Van “growthmania” naar “steady state”: analyse van een paradigmawissel in het economisch denken. (Kjell Bleys)

 

home lijst scripties inhoud  

 

0. INLEIDING

 

In voorliggende tekst beogen we een aanzet te geven tot verdere analyse te geven van een paradigmawissel binnen het domein van de economie. We doelen op economie in zijn twee betekenissen: economie als de menselijke sociale praktijk gericht op het oplossen van het schaarsteprobleem en economie als de wetenschappelijke studie van deze praktijk. Onze aandacht zal vooral uitgaan naar de tweede betekenis, naar het economisch denken dus. Doch, dit denken mag niet onafhankelijk van het economisch handelen worden gezien. Ze staan immers in dialectische relatie met elkaar: het eerste oefent een belangrijke invloed uit op het tweede, terwijl het tweede de context vormt waarin het eerste gestalte krijgt.

Als algemeen uitgangspunt nemen we de stelling dat het “growthmania”-paradigma een van de structurele oorzaken is van de ecologische crisis waarmee de mensheid zich vandaag de dag geconfronteerd ziet. Met de term “growthmania”-paradigma duiden we dat paradigma aan waarin men het economisch probleem vanuit een visie van ongebreidelde groei analyseert.

We zullen zien dat het ontstaan en de ontwikkeling van het “growthmania”-paradigma een proces is geweest van de voorbije twee eeuwen. Dit proces heeft zich voltrokken – en voltrekt zich nog steeds – in de industriële fase van het historisch kapitalisme (cfr. Wallerstein I., 1983). Tijdens deze periode is de eindeloze groeigedachte verworden tot het heersend model voor de economische organisatie van het kapitalistisch wereld-systeem. Ondermeer heeft het zich theoretisch gediversifieerd in economische denkstromingen (vooral neoklassieke en keynesiaanse, maar ook bepaalde marxistische, enz.). Het werd ook – en dikwijls als enige – onderwezen op secundair en universitair onderwijsniveau; werd daarenboven gretig vastgelegd in zogenaamde economisch en andere sociaal wetenschappelijke standaardwerken; kreeg vervolgens ook nog exclusieve bekroningen met Nobelprijzen; diende tevens als kader waarbinnen men economisch onderzoek behoort te verrichten; en bepaalde tenslotte ook de lokale, nationale en internationale economische politiek.

We zullen niet ontkennen dat sinds haar ontstaan het “growthmania”-paradigma verwezenlijkingen zonder weerga heeft gekend. Binnen haar theoretisch raamwerk van groei heeft het industrieel kapitalisme tal van praktische economische problemen van een succesrijke oplossing weten te voorzien. Doch, het paradigma heeft ook problemen veroorzaakt. Daaronder enkele waarvoor het geen oplossing kan aanbieden. De mondiale ecologische crisis is er daar één van. Het is ongetwijfeld het meest dringende probleem dat om een structurele oplossing vraagt. Essentieel aan de crisis is de destructieve impact op het ecosysteem van het menselijke, naar economische groei gerichte handelen. De ecologische ontwrichting neemt allerlei gekende en vaak catastrofale vormen aan: massale uitputting van niet-hernieuwbare grondstoffen, toenemende pollutie, verwoesting van dier- en plantensoorten, verdwijnen van volledige ecosystemen, enz.

Adepten van economische groei beweren deze problemen te kunnen aanpakken vanuit het “growthmania”-model. Meer zelfs, ze beschouwen de milieucrisis als een uitdaging om hun paradigma verder te verfijnen. Wetenschapsfilosoof Thomas Kuhn, ontwerper van het paradigmabegrip, spreekt in dit verband van “puzzle-solving”: wanneer wetenschappers in een fase van “normale wetenschap”, i.e. een fase waarbij één paradigma domineert, geconfronteerd worden met moeilijke problemen, beschouwen ze dergelijke problemen niet noodzakelijk als weerleggingen van het paradigma, maar eerder als anomalieën waarvoor ze hopen een oplossing te vinden vanuit het heersende paradigma (Kuhn T.S., 1962). De ecologische problemen vormen dus een puzzel die, mits enig zoekwerk binnen het raamwerk van het “growthmania”-paradigma, kan worden opgelost.

We zullen bespreken hoe tegen deze “puzzle solving”-attitude heel wat ecologisch geïnspireerde denkers hebben gereageerd. Voornamelijk omdat volgens hen deze houding geen zoden aan de dijk brengt. Niet vergeefs zoeken naar ad hoc-oplossingen binnen het heersende paradigma, maar het in vraag stellen van de groei-idee op zich is voor hen de enige juiste stap op weg naar de beheersing van de ecologische problematiek. Omdat het “growthmania”-paradigma aan de grondslag ligt van de problemen, kunnen deze enkel opgelost worden vanuit een ander, een nieuw, en een ecologisch gericht paradigma, aldus deze denkers.

De voorbije decennia zijn er tal van bijdragen geleverd aan de ontwikkeling van een dergelijk nieuw theoretisch raamwerk. We noemen dit nieuwe paradigma het “steady state”-paradigma. Het impliceert een nieuw economisch denk- en handelingskader waarin radicaal van “growthmania” wordt afgestapt. In plaats daarvan wordt geopteerd voor een basisvisie van ecologische duurzaamheid. Het paradigma onderscheidt zich fundamenteel van het “growthmania”-paradigma door de introductie van de ecologie en de thermodynamica in haar theorievorming. We kunnen het daarom beschouwen als een discipline overschrijdend, ofte een multidisciplinair paradigma.

In wat volgt willen we ons licht werpen op beide aangehaalde paradigma’s. Ons opzet is vooral een descriptieve analyse van hun belangrijkste kenmerken met aandacht voor de factoren die aanleiding hebben gegeven tot hun genese. De basis voor onze analyse vormen de geciteerde referentiewerken die we achteraan in een lijst hebben opgenomen (par. 7). We starten eerst met een verheldering van het concept “growthmania”-paradigma (par. 1). Vervolgens schetsen we de sociaal-economische context waarin dat paradigma is kunnen ontstaan (par. 2). Daarna werpen we een nauwkeurige blik op enkele fundamentele onderdelen van het paradigma (par. 3). Alvorens we tot slot hetzelfde doen voor de onderdelen van het “steady state”-paradigma (par. 5), geven we eerst aan welke de grootste kritieken waren op het “growthmania”-paradigma en in welk opzicht die kritieken de aanzet betekenden voor het ontstaan van het “steady state”-paradigma (par. 4).

 

 

1. HET “GROWTHMANIA”-PARADIGMA: BEGRIPSVERHELDERING

 

1.1. Economische groei

 

Hoewel men “economische groei” op allerlei manieren kan interpreteren, krijgt het begrip binnen het “growthmania”-paradigma een erg eenzijdige, namelijk productivistische invulling (cfr. Hueting R., 1974). De standaardopvatting luidt dat economische groei een toename is in de tijd van de geaggregeerde output van een economie. De meest gehanteerde wijzen van weergave zijn het bruto nationaal product (BNP) en het bruto binnenlands product (BBP), beide gemeten per capita en in reële termen. Niettegenstaande groei van het BNP of van het BBP aangeeft in welke mate de waarde van de economische output toeneemt, is het evenzeer een weergave van de fysieke groei van de productie en consumptie en dus van de vermeerdering van de fysieke hoeveelheid goederen en diensten. Zoals de ecologische econoom Herman Daly vaststelt: “Aggregation by prices into a value index does not annihilate physical dimensions. In fact, in calculating real GNP, economic statisticians go to great lengths to eliminate changes that are not due to increase in physical units of output. Value is P x Q and the price index, P, is held constant so that changes in value will reflect only changes in the quantity index, Q, which are physical. Even services represent the service of somebody or something for some time period, and consequently have a physical dimension” (Daly H.E., 1996, blz. 27, cursivering door de auteur).

In navolging van Daly willen we de term “economische groei” hier uitsluitend reserveren voor deze kwantitatief fysieke expansie als gevolg van economische bedrijvigheid. We stellen bijgevolg dat het “growthmania”-paradigma fundamenteel betrekking heeft op deze specifieke invulling van het groeibegrip.

 

 

1.2. “Growthmania”

 

De uitdrukking “growthmania” hebben we ontleend aan Ezra J. Mishan, een Brits econoom die als een van de eersten op invloedrijke wijze zijn diepe twijfels heeft geuit over de deugdelijkheid van economische groei. Hij gebruikte het begrip als titel van het openingshoofdstuk van zijn in 1967 gepubliceerde The Costs of Economic Growth. Met “growthmania” verwees Mishan in de eerste plaats naar “de naoorlogse race naar economische groei als alles overheersende doelstelling voor de economische politiek” (Mishan E.J., 1973, blz. 24). Niet enkel beleidsmakers, maar evenzeer consumenten en producenten in geïndustrialiseerde landen, kortom de volledige geïndustrialiseerde samenleving zag hij deelnemen aan deze wedloop. Dit weet hij aan de moderne ingesteldheid van een bijna exclusief gericht zijn op het nastreven van continue, al dan niet exponentiële groei in de productie van goederen en diensten. Gemotiveerd door “growthmania” heeft men geen oog voor de negatieve gevolgen, i.e. de sociale en ecologische kosten van de groei, en nog minder voor een alternatief, “namelijk om die groei niet na te jagen” (Ibid.). Volgens Mishan maakt een alternatief geen kans zolang er geen fundamentele “breuk ontstaat met de traditionele economische denkrichting, die sedert de Industriële Revolutie de geest van alle voor het zeggen hebbende autoriteiten heeft verlamd” (Ibid., blz. 27).

Met het concept “growthmania” wees Mishan terecht op een belangrijk aspect van de economische groei. Productiegroei is niet enkel een empirisch vaststelbaar economisch feit binnen industriële samenlevingen. Daar waar Mishan het als “doelstelling” herkende, is het bovenal een nastrevenswaardig goed, een ideaal, een objectief dat een positieve waardering krijgt. Belangrijk om van “growthmania” te spreken is dat men de groei zowel een instrumentele als een intrinsieke waarde toekent. De opeenstapeling van goederen en diensten wordt geacht wenselijk te zijn. Eerst en vooral omwille van het probleemoplossend effect dat het sorteert: om schaarsteproblemen op te lossen is groei een doeltreffend middel gebleken (cfr. par. 2.5.). Maar anderzijds buigt men het middel groei om tot een doel op zichzelf, iets dat enkel omwille van zichzelf hoeft te worden gewaardeerd en nagestreefd. Deze opvatting van groei-als-doel geeft aan groei een karakter van eindeloosheid, een proces dat zich het best eeuwig en continu ontwikkelt, ongeacht de obstakels dat het tegenkomt of de nadelen dat het in zich draagt (we denken hier vooral aan de ecologische problematiek). “Growthmania” is een optimistische ingesteldheid, het is blind voor díe negatieve groei-effecten die aanleiding kunnen geven tot een meer pessimistisch beeld. Men beschouwt deze effecten als een noodzakelijk kwaad en bovendien als door groei overkombare neveneffecten. Dus groei houdt alzo zichzelf in stand: bij problemen als gevolg van groei is groei het medicijn.

 

 

1.3. “Growthmania” als paradigma

 

Als wij spreken van “growthmania” als paradigma dan doelen wij op een vertaling van bovengeschetst optimisme in economische wetenschap. Het “growthmania”-paradigma definiëren we in eerste plaats als het tot hoofdstroom verworden geheel van economisch denken waarin eindeloze economische groei als ideaal met modellen wordt ondersteund en van een theoretische justificatie wordt voorzien. Daar kan worden aan toegevoegd dat het een denken is dat groei als belangrijkste praktische waarde van het onderzoek opvat. We kunnen in dit verband verwijzen naar de gezaghebbende economen Robert Barro en Xavier Sala-i-Martin die in hun handboek Economic Growth (1995) schrijven: “Economic growth is that part of macroeconomics that really matters” (geciteerd in Van den Bergh H., 2001, blz. 1).

Om een economisch model onder te brengen in het “growthmania”-paradigma hoeft er niet altijd expliciet over groei gesproken te worden. Een paradigma bevat immers ook een verzameling veronderstellingen of assumpties over de werkelijkheid. Deze assumpties die samen een wereldbeeld vormen, vormen de grondslag waarop modellen worden gebouwd. Ze worden vastgelegd vóór men de werkelijkheid aan een analyse onderwerpt. Dikwijls zijn dergelijke assumpties tegelijkertijd prescripties: ze schrijven voor welk wereldbeeld er moet worden aangehangen. Het “growthmania”-paradigma bevat een hele reeks van dergelijke “pre-analytische visies” (Schumpeter J.A., 1954, blz. 41 e.v.). We zullen zien dat ze veronderstellen en voorschrijven dat economische groeiprocessen zich eindeloos kunnen en moeten verder zetten. Op die manier beperken ze de blik van de mensen die naar economische fenomenen kijken. De pre-analytische visies die groei impliceren, laten het immers niet toe om deze fenomenen anders dan in een groeikader waar te nemen. Economie wordt als dusdanig automatisch verondersteld verbonden te zijn met een groeidynamiek, zoniet is het “slechte” economie. De impliciete veronderstellingen van het “growthmania”-paradigma liggen aan de basis van een één-dimensionele kijk (cfr. Marcuse H., 1964) op de economische activiteiten van de mens.

De hardnekkigheid van de op groei gefocuste economische denkrichting, waar Mishan in bovenstaand citaat naar verwijst, is een mooie illustratie van hoe het “growthmania”-paradigma een één-dimensionele kijk biedt op de economische werkelijkheid. Nicholas Georgescu-Roegen, grondlegger van de zogenaamde bio-economie, schrijft: “il est indiscutable que, ces années dernières, les économistes, hormis quelques auteurs isolés, ont toujours souffert de la manie de la croissance. Les systèmes et les plans économique ont toujours été évalués en fonction seulement de leur capacité à soutenir un taux élevé de croissance économique. Tous les plans économiques, sans aucune exception, ont visé le taux de croissance économique le plus haut possible” (Georgescu-Roegen N, 1995, blz. 88).

De ideologische kracht van het paradigma wordt hiermee duidelijk aangetoond. In de loop van haar ontwikkeling heeft het paradigma op directe of indirecte wijze invloed uitgeoefend op de organisatie van de activiteiten van industriële of zich industrialiserende economieën. Zoals Georgescu-Roegen het inschat, is dit in hoofdzaak te wijten aan de sociale macht van de economen, de dragers en ontwikkelaars van het paradigma. Meer dan welke andere sociale wetenschappers, kunnen zij met hun pre-analytische visies en modellen een stempel drukken op de maatschappelijke werkelijkheid. Economen verkrijgen van de machthebbers het bijna exclusieve voorrecht de economische orde in belangrijke mate naar hun hand te zetten en dus meer in het bijzonder, in het geval van de wens naar continue groei, een economie in deze richting te sturen. Door hun verwevenheid met het economisch beleid van een land kunnen ze m.a.w. “growthmania” helpen materialiseren..

We zullen moeten onderzoeken onder welke vormen de “growthmania” de geesten van de economen heeft weten te veroveren. Schetsen van wat historisch hiertoe de aanleiding heeft gegeven, is onze eerste stap.

