Oost-Vlaamse mannen met een handicap in de negentiende eeuw. Een sociaal-demografisch onderzoek op basis van de conscriptieregisters. (Tom De Paepe)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

1 Inleiding en probleemstelling

 

"Disability is everywhere in history, once you begin looking for it,
 but conspiciously absent in the histories we write."

 

D. Baynton[1]

 

De Europese Unie heeft 2003 uitgeroepen tot Jaar van Personen met een Handicap[2]. Dergelijke initiatieven worden niet zomaar genomen; ze wijzen op een poging om de samenleving te sensibiliseren. In dit geval schaart de Unie zich achter een beweging die al langer ijvert voor de maatschappelijke aanvaarding van mensen met een handicap. Het begrip waar alles rond draait is inclusie. Dit betekent dat mensen met een handicap kunnen leven temidden van anderen, zonder dat ze in een apart hokje gestoken worden[3]. Vandaag de dag is dat nog al te vaak het geval: ze worden tewerkgesteld in 'beschutte' werkplaatsen, worden arbeidsongeschikt verklaard of lopen school in het 'buitengewoon' onderwijs. Het resultaat is een maatschappelijke dichotomie, waarin 'invaliden' gesegregeerd worden van de 'valide' samenleving. Het begrippenpaar valide – invalide illustreert treffend hoe sterk de idee van een fundamentele ongelijkheid leeft en zelfs wordt doorgetrokken in de taal.

 

Eind jaren zestig begin jaren zeventig hebben gehandicapte mensen, georganiseerd in belangenverenigingen, zelf kritische kanttekeningen geplaatst bij deze tweedeling. In een periode van algemene sociale contestatie formuleerde ook deze minderheid haar politieke eisen om een volwaardige plaats te kunnen krijgen in de samenleving. Met enige vertraging hebben hun ideeën binnen de sociale wetenschappen ingang gevonden. Het waren voornamelijk de politicologie en de sociologie die zich vanaf de jaren tachtig geïnteresseerd hebben in deze strijd[4] en de problematiek in hun onderzoeksveld geïntegreerd hebben, in die mate dat er zelfs sprake is van een autonome discipline, de zogenaamde 'disability studies'. De naam appelleert bewust aan meer illustere bewegingen als de 'gender studies' of de 'ethnic studies'.[5]

 

Wat echter opvalt aan deze stroming binnen de sociale wetenschappen is dat de debatten nog niet zijn doorgedrongen tot in de historiografie. Het aandeel van historici in de verschillende bijdragen is heel gering. In 1970 stelde de blinde Palestijnse filosoof en opvoedkundige Fareed Haj dat de geschiedenis van vooral de fysieke handicaps een nagenoeg onontgonnen terrein was. De geschiedenis van mentale gebreken heeft tot op de dag van vandaag al op veel meer aandacht mogen rekenen vanuit de historiografie van de psychiatrie. Twintig jaar later kon de Engelse socioloog Michael Oliver niet anders dan de stelling van Haj opnieuw onderschrijven, en in 1996 durfde de geograaf Brendan Gleeson zelfs stellen dat de geschiedenis gewoon afwezig was.[6]

 

Dit betekent niet dat er nog niets geschreven is over dit onderwerp. Ondanks de stiefmoederlijke behandeling kunnen we links en rechts een aantal bevindingen bij elkaar sprokkelen. De informatie is meestal het resultaat van onrechtstreeks onderzoek, dat zijdelings aan bod komt in studies naar een ander onderwerp, maar er zijn ook een beperkt aantal syntheses geschreven[7]. De opmerkingen over de afwezigheid moeten echter vooral geïnterpreteerd worden als een aanklacht op het achterwege blijven van kritisch historisch onderzoek naar het fenomeen.

