drinkwatervoorziening, dit zowel in binnen- als buitenland.

 

LRM zal zich toeleggen op projecten ter ondersteuning van de reconversie in de provincie Limburg.

 

De VPM heeft als doel het aanhouden van participaties met het oog op de realisatie van het economisch overheidsinitiatief. Mits voorafgaandelijk akkoord van de Vlaamse regering is de VPM gemachtigd de aandelen te verkopen die zij bezit, zonder dat zij daardoor, met uitzondering van de GIMV, de controle[83] op de geconsolideerde jaarrekening van de ondernemingen, mag prijsgeven.

De PMV heeft als doel de bijzondere opdrachten uit te voeren die haar in het kader van de tenuitvoerlegging van de economische politiek worden toevertrouwd. In dat kader kan de PMV kapitaal en andere middelen verstrekken aan ondernemingen en de betreffende deelnemingen en vorderingen aanhouden en beheren in opdracht van en voor rekening van het Vlaamse Gewest. De PMV legt zich eveneens toe op het realiseren van projecten inzake publiek-private samenwerking voor alle bevoegdheidsdomeinen door middel van gespecialiseerde dochterondernemingen. De PMV heeft tevens als doel participaties aan te houden, met het oog op de realisatie van het Vlaamse overheidsinitiatief.

 

Tijdens het jaar 2002 werd de structuur van de Vlaamse investeringsmaatschappijen verder vereenvoudigd volgens de beslissingen van het Vlaamse Parlement en het regeerakkoord. De Participatiemaatschappij werd voldoende gekapitaliseerd om te kunnen opereren als volwaardige zelfstandige investeringsmaatschappij en is de enige investeringsmaatschappij die het economisch overheidsinitiatief in Vlaanderen kan realiseren. De opstart en verdere uitbouw van Participatiemaatschappij Vlaanderen hangt nauw samen met de ontwikkelingen van het ganse GIMV-gebeuren.

 

3.5.3.3 Gewestelijke investeringsmaatschappij voor Brussel

Al van bij haar oprichting in 1984 komt de Gewestelijke Investeringsmaatschappij[84] voor Brussel (GIMB), door het verlenen van bijstand en financiële hulp, tegemoet aan de behoefte van privé-ondernemingen en overheidsinstellingen. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is hoofd-aandeelhouder. Verder bestaat het aandeelhouderschap uit 7 privé- en overheidsgroepen.

 

Hun taak bestaat erin om de Brusselse KMO's te begeleiden bij hun oprichting, groei en ontwikkeling. Anderzijds wordt van de GIMB ook verwacht dat zij de rol van constructief partner naast de bedrijfsleiders vervult.

 

De filosofie luidt dat zij voortdurend beschikbaar staan voor de KMO's in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Al wie binnen de GIMB verantwoordelijkheid draagt, tracht de tussenkomsten en de financiële constructies dan ook aan de specifieke behoeften van het specifieke project aan te passen.

 

De vele participaties van de groep in ondernemingen en in regionale ontwikkelingsprojecten dragen vandaag bij tot de werking van 120 Brusselse ondernemingen, goed voor vele tienduizenden arbeidsplaatsen in het Brusselse Gewest.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[35] Van Put A.e.a., De Belgische spaarbanken, 1986 en Van Molle L., 1995

[36] Buyst E. e.a., 2002

[37] De Belder, 1984

[38] Gedenkboek van de Algemene Spaar- en Lijfrente kas, 1965

[39] Van der Wee H. en Verbreyt M., 1998

[40] Ter vergelijking had de toenmalige grootste bank, de Rothschild Bank een kapitaal van 102 miljoen en de Banque de France 60 miljoen kapitaal

[41] Buyst E. e.a., 1997

[42] Cottenier S. e.a., 1993

[43] Daems H., 1978

[44] Vanthemsche G., 1980

[45] Van der Wee H. en Tavernier K., 1975

[46] Van Nieuwenhuyse K., 1997

[47] Het Comité restreint, waarin ministers met een economische bevoegdheid zetelden. Op drie vergaderingen tijd (3, 8 en 13 augustus 1934) was het comité ongeveer klaar met de definitieve teksten van het K.B.

[48] Verslag van het Comité restreint van 3 augustus 1934; ARA, PHJ nr. 96 Le comité restreint de 1934

 

[49] Titel I is tot de bankwet van 22 maart 1993 van kracht gebleven

[50] Voortaan wordt deze materie geregeld door de wet van 22 april 2003 betreffende de openbare aanbiedingen van effecten.

[51] In de loop der jaren werden de opdrachten van de Commissie fors uitgebreid.  Om rekening te houden met haar verruimde bevoegdheden wijzigde de wet van 4 december 1990 de naam van de instelling in Commissie voor het Bank- en Financiewezen., nu commissie voor Bank, Financie en Assuratiewezen.

[52] Bijlage 1: chronologisch overzicht van de wijzigingen in de opdrachten van de CBFA

[53] Van der Wee H. en Verbreyt M., 1997

[54] Cuyvers L., en Meeusen W., 1978

[55] Vandeputte J., 1982

[56] Mabille X., 1979

[57] Bijlage 2: het volledige K.B.

[58] De Brabandere E. en Pardon M.J., 1969

[59] Wet tot organisatie van de associatie der holdings bij de economische planning en tot wijziging van het statuut der portefeuillemaatschappijen. Belgisch Staatsblad 10 februari 1978 en jaarverslag van de Bankcommissie, 1977-1978

[60] Zie 2.1 Het DBI-stelsel en 2.1.3.3 Nieuwe regelingen

[61] Bidaud H., 1994

[62] Trends, Van Dijck J, 1991

[63] EG-richtlijn van 23 juli 1990

[64] Pouseele B., 1992

[65] Financieel Economische Tijd, 1995

[66] Vanempten J., 1995

[67] Website: www.corporategovernancecommittee.be

[68] In 1985 krijgt de vennootschap de naam ‘Generale Bank’.  In 1998 verwerft de Fortis Groep de Generale Bank en op 23 juni 1999 ontstaat Fortis Bank uit de fusie van de Generale Bank en de ASLK in België, en van de Generale Bank Nederland, VSB Bank en MeesPierson in Nederland

[69] In 1994 nam Compagnie de Suez de resterende participatie van Cérus over (9,9% van de GMB-aandelen)

[70] Michielsen S., 20/08/1999

[71] Despiegelaere G., 22/04/1998

[72] Michielsen S., 20/08/1999

[73] Michielsen S., 31/10/2003

[74] De Spiegelaere G., 22/01/2003

[75] Michielsen S., 08/12/2000

[76] Het debat over de GIMV, discussienota, 1993

[77] Despiegelare G., 04/03/1998

[78] Van Mechelen D., 2002

[79] Website GIMV: www.gimv.be

[80] Geconsolideerd op 31 december 2002

[81] Geconsolideerd op 31 december 2002

[82] Van Mechelen D., 2002

[83] Gedefinieerd in artikel 2 van het koninklijk besluit van 6 maart 1990

[84] Website GIMB: www.gimb.be