 

 

2. HET HISTORISCH KAPITALISME ALS DERTERMINERENDE CONTEXT

 

2.1. Groei als onderbouw

 

Algemeen wordt aangenomen dat men de vraag naar de oorsprong van de actuele ecologische crisis op twee aan elkaar complementaire manieren kan trachten te benaderen. Men kan ten eerste opteren voor een historisch-idealistische benaderingswijze. Vanuit deze optiek verklaart men “het ontsporen van de westerse beschaving door een karakteristieke denkwijze of mentaliteit die zo sterk het individueel en maatschappelijk handelen bepaalde dat een natuurvernietigende praxis een bijna onvermijdelijk gevolg was” (Vermeersch E., 1991, blz. 256). Anderzijds kan men ook op zoek gaan naar een niet-idealistische of historisch-materialistische verklaring. Hier zal men dan de verantwoordelijkheid van de ecologische achteruitgang niet in de eerste plaats leggen bij denkbeelden of een mentaliteit, maar voornamelijk bij socio-economische processen. Het zijn maatschappelijke ontwikkelingen en verhoudingen die volgens deze benaderingswijze de determinerende context vormen voor het menselijk handelen en denken, en dus ook voor de ideeën over de menselijke relatie met de natuur en voor de daadwerkelijke natuurverloedering zelf.

Wanneer wij in de inleiding het “growthmania”-paradigma aanduidden als een “structurele oorzaak van de ecologische crisis” dan deden wij dat niet vanuit een idealistische invalshoek. Hoewel het zelf een mentaal gegeven is, is het paradigma niet ontstaan in het luchtledige of als gevolg van andere ideeën. Het is er gekomen omdat er een socio-economische aanleiding toe was, met name de industrialiserende koers die het historisch kapitalisme rond de tweede helft van de 18de eeuw is beginnen varen. Met de bekende beeldspraak van Karl Marx stellen we, evenals Mishan hierboven, dat de Industriële Revolutie de onderbouw vormde voor de aanvang van de theoretische denkbeelden van het op eindeloze groei gerichte paradigma

“Growthmania” is opgekomen met de Industriële Revolutie omdat vanaf dan een tot dan toe ongekend proces van aanhoudende economische groei zich in gang heeft gezet. Economische historici zijn daarin unaniem. Tot het kapitalistisch systeem haar fase van de industrialisering inging, kende de reële per capita output van de wereldeconomie geen wezenlijke veranderingen. Gedurende de ganse geschiedenis van de mensheid bleef de productie en consumptie steken rond het subsistentieniveau. Vanaf het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw veranderde dat op dramatische wijze: de reële per capita output werd acht keer groter (de totale reële output verveertigvoudigde (!) terwijl de wereldbevolking vervijfvoudigde). Nooit eerder in de geschiedenis werd de mens geconfronteerd met een dusdanige exponentiële en aanhoudend snelle toename van goederen en diensten: waar het jaarlijks groeicijfer van het per capita wereld BBP in het eerste millennium na onze tijdrekening nog geen 0,01% bedroeg, was het van het jaar 1000 tot het jaar 1500 0,06%, maar groeide de economie tijdens de periode 1820-1995 gemiddeld elk jaar met maar liefst 1,2%; en het reële per capita BBP zelf nam van het jaar 0 tot 1820 toe met $226, terwijl het van 1820 tot 1995 aangroeide met $4.537 (voor alle cijfergegevens baseren we ons op Van den Berg H., 2001, blz. 5-6). Figuur 1 illustreert de explosie van groei sinds het begin van de 19de eeuw.

 

Figuur 1 – Groei-explosie vanaf begin 19de eeuw

(Bron: Van den Berg H., 2001, blz. 4)

 

Econoom Nicholas Kaldor komt op basis van dergelijke empirische gegevens tot zijn “stylized facts” over economische groei. Een ervan luidt: “Het BBP per capita groeit over de tijd, en het groeipercentage kent geen tendens tot afname” (Heylen F., 2004, blz. 700).

We kunnen ons de vraag stellen wat aan de grondslag ligt van deze historische omwenteling. Waarom luidde de Industriële Revolutie een tot dan ongeziene periode van toenemende en aanhoudende economische groei in? Een aanzet tot antwoord geven we in volgende paragrafen.

 

 

2.2. Het WTK-bestel

 

Het “mirakel” van de industrialisatie is onderwerp geweest van talrijke historische onderzoeken. Het is hier niet onze bedoeling op deze onderzoeken in te gaan. Met milieufilosoof Etienne Vermeersch menen we echter een eenvoudig antwoord te kunnen geven op bovengestelde vraag, een antwoord dat tal van zaken samenvat.

De Industriële Revolutie is de uitingsvorm van de geboorte van het wetenschappelijk, technologisch en kapitalistisch bestel, kortweg het WTK-bestel (Vermeersch E., 1994, blz. 24 e.v.). Het WTK-bestel, aldus Vermeersch, is een maatschappelijk interactiesysteem van experimentele wetenschap, technologie en kapitalistische economie. Kenmerkend aan het systeem is dat het de innerlijke tendens vertoont tot ongelimiteerde uitbreiding. Vóór de 18de eeuw kende elke component bijna uitsluitend een eigen, interne dynamiek. Zo werd wetenschap, een praktijk ontstaan in de Oudheid, door de introductie van de wiskunde in het natuuronderzoek in de 17de eeuw experimenteel. De experimentele methode zorgde voor een accumulatie van bevindingen waardoor de wetenschap op relatief korte termijn een enorme vooruitgang boekte. Op haar beurt kreeg de technologie op het einde van de Middeleeuwen een enorme stimulans. Tenslotte zorgde het ontstaan van het handelskapitalisme rond de 15de eeuw ook binnen de economie voor een tendens tot onbegrensde expansie. Alle drie de componenten bezaten dus vanuit zichzelf een neiging tot groei. Doch tegen het einde van de 18de eeuw zijn wetenschap, technologie en kapitalisme op elkaar beginnen inwerken, elkaar wederzijds beginnen beïnvloeden, wat een sociaal systeem in het leven riep dat uitblonk in ongeëvenaarde efficiëntie inzake groei: “de wetenschap geeft een betrouwbaar inzicht in de natuurwetten; op grond daarvan bouwt de technicus het systeem dat deze wetten toepast om een middel-doelrelatie tot stand te brengen, en de kapitalistische economie verschaft een uitgebreid potentieel aan grondstoffen en productiemiddelen om de technische vondsten te vermenigvuldigen” (Vermeersch E., 1994, blz. 28).

 

 

2.3. De groeidrang van het kapitalisme

 

Hoewel elk van haar samenstellende delen een eigen functie heeft in het groeisucces van het WTK-bestel, is de eindeloze groeitrend van de economie gedurende de laatste tweehonderd jaar in de eerste plaats toe te schrijven aan de aard van het kapitalistisch deelsysteem. Weliswaar heeft de economie vanaf de Industriële Revolutie zich versterkt door aanwending van wetenschap en technologie, structureel zijn de bewegingswetten van het kapitalisme allesbepalend geweest. In aristotelische termen was de expansie in potentie aanwezig in de kapitalistische economie, de beïnvloeding ervan door de wetenschap en technologie heeft haar enkel geactualiseerd.

In tegenstelling tot andere historische economische systemen (bijv. het feodalisme) kent het historisch kapitalisme sinds haar ontstaan een interne groeidrang. Geografisch is het kapitalisme uitgegroeid tot een interdependent wereldeconomisch systeem, omdat het doorheen haar historische ontwikkeling altijd de tendens heeft vertoond alle economische systemen in de wereld te integreren en aan te passen aan de kapitalistische principes (cfr. Wallerstein I., 1983). De Iberische verovering en uitbuiting van het Latijn-Amerikaanse continent, het 19de eeuwse imperialisme, het neokolonialisme, enz. zijn slechts enkele fasen in deze geografische groei van het kapitalisme. Sociologisch dijt het kapitalisme ook uit: meer en meer domeinen van het dagelijks leven (familiestructuren, arbeidsverhoudingen, tijdsbesteding, enz.) worden op kapitalistische leest geschoeid.

Maar de essentie van de kapitalistische groeitendens is niet in de eerste plaats een geografische of sociologische aangelegenheid. De verspreiding van de kapitalistische economie over de wereld en de kapitalistische transformatie van sociale structuren zijn slechts het gevolg van de interne logica van de kapitalistische productiewijze.

In zijn hoofdwerk Das Kapital (1867) legde Karl Marx de structuur van deze logica bloot. Volgens Marx is met de intrede van het kapitalisme in de geschiedenis er een omkering in de warencirculatie opgetreden (Marx K., 1972, blz. 91 e.v.). De prekapitalistische of enkelvoudige warencirculatie verloopt volgens het schema

W – G – W (waar – geld – waar):

een waar wordt geruild tegen geld en vervolgens wordt met dat geld een andere waar aangekocht. De alzo bekomen waar dient ter bevrediging van de behoeften waardoor geen verdere noodzaak bestaat om nog verder te ruilen. In het historisch kapitalisme blijft deze circulatievorm bewaard, doch boet aan maatschappelijk belang in. De kapitalistische vorm van warencirculatie wordt

G – W – G (geld – waar – geld),

waarbij geld gebruikt wordt om een waar aan te schaffen die onmiddellijk weer wordt geruild tegen geld. Cruciaal is echter dat het resultaat van deze ruil, namelijk opnieuw geld, kwantitatief moet verschillen van het uitgangspunt, namelijk ook geld. Het doel van de ruil is dus niet het verwerven van geld op zich, maar het verwerven van meer geld, namelijk G + DG, waarbij DG staat voor de in geld uitgedrukte meerwaarde of de winst. De functie van de aangekochte goederen en diensten (W) is hier niet langer het bevredigen van behoeften, ze fungeren hier louter als investering ter verwerving van winst. Winstcreatie is de enige bestaansreden van W. In het kapitalisme wordt aldus afgezien van de onmiddellijke behoeftebevrediging met het oog op de aangroei van het geldkapitaal. Bovendien wordt de aangroei niet gestaakt na de eerste verkoop. De winst dient om een nieuwe circulatie op gang te brengen, namelijk om opnieuw te investeren in waren met het doel opnieuw meerwaarde te creëren en alzo het geldkapitaal zich steeds maar te laten vermenigvuldigen. De circulatie in het kapitalisme heeft een dynamiek van eindeloze groei; zolang het winststreven niet wordt geluwd, gaat de circulatiebeweging eindeloos door:

G – W – G’ – W – G’’ – W – G’’’ – … .

Deze eindeloze kapitalistische warenkringloop is slechts een weergave van het industrieel kapitalisme als we W specifieker invullen. Het handelskapitalisme wordt perfect weergegeven door G-W-G’. Echter, de creatie van meerwaarde, de uiteindelijke inzet van het kapitalistische ruil, gebeurt niet door de verkoop van goederen en diensten. Meerwaarde ontstaat binnen de productiesfeer, moet m.a.w. worden geproduceerd. Kapitalisme wordt industrieel, en eigenlijk pas echt productief, vanaf het ogenblik dat men investeert in goederen en diensten die in combinatie met elkaar waren een meerwaarde kunnen geven. Voor deze meerwaardeproductie gebruikt men in het kapitalisme productiemiddelen en arbeidskracht. Het kapitalistisch circulatieschema wordt aldus:

G – W (PM, AK) … P … W’ – G’

waarbij de oorspronkelijk middenterm W gespecificeerd is tot productiemiddelen (PM) en arbeidskracht (AK) die in een productiefase (P) waren met een meerwaarde (W’) produceren (Gouverneur J., 1989, blz. 86-87). De kern van de middenterm is dus de productie van winstgevende waren door inzet van waren.

Het is hierin dat de Industriële Revolutie waarlijk revolutionair is geweest: wetenschap en technologie werden ingelijfd in het proces van meerwaardeproductie, zodat met deze WTK-interactie de mogelijkheid werd geschapen de productiviteit te verhogen en zodoende de eindeloze warenkringloop zich daadwerkelijk te laten voltrekken – wat nog niet realiseerbaar was onder het handelskapitalisme. Met het motief van de onverzadigbare verrijking en met de inbreng van wetenschap en technologie sloeg het historisch kapitalisme – en daarmee de ganse mensheid – het tijdperk in van de nooit ophoudende massaproductie. De voorwaarden waren gelegd voor de economie om eindeloos te groeien. In volgende paragraaf zullen we zien dat met de industrialisering van de kapitalistische economie ook een fundamentele wijziging is opgetreden in het gebruik van de natuur.

 

 

2.4. Industrialisering en natuur

 

De industrialisering van de kapitalistische economie heeft niet enkel revolutionaire veranderingen teweeg gebracht in de productiviteit, ermee samenhangend is een fundamentele wijziging opgetreden in het gebruik van natuurlijke hulpbronnen. Milieueconomen Frank Dietz en Jan van der Straaten ontwaren een omschakeling van stroomgrootheden tijdens de pre-industriële periode naar voorraadgrootheden vanaf de Industriële Revolutie. “Vóór de Industriële Revolutie maakte de mens hoofdzakelijk gebruik van materie die uit de natuurlijke kringloopprocessen kin worden gewonnen (hout, wol, leer, enz.). De benodigde energie was, zoals bijna alle energie op aarde, afkomstig van de zon. De gebruikte vormen van zonne-energie hadden in de vóór-industriële periode voornamelijk een stroomkarakter: wind, stroming van water, spierkracht, zonnestraling. […] Anders gezegd: vóór de Industriële Revolutie was er sprake van een vrijwel gesloten systeem waarin ecologische en economische processen materie en energie uitwisselden. Deze uitwisseling betrof geheel of overwegend stroomgrootheden” (Dietz F. & van der Straaten J., 1994a, blz. 35-36).

Van het overwegend stroomkarakter van de gebruikte natuurlijke hulpbronnen werd vanaf de Industriële Revolutie definitief afgeweken. Dietz en van der Straaten schrijven: “Een aantal uitvindingen (stoommachine, cokes) maakte een grootschalig gebruik van ijzer(erts) en steenkool mogelijk. Maar ijzererts en steenkool zijn geen stroomgrootheden zoals dit geldt voor het overgrote deel van de hulpbronnen die tot op dat moment werden gebruikt. IJzererts en steenkool zijn in beperkte voorkomens in de aardkorst opgeslagen en hebben als zodanig een voorraadkarakter. Maar het gebruik van voorraadgrootheden op grote schaal betekent dat vroeg of laat grote hoeveelheden stoffen worden geloosd waar de afbraakprocessen in de natuurlijke kringlopen niet of nauwelijks mee overweg kunnen. Anders gezegd: de reinigende capaciteit van de natuur is hiervoor ongeschikt. Sterker nog, de vreemde stoffen verstoren de werking van de natuurlijke kringlopen, zelfs bij relatief kleine hoeveelheden. […] In deze geleidelijke overschakeling op voorraadgrootheden vindt de huidige verontreiniging van bodem, lucht en water met metalen, verbrandingsgassen en in de natuur niet voorkomende chemische verbindingen, haar oorsprong. Want wat begon met de grootschalige winning en gebruik van ijzererts en steenkool, is vervolgd met de aanwending van alle metalen en fossiele energiedragers die in de aardbodem te vinden zijn. Bovendien deden sinds de Industriële Revolutie duizenden niet in de natuur voorkomende en vaak persistente of moeilijk afbreekbare chemische verbindingen hun intrede, evenals een reeks radio-actieve stoffen die door hun lange halfwaardetijden tientallen, soms honderden en in enkele gevallen zelfs duizenden jaren hun vernietigende kracht behouden” (Ibid., blz. 36-37).