 

Weg van de stigmatisering van het individu…

Volgens de auteurs van de disability studies wringt daar immers het schoentje. De 'klassieke' verhalen gaan er van uit dat de actuele maatschappelijke marginalisering van mensen met een fysiek gebrek zonder meer kan doorgetrokken worden naar het verleden[8]. Dergelijke denkpatronen zijn verleidelijk, maar vormen vaak de basis van hardnekkige misverstanden. Een bekend voorbeeld daarvan is de vermeende kinderrijkdom in het verleden, waarbij de huidige situatie in de Derde Wereld en de grote gezinnen van rond 1900 in het Westen onterecht teruggeprojecteerd worden[9]. De critici menen dat de redenering in verband met de geschiedenis van mensen met fysieke gebreken al even verkeerd is[10].

 

Deze denkfout is volgens hen te wijten aan de dominante visie op handicaps in onze samenleving. Het overheersende idee is dat een persoon moeilijk kan functioneren in de maatschappij omdat hij of zij een medisch gebrek heeft[11]. Deze redenering heeft voor ons een logische grond, omdat het evident lijkt dat ze niet deelnemen aan het doorsnee onderwijs- of arbeidscircuit. Dat verklaart meteen haar dominantie in het denken over handicaps. Door de kritische geluiden van de emancipatiebeweging zijn wetenschappers geleidelijk gaan beseffen dat er alternatieven mogelijk zijn.

 

… naar de focus op de rol van de maatschappij

Onder meer door antropologische studies naar de situatie in niet-westerse culturen is gebleken dat de dominante benadering van constante marginalisering van mensen met een lichamelijk gebrek toch niet zo natuurlijk en tijdloos is als vaak werd en wordt aangenomen[12]. Een aantal auteurs hebben getracht om dezelfde vaststelling te illustreren via historisch onderzoek. Aantonen dat de onderdrukking en de afzondering wortelen in een specifieke context in het verleden, is een argument pro de stelling dat de discriminatie geen onvermijdelijke historische constante is. We vinden deze overtuiging terug bij Scheer en Groce: "All human societies have always had disabled members. While the presence of such individuals is a constant, culturally shared responses to them vary greatly across time and social context."[13] Meer en meer auteurs zijn dan ook gaan pleiten om de focus in het onderzoek te verschuiven naar de maatschappelijke context waarin mensen met een fysiek gebrek leefden.

 

Een gelijkaardige omschakeling is gebeurd in het historisch onderzoek naar armoede. Catharina Lis en Hugo Soly bijvoorbeeld hebben een aanklacht geformuleerd tegen de neiging van vele wetenschappers om armoede als een wezenstrek van de armen zelf voor te stellen. Volgens hen is dat niet meer dan historisch fatalisme, gebaseerd op onbewezen apriorismen. "Juist om die redenen kunnen verarmingsprocessen alleen verklaard worden door de ontwikkeling van hele samenlevingen te bestuderen, rekening houdend met economische en demografische factoren zowel als veranderende klassenverhoudingen, staatsbeleid en socio-culturele dimensies".[14] Vervangen we in deze zin verarmingsprocessen door handicapvormende processen, dan vatten we de essentie van de nieuwe benadering van het fenomeen handicap.

 

Een nieuwe kijk op de geschiedenis van handicaps

Het zijn vooral Angelsaksische sociale wetenschappers die, nog steeds in afwezigheid van historici, hebben nagedacht over een nieuwe geschiedenis van mensen met een fysiek gebrek[15]. De meeste aandacht ging uit naar onderzoek over het polariseren van de maatschappelijke dichotomie valide - invalide. Er is een consensus gegroeid dat we de oorsprong van dit actueel probleem moeten situeren in het midden van de negentiende eeuw. Vóór die periode zouden mensen met een gebrek relatief meer plaats gehad hebben binnen de gemeenschap en het gezin. Dat gebeurde hoogstwaarschijnlijk niet vanuit edelmoedigheid, maar moet eerder gezien worden als een economische noodzaak[16]. Rond 1850 geraakte de maatschappelijke positie van mensen met een medische beperking echter sterk in de verdrukking door twee grote historische processen, met name de volledige doorbraak van het kapitalisme met de industriële revolutie en de medicalisering[17].

 

De verklaring van deze problematisering wordt gezocht in de economische, sociaal-politieke en culturele gevolgen van het kapitalisme, dat met de industriële revolutie tot volle wasdom was gekomen, in combinatie met het proces van medicalisering. De eerste factor zorgde ervoor dat het individu zowel sociaal, economisch als ideologisch losgeweekt werd van de meer collectieve ingesteldheid van het Ancien Regime. In de kapitalistische productiewijze kwam de individuele arbeider centraal te staan en was er veel minder ruimte om gebrekkige personen in de arbeidsorganisatie in te passen. Een sociale politiek van disciplinering was een onmisbaar instrument om dit transformatieproces onder controle te houden. De zich sterk manifesterende geneeskunde was dan weer een objectieve scheidsrechter om validen en werkbekwamen te scheiden van niet-validen en werkonbekwamen[18].

 

Verderop zullen we uitgebreid ingaan op deze evoluties in de visie op handicaps en de geschiedschrijving erover en zullen we de theoretische krijtlijnen die hier beknopt uiteengezet werden verder uitdiepen. Voorlopig volstaat het te wijzen op het feit dat bovenstaande hypothese is uitgewerkt door niet-historici, wat in grote mate het – misschien wel te - abstracte karakter ervan kan verklaren, en dat vooral gefocust wordt op de studie van de maatschappelijke structuren. Brendan Gleeson heeft dit spanningsveld heel goed aangevoeld en terecht opgeroepen om ook de praktische, empirische kant van de zaak te bekijken, en dat voor alle historische periodes[19].

 

Aanpikken bij een rijke onderzoekstraditie

Met deze scriptie willen we op de wenk van Gleeson ingaan, en proberen peilen naar de maatschappelijke positie van mensen met een fysiek gebrek. Zoals uit de bovenstaande theoretische bespiegeling naar voor kwam, zijn er verschillende factoren die daarin meespelen. In deze scriptie zullen we focussen op één specifieke invalshoek, namelijk een sociaal-demografische. We vonden een interessant aanknopingspunt in de sociale geschiedschrijving van de negentiende eeuw, een cruciale periode voor mensen met een fysiek gebrek. 'Continentale' onderzoekers hebben de laatste decennia met succes lichamelijke parameters gebruikt om de verarmingsprocessen uit die periode te beschrijven[20]. Deze analysemethode is blijkbaar aan de Angelsaksische onderzoekers van de disability studies voorbijgegaan.

 

De historici die de techniek hanteren hebben de mosterd gehaald bij de sociaal statistici die midden de negentiende eeuw de vinger legden op de wonden die volgden uit de diepgaande maatschappelijke transformaties van die periode. Een van hun analyse-instrumenten was de fysieke antropologie. In de eerste helft van de twintigste eeuw kwam deze discipline in de verdrukking, enerzijds omdat ze in diskrediet was geraakt door enkele racistische pistes, anderzijds omdat onder invloed van het marxisme de aandacht meer naar economische en sociale factoren verschoof[21]. In de jaren vijftig kon men deze invalshoek opnieuw naar waarde schatten als een onmisbaar instrument om een goed beeld te krijgen van de sociale geschiedenis[22].

 

Een van de meest eminente vertegenwoordigers van de sociaal statistici is A.J. Meynne. In zijn magnum opus uit 1865, de Topographie Médicale, gebruikte hij onder meer cijfers over lichaamsgebreken om de sociale kloof tussen arm Vlaanderen en Wallonië aan te tonen[23]. Zijn onderzoek illustreert ten volle de impact van maatschappelijke factoren op een ogenschijnlijk individueel fenomeen als fysieke gebreken. Hijzelf wist het alleszins stellig: "On peut dire en règle générale que la mortalité et les affections qui font dégénerer l'espèce, se rencontrent dans les diverses couches sociales en proportion du degré de misère qu'elles subissent."[24] Het bewijst meteen dat de pleidooien voor een 'nieuwe' geschiedenis eerder als relatief dan absoluut te beschouwen zijn.