Voor de negatieve ecologische gevolgen van deze omschakeling naar voorraadgrootheden zijn de economen lange tijd blind gebleven, zeker diegenen die werken binnen het “growthmania”-paradigma. Meer en meer liet men de economische groei afhangen van het gebruik van de voorraadgrootheden, zonder daarbij het voorraadkarakter ervan tenvolle in te schatten. Een verklaring voor deze blindheid ligt in de positieve verwezenlijkingen die de groei teweeg bracht en brengt.

 

 

2.5. Groeiverwezenlijkingen

 

Marx schreef het kapitalisme de historische rol toe de mensheid te bevrijden van de reeds eeuwen durende schaarste. Reeds in de 19de eeuw ervoer en beoordeelde hij daarom het kapitalisme en haar tendens tot eindeloze materiële groei als positief, want noodzakelijk voor de vooruitgang van de mensheid (cfr. Coolsaet W., 1996). Marx erkende m.a.w. de gunstige verwezenlijkingen van de industriële productiewijze. Maar niet alleen Marx, ook velen voor en na hem. Dat het industrieel kapitalisme de 21ste eeuw is binnengestapt, en dus reeds 250 jaar heeft kunnen bestaan, met uitzicht op verder voortbestaan (ondanks de stemmen die ons tijdperk aanduiden als postindustrieel), heeft alles te maken met haar successen. We geven een overzicht van de groeiverwezenlijkingen zoals ze onder de vorm van argumenten pro-groei in de literatuur beschreven staan:

1. Productiegroei bevrijdt het overgrote deel van de bevolking in de geïndustrialiseerde landen van de materiële nood, die zij sinds mensenheugenis heeft gekend (Hueting R., 1974, blz. 29).

2. Groei is een noodzakelijke voorwaarde om ook de levensstandaard van de bevolking van onderontwikkelde landen te verbeteren (Perkins D.H. et al., 2001, blz. 115).

3. De door groei verschafte materiële basis schept ruimte voor meer onderwijs en betere medische voorzieningen (Hueting R., 1974, blz. 29).

4. Economische groei maakt het makkelijker voor overheden om aan inkomensherverdeling te doen (Lipsey R.G. et al., 1990, blz. 777).

5. Groei, en meer in het bijzonder toegenomen mechanisering en automatisering, vergemakkelijkt de menselijke arbeid (Hueting R., 1974, blz. 31).

6. Economische groei verhoogt het internationaal prestige van landen en laat toe om een uitgebreid defensieapparaat uit te bouwen (Lipsey R.G. et al., 1990, blz. 777).

7. Toename van de productie leidt tot toename van de keuzemogelijkheden van de consument (Hueting R., 1974, blz. 29).

8. Economische groei kan onvrijwillige werkloosheid absorberen en kan zodoende bijdragen tot min of meer volledige werkgelegenheid (Ibid., blz. 31).

Samenvattend kan worden gesteld dat economische groei tal van traditioneel economische problemen in staat is op te lossen en bijgevolg kan gezien worden als een belangrijke voorwaarde van vooruitgang. Deze verwezenlijkingen vormen de ware basis voor “growthmania”. Ze liggen ook aan de basis van het toeslaan van “growthmania” in het overheidsbeleid enerzijds, en in de economische theorie anderzijds. Het “growthmania”-paradigma heeft op die manier het monopolie weten te verwerven als theoretisch instrument voor sociale vooruitgang. In welke gedaante “growthmania” haar plaats verwierf in de economische wetenschap is het onderwerp van de volgende paragraaf.

 

 

3. “GROWTHMANIA” EN MODELVORMING

 

3.1. De tornado van Adam Smith

 

Evenals Marx na hem, voelde de achttiende eeuwse Schotse moraalfilosoof Adam Smith als geen ander in zijn tijd de mogelijkheden aan van het prille industriële kapitalisme. Geconfronteerd met de nieuwe economische situatie ontstond bij velen de behoefte de economische werkelijkheid begrijpelijk te maken. Smith was de eerste die dit op een synthetische manier deed. De publicatie in 1776 van zijn An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations (kortweg The Wealth of Nations) wordt door velen beschouwd als de geboorte van het wetenschappelijk economisch denken (De Clercq M., 2002, blz. 17). Maar Smith staat niet alleen geboekstaafd als de grondlegger van de economische wetenschap, aan hem is ook de introductie van “growthmania” in het economisch denken te danken. Smith keek immers erg optimistisch naar de zich ontluikende economische groei. Hij beschouwde het als een positief fenomeen. Met zijn The Wealth of Nations achtte hij het bovendien aangetoond dat mits voldaan wordt aan een aantal voorwaarden groei zich continu kan voordoen en zelfs exponentiële vormen kan aannemen.

We kunnen Smiths “growthmania”-visie het best verduidelijken aan de hand van de “tornado van Smith”, een concept dat we ontlenen aan milieufilosoof David Keller (2003). Keller karakteriseert Smith terecht als een Verlichtingsfilosoof. Deze karakteristiek ligt volgens hem aan de grondslag van Smiths groeioptimisme. De ideeën van Smith zijn getekend door een rotsvast geloof in het vermogen van de mensheid om met behulp van wetenschap en technologie vooruitgang te boeken. Het is een geloof dat het volledige “growthmania”-paradigma tekent, wat maakt dat het paradigma onderdeel is van het bredere Verlichtingsproject.

Centraal in het Verlichtingsdenken, en meer in het bijzonder in het denken van Smith is enerzijds een deterministisch beeld op de sociale werkelijkheid, meer bepaald de gedachte dat de maatschappij beheerst wordt door universele natuurlijke wetten, en anderzijds dat de mens deze wetten langs rationele weg kan ontdekken. Aan de basis van het eerste ligt de moderne natuurkunde van Isaac Newton, de tweede gedachte is beïnvloed door zowel de rationalistische filosofie van René Descartes als door het daaraan verwante empirisme van John Locke en David Hume. Doordrenkt van deze geestesgesteldheid richtte Smith zijn blik op het economisch gebeuren. Hij “ontdekte” daarin het bestaan van een harmonieuze natuurlijke orde van economische wetten. Die wetten bewerkstelligen, volgens Smith, “terzelfder tijd het economisch evenwicht en de economische vooruitgang” en zijn “dezelfde voor alle plaatsen en tijden” (Vandewalle G., 1976, blz. 40).

Voor Smith wijzen de wetten erop dat de orde achter de economische verschijnselen de natuurlijke neiging heeft de rijkdom van de ganse maatschappij, en dus van iedereen, te verhogen. Het uiteindelijke doel van het economische leven is volgens Smith de creatie van een stroom van goederen en diensten waar iedereen kan van profiteren (Heilbroner R.L., 1990, blz. 61). Bijgevolg achtte hij het in het algemeen menselijk belang deze wetten ongehinderd hun uitwerking te laten doen op de economische werkelijkheid. Geheel in de geest van de vooruitgangsgedachte was het Smiths nobele doelstelling met zijn model de mensheid hiervan te overtuigen.

Verhoging van de welvaart of economische groei, zo veronderstelde Smith in zijn model, kan het best worden gerealiseerd in een maatschappelijk systeem waarin autonome, vrije individuen rationele beslissingen inzake productie en consumptie nemen en dit aan de hand van het slechts door een “onzichtbare hand” gereguleerd prijsmechanisme. Smith zag in het eigenbelang, meer bepaald in het najagen van de verhoging van de eigen welvaart de fundamentele drijfveer van het individuele economisch handelen. De markt, werkend volgens het prijsmechanisme, zorgt er echter voor dat deze egoïstische handelingen uitmonden in een verbetering van het algemeen belang. Kortom, volgens Smith, komt welvaartsvermeerdering ten eerste tot stand wanneer egoïstische individuen in een omgeving van vrije mededinging in concurrentie treden met elkaar. Deze concurrentiestrijd dwingt de actoren tot voortdurende innovatie tegenover vroeger en tegenover de concurrent. Dit zorgt voor een optimale allocatie van goederen en diensten.

Maar de expansieve eigenschappen van de vrije markt met egoïstische actoren verklaren volgens Smith niet het gehele proces van economische groei. De dieperliggende motor van de groei is vooral de interactie tussen de arbeid van een stijgende bevolking, de consumptie en de productie. Keller vat het als volgt samen: “On this model, increasing human population creates more demand for products, which in turn stimulates manufacturing. In turn, escalating production calls for more laborers. Wage enable laborers to raise families which in turn stimulates demand for products” (Keller D.R., 2003, blz. 118). Smith meende dat zolang er zich in de productie specialisatie en technologische vernieuwingen voordoen, deze interactie resulteert in een zichzelf voedende cyclus die de vorm aanneemt van een in Figuur 2 voorgestelde tornado.

 

Figuur 2 – De tornado van Smith

(Bron: Keller D.R., 2003, blz. 120)

 

Figuur 2 geeft weer hoe een toename van de bevolking (P) zorgt voor een stijging van de vraag (D) en de consumptie, hetgeen de productie (M) aanwakkert, waardoor bij het verstrijken van tijd (T) (op de verticale as) de economische output en dus de algemene welvaart (op de horizontale as) groeit van 1 naar 2 en dan van 2 naar 3, enz.

Voor Smith was zijn tornadomodel de perfecte weergave van de natuurlijke orde achter de economische fenomenen. Wil de mensheid ook op economisch vlak een Verlichting doormaken, dan achtte hij het noodzakelijk dat deze orde niet wordt verstoord. Er diende dan ook te worden afgestapt van de in zijn tijd invloedrijke mercantilistische ideeën. Door het systeem zijn vrije loop te laten gaan, aldus Smith, zal de gehele mensheid voor eens en voor altijd afstand nemen van het rijk der schaarste. Ongebreidelde welvaart zou de mensheid voortaan te beurt vallen.

Smith kon dit groeioptimisme, deze “growthmania”, enkel staven door de mogelijkheden om de tornado draaiende te houden te beschouwen als onuitputtelijk – wat gezien de WTK-omwenteling in zijn tijd niet onrealistisch was. Allerlei wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen losten de eisen van het model succesvol in: dankzij de medische vooruitgang kon het bevolkingsaantal blijven stijgen, productieprocessen en meer bepaald arbeidsdeling vermoedde men verder te kunnen verfijnen door nieuwe technieken, en tenslotte leek er ook een eindeloze voorraad aanwezig te zijn van de brandstof waarop de zich steeds uitbreidende tornado van economische groei draaiende kon worden gehouden, met name natuurlijke hulpbronnen.

Smith ervoer geen enkele beperking in de beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen (Dietz F. & van der Straaten J., 1994, blz. 31). Indien hij dat wel zou hebben ervaren, dan valt gemakkelijk af te leiden dat de tornado snel zijn groei zou moeten staken. Figuur 2 laat zien dat bij een relatief kleine economie (1), minder natuurlijke hulpbronnen vereist zijn om de groei te handhaven dan bij een grotere economie (2 en 3). Wil de economie groeien naar output 2 en 3 dan is ze met andere woorden genoodzaakt zich te voeden met meer natuurlijke hulpbronnen dan ze deed voor het verwezenlijken van output 1. Naarmate de economie groeit, vermeerdert dus de afhankelijkheid van de natuur om de groei in stand te houden en uit te breiden. In Figuur 2 kunnen 1, 2 en 3 op de horizontale as dan ook even goed gelijkgesteld worden aan de mate van gebruik en verbruik van de natuur.

Smiths model heeft geschiedenis geschreven. Zoals gezegd, bevat het de historische grondslagen van het “growthmania”-paradigma. De eigenlijke consolidatie van het paradigma wordt pas echt duidelijk met de opkomst van een nieuwe stroming in het economisch denken, een stroming die heden ten dage de boventoon voert, de neoklassieke stroming.

 

 

3.2. De tornado in het neoklassieke denken

 

De neoklassieke denkstroming is ontstaan tijdens het laatste kwart van de 19de eeuw, een periode die op economisch vlak ondermeer getekend is door de Tweede Industriële Revolutie (Vanhaute E., 2002). De vroege neoklassieken bouwden gedeeltelijk verder op het werk van Smith en op dat van diens latere geestesgenoten Thomas Malthus, David Ricardo en John Stuart Mill. Samen vormen Smith en zijn opvolgers de klassieke school. Zoals we reeds aanhaalden, legde Smith een grote nadruk op de voordelen van het prijsmechanisme en op het strikt door eigenbelang bewogen rationele individu als economische agent. De klassieken na Smith deden geen afstand van deze basisideeën. Het was echter pas met de neoklassieken dat ze een centrale plaats kregen in de theorievorming. Aanleiding daarvan zijn de veranderingen binnen het kapitalistische productieproces. Door de toenemende industrialisering raakten tegen het einde van de negentiende eeuw “steeds meer mensen […] voor de verwerving van hun gewenste consumptiepakket aangewezen op onderlinge ruil. Hierdoor nam de markt als coördinatiemechanisme van productie- en consumptieprocessen snel aan betekenis toe. […] [De neoklassieke] economen probeerden de patronen in het ruilgedrag van mensen op de markt te beschrijven en te verklaren” (Dietz F., 1994, blz. 38).

In hun onderzoek naar de marktwerking herdefinieerden de neoklassieken de economische wetenschap “primair als de wetenschap van het kiezen. Object van studie zijn de keuzehandelingen van individuele economische subjecten met betrekking tot de verwerving van goederen en diensten” (Ibid., blz. 39). Deze neoklassieke afbakening van het economisch onderzoeksdomein ging gepaard met de introductie van nieuwe of verdieping van oude (lees: klassieke) elementen: zo ondermeer de marginalistische analysemethode, de vaststelling dat keuzeproblemen gekenmerkt worden door substitueerbaarheid van alternatieven, het subjectivistische waardebegrip, het optimaliseringprincipe, enz. Economische handboeken besteden tot op vandaag talrijke bladzijden aan deze neoklassieke begrippen.

In aanvang beperkte de neoklassieke economie zich tot het micro-economisch onderzoek. Het micro-economische principe van het dalend marginaal nut (of dalende meeropbrengst) leidde de aandacht af van de mogelijkheid van onbeperkte economische groei. Dit doet velen besluiten dat de neoklassieke leer geen deel uitmaakt van het “growthmania”-paradigma. Volgens ons is dit om twee redenen een verkeerde gevolgtrekking. Ten eerste, en dit zullen we in volgende paragraaf aan bod laten komen, is het het neoklassieke denken dat het paradigma van haar pre-analytische visies heeft voorzien. Een tweede reden is te vinden in de neoklassieke op groei gerichte macro-economie.

Het is pas na de Tweede Wereldoorlog dat de neoklassieken uitgesproken aandacht beginnen schenken aan macro-economische problemen. Deze uitbreiding naar de macro-economie werd vooral gevoed door de maatschappelijke omstandigheden van die tijd (Dietz F., 1994, blz. 46; Van den Berg H., 2003, blz. 105): eerst en vooral was toen de heropbouw van de Europese productiecapaciteit van primordiaal belang; ook wilde men in Europa en de Verenigde Staten een dam bouwen tegen een eventuele massale werkloosheid zoals die zich had gemanifesteerd in de jaren 1930; daarnaast creëerde de opdeling van de wereld in een kapitalistisch en een communistisch kamp een hevige competitie op alle domeinen tussen twee economische systemen; en met de onafhankelijkheid van tal van Afrikaanse en Aziatische landen werd ten slotte duidelijk welke grote inkomensongelijkheid er heerste tussen deze landen en de geïndustrialiseerde wereld. Dit alles maakte dat vanuit de beleidshoek de nadruk in hoofdzaak werd gelegd op productiegroei.