 

De conscriptielijsten als basis voor sociaal-demografisch onderzoek

Meynne, een legerarts, baseerde zich voor zijn gegevens over de gebreken op statistieken die afgeleid waren van de werkzaamheden in verband met de conscriptie. Dat in oorsprong Franse rekruteringssysteem hield in dat jaarlijks alle twintigjarigen zich moesten aanmelden voor de dienstplicht, waarna geloot werd om te bepalen wie het contingent moest vervolledigen. Uiteraard kon het leger niets aanvangen met mannen die lichamelijk ongeschikt waren om ten strijde te trekken. Daarom werd er een keuringsprocedure ontwikkeld om het kaf van het koren te scheiden. In lijvige registers noteerde de administratie alle gegevens van de conscrits, de eventuele reden voor afkeuring inbegrepen. We weten van elk individu de geboortedatum, de geboorte- en woonplaats, het beroep, de lichaamslengte en een korte beschrijving van de fysionomie. De lijsten zijn meestal heel goed bewaard gebleven en bieden door de continuïteit van het systeem van de loting een ideaal middel voor diachroon onderzoek.

 

Veel onderzoekers hebben de data uit de registers naar waarde kunnen schatten. Toch valt het op dat de meeste onderzoekers terughoudend staan tegenover de gegevens over fysieke gebreken[25]. Freddy Roosemont heeft de voornaamste redenen voor die houding op een rijtje gezet: "Naast die eventuele eerder medische onnauwkeurigheden weten we tevens niet of alle afkeuringen (en redenen) in de militielijst genoteerd zijn. Naast nalatigheid van de ambtenaar kan dat ook te wijten zijn aan het feit dat de keurling reeds afgekeurd was voor familieredenen of omdat hij de vereiste lengte niet bereikt had. Het is mogelijk dat men dan het lichamelijke gebrek niet meer vermeldde. Ook weet men niet of iedereen van de militieklasse onderzocht werd en men niet ophield als het vereiste aantal goedgekeurden om het kontingent te vormen bereikt was."[26] Het gevolg is dat de gegevens over fysieke gebreken pas in laatste instantie overlopen worden, zonder er echt diep op in te gaan. Meestal blijft het bij een opsomming van de waargenomen frequenties van een aantal categorieën. In historisch-antropologische onderzoeken die niet zo nauw aansluiten bij de conscriptieregisters zijn gegevens over gebreken al helemaal uit het oog verdwenen[27].

 

De bedenkingen wegen niet op tegen het potentieel van de bron en de informatie die eruit gepuurd kan worden. In plaats van te zeggen dat het glas half leeg is, is ons uitgangspunt dat het halfvol is. Om het met de woorden van Jean Fourastié te zeggen: "des erreurs de l'ordre de 50% ne nous effraient nullement et nous préférons connaître à 50% près que de ne pas connaître du tout."[28] Dit onderzoek wil dus vooral de waarde van de brongegevens beklemtonen, maar vanuit een gedegen historisch-kritische benadering. Daarom is het belangrijk om de institutionele achtergrond van de medische keuring te kennen. We moeten weten wie de keuring uitvoerde, of dat publiek gebeurde, of iedereen zonder uitzondering gekeurd werd en of er op voorhand mogelijke redenen tot afkeuring vastgelegd werden. In het verlengde daarvan ligt een onderzoek naar de stand van zaken in de medische wetenschappen. Ook de mogelijkheid en het voorkomen van fraude mogen we niet uit het oog verliezen.

 

De bron heeft het enorme voordeel dat in principe alle twintigjarige mannen de revue passeren. Het beeld wordt dus niet vertekend door een of andere filter die in de bron is ingebouwd, wat wel het geval zou zijn als we het onderzoek zouden baseren op bijvoorbeeld een armenlijst. Alle lagen van de bevolking komen aan bod, net als alle geografische gebieden. Er is één manifeste keerzijde van de medaille: vrouwen vallen volledig uit de boot.

 

Met de variabelen waarover we dankzij de registers gegevens kunnen verzamelen, wordt het mogelijk om een beter zicht te krijgen op de maatschappelijke positie van mensen met een fysiek gebrek. Dat is het centrale uitgangspunt van deze scriptie. Des te interessanter is dat we een beeld kunnen proberen krijgen van de situatie vóór 1850. We beschikken immers nog maar over een beperkt aantal publicaties die hun licht laten schijnen over die periode.

 

Een onderzoek op twee niveaus

In een eerste onderdeel van mijn praktijkonderzoek zullen we de data uit de registers zelf onderzoeken. Het is de bedoeling om uit de registers een groep mannen met een gebrek te selecteren, en na te gaan wat de frequenties zijn van de andere variabelen waarover de registers gegevens bevatten. Concreet kunnen we verwijzen naar de informatie over het beroep of de woonplaats. Daaruit valt onder meer af te leiden of mensen met een medisch gebrek in bepaalde beroepscategorieën oververtegenwoordigd waren in vergelijking met de totale populatie, en of er verschillen waar te nemen zijn tussen de stad en het platteland. Het is mogelijk om gelijkaardige oefeningen te maken voor de gegevens over de lengte van de rekruten, of voor de vergelijking van de geboorte- en woonplaats.

 

Een heikel punt is het criterium op basis waarvan we beslist hebben welke personen weerhouden werden. Voor een algemene definitie van een fysiek gebrek kunnen we terugvallen op Brendan Gleeson. Hij vat het op als een fysieke beschadiging van een ledemaat, lichaamsmechanisme of –organisme[29]. Voor ons onderzoek hebben we vooral gefocust op uitwendige lichamelijke defecten van blijvende aard. We hebben dan ook geprobeerd om geen personen te selecteren die het slachtoffer waren van een ziekte. Er zijn bijvoorbeeld geen afkeuringen vanwege huidziekten en kliergezwellen opgenomen. Ook de afkeuring omwille van een zwak gestel was té vaag om geselecteerd te worden. We hebben ons vooral geconcentreerd op defecten van de lidmaten, het gehoor en het zicht en afwijkingen in de gestalte, zoals bochels of een kromme ruggengraat.

 

De inperking is ook ingegeven door het zwaartepunt van deze scriptie, dat niet ligt in een reconstructie van het aandeel van de verschillende redenen voor afkeuring. Dat is al uitgebreid aan bod gekomen in andere studies. In dit onderzoek is het vooral de bedoeling om op basis van de conscriptieregisters een groep mensen samen te stellen die met een blijvende medische beperking moesten leven. Van deze personen trachten we vervolgens de maatschappelijke positie te achterhalen, onder andere aan de hand van de gegevens uit de conscriptieregisters. Een aantal auteurs hebben trouwens gepleit voor dergelijke individuele benadering[30].

 

Voor dit eerste luik van het onderzoek hebben we ervoor geopteerd om ons geografisch te beperken tot de provincie Oost-Vlaanderen, waarvan de registers bewaard worden in het Rijksarchief in Gent. Vermits de conscriptieregisters ons slechts een momentopname bieden, hebben we enige dynamiek in de analyse proberen brengen door twee dwarsdoorsneden te maken, wat ons moet toelaten diachronische vergelijkingen te maken. Een eerste periode die onderzocht werd loopt van 1807 tot 1809, een tweede beperkt zich tot het jaar 1846.