Zoals we bij Mishan reeds konden lezen, sloeg “growthmania” na de Tweede Wereldoorlog op grote schaal toe. Het door het Verlichtingsproject geïnspireerde Smithiaanse geloof in de heilzame effecten van economische groei kreeg een eigentijdse invulling. In grote getallen stortten neoklassieke economen – maar zij niet alleen – zich op de theoretische fundering van dat groeigeloof. Allerlei groeimodellen werden uitgedacht. Zij hadden als doel van een bepaalde economie de determinerende factoren van haar groeipercentage enerzijds en van de hoogte van haar geaggregeerde output anderzijds vast te leggen (Perkins D.H. et al., 2001, blz. 39). De belangrijkste van de groeitheorieën hernamen de centrale idee achter de tornado van Smith, namelijk de progressieve idee van een limietloze, oneindige expansie van de economie.

 

(a) Het Solowgroeimodel

Het groeimodel dat enorme faam heeft gemaakt, tot de Nobelprijs toe, is datgene van de Amerikaanse econoom Robert Solow. Met het neoklassieke marginalistische instrumentarium bood Solow een antwoord op een eerder ontwikkelde groeitheorie, met name het keynesiaanse Harrod-Domarmodel (Van den Berg H., 2003, blz. 114; Perkins D.H. et al., 2001, blz. 52). Zowel de economen Roy Harrod en Evsey Domar als Solow vertrekken van de productiefunctie

Y = F(K,L)

met Y de output die een functie (F) is van de hoeveelheid kapitaal (K) en arbeid (L). De productiefactor natuur wordt volledig buiten beschouwing gelaten of wordt hoogstens bij K ondergebracht. Waar het Harrod-Domarmodel uitgaat van een vaste verhouding tussen K en L om een bepaalde totale output te realiseren, vertrekt Solow van het neoklassieke uitgangspunt van substitueerbaarheid van de productiefactoren: K en L kunnen continu door elkaar gesubstitueerd worden.

Groei volgens het Harrod-Domarmodel hoeft geen enkele beperking te kennen. Aangezien het veronderstelt dat er een oneindige voorraad arbeidskrachten (L) ter beschikking is en aangezien het aangeeft dat er een constante K/L ratio moet zijn, is de enige vereiste voor onbeperkte groei dat er voldoende geïnvesteerd wordt in het nodige kapitaal (K). De boodschap van dit model naar beleidsmakers toe is dan ook helder: “Save more and make productive investments, and your economy will grow” (Perkins D.H. et al., 2001, blz. 46). Anders geformuleerd, en beantwoordend aan de “growthmania” verwachtingen: Spaar meer en maak productieve investeringen en je economie zal de gedaante aannemen van een Smithiaanse tornado.

Het Solowmodel kent eveneens een belangrijke rol toe aan sparen. Doch, in tegenstelling tot het Harrod-Domarmodel, plaatst het sparen en groei niet in een lineair verband. Het hanteert immers een productiefunctie waarin K onderhevig is aan afnemende meeropbrengsten. In een primitieve versie van het model zorgen deze afnemende meeropbrengsten ervoor dat de economie tendeert naar een stabiel evenwicht. In dit evenwicht houdt de economische groei gelijke tred met de bevolkingsgroei en blijft de groei per capita dus ongewijzigd. Wanneer de economie zich evenwel naar een nieuw evenwicht verplaatst kan de groei per capita op korte en middenlange termijn wijzigen. Dit kan het gevolg zijn van veranderingen van de spaarquote of toe- of afname van het bevolkingsgroeipercentage.

In eerste instantie ondersteunt het Solowmodel hier dus geen continue, eindeloze groei per capita. Een meer uitgebreide versie van het model doet ons echter anders besluiten. In tweede instantie introduceerde Solow immers de parameter van de technologische vooruitgang; hij transformeerde zijn oorspronkelijke productiefunctie in

Y = F(K, L.T).

Volgens Solow is het dankzij de technologische ontwikkeling dat een economie een duurzame groei per capita kan vertonen, en dus in de spiraalbeweging van Smiths tornado kan terechtkomen. Verbeteringen in de technologie kunnen slaan op verbeteringen in mechanische zin (bijv. nieuwe computers of nieuwe machines) of op vooruitgang in termen van menselijk kapitaal (Perkins D.H. et al., 2001, blz. 62). Technologische verbeteringen verhogen de economische efficiëntie en stellen m.a.w. het productieproces in staat om met eenzelfde hoeveelheid arbeid en kapitaal continu meer output te produceren. De beperkingen van afnemende meeropbrengsten worden teniet gedaan, want technologische vooruitgang op zich, aldus de neoklassieke veronderstelling, is grenzeloos. De menselijke geest is inventief genoeg om voortdurend nieuwe problemen van nieuwe oplossingen te voorzien. Als “growthmania” in aanvang werd getemperd door de wet van het dalend grensnut wordt ze opnieuw gerechtvaardigd door het progressief vermogen van technologische innovaties. Solow geeft hier overduidelijk blijk van een goed inzicht in de groeipotentie van het WTK-bestel en houdt dankzij de T-factor van dat bestel de hoop levend dat economische groei de mensheid voert naar immer betere levenscondities.

 

(b) Het substitutieprincipe als onderdeel van “growthmania”

De introductie van de T-factor garandeert niet enkel continue groei omdat daarmee het principe van dalend grensnut wordt omzeild, volgens geograaf Cutler Cleveland gaan de Solowgroeimodellen er tevens van uit dat technologische veranderingen samen met het substitutieprincipe economische groei kan loskoppelen van het gebruik van natuurlijke hulpbronnen en andere natuurlijke diensten (Cleveland C.J., 1999, blz. 3). Bij uitputting of afwezigheid van de natuurlijke hulpbronnen geven de neoklassieke modellen aan dat economische groei niet tot een stilstand hoeft te komen. Verondersteld wordt dat uitgeputte hulpbronnen of verminderde natuurlijke diensten kunnen vervangen worden door meer overvloedige niet-natuurlijke substituten of equivalente vormen van door mensen geproduceerd kapitaal (K). Vandaar dat de neoklassieke groeimodellen de productiefactor natuur begrijpen binnen K: land, lucht, water en andere natuurlijke hulpbronnen zijn niets anders dan bestaanswijzen van K.

Dat de factor natuur door technologische veranderingen te substitueren valt door andere vormen van K impliceert dat de neoklassieken de schaarste van de natuurlijke hulpbronnen, niet interpreteren als een natuurlijke of noodzakelijke grens aan het groeiproces. Deze gedachte wordt het best verwoord door Solow: “If it is very easy to substitute other factors for natural resources, then there is in principle no ‘problem.’ The world can, in effect, get along without natural resources, so exhaustion is just an event, not a catastrophe. […] At some finite cost, production can be freed of dependence on exhaustible re-sources altogether” (Solow R.M., 1974, blz. 11).

Solow drukt hier het besef uit dat met de industrialisering en de daaraan gekoppelde economische groei de voorraadgrootheden van de factor natuur worden aangeboord en dat deze in tegenstelling tot de stroomgrootheden een eindig karakter hebben (cfr. par. 2.4.). Desalniettemin stemt dit besef hem niet pessimistisch: zelfs als de voorraadgrootheden opgebruikt zijn, kan de economie blijven groeien dankzij de substitueerbaarheid van de voorraadgrootheden. De fundamenten van dit groeioptimisme, of “growthmania”, moeten worden gezocht in de door Solow gehanteerde pre-analytische visies.

 

 

3.3. De pre-analytische visies van het “growthmania”-paradigma

 

Zoals aangekondigd, is de bijdrage van het neoklassieke denken tot de uitbouw van het “growthmania”-paradigma niet beperkt tot de hierboven geschetste macro-economische groeimodellen. Deze laatste maken er weliswaar een belangrijk deel van uit, maar op een meer fundamenteel niveau treffen we een neoklassieke inbreng aan van pre-analytische visies. We hebben er reeds op gewezen, pre-analytische visies zijn a priori-bepalingen over de werkelijkheid, en meer bepaald de economische werkelijkheid. Het zijn onbewezen postulaten waarvan men vertrekt in de theorievorming. Het “growthmania”-paradigma steunt op pre-analytische visies die eindeloze economische groei postuleren. De visies zijn allemaal neoklassiek. Een eerste betreft het mechanistisch beeld op economische processen; een tweede slaat op het gehanteerde mensbeeld, met name de homo economicus; vervolgens wordt uitgegaan van een dualisme economie/natuur, wat aanleiding geeft tot een eng antropocentrische en instrumentalistische basishouding ten opzichte van de natuur; tenslotte leidt het antropocentrisme naar een extreme visie waarbij men de natuur als een deelsysteem van de economie beschouwt. We zullen deze pre-analytische visies stuk voor stuk van naderbij bekijken.

 

(a) Mechanisering van het economisch wereldbeeld

Toen Smith aan zijn The Wealth of Nations werkte, trachtte hij de economische fenomenen op een wetenschappelijke manier te beschrijven door ze te benaderen als ware het natuurfenomenen. De Newtoniaanse analyse van de natuurfenomenen gold toen als het prototype van wetenschap. In de natuurkunde van Newton werd de anorganische natuur opgevat als een machine, d.w.z. een gesloten systeem van immanente factoren die causaal op elkaar inwerken in de richting van een algemene evenwichtstoestand komen. De beschrijving van deze machine gebeurde met mathematische hulpmiddelen. De mechanistische benadering bleef niet beperkt tot de natuurkunde en andere natuurwetenschappen. Wetenschapshistoricus Eduard Dijksterhuis benadrukt in zijn De mechanisering van het wereldbeeld (1950) dat vanaf de zeventiende eeuw allerlei andere fenomenen door een mechanistische bril werden bekeken, zodanig zelfs dat het heeft geleid tot een cultuurhistorische transformatie van de voorstelling omtrent de werkelijkheid van mens en wereld.

Van bij haar geboorte liet ook de economische wetenschap zich door de Newtoniaanse natuurkunde inspireren (cfr. Capra F., 1986). Niet alleen introduceerden de neoklassieken de mathematische methode, ook tal van mechanistische veronderstellingen werden overgenomen (cfr. Georgescu-Roegen N., 1995). Door het heersende “growthmania”-paradigma blijven deze tot vandaag aangehouden. Zo vat de meerderheid der economen, op gelijkaardige manier als natuurwetenschappers doen met betrekking tot de natuur, het economisch gebeuren op als een gesloten, zelfregulerend systeem dat weinig of geen wezenlijke invloeden ondergaat van buitenaf (Christensen E., 2003, blz. 5). Illustratief is de voorstelling van de economie als een kringloop. Deze gangbare voorstelling heeft haar wortels bij de Franse fysiocraat François Quesnay die het economisch leven vergeleek met de menselijke bloedsomloop (De Clercq M., 2002, blz. 89).

In Figuur 3 geven we een eenvoudige versie van de economische kringloop. De buitenste pijlen stellen de goederen- en dienstenstroom voor, de binnenste de geldstroom. De kringloop toont hoe gezinnen een inkomen verwerven uit de productiefactoren die ze via de markt aan de bedrijven aanbieden, en hoe bedrijven deze productiefactoren aanwenden in de productie van goederen en diensten die op hun beurt op een markt aan de gezinnen worden aangeboden. Gezinnen kunnen hun inkomen gebruiken om zich deze eindproducten aan te schaffen.

 

Figuur 3 – Eenvoudige economische kringloop

 

In deze eenvoudige versie van de economische kringloop wordt geen melding gemaakt van de overheid, noch van het buitenland. In uitgebreidere schema’s worden deze economische subjecten wel geïntroduceerd. Het principe achter de kringloopgedachte, namelijk een gesloten systeem van goederen- en geldstromen, wordt hiermee evenwel niet aangetast (Dietz F. & van der Straaten J., 1994b, blz. 76). Deze uitbreidingen houden de veronderstelling staande van het economisch proces dat zichzelf voedt en in stand houdt zonder daarbij in relatie te hoeven treden met de omgeving: niets komt het systeem binnen, niets verlaat het systeem. Volgens Daly kan deze visie enkel stand houden omdat de aanhangers de feitelijke materiële stromen negeren en louter aandacht besteden aan geabstraheerde ruilwaarde, i.e. ruilwaarde die geabstraheerd is van de fysische dimensies van goederen en productiefactoren die worden geruild (Daly H.E., 1996, blz. 47). Aangenomen wordt dat volgens deze zelfgenoegzame werking de economie in staat is alsmaar meer goederen en diensten voort te brengen, m.a.w. in staat is te blijven groeien.

 

(b) Homo Economicus

Niet alleen in het economische proces op zich onderkent men de potentie van eindeloze groei, eveneens in de drager van dat proces, de mens.

Zowel in de klassieke als in de neoklassieke leer gaan de economen uit van een antropologische abstractie, de Homo Economicus. Bij Smith zagen we reeds hoe hij de mens opvat als een economische agent, en hoe hij de economische agent reduceert tot een individu dat strikt genomen enkel zijn eigenbelang dient en, hierdoor gemotiveerd, op rationele wijze zoveel mogelijk persoonlijke welvaart nastreeft. Smiths egocentrische antropologie verschilt in essentie weinig of niets van de “homo homini lupus”-visie van de 17de eeuwse mechanistische filosoof Thomas Hobbes (de Vlieghere W., 1990, blz. 58). Hobbes laat de mens zien als een door egoïsme voortgedreven wezen, voortdurend in beweging gezet door zijn hartstochten. Volgens het hobbesiaans mensbeeld kan geen mens leven wanneer zijn verlangens tot stilstand zijn gekomen. Steeds is de mens op zoek naar individueel geluk door van de bevrediging van het ene verlangen naar de bevrediging van het andere – meestal door het eerste verlangen uitgelokte – verlangen over te gaan (Commers R., 1992, blz. 399).

In tegenstelling tot Smith heeft Hobbes een pessimistische kijk op de samenleving van mensen zoals hij ze zag. De zelfzuchtige, verlangende natuur van de mens maakt een vreedzame samenleving feitelijk onmogelijk, aldus Hobbes. Elk individu streeft in volle vrijheid zijn eigenbehoud en persoonlijk genot na en herkent in de andere zijn gelijke – want eveneens in volle vrijheid zijn eigenbehoud en persoonlijk genot nastrevend – en bijgevolg dus ook zijn mogelijke vijand. Volgens Hobbes verkeren vrije individuen voortdurend in een staat van oorlog. Een toestand van vrede is enkel gegarandeerd indien er een autoritair staatsbestel wordt georganiseerd waarin elk individu een deel van zijn vrijheid afstaat aan een absoluut heerser, en dus zijn verlangens tempert. Die heerser moet met behulp van sterke wetten de vrede opleggen. Smith zag geen heil in de absolute inmenging van de staat, wel in een vrije marktstelsel. Volgens Smith draagt in een dergelijk sociaal systeem elk individu, nét door zich te gedragen als een Homo Economicus, automatisch bij tot algemene vrede en welvaart. De stelling van Smith lijkt daarom op een omkering van Hobbes: waar Hobbes de zelfzuchtige natuur wilde inperken, lijkt Smith ze aan te moedigen.