 

De keuze is ingegeven door twee factoren. Voor de eerste periode wordt algemeen aangenomen dat het systeem van de loting, ook administratief, toen voor het eerst op volle toeren draaide, wat een gunstig effect had op de kwaliteit van de bron[31]. 1846 is uitermate interessant omdat Vlaanderen toen geconfronteerd werd met een zware sociaal-economische crisis. Een tweede factor is meer pragmatisch: de data uit de conscriptielijsten zijn voor deze periodes al in hun totaliteit verwerkt geweest in een aantal scripties[32]. Door te opteren voor dezelfde chronologische afbakening konden we handig gebruik maken van het geleverde werk om de resultaten van dit onderzoek te contextualiseren.

 

Met de gegevens uit de conscriptieregisters geraken we al een eind op weg. Toch zijn we van mening dat die aanpak een aantal beperkingen heeft. Eerder wezen we al op het statische karakter van de bron. De onderzoekseenheden worden op één bepaald moment, op twintigjarige leeftijd, onderzocht. De rest van hun levensloop valt daardoor buiten het analysekader. Tegelijk blijven de te onderzoeken variabelen beperkt tot de hierboven vermelde onderwerpen.

 

Vanuit die optiek hebben we de keuze gemaakt om een tweede selectie te maken uit de personen die in de eerste fase uit de conscriptieregisters gelicht werden. Van die mannen proberen we dan de levensloop te analyseren. Concreet is het de bedoeling om voor deze groep hun eventuele huwelijken en de sterfte op te sporen in de registers van de burgerlijke stand. Met een onderzoek naar de mortaliteit willen we nagaan of er bij mensen met een medisch gebrek een structureel patroon van te vroeg overlijden merkbaar is. De cijfers van A.J. Meynne legden immers een sterk verband tussen de sociaal-economische toestand en het voorkomen van fysieke gebreken. De vraag stelt zich of dat verband ook kan doorgetrokken worden tot de mortaliteit. Er kan bijvoorbeeld gekeken worden of er tijdens de crisis van 1846 in de onderzoekspopulatie een tendens van oversterfte waarneembaar is.

 

Met de cijfers in verband met de nuptialiteit proberen we na te gaan of een lichamelijk gebrek een handicap vormde op de huwelijksmarkt. De onderzochte periode wordt gekenmerkt door het uitstellen en zelfs het afzien van het huwelijk onder druk van de sociaal-economische problemen[33]. Als mensen met een fysiek gebrek opvallend vaak ongehuwd bleven, kan dat erop wijzen dat dergelijke personen niet goed in de markt lagen. Voorts laat het ons toe een beeld te vormen met welke personen gehuwd werd, uit welke sociale klassen de partners afkomstig waren en krijgen we ook informatie over de geletterdheid.

 

Voor dit deel van het onderzoek hebben we ons beperkt tot de mannen die van 1807 tot 1809 om medische redenen afgekeurd werden in het arrondissement Oudenaarde. Voor Vlaanderen zijn alle registers van de burgerlijke stand verzameld in het Rijksarchief van Beveren. De geografische beperking is vooral ingegeven door de arbeidsintensieve aard van deze aanpak, aangezien elk individu afzonderlijk moet worden opgezocht in de tienjaarlijkse tafels, die tot rond 1820 vaak enkel alfabetisch gerangschikt waren op de eerste letter, of volledig alfabetisch maar per jaar.

 

In het tweede hoofdstuk overlopen we de meest recente ontwikkelingen in de historiografie en de theoretische inzichten in verband met de geschiedenis van mensen met een handicap. Daarna behandelen we vrij uitvoerig de context waarin de conscriptieregisters, en meer specifiek de gegevens in verband met de medische keuring, tot stand gekomen zijn. We zullen ingaan op de verschillende kritieken op deze informatie die geformuleerd zijn. Een vierde hoofdstuk is gewijd aan het schetsen van de historische context waarin ons onderzoek zich afspeelt. Door de aard van de vraagstelling zullen we vooral aandacht hebben voor de sociaal-economische en demografische aspecten. We raken ook kort de sociale geschiedenis van de geneeskunde aan, een niet onbelangrijk gegeven in een onderzoek naar lichamelijke problemen.

 

In hoofdstuk vijf maken we de overstap naar het praktijkgedeelte van het onderzoek. We behandelen het methodologische luik van het onderzoek, vooral in verband met welke type gebreken we onderzocht hebben. We overlopen tevens de resultaten van andere studies die de gegevens over de fysieke gebreken uit de conscriptieregisters behandeld hebben. Het volgende hoofdstuk bevat een uitgebreide analyse van de informatie uit de conscriptieregisters. Achtereenvolgens behandelen we het voorkomen van de verschillende types van gebreken, de geografische spreiding, de professionele activteiten, de migraties, de onwettige conscrits, de seizoensschommelingen van de concepties en de gegevens over de lengte van de conscrits. In het laatste hoofdstuk stellen we tenslotte de resultaten van de levensloopanalyse voor.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] BAYNTON (D.C.), Disability and the justification of inequality in American history, in: LONGMORE (P.K.), UMANSKY (L.), The new disability history. American perspectives, New York – London, New York University Press, 2001, p.52.

[2] http://europa.eu.int/comm/employment_social/disability/year_en.html, geraadpleegd op 23/02

[3] BEEL (V.), Eén op tien Vlamingen minder mobiel. Toverwoord van het Europese Jaar is "inclusie", in: De Standaard, 25 november 2002, p.5.

[4] LONGMORE (P.K.), UMANSKY (L.), Introduction: Disability history: from the margins to the mainstream, in: LONGMORE (P.K)., UMANSKY (L.), The new disability history. American perspectives, New York – London, New York University Press, 2001, p.12

[5] ALBRECHT (G.L.), RAVAUD (J.-F.), STIKER (H.-J.), L'émergence des disability studies: état des lieux et perspectives, in: Sciences Sociales et Santé, XIX, 4, 2001, p.47.

[6] GLEESON (B.), Disability studies: a historical materialist view, in: Disability and Society, XII, 1997, 2, pp.185-186.

[7] Voor het Nederlandse taalgebied is Ben Wuyts een van de weinige auteurs die alle sporen uit de literatuur gebundeld heeft. WUYTS (B.), Historische schets van de maatschappelijke positie van mensen met een handicap in de West-Europese samenleving, in: BROEKAERT (E.), DE FEVER (F.), SCHOORL (P) e.a., Orthopedagogiek en maatschappij. Vragen en visies, Leuven-Apeldoorn, Garant, 1997, p.36.

[8] Om een voorbeeld te geven citeren we WINZER (M.A.), Disability and society before the eighteenth century. Dread and despair, in: DAVIS (L.J.), The disability studies reader, London, Routledge, 1997, p.76: "The great majority of disabled persons had no occupation, no source of income, limited social interaction, and little religious comfort. […] Individuals, seen as different were destroyed, exorcised, ignored, exiled, exploited – or set apart because of some were even considered divine."

[9] VANDENBROEKE (C.), Sociale geschiedenis van het Vlaamse Volk, Beveren, Orion, 1981, p.94.

[10] SCHEER (J.), GROCE (N.), Impairment as a human constant: cross-cultural and historical perspectives on variation, in: Journal of Social Issues, XLIV, 1988, 1, p.26.

[11] BICKENBACH (J.E.), Physical disability and social policy, Toronto, University of Toronto Press, 1993, p.61.

[12] INGSTAD (B.), REYNOLDS WHYTE (S.) (eds.), Disability and culture, Berkeley, University of California Press, 1995, p.6. Zij geven het voorbeeld van de toearegs die magere billen of uitpuilende navels als een gebrek beschouwen.

[13] SCHEER (J.), GROCE (N.), art. cit., p.23.