We merken het, Smith nam het mensbeeld van Hobbes over, maar zag er gunstige gevolgen uit voortvloeien. Om die reden werd de Homo Economicus de basis voor bijna elke economische analyse. Zo vormt de Homo Economicus een van de centrale pre-analytische visies achter de neoklassieke prijstheorie. In deze theorie onderscheidt men twee belangrijke en ogenschijnlijk tegenstrijdige principes: enerzijds wordt ervan uitgegaan dat het individu streeft naar een steeds hogere behoeftebevrediging waarbij men stelt dat de behoeften van het individu onverzadigbaar zijn; anderzijds zegt men dat naarmate een individu meer van een specifiek goed verwerft, het marginaal nut van dat goed daalt (Daly H.E., Cobb J.B., 1994, blz. 85). Beide veronderstellingen, het onverzadigbaarheidprincipe en het principe van het dalend marginaal nut, worden in de neoklassieke theorie in een consistent verband geplaatst; het ene sluit bijgevolg het andere niet uit.

Het principe van het dalend marginaal nut slaat op specifieke behoeften of een specifiek goederenpakket. Indien men geen kledij heeft en men schaft zichzelf een kledingstuk aan, dan zal dit kledingstuk een grote bijdrage zijn aan het totaal nut van het individu. Indien men echter reeds een kleerkast vol heeft zal de aanschaf van datzelfde kledingstuk echter minder toevoegen aan het totaal nut dan in het eerste geval. De behoefte aan kledij is met andere woorden verzadigbaar; hoe meer kledij men heeft hoe minder extra kledingstukken men zal najagen. Het onverzadigbaarheidprincipe valt met dit axioma te rijmen door te stellen dat behoeften in het algemeen onverzadigbaar zijn: de mens zal steeds nieuwe behoeften creëren die op hun beurt ook wachten op bevrediging. De mens kan dus nooit voldaan zijn, is immer op zoek naar nieuwe behoeftebevredigingen.

Door het onverzadigbaarheidprincipe als een fundament van hun economische theorieën te beschouwen hebben de neoklassieken hun modellen verzekerd van de theoretische factor van eindeloze groei en geven ze tevens een legitimatie voor feitelijke eindeloze groei (Daly H.E., 1971). Door de mens in hobbesiaanse zin te definiëren, namelijk als een rusteloos, eindeloos verlangend wezen, kan het aggregaat van individuele mensen de economische productie continu laten doorgaan én laten toenemen. De functie van de economie is volgens de neoklassieke leer immers aan zoveel mogelijk verlangens van de individuele agenten voldoen. Zelf geven de neoklassieke economen geen appreciatie van het nut van goederen. “Behoeften hebben [voor hen] een subjectief karakter. Zij aanvaarden de behoeften als gegeven wanneer mensen verklaren dat zij die hebben” (De Clercq M., 2002, blz. 22, onze cursivering). Vanuit neoklassiek oogpunt wordt wegens de hobbesiaanse vooropstelling dat het eindeloos verlangen de feitelijke natuur van de mens is, derhalve alles wat mensen verlangen opgevat als normatief. Voorzien in de almaar toenemende behoeften wordt de norm waaraan het productieproces in de praktijk aan moet beantwoorden.

 

(c) Eng antropocentrische basishouding tegenover de natuur

Een derde pre-analytische visie houdt verband met de basishouding die in de neoklassieke theorievorming tegenover de natuur wordt ingenomen. In de heersende economische modellen wordt steevast uitgegaan van een eng antropocentrische opstelling.

Het antropocentrisme kunnen we in navolging van filosoof Jaap Kruithof algemeen omschrijven als een zingevingsysteem waarin de mens aangeduid wordt als de hoogste en de belangrijkste in waarde (Kruithof J., 1993, blz. 88 e.v.). Op ontologisch vlak wordt de mens op aarde gezien als het centrum der dingen; rond hem draait alles. Axiologisch verkondigt het antropocentrisme doorgaans een radi-caal subjectivisme. Drie stellingen zijn daarvan de samenvatting: “1. Waarden bestaan niet op zichzelf maar ontstaan door menselijke schepping en toekenning. […] 2. De mens is het enige waarderende wezen op aarde. […] 3. Aangezien de mens de enige bron is van alle waarden, heeft hij het recht om alleen aan zichzelf intrinsieke waarde toe te kennen” (Kruithof J., 1994, blz. 106). De verhouding mens/natuur, tenslotte, wordt in het antropocentrisme dualistisch, antithetisch en instrumentalistisch ingevuld: de mens staat buiten en boven de natuur, tussen de natuur en de mens heersen uitsluitend conflictuele betrekkingen, en de natuur vormt geen waarde of doel op zichzelf, maar is er louter ter bevrediging van menselijke behoeften.

Al deze karakteristieken van het antropocentrisme tekenen de hoofdstroom van het economisch denken. Aan de oorsprong daarvan ligt de eerder besproken fundamentele invloed van de moderne natuurkunde op het ontstaan van de economie als wetenschappelijke discipline. De antropocentrische opvattingen van de filosofische grondleggers van de moderne fysica zijn vanaf het begin in de economische wetenschap geïncorporeerd. Zo mogen we stellen dat de economie sinds Smith in hoofdzaak gesteund is op de metafysica van Descartes, zondermeer een van de belangrijkste historische vormgevers van het antropocentrisch wereldbeeld in de moderne wetenschap.

Descartes schetste een wereldbeeld waarin hij drie “substanties” onderscheidde: naast de substantie “God” verdeelde hij de werkelijkheid in in nog twee andere van elkaar onderscheiden domeinen: het domein van het “denken” (“res cogitans”) en het domein van de “uitgebreidheid” (of van de “materie”) (“res extensa”). Kenmerkend aan het denken is het vermogen tot mentale processen, van bewustzijn tot kennisverwerving en moraal. De mens geniet volgens Descartes van een bijzondere status, aangezien die als enige onderdeel van de werkelijkheid zowel uit denken als uit materie bestaat. Door deelachtig te zijn aan het denken is de mens eveneens een subject en niet louter een object. Hij hoeft niet enkel te ondergaan, hij bezit ook de eigenschap tot actief optreden. Dat maakt hem superieur tegenover de andere bestaande dingen. Die laatste werden door Descartes als louter materieel opgevat. Dieren bijv. – waaronder hij de mens niet meerekende – waren voor Descartes niets anders dan objecten in de vorm van automaten of bewegende machines die passief werken, geheel zoals de rest van de natuur, namelijk volgens de wetten van de mechanistische natuurkunde.

Met zijn dualistische metafysica heeft Descartes gepoogd de moderne, mechanistische natuurwetenschap filosofisch te funderen (cfr. Capra F., 1986, hoofdstuk 2). Het substantiële, metafysische onderscheid tussen het subject mens, begiftigd met het immateriële denken, en het puur materiële object van de natuur, betekende voor Descartes een zeker inzicht, een evidentie. Hierop kon hij de fysica en verder de fysiologie, de psychologie en de mechanica laten steunen. Dat deze domeinen van kennis betrouwbaar waren en niet gedragen door louter opinies, was Descartes’ belangrijkste bekommernis. Door zijn metafysische denkbeelden als zeker te beschouwen en ze te laten fungeren als wortels voor de boom der kennis, garandeerde hij de zekerheid en dus de betrouwbaarheid van de mechanistische natuurwetenschappen en daaraan verwante neventakken van kennis.

De succesvolle ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen heeft er mede voor gezorgd dat Descartes’ dualistische metafysica uitgegroeid is tot de dominante kijk op de verhouding tussen mens en natuur. Het mens-natuurbeeld binnen de moderne wetenschap is uitgesproken cartesiaans. Centraal is het dualistische schema

Mens ≠ Natuur,

de mens als een ontologische entiteit dat substantieel verschillend is van die andere ontologische entiteit, de natuur, en er daardoor volledig buiten staat. De mens kan als subject actief die natuur waarnemen, bestuderen, er wetmatigheden in ontwaren, terwijl de natuur als object passief waargenomen en bestudeerd wordt. Een tweede schema is dus

Mens = subject = actief” versus “Natuur = object = passief”.

Het gevolg van dit schema is de opvatting dat de mens met zijn kennis van de natuurwetten ongestoord kan ingrijpen in die natuur. Meer zelfs, Descartes beloofde ons zelfs, evenals zijn Britse tijdgenoot Francis Bacon, dat we als mensen op een dag zouden kunnen verworden tot “maîtres et possesseurs de la Nature” (Descartes R., 1992, blz. 80). Descartes gaf de moderne mens een vrijgeleide om de natuur aan zich te onderwerpen en in de verwezenlijking van menselijke behoeften ze eenduidig als instrument te gaan behandelen. Iets anders dan een nuttig object in de menselijke vooruitgang is de natuur in deze visie niet. De natuur en al haar constituerende onderdelen worden van elke intrinsieke waarde ontdaan; enkel de mens heeft een intrinsieke waarde. Bijgevolg wordt het ontologisch dualistisch mens-natuurschema in axiologische zin:

Mens > Natuur,

ofte: de natuur, omdat ze niet intrinsiek waardevol is, bezit minder waarde dan de mens, die wel intrinsiek waardevol is.

Zo is het in ieder geval begrepen geworden binnen het WTK-bestel. De moderne wetenschap en haar toepassing, de op wetenschap steunende technologie, hebben eigenlijk steeds Descartes’ belofte willen realiseren. Door dit te doen waren wetenschap en technologie de voornaamste motoren achter het in stand houden en verder concretiseren van de eng antropocentrische houding tegenover de natuur. De economische wetenschap, zowel in haar klassieke als in haar neoklassieke gedaante, is daar eveneens een bijdrage van gebleken. Vooreerst merken we binnen de gangbare economische theorie geen andere opvatting over de natuur dan de instrumentalistische: de natuur is er een productiefactor, wordt er niet anders gezien dan als een te manipuleren middel in het productieproces. Over de toekenning van een intrinsieke waarde aan de natuur, wordt binnen de economie niet gesproken. In geen enkel economisch model krijgen we de natuur anders dan instrumentalistisch gewaardeerd.

Aan de grondslag van deze instrumentalistische, economische visie is de subjectivistische, of beter antropocentrische axiologie die door economen wordt aangehangen. Omdat economie zuiver menselijk sociaal gedrag is, met als enige doel het lenigen van menselijke behoeften, is het de mens die bron is van waarden binnen economische processen. Wat economisch waardevol is, kan slechts door mensen worden bepaald. De natuur wordt pas instrumenteel waardevol in zoverre ze gemanipuleerd kan worden door mensen ter vervulling van hun economische doelstellingen. Indien er geen mogelijkheid tot instrumentalisering is en het natuurlijk goed dus geen bijdrage kan leveren tot het verhogen van de menselijke welvaart, valt het goed volledig buiten enige consideratie economisch gevalideerd te worden, en bezit het dus geen enkele axiologische status.

In de neoklassieke theorievorming heeft men hieruit verregaande conclusies getrokken. Aanvankelijk werd de productiefactor natuur – die men veeleer “land” noemt – expliciet als parameter in de economische modellen opgenomen, zij het weliswaar instrumentalistisch gewaardeerd. De neoklassieke wending in het economisch denken heeft echter deze modellen volledig van de factor natuur ontdaan. Zoals eerder besproken acht de neoklassieke groeitheorie het bestaan van natuurlijke hulpbronnen niet als een absolute noodzaak om het economisch groeiproces te voeden (cfr. het citaat van Solow in par. 3.2.). Economische groei kan gewaarborgd blijven mits men voldoende inspanningen levert op het vlak van technologische innovatie. We zien hier de neoklassieke verschuiving van een instrumentalistische waardering van de natuur naar een volledig ontbreken van enige waardering. De neoklassieken laten het instrumentalisme tegenover de natuur logischerwijze uitmonden in de ultieme neutraliteit of onverschilligheid. Immers, is de natuur opgebruikt, dan hoort de economie zich te baseren op het technologisch vernuft van de mens dat in staat wordt geacht natuurvervangend kapitaal te creëren.

 

(d) De natuur als een subsysteem van de economie

Een extreme gevolgtrekking van de antropocentrische en instrumentalistische benadering van de natuur, is de opvatting dat de natuur een subsysteem is van het grotere economische systeem (Daly H., 1999). Dit wordt schematisch voorgesteld in Figuur 4.

 

 Figuur 4 – Natuur als subsysteem van de economie

(Bron: Daly H.E., 1999, blz. 6)

 

De natuur zit ingesloten in de economie en interageert ermee door middel van in- en uitgaande stromen. Deze duiden op het gebruik dat de economie van de natuur maakt. Enerzijds kan de economie de natuur aanwenden als leverancier van natuurlijke hulpbronnen (= uitgaande pijl), anderzijds fungeert de natuur als dumpplaats voor afval dat door het economisch proces wordt geproduceerd (= ingaande pijl). De pijlen die vertrekken vanuit de 4 hoeken van het economisch systeem duiden op het expansieve karakter van dat systeem.

Uit de figuur blijkt dat de groei in principe grenzeloos is en dat de potentiële afmetingen van het vierkant onbepaald zijn. De afmeting van de natuur blijft daarentegen beperkt tot de grootte van de getekende ellips, maar niet noodzakelijk. De gedachtegang van Solow volgend, mag de natuur als economisch subsysteem zelfs volledig verdwijnen.

 

 

4. AANZETTEN TOT HET “STEADY STATE”-PARADIGMA

 

Het hierboven geschetste “growthmania”-paradigma is ondanks haar historisch dominante rol niet van tegenspraak gespaard gebleven. Reeds in haar klassieke verschijningsvorm werden bij de theoretische en praktische houdbaarheid ervan kritische kanttekeningen geplaatst. We vinden ze terug in het werk van David Ricardo, Thomas Malthus en John Stuart Mill. Met de uitwerking van het concept “stationary state” reageerden ze tegen de “growthmania” van Adam Smith (par. 4.1.). Ze gaven een aanzet tot een alternatieve visie op de relatie tussen economie en natuur (par. 4.2.). Later, toen het groeiparadigma neoklassiek was geworden en steviger gematerialiseerd was in het productieproces, werd verder gebouwd op de kritieken van Ricardo, Malthus en Mill. Nieuwe inzichten, verkregen door de integratie van de natuurkunde in de economische analyse, werden aangedragen door de econoom Nicholas Georgescu-Roegen (par. 4.3.). De basis werd gelegd voor een nieuw en alternatief paradigma, het “steady state”-paradigma.

 

 

4.1. De stationaire staat

 

Verder bouwend op het monumentale werk van Adam Smith, kwamen de klassieke economen na Smith tot andere conclusies, zeker wat betreft de mogelijkheid tot eindeloze economische groei. In tegenstelling tot Smith hielden denkers als Malthus en Ricardo meer rekening met de toenmalige economische realiteit van Engeland. Engeland was in de achttiende en het begin van de negentiende eeuw nog hoofdzakelijk een agrarisch land; de industriële sector nam slechts een geringe plaats in. Dit agrarisch en dus natuurlijk gegeven hield volgens Malthus en Ricardo een rem in op de economische groei.

Ten eerste kwam Malthus in zijn Essay on the Principles of Population as it affects the Future Improvement of Society (1798) tot een invloedrijke demografische bevinding die volgens hem de groei in het gedrang moest brengen. Malthus stelde vast dat de bevolking de natuurlijke neiging vertoont zich exponentieel uit te breiden. De groei van de voedselproductie volgt daarentegen een lineair patroon. Dit verschil in groeipatronen betekende volgens Malthus dat er voortdurend gevaar is van overbevolking en dus van voedselschaarste.

Malthus steunde zich op de wet van de afnemende meeropbrengst. Dat deed Ricardo ook in zijn hoofdwerk On the Principles of Political Economy and Taxation (1817). Daarin stelde Ricardo dat omwille van de met economische groei gepaard gaande toename van arbeid en kapitaal er steeds meer landbouwgrond in gebruik dient te worden genomen. De wet van afnemende meeropbrengst impliceert echter dat dit proces voor hogere landbouwprijzen en een hogere landrente zorgt. Gevolg is dat de industriële sector hogere lonen moet uitbetalen waardoor de winsten dalen en er niet genoeg ruimte meer is voor bijkomende, nieuwe investeringen. Dat betekent dat er een rem komt op verdere economische groei, met andere woorden dat de progressieve staat (“progressive state”) tot een halt komt. Volgens Ricardo belandt de economie dan in de stationaire staat (“stationary state”), dit is een stadium waarin geen enkele economische groei nog mogelijk is. Econoom Marc De Clercq merkt op dat Ricardo met het concept van de stationaire staat de eindigheidgedachte in de economische wetenschap introduceerde. Hij kan daarom beschouwd worden als de voorloper van latere auteurs die nulgroei of duurzame ontwikkeling bepleiten (De Clercq M., 2002, blz. 594).

Ricardo beoordeelde de praktische mogelijkheid van een stationaire staat erg negatief. De idee van de stilstand van de economische groei vereenzelvigde hij met de stilstand van de menselijke vooruitgang tout court. Evenals Smith zag hij de expansie van de economie als een belangrijk onderdeel van en zelfs als een noodzakelijke voorwaarde tot de verbetering van de situatie van de mens op aarde. Hierin is Ricardo nog steeds een optimistisch Verlichtingsdenker.

Een andere benadering vinden we bij filosoof en econoom John Stuart Mill. In het zesde hoofdstuk van het vierde boek van zijn economisch hoofdwerk The Principles of Political Economy (1848) beschouwt hij evenals Ricardo de stationaire staat als de onvermijdelijke en natuurlijke grens waarop de industriële economie eens moet stuiten (Mill J.S., 1909, IV.6.2-3.). Ook hij erkent beperkingen aan de economische groei. Doch, waar Ricardo deze beperkingen negatief beoordeelt, krijgen ze bij Mill een positieve invulling. Mill verwijt Ricardo en andere economen van zijn tijd, een te starre houding door vast te blijven hangen aan de idee dat menselijke en maatschappelijke vooruitgang enkel afhangt van de snelle groei van de productie. Hij meent dat de economen van “the old school” blind zijn voor de nadelen van de eindeloze drang naar meer rijkdom, zo kenmerkend voor de stationaire staat. Evenmin hebben ze oog voor de emancipatorische mogelijkheden die de stationaire staat te bieden heeft (Ibid., IV.6.5.).

Mill bepleit een andere dan de puur op kwantiteit beruste invulling van vooruitgang en groei. Groei kadert hij niet in “growthmania”, maar staat bij hem voor kwalitatieve ontwikkeling. Onder andere bestaat kwalitatieve ontwikkeling voor Mill uit een rechtvaardige verdeling van de maatschappelijke rijkdom, uit voldoende vrije tijd, uit het recht op alleen zijn, uit de vrije beoefening van de wetenschap, maar ook uit de mogelijkheid van de natuur zich spontaan te ontwikkelen, verlost van de voortdurende onderwerping aan de verlangens van de mens. Dit alles acht hij realiseerbaar in de stationaire staat. Kortom, volgens Mill impliceert “a stationary condition of capital and population […] no stationnary state of human improvement. There would be as much scope as ever for all kinds of mental culture, and moral and social progress; as much room for improving the Art of Living, and much more likelihood of its being improved, when minds ceased to be engrossed by the art of getting on” (Ibid., IV.6.9.).

 

 

4.2. Naar een geïntegreerde en holistische benadering

 

Postsmithiaanse klassieke economen zoals Malthus, Ricardo en Mill stonden een verruiming voor van de economische wetenschap. In hun modellen plaatsen ze de economische processen binnen een bredere context van natuurlijke of ecologische grenzen. “Impliciet hadden deze klassieken een geïntegreerd beeld van economische en ecologische processen. De grenzen van productie en consumptie werden gedacht bepaald te zijn door de mate waarin de materie aan de grond (wij zouden zeggen de ecologische kringlopen) kon worden onttrokken” (Dietz F. & van der Straaten J., 1994a, blz. 34, onze cursivering). Deze geïntegreerde visie luidde de start in van de uitbouw van het “steady state”-paradigma. Een belangrijk kenmerk van dit alternatief voor het “growthmania”-paradigma is immers haar multidisciplinariteit. Waar de dominante economische wetenschap sterk reductionistisch het economische probleem benadert, neemt men binnen het “steady state”-paradigma een holistische onderzoekshouding aan. Daardoor ziet men in dat “de economie slechts één aspect [is] van een ecologisch en sociaal weefsel […], van een levend systeem dat bestaat uit mensen die in voortdurende wisselwerking verkeren, met elkaar en met hun natuurlijke hulpbronnen, waarvan de meeste op hun beurt ook weer levende organismen zijn” (Capra F., 1986, blz. 192).

Vanuit een holistische aanpak onderwerpt men de economie aan een analyse die niet louter economisch is in de gangbare betekenis van het woord. Aangezien productie- en consumptieprocessen ingebed zitten in een breder ecologisch weefsel, zijn voor een juiste blik op de economie ook andere wetenschappen nodig. Het is bijvoorbeeld noodzakelijk na te gaan in welke mate de economie gedetermineerd wordt door de wetten die beschreven zijn in natuurwetenschappen als de ecologie, de biologie, de scheikunde en de natuurkunde.

Een gevolg van deze visie is dat men, in tegenstelling met Figuur 4, het domein van de economie fundamenteel ingesloten ziet in het overkoepelende domein van de natuur. We krijgen m.a.w. een alternatief basisschema (Figuur 5) met in plaats van de economie de natuur als totaalsysteem; de economie is aanwezig als deelsysteem, naast andere mogelijke menselijke deelsystemen zoals bijvoorbeeld de politiek, cultuur, enz. Van expansie van het totaalsysteem is hier bovendien geen sprake meer. Kortom, Figuur 5 geeft een nieuwe pre-analytische visie weer, een visie waarin men de economische processen als fundamenteel afhankelijk ziet van en begrensd ziet door de er aan de grondslag liggende natuur- of ecologische processen.

 

Figuur 5 – Economie (naast o.a. politiek, cultuur) als subsysteem van de natuur

 

Klassieke economen als Malthus, Ricardo en Mill hadden reeds vroeg Figuur 5 voor Figuur 4 als pre-analytisch schema ingeruild. Het ontbrak hen echter aan expliciete theorievorming. Voor dit laatste hebben we moeten wachten op het pionierswerk in de jaren 1960 en 1970 van Georgescu-Roegen.

 

 

4.3. Economie en thermodynamica

 

Georgescu-Roegen zorgde voor een ommekeer in de economische wetenschap. Zijn vertrekpunt voor de bestudering van de economie was niet de idealistische kringloop. Zoals gezien in paragraaf 3.3.(a) maakt de kringloop abstractie van de materiële of fysische dimensie van de economische stromen. Daardoor ontstaat de indruk dat de productie- en consumptieprocessen zich ongehinderd door tijd, ruimte en materie verder kunnen zetten. Deze visie doet de stelling rijzen dat de economie aan geen biofysische grenzen gebonden is. Georgescu-Roegen sprak deze pre-analytische visie van het “growthmania”-paradigma tegen en meende dat een correcte weergave van de economische processen in essentie rekening moet houden met biofysische parameters, en dan vooral met de basiswetten van de thermodynamica.

 

(a) De begrenzende wetten van de thermodynamica

De thermodynamica is een discipline binnen de natuurkunde waarin de omzettingen van energie worden bestudeerd. Gedeeltelijk neemt het afstand van de veronderstellingen van de Newtoniaanse, mechanistische fysica. Dit gebeurt vooral in de Tweede Hoofdwet van de thermodynamica. De Eerste Hoofdwet gaat daarentegen nog altijd uit van de mechanistische notie van algemeen evenwicht. De Eerste Hoofdwet zegt dat in een gesloten en geïsoleerd fysisch systeem energie noch kan worden vernietigd noch kan worden gecreëerd. Volgens de Eerste Hoofdwet blijft m.a.w. de totale energiehoeveelheid altijd constant (vandaar dat de wet ook wel de Wet van behoud van energie wordt genoemd). Onder welke vormen deze energie zich manifesteert valt buiten de beschouwing van deze wet; het vormt daarentegen wel het onderwerp van de Tweede Hoofdwet.

De Tweede Hoofdwet (of Entropiewet) heeft het specifiek over de evolutie van energieomzetting en zegt dat elke energieomzetting gepaard gaat met een onomkeerbare transformatie van deze energie van een bruikbare of vrije vorm naar een minder tot onbruikbare of gebonden vorm. Anders geformuleerd luidt de Tweede Hoofdwet dat er in de natuur een spontaan proces is van entropieverhoging, dus van lage entropie naar hoge entropie. Onder entropie begrijpt men o.a. de graad van ordening en (menselijke) bruikbaarheid van energie: hoe meer wanorde en hoe groter de onbruikbaarheid, hoe hoger de entropie. Samengevat leren de hoofdwetten van de thermodynamica dat binnen de natuur de kwantiteit van de energie altijd dezelfde blijft, maar dat er een onvermijdelijke neiging is tot kwaliteitsverandering, met name van entropieverhoging en dus van vermeerdering van (voor de mens) onbruikbare energie.

Georgescu-Roegen verduidelijkte de thermodynamische basiswetten aan de hand van zijn beroemde voorstelling van de zandloper (Figuur 6) (zie Georgescu-Roegen N., 1995, blz. 121 e.v.). De zandloper stelt het gesloten systeem van het universum voor. Het zand is de totale hoeveelheid energie dat zich in een irreversibele dynamiek van entropieverhoging bevindt. Het zand boven is energie in een staat van lage entropie, en bijgevolg bruikbare vorm voor de mens. Het gevallen zand geeft energie in een toestand van hoge entropie weer, wat dus betekent voor de mens onbruikbare energie.

 

Figuur 6 – De zandloper van het universum

(Bron: Georgescu-Roegen N., 1995, blz. 122)

 

Georgescu-Roegen stelde vervolgens dat het ecosysteem Aarde, dat het feitelijke moedersysteem van de economie is, in thermodynamische termen op zich ook een gesloten systeem vormt, net zoals het universum waarvan de Aarde een deelsysteem is. Hij verduidelijkte dit met een uitbreiding van de zandlopermetafoor (Figuur 7).

 

Figuur 7 – De Aarde als gesloten deelsysteem van het universum

(Bron: Georgescu-Roegen N., 1995, blz. 124)

 

Voordat de laag-entropische energie de bodem van de zandloper bereikt, verwerft de Aarde er een deel van tegen een tempo bepaald door de opening van de zandloper. Op termijn echter, neemt deze energie ook een hoog-entropische gedaante aan. Het zou verkeerd zijn, aldus Georgescu-Roegen, hierin de Aarde te zien als een open systeem, want het enige wat de Aarde uitwisselt met haar omgeving, het universum, is energie (bijv. zonne-energie). Er wordt geen materie uitgewisseld. De hoeveelheid materie, in Figuur 7 weergegeven met een vette cirkelvormige pijl, blijft constant, doch ondergaat eveneens het proces van entropieverhoging.

De laag-entropische materie op Aarde is eigenlijk een deel van de kosmische laag-entropische energie, i.e. zonne-energie, die de Aarde heeft bereikt en er zich onder welbepaalde en voor de mens bruikbare vormen manifesteert (bijv. minerale grondstoffen, fossiele brandstoffen, hout, biomassa, enz.). Dalyspreekt van “a terrestrial dowry of low-entropy matter/energy, a stock that we can use up at a rate of our own choosing” (Daly H.E., 1996, blz. 30). In tegenstelling tot de laag-entropische zonne-energie, die “buitenaards” en relatief overvloedig is, is de voorraad “aardse” laag-entropische materie/energie uitermate schaars. De mens heeft er toegang toe en maakt er reeds eeuwen gebruik van, meer zelfs, deze bruikbare voorraad energie is een absolute vereiste voor het voortbestaan van de menselijke soort. Maar deze voorraad is kwantitatief erg beperkt. Het gebruik ervan resulteert onvermijdelijk in hoge entropie die niet meteen gecompenseerd wordt door nieuwe toevoegingen van lage entropie. Daardoor houdt het gebruik een begrenzing in voor de menselijke activiteiten die plaatsgrijpen op basis van die laag-entropische voorraad (Georgescu-Roegen N., 1995, blz. 49): dergelijke activiteiten kunnen niet eindeloos plaatsgrijpen en moeten gebeuren rekening houdend met de lange reproductietermijn. Activiteiten op basis van de laag-entropische flux zonne-energie daarentegen kunnen in principe plaats blijven grijpen zolang de zon bestaat. De grote beperking van deze energievorm is echter dat de mens vandaag niet de flux van morgen kan gebruiken (Ibid., blz. 52). De mens moet bijgevolg karig omspringen met de aardse lage entropie ter compensatie van de begrensde toevoer van overvloedige zonne-energie.

 

(b) De entropische aard van het economisch proces

Met bovengeschetste inzichten inzake entropie trok Georgescu-Roegen van leer tegen de hoofdstroom der economische wetenschap. In zijn kritiek viel hij vooral de eenzijdig mechanistische veronderstelling van de economische kringloop aan (Ibid., blz. 42, 59). Ruw geschetst valt zijn kritiek uiteen in twee delen.

Eerst en vooral contesteerde hij de idee dat het economisch proces een gesloten en zelfvoorzienend systeem zou zijn, een mechanistisch gestuurd systeem als het ware. Een dergelijke idee veronachtzaamt het – nochtans evidente – feit dat er een voortdurende en genererende interactie is tussen de economie en haar natuurlijke omgeving. Enerzijds haalt de economie haar energetische en materiële inputs uit de natuur; anderzijds produceert ze outputs die onder de vorm van afval door de natuur in ontvangst worden genomen. Het economisch proces is dus onmogelijk en ondenkbaar zonder een continue materiële uitwisseling met de natuur en moet dus niet in haar theoretisch basisschema vanuit idea-listisch maar vanuit materialistisch of fysisch oogpunt bestudeerd worden. Vanuit die laatste positie blijken twee basisconcepten van de heersende economische visie, met name productie en consumptie, onhoudbaar te worden. Het economisch proces, aldus Georgescu-Roegen, “il ne produit ni ne con-somme de la matière-énergie; il se limite à absorber de la matière-énergie pour la rejeter continuelle-ment” (Ibid., blz. 44).

Het tweede deel van Georgescu-Roegens kritiek op de economische kringloop is een thermodynamische verdieping van het eerste deel. Zijn stelling luidt dat de kringloopvoorstelling niet louter een veronachtzaming inhoudt van de afhankelijkheid van de economie van de natuur, maar bovenal een ontkenning betekent van de entropische aard van het economisch proces. De werking van de economische machine wordt niet beheerst door een mechanistische en dus circulaire dynamiek, maar door een entropie-verhogende en dus lineaire dynamiek. Dit is omdat het economisch proces in wezen een fysisch of materieel proces is. Volgens Georgescu-Roegen uit de entropieverhoging in de economie zich in de absorptie en uitstoot van materie/energie: “la matière-énergie absorbée par le processus économique l’est dans un état de basse entropie et elle en sort dans un état de haute entropie” (Ibid., blz. 44, cursivering door de auteur). Aangezien hoog-entropische materie/energie onbruikbaar is voor de mens, en niet meteen vervangen wordt door nieuwe laag-entropische energie- of materievormen, is de kost van elke economische activiteit bijgevolg veel groter dan het gerealiseerde product. Meer zelfs, “de telles activités se traduisent nécessairement par un déficit” (Ibid., blz. 48).

 

(c) Economische groei en entropie

Georgescu-Roegen stelde in zijn analyse dat de mens onmogelijk zonder entropie-verhogende activiteiten kan overleven, aangezien hij biologisch afhankelijk is van lage entropie. Echter, de verandering naar een groei-economie, veroorzaakt door de industrialisering en mechanisering van de productieprocessen, heeft het ritme waaraan de mens aan entropie-verhoging (en dus consumptie van lage entropie) doet, drastisch de hoogte ingejaagd. Bovendien is sinds de Industriële Revolutie het beroep op de lage entropie verschoven van hoofdzakelijk gebruik van de onbegrensde flux zonne-energie (bijv. traditionele landbouw) naar het uitputtende gebruik van de begrensde “Aardse bruidschat”; onze volledige economie is sindsdien afgestemd op het verbruik van deze bruidschat. De sterke verhoging van de economische afhankelijkheid van de beperkte voorraadgrootheden en dus van de aardse lage entropie, betekende (en betekent nog steeds) een doorbreken van een ecologisch evenwicht. Volgens Georgescu-Roegen legt dit een zware hypotheek op de toekomst van de menselijke soort:

“Supposons que S représente le stock actuel de basse entropie terrestre et r une certaine quantité moyenne annuelle d'épuisement. Si nous faisons abstraction de la lente dégradation de S, comme nous pouvons le faire sans inconvénient ici, le nombre théorique maximal d'années requis pour le tarisse-ment complet de ce stock sera S/r. Tel sera aussi le nombre d'années au bout desquelles la phase industrielle de l'évolution de l'humanité prendra forcément fin. Étant donné la fantastique disproportion entre S et le flux d'énergie solaire qui atteint chaque année le globe, il ne fait aucun doute que, même avec une utilisation très parcimonieuse de S, la phase industrielle de l'évolution humaine se terminera bien avant que le soleil ne cesse de briller. Il est difficile de conjecturer ce qu'il adviendra alors (si toutefois l'extinction de l'espèce humaine n'intervient pas plus tôt du fait d'un microbe totalement résistant ou de quelque insidieux produit chimique). L'homme pourrait continuer à vivre en revenant au stade de la cueillette, qu'il connut jadis. Mais, à la lumière de ce que nous savons sur l'évolution, un tel renversement évolutif paraît improbable. Quoi qu'il en soit il n'en demeure pas moins certain que plus le degré de développement économique sera élevé, plus considérable sera l'épuisement annuel r et par conséquent plus courte sera l'espérance de vie de l'espèce humaine” (Ibid., blz. 54, cursivering door de auteur).

Voor Georgescu-Roegen is de conclusie van zijn analyse duidelijk: “Chaque fois que nous produisons une voiture, nous détruisons irrévocablement une quantité de basse entropie qui, autrement pourrait être utilisée pour fabriquer une charrue ou une bêche. Autrement dit, chaque fois que nous produisons une voiture, nous le faisons au prix d'une baisse du nombre de vies humaines à venir. Il se peut que le développement économique fondé sur l'abondance industrielle soit un bienfait pour nous et pour ceux qui pourront en bénéficier dans un proche avenir: il n'en est pas moins opposé à l'intérêt de l'espèce humaine dans son ensemble, si du moins son intérêt est de durer autant que le permet sa dot de basse entropie. Au travers de ce paradoxe du développement économique, nous pouvons saisir le prix dont l'homme doit payer le privilège unique que constitue sa capacité de dépasser ses limites biologiques dans sa lutte pour la vie.” (Ibid., blz. 54-55).

 

 

5. CONTOUREN VAN HET “STEADY STATE”-PARADIGMA

 

Georgescu-Roegen, en voor hem de “stationary state”-klassieke economen, hebben belangrijke bouwstenen geleverd voor het “steady state”-paradigma. Een synthese en verdere uitwerking van hun kerngedachten wordt sinds de jaren 1970 geleverd door Herman Daly, de vader van de “steady state”-benadering van en de multidisciplinaire stroming van de “ecological economics”. Met Daly’s werk bakenen we enkele contouren af van deze nieuwe kijk op de economie. Allereerst is het “steady state”-paradigma een project waarin op zoek wordt gegaan naar nieuwe denkbeelden (par. 5.1.). Eén ervan is de voorstelling van de macro-economie binnen de grenzen van het ecosysteem (par. 5.2.). Daaruit vloeit de onderzoeksvraag naar de optimale grootte van de economie ten opzichte van het ondersteunende ecosysteem (par. 5.3.). Een economie die in optimale verhouding met het ecosysteem wordt georganiseerd is een “steady state”-economie (par. 5.4.). In het paradigma wordt ook gewezen op enkele problemen in de aanpak van de ecologische problematiek binnen het “growthmania”-paradigma (par. 5.5.); daarnaast houdt het een pleidooi in voor een ander mens- en natuurbeeld (par. 5.6.); en tenslotte geeft het een andere in-houd aan het concept “groei” (par. 5.7.).

 

 

5.1. Nieuwe economische denkbeelden voor een nieuwe, ecologische economie

 

In de nieuwe, “steady state”-visie wordt definitief en radicaal afstand genomen van de “growthmania”. In de plaats komt een ingesteldheid die zowel in de theorie als in de praktijk de biofysische grenzen van de economie respecteert. Evenals Georgescu-Roegen, meent Daly dat de wijze waarop men theoretisch de economie opvat, verantwoordelijk is voor de praktijk van het economisch handelen. Georgescu-Roegen heeft volgens Daly overtuigend aangetoond dat de gangbare economische theorie de actoren verblindt voor de werkelijke, ecologisch degeneratieve impact die onze moderne industriële en cumulatieve manier van produceren en consumeren heeft. De transgressie die uit de praktijk blijkt is echter slechts een voortvloeisel van een verkeerde theoretische en mentale basis. Daarom, aldus zowel Georgescu-Roegen als Daly, is het noodzakelijk die theoretische basis aan te passen volgens ecologische standaarden, wat er in wezen op neer komt de basis te ontdoen van visies die “growthmania” verder in de hand werken. Slechts dan kan een doelmatige uitkomst worden gegeven om het huidige productieproces om te vormen in de richting van een ecologisch verantwoorde en duurzame economie.

 

 

5.2. De macro-economie van een “volle wereld”

 

Voor Daly ligt het uitgangspunt van een ecologisch verantwoorde economische theorie in een macro-economisch beeld waarin de hierboven geschetste analyses van Georgescu-Roegen zijn geïntegreerd (Daly H.E., 1992; Daly H.E., 1996; Daly H.E., 1999). De macro-economie, eerder dan de micro-economie, als vertrekpunt nemen is nodig aangezien op dat analyseniveau er in de gangbare “growthmania”-opvattingen sprake is van de mogelijkheid van ongebreidelde groei in de gedaante van vermeerdering van het BNP; op micro-economisch niveau houdt de gevestigde economie echter wel rekening met groeibeperkingen (cfr. par. 3.2.). Daly schrijft:

“It [i.e. BNP] is the only magnitude of all economics that is expected to grow forever – never to reach an economic limit at which the marginal costs of further growth become greater than the marginal benefits. In microeconomics every enterprise has an optimal scale beyond which it should not grow. But when we aggregate all microeconomic units into the macroeconomy, the notion of an optimal scale, beyond which further growth becomes antieconomic, disappears completely! There are several reasons for this. First, all microeconomic activities are seen as parts of a larger whole, and it is the relationship to the larger whole that limits the scale of the part to some proper optimal size. The macroeconomy is not seen as a part of anything larger – rather it is the whole. It can grow forever, […] there is no recognition of any absolute scarcity limiting the scale of the macroeconomy” (Daly H.E., 1996, blz. 27, cursivering door de auteur).

Georgescu-Roegen leert ons dat de macro-economie niet het geheel is, doch op fysisch vlak slechts een onderdeel van het ecosysteem Aarde. Volgens Daly moeten we daarom de macro-economie bekijken binnen de constellatie weergegeven door Figuur 5 (cfr. par. 3.3.(c)) – dit noemt hij de “macroblik op macro-economie” (Daly H.E., 1999, blz. 3). Bovendien moeten we er de entropische gevolgen uit trekken, waartoe Georgescu-Roegen de aanzet heeft gegeven. Vanuit de macroblik zien we dan dat de macro-economie zich omgeven ziet, gevoed wordt door en dus totaal afhankelijk is van een op zich beperkt totaalsysteem. Industriële groei van de macro-economie houdt in dat de economie meer beslag legt op de constante laag-entropische voorraden van het ecosysteem en meer dat systeem aanwendt om er het hoog-entropisch afval aan af te staan, m.a.w. dat de materie/energie-“throughput” dat het economisch deelsysteem in stand houdt toeneemt. Het betekent dat de schaal van de economie ten opzichte van het totale ecosysteem vergroot en op termijn zelfs té groot moet worden. Op termijn zal de expansie van de economie enkel de geordende structuren van dat subsysteem kunnen waarborgen door de creatie van “a more-than-offsetting amount of disorder in the rest of the system. If it is largely the sun that pays the disorder costs […], as it is with traditional peasant economies, then we need not worry. But if the entropic costs (depletion and pollution) are mainly inflicted on the terrestrial environment, as in a modern industrial economy, then they interfere with complex ecological life-support services rendered to the economy by nature” (Ibid., blz. 33).

Daly stelt dat eens men de macro-economie vanuit de macrovisie en dus binnen het begrensde kader van het ecosysteem bestudeert, er van “growthmania” nog moeilijk sprake kan zijn. “Growthmania” past enkel binnen analyses en praktijken waarvan de context niet gebonden is aan biofysische beperkingen. Denkers als Smith konden nog gewagen van “growthmania” omdat toen de impact van de economie op het ecosysteem nog niet de proporties had aangenomen die het vandaag heeft.

Daly kenschetst de analysecontext van Smith met het beeld van de “lege wereld” (“empty world”) (Figuur 8). In een “lege wereld” nam de economie nog een bescheiden plaats in in het ecosysteem. Het gebruik dat de economie maakte van de materie (M) en energie (E), voorradig in het ecosysteem, gebeurde niet in die mate dat het ecosysteem wat relatieve grootte betreft moest inboeten tegenover de economie. Het ecosysteem bleek in staat een belangrijk aandeel van de hoog-entropische uitstoot van materie te recycleren zonder het ecologisch evenwicht en de economische duurzaamheid in gevaar te brengen. Sinds de industrialisering en het toeslaan van “growthmania” bevinden we ons in een dynamiek naar een “volle wereld” (“full world”). In een “volle wereld” is er een vermeerdering van de “throughput” van materie/energie. Het tempo waaraan de economie gebruik maakt van de diensten van het ecosysteem is hier in onevenredigheid met de snelheid waarmee het ecosysteem de economische input kan genereren en de output kan absorberen, en zich dus kan herstellen en verder ontwikkelen. In een “volle wereld” botst de economie als gevolg van haar groei en intensifiëring van de afhankelijkheid van het ecosysteem tegen de grenzen opgelegd door het ecosysteem.

 

Figuur 8 – Van een “lege wereld” naar een “volle wereld”

(S = zonne-energie; H = hoog-entropische warmte)

(Bron: Daly H.E., 1992, blz. 2)

 

Met Daly’s afwijzing van de theoretisch mogelijkheid van ongebreidelde groei, in de vorm van het begrip “volle wereld”, rijst onmiddellijk de vraag naar waar de macro-economie zich moet op toespitsen. Daly stelt dat voortaan het onderwerp van macro-economisch onderzoek voornamelijk het probleem moet zijn van de meest optimale fysische relatie van de economie met haar moedersysteem, het ecosysteem Aarde. M.a.w. een centrale onderzoeksvraag moet voortaan zijn: “How big should the subsystem be relative to the overall ecosystem?” (Daly H.E., 1996, blz. 59).

 

 

5.3. Op zoek naar een “economische Plimsoll-lijn”

 

Door de zoektocht naar de optimale grootte van de economie ten opzichte van het ecosysteem pleit Daly voor een uitbreiding van een micro-economisch concept naar de macro-economische analyse. In de micro-economie wordt de uitbreiding van productie- of consumptiehoeveelheden gekenmerkt door een toename van de marginale kosten en een afname van de marginale opbrengsten. De micro-economische theorie schrijft voor dat die uitbreiding verder mag gaan tot op het punt waar de marginale kosten (MK) en marginale baten (MB) gelijk zijn aan elkaar:

MB = MK

Op dat punt bereikt de economie haar optimaal activiteitsniveau of haar optimale schaal. In de volgende situaties is de economische activiteit niet optimaal en derhalve “oneconomisch”:

MB > MK

MB < MK

In het eerste geval zijn de marginale baten groter dan de marginale kosten en mag de activiteit zich uitbreiden naar het optimale niveau. In het tweede geval overtreffen de marginale kosten de marginale baten en is een inkrimping van de activiteiten vereist (cfr. o.a. De Clercq M., 2002, blz. 140).

Voor Daly moet het optimaliseringprincipe een centraal macro-economisch werkinstrument worden – iets wat het in de “growthmania”-macro-economie niet is, want daarin gaat men steevast uit van de wens van continue uitbreiding van de economische activiteiten. Met behulp daarvan zou men volgens Daly een zogenaamde “economische Plimsoll-lijn” moeten opstellen (Daly H.E., 1996, blz. 50-51). Met dit begrip verwijst hij naar de indicator die in de maritieme wereld wordt gebruikt ter aanduiding van het maximale draagvermogen van een vaartuig. Indien de op het vaartuig aangebrachte Plimsoll-lijn onder de waterlijn terecht komt, dan geeft dit aan dat het vaartuig zijn maximaal draagvermogen overstijgt, m.a.w. te zwaar geladen is en niet meer in staat de vracht (goederen en passagiers) te dragen. Een vaart in een dergelijke situatie houdt bijgevolg grote veiligheidsrisico’s in. Het is bovendien geen duurzame vaarsituatie, want elk moment kan het vaartuig tot zinken komen, waardoor de vracht verloren gaat. Een “economische Plimsoll-lijn” zou moeten aangeven tot welke fysieke schaal een economie maximaal kan uitbreiden. Het draagvermogen zou in dit geval gelijk moeten gesteld worden aan de regeneratieve en absorbatieve capaciteiten van het ecosysteem en zou dus bepaald worden door de kwantiteit van het menselijk gebruik van de diensten van het ecosysteem.

Daly stelt nu dat de maatstaf voor een optimale schaal en dus voor de economische Plimsoll-lijn niet eenduidig vast hoeft te liggen. Initieel is er sprake van twee mogelijke maatstaven: een antropocentrische en een biocentrische (Daly H.E., 1992, blz. 10; Daly H.E., 1996, blz. 51-52). Indien we de optimale schaal zuiver antropocentrisch definiëren dan krijgen we de regel dat de economie mag groeien tot er een gelijkheid optreedt van de marginale baten voor de mens van bijkomstige eenheden productie en de marginale kosten voor de mens van bijkomstig verlies aan diensten van het ecosysteem. In deze optiek worden alle niet-menselijke levensvormen louter instrumentalistisch gewaardeerd in zoverre ze menselijke behoeften kunnen bevredigen.

Voor Daly betekent het antropocentrisch optimum een merkelijke verbetering tegenover het “growthmania”-paradigma, want daarin is een tendens merkbaar van absolute neutraliteit en onverschilligheid tegenover de natuur in haar geheel en dus zeker tegenover andere levensvormen dan de mens (cfr. par. 3.3.(c)). Toch reikt Daly een tweede, biocentrische optimummogelijkheid aan. Vanuit biocentrisch oogpunt wordt bij de bepaling van de optimale schaal van menselijke activiteiten rekening gehouden met niet-menselijke levensvormen en hun leefomgeving. In tegenstelling met de antropocentrische benadering worden die levensvormen nu ook intrinsiek waardevol bevonden, onafhankelijk van hun eventuele instrumentele waarde voor de mens. Kiezen voor een biocentrische maatstaf zou inhouden dat de optimale schaal van de economie kleiner zou zijn dan het antropocentrische optimum.

We kunnen de mogelijkheden nog uitbreiden tot de uiterste maatstaf, met name de ecocentrische, wat een verdere limitering van de schaal zou impliceren. Maar welke optimale schaal er ook wordt vastgelegd – en dat is werk voor een multidisciplinaire groep wetenschappers – de belangrijkste vaststelling is dat een economie, gestructureerd volgens dit optimum, bij elke kwantitatieve toename voorbij dit optimum terecht moet komen in een situatie waarin de marginale kosten hoger zijn dan de marginale baten. Een groei-economie is per definitie gedoemd op termijn dit optimum te overstijgen. Vandaar dat het economisch bestel moet afstand nemen van “growthmania” en moet inruilen voor een “steady state”-ingesteldheid.

 

 

5.4. Omschrijving van een “steady state”-economie

 

Wat een “steady state”-economie onderscheidt van een groei-economie is haar stabiele schaal. Een “steady state”-georganiseerde economie kent geen groei noch recessies (Czech B. & Daly H.E., 2004, blz. 598). Dit houdt meer specifiek in dat de “throughput”, i.e. materie en energie aangewend in de productie van goederen en diensten, constant blijft op een welbepaald (bij voorkeur laag) niveau, en dat eveneens de bevolkings- en kapitaalomvang constant blijven.

Benadrukt dient te worden dat met “constant” niet noodzakelijk “onveranderlijk” of “statisch” wordt bedoeld: “We meen mildly fluctuating in the short run […] but tending toward a stable equilibrium in the long run. Any long-run changes would reflect evolutionary, geological, or astronomical processes that alter the carrying capacity of the earth for the human economy. […] The rationale for touting the steady state economy is that it […] would be sustainable for a long time. In contrast, neither a growing economy nor a shrinking economy is sustainable in the long run. Because sustainability is the raison d’être for a steady state economy, at least one more criterion must be introduced. Namely, in a steady state economy pollutants are generated at a rate that does not exceed the assimilative capacity of the environment. Pollutants that accumulate are a threat to ecological integrity and tend to reduce long-run economic carrying capacity” (Ibid., blz. 599-600).

Kortom, een “steady state”-economie is een welbepaalde structuur van menselijke economische activiteit die aangepast is aan het onveranderbare gegeven van de “steady state”-toestand van het ondersteunende ecosysteem. Daly merkt op dat een dergelijke economie geen eeuwig leven van het economisch systeem garandeert, “it simply a strategy for good stewardship, for maintaining our spaceship and permitting it to die of old age rather than from the cancer of growthmania” (Daly H.E., 1974, blz. 16).

 

 

5.5. “Growthmania” en de verkeerde aanpak van de ecologische problematiek

 

Gewapend met de hierboven geschetste uitgangspunten van de “steady state”-benadering, trekt Daly ten strijde tegen het “growthmania”-paradigma in de aanpak van de ecologische problematiek. Hij viseert ondermeer de zogenaamde oplossingen van Solow die zijn heil zocht in het substitutieprincipe en de mogelijkheden van technologische vooruitgang (cfr. par. 3.2.(b)).

 

(a) Het substitutieprincipe en de doctrine van de relatieve schaarste

De neoklassieke idee dat een economie geconfronteerd met de uitputting van natuurlijke hulpbronnen op hetzelfde niveau kan verder functioneren dankzij substituties, ligt volgens Daly in de “doctrine van de relatieve schaarste” (Daly H.E., 1974, blz. 17 e.v.). Deze doctrine stelt elke schaarste voor als relatief. Het is de schaarste van een bepaalde hulpbron ten opzichte van een andere hulpbron of ten opzichte van een mindere kwaliteit van dezelfde hulpbron. Maar door deze vorm van schaarste te generaliseren, negeert men een tweede schaarstebegrip, namelijk “absolute schaarste”. Hiermee wordt bedoeld de schaarste van alle hulpbronnen in het algemeen tegenover de bevolkingsomvang en de consumptieniveaus per hoofd van de bevolking. Relatieve schaarste kan opgelost worden door substitutie, absolute schaarste daarentegen niet. Substitutie veronderstelt immers de vervanging van de ene vorm van lage entropie door de andere, maar het is fysisch onmogelijk lage entropie op zich te vervangen, want daarvoor bestaat er geen substituut. Lage entropie is uitermate schaars en de groei van de economie voert die absolute schaarste nog verder op.

Volgens Daly ligt de doctrine van de relatieve schaarste aan de basis van het concept van de “internalisering van externaliteiten”. Het is een concept ingevoerd in de neoklassieke theorievorming waarvan men verwacht dat het voldoende toereikend is om de economie minder belastend te maken voor het ecosysteem. Door het prijsmechanisme te laten spelen hoopt men te komen tot zodanige prijsverhoudingen die het voor de producent en consument onaantrekkelijk maken om nog verder gebruik te maken van het ecosysteem op een voor het voortbestaan van dat systeem onverantwoorde manier. De prijswijzigingen lokken substitutieprocessen uit, waardoor men weliswaar overstapt naar relatief minder schaarse want minder dure laag-entropische voorraden, maar prijswijzigingen zijn niet effectief om de absolute schaarste aan lage entropie te beperken. Immers, prijswijzigingen lokken substitutieprocessen uit, maar, zo vraagt Daly zich af, welk substituut is er voor natuurlijke hulpbronnen in het algemeen, kortom voor lage entropie?

 

(b) De afgod van de technologie

Samenhangend met het geloof in het substitutieprincipe als onderdeel van de oplossing voor de ecologische problematiek is het geloof in de oplossingsmogelijkheden van de technologie. Solow en anderen binnen het “growthmania”-paradigma gaan ervan uit dat technologie een factor is die niet is gebonden aan grenzen. Technologie kan zich derhalve eindeloos blijven ontwikkelen, zelfs exponentieel. Daarom kan economische groei, ondersteund door technologische groei, van blijvende aard zijn, zelfs zonder een beroep te moeten doen op natuurlijke hulpbronnen.

Volgens Daly, is de veronderstelling van exponentiële technologische groei op zich niet onredelijk, maar houdt op zich niet noodzakelijk een oplossing in (Daly H.E., 1974, blz. 18 e.v.). Technologische groei zoals we die in het verleden hebben gekend, is zelfs meer een oorzaak dan een oplossing van het ecologische probleem, aldus Daly. Het heeft namelijk een permissieve rol gespeeld in de exponentiële toename van de “throughput” van materie/energie. Technologische innovaties die gericht blijven op kwantitatieve economische expansie zijn dus niet wenselijk. Maar, zelfs indien de mens kwalitatieve veranderingen nastreeft met behulp van technologie – wat voor Daly wél wenselijk en zelfs noodzakelijk is – dan nog kan men met een grote zekerheid beweren dat geen enkele nieuwe technologie absolute schaarste zal kunnen uitschakelen. Geen enkele economie kan zich onttrekken aan de afhankelijkheid van lage entropie, derhalve kan geen enkele technologie ontsnappen aan de entropiewet. Daly schrijft nogal spottend: “No one can be absolutely certain that we will not some day discover perpetual motion and how to create and destroy matter and energy. But the reasonable assumption for economists is that this is an unlikely prospect and that while technology will continue to pull rabbits out of hats, it will not pull an elephant out of a hat – much less an infinite series of ever-larger elephants” (Ibid., blz. 19).

Samenvattend stelt Daly dat technologische vooruitgang in kwalitatieve zin een absolute noodzaak is in de oprichting van een “steady state”-economie. Technologie zal m.a.w. in de toekomst exponentiële groeimomenten kennen. Maar de gedachte koesteren dat technologische innovaties de economie kunnen onafhankelijk maken van haar materieel/energetische basis en vervolgens van oordeel zijn de economische groei verder te kunnen zetten, is naïef en illusoir.

 

 

5.6. Pleidooi voor een ander mens- en natuurbeeld

 

De gerichtheid op een “steady state”-economie ter vervanging van een visie geïnspireerd door “growthmania” vraagt om aangepast mens- en natuurbeeld. In paragraaf 3.3. hebben we een beschrijving gegeven van een mens- en natuurbeeld dat samengevat de Homo Economicus verbindt met een eng antropocentrische, instrumentalistische natuuropvatting. Een dergelijk beeld, zo stelden we, heeft een functionele betekenis: als onderdeel van de pre-analytische visies van het “growthmania”-paradigma biedt het dat paradigma de premissen van waaruit groeiondersteunende theoretische modellen kunnen worden gededuceerd. Wil men, zoals Daly en anderen, een alternatief paradigma uitbouwen, een paradigma waarin economische activiteiten zodanig worden gedefinieerd dat ze niet tot ecologische onevenwichten aanleiding geven, dan noodzaakt dit eveneens premissen in verband met mens en natuur die dergelijke “steady state”-definities meehelpen funderen. Daly heeft op verschillende plaatsen in zijn oeuvre blijk gegeven van een engagement om deze premissen gestalte te geven, of in elk geval de oude, gangbare premissen te bekritiseren. Hieronder gaan we nader in op een relevant onderdeel van zijn kritiek op de Homo Economicus, waarna we vervolgens enkele aspecten belichten van Daly’s natuuropvatting.

 

(a) De Homo Economicus herbekeken

Het antropologisch uitgangspunt van de “growthmania”-aanhangers gaat volgens Daly niet op. Zijn kritiek betreft allerlei zaken (cfr. Daly H.E. & Cobb J.B., 1994, hoofdstukken 4 en 8). Zo argumenteert hij dat de Homo Economicus een theoretische abstractie is die weinig uitstaans heeft met de reële mens zoals die bestudeerd wordt door de psychologie. Hij haalt daarvoor empirisch onderzoek aan waaruit blijkt dat het individu niet zo egocentrisch ageert als door economen wordt aangenomen en dat het onverzadigbaarheidprincipe als assumptie geen enkele reële grond heeft. Daly stelt echter dat, zelfs indien we uitgaan van de waarheid van de onverzadigbaarheid van de menselijke behoeften, het “growthmania”-paradigma ernstige tekortkomingen en logische ongeldigheden vertoont.

Daar waar het “growthmania”-paradigma in verband met het schaarstebegrip een doctrine hanteert van relatieve schaarste, onderkent het wat behoeften betreft geen andere dan absolute behoeften (Daly H.E., 1974, blz. 18). Nochtans is er een duidelijk onderscheid tussen absolute en relatieve behoeften. In navolging van John Maynard Keynes omschrijft Daly absolute behoeften als deze onafhankelijk aangevoeld van de situatie waarin onze medemens verkeert (bijv. behoeften aan voedsel, onderdak, kleding, gezondheid, enz.). Van relatieve behoeften spreekt Daly als het om behoeften gaat die een individu enkel heeft wanneer die zich superieur wil voelen tegenover anderen.

In de pre-analytische visie van de Homo Economicus wordt dit onderscheid tussen absolute en relatieve behoeften niet gemaakt. Elke behoefte krijgt er een absoluut karakter en wordt er bovendien voorgesteld als onverzadigbaar. Zoals we hebben gezien legitimeert deze opvatting de wens van eindeloze groei. Daly meent echter dat deze wens ongegrond is omdat ze gebaseerd is op een valse veronderstelling. Door het verschil tussen absolute en relatieve behoeften te negeren, ziet men niet in dat enkel relatieve behoeften oneindig zijn en dus gebonden zijn aan het onverzadigbaarheidprincipe. Dit inzicht is belangrijk omdat het impliceert dat relatieve behoeften niet algemeen te bevredigen zijn door economische groei. Van zodra groei ervoor zorgt dat een algemeen niveau van welvaart wordt bereikt, stopt de relatieve bevrediging van een elite. Het is bijgevolg onmogelijk dat iedereen relatief beter af is dan anderen.

Daly besluit dat het halsstarrig vasthouden aan de Homo Economicus een strategische keuze is van de vertegenwoordigers van het “growthmania”-paradigma met het doel de consistentie en bijgevolg de klaarblijkelijke geldigheid van hun theoretische modellen niet in het gevaar te brengen. De Homo Economicus is immers een fundament waarop een heel corpus van modellen is gebouwd, maar niet noodzakelijk steeds expliciet in deze modellen wordt vernoemd. Het in vraag stellen van dat fundament zou meteen aanleiding geven tot het in vraag stellen van alle erop gefundeerde modellen en zou een ernstige kritiek ontketenen tegen het met de modellen vormgegeven economisch beleid.

Zo acht Daly de hypothese van de Homo Economicus rechtstreeks verantwoordelijk voor tal van negatieve sociale ontwikkelingen in de reële wereld (Daly H.E. & Cobb J.B., 1994, blz. 161 e.v.). Modellen die erop zijn gestoeld sturen mensen aan in hun handelen te beantwoorden aan de veronderstellingen van zelfzucht, onverzadigbaarheid, individualisme, enz. Die modellen fungeren m.a.w. niet enkel om kennis te verkrijgen over de werkelijkheid, ze zijn bovenal een instrument waarmee economen het individu trachten om te vormen tot een Homo Economicus. Elk reëel gedrag dat voortvloeit uit andere en daaraan tegengestelde morele categorieën wordt als economisch ondoelmatig bestempeld, en zijn gedoemd de kop ingedrukt te worden door maatschappelijke structuren, opgelegd in het kader van een economisch groeibeleid. De negatieve gevolgen blijven buiten het beschouwingveld van de op de Homo Economicus gebaseerde theorieën; hoogstens worden ze geïdentificeerd onder de noemer “externe kosten”.

Daly gelooft dat de sociale kosten van enorm belang zijn voor de mensen en dat de groei ten koste van sociaal welzijn een halt moet worden toegeroepen. Daarom roept hij op de economische wetenschap te herbekijken op basis van een nieuw concept van Homo Economicus als een “persoon-in-gemeenschap” (“person-in-community”) (Ibid. blz. 164). Een voorbeeld daarvan vindt Daly terug in Gandhi’s gedachtegoed inzake economie. Een andere, communautaristische antropologische basis zou niet alleen beter overeenstemmen met de realiteit, maar zou tevens aanleiding geven tot een beleid dat mensen aanspoort meer gemeenschapszin in hun economisch handelen aan de dag te leggen.

De Homo