[14] LIS (C.), SOLY (H.), Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa, Antwerpen – Amsterdam, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1980, p.XVIII.

[15] Sommige auteurs geven heel expliciet deze ambitie aan, bijvoorbeeld in de titel van het al vermelde werk van P.K. LONGMORE en L. UMANSKY: The new disability history. American perspectives,…

[16] OLIVER (M.), The politics of disablement, London, MacMillan, 1990, p.27.

[17] SCHEER (J.), GROCE (N.), art. cit., p.32.

[18] DEVISCH (F.), SAMOY (E.), LAMMERTYN (F.), Barrières voor sociale integratie van personen met een handicap, Leuven, K.U.Leuven, Departement Sociologie, 2000, p.5.

[19] GLEESON (B.), art.cit., p.196.

[20] VANDENBROEKE (C.), op.cit., p.10.

[21] LE ROY LADURIE (E.), DUMONT (P.), Exploitation quantitative et cartographique des comptes numériques et sommaires (1819-1826), in: ARON (J.P.), DUMONT (P.), LE ROY LADURIE (E.), Anthropologie du conscrit français, d’après les comptes numériques et sommaires du recrutement de l’armée (1819-1826). Présentation cartographique, Paris, La Haye, Mouton & Co en Ecole Pratique des Hautes Etudes, 1972, p.11.

[22] VANDENBROEKE (C.), De keurlingenlijsten als sociaal-demografische meter, in: De Leiegouw, XXIII, 1981, p.236.

[23] MEYNNE (A.J.), Topographie médicale de la Belgique. Etudes de géologie, de climatologie, de statistique et d'hygiène publique, Brussel, 1865, XII+582p. Voor een biografische notitie: VELLE (K.), Armand Joseph Meynne: legerarts en sociaal denker, in: DE MAEYER (J.), DHAENE (L.), HERTECANT (G.) en VELLE (K.), Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen, Kapellen, 1998, pp.108-110.

[24] MEYNNE (A.J.), op.cit., pp.VIII-IX.

[25] Onder andere CAZALS (D.), (R.), Registres de conscription et histoire sociale: recherches sur les ouvriers de la région mazamétaine au XIXe siècle, d'après les registres de conscription, in: Annales de Midi, LXXXIX, 1977, 3, p.338 en VANDENBROEKE (C.), art. cit., p. 271.

[26] ROOSEMONT (F.), Sociaal-anthropometrische studie over Oost-Vlaanderen tijdens de eerste helft van de 19de eeuw aan de hand van militieregisters, Gent, RUG (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1981, p.204.

[27] Als voorbeeld geven we de onderzoeksbundel van STECKEL (R.H.), FLOUD (R.) (eds.), Health and welfare during industrialization, Chicago – London, The University of Chicago Press, 1997, 465p. De auteurs hanteren verschillende indicatoren om de levenskwaliteit te onderzoeken, zoals lengte, gewicht en de body mass index, maar gebruiken geen data over fysieke gebreken.

[28] FOURASTIÉ (J.), L'évolution des prix à long terme, Paris, Presses Universitaires de France, 1969, pp.36-37.

[29] GLEESON (B.), Geographies of disability, London – New York, Routledge, 1999, p.6.

[30] VANDENBROEKE (C.), art.cit., p.273.

[31] VANHEUVERBEKE (K.), Een sociaal-economische comparatieve analyse op basis van antropometrische indicatoren. Een statistische doorlichting van de Franse Tijd, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1997, p.X.

[32] ROOSEMONT (F.), op.cit., SCHALCK (B.), De militielijsten als bron voor sociaal-economisch onderzoek in de 19de eeuw: Assenede, Bellem, Meigem, Ursel, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1983, 202p.

[33] NEVEN (M.), DEVOS (I.), Breaking stereotypes. Historical demography in Belgium since 1981 (19th and early 20th centuries), in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, XXXI, 2001, 3-4, p.330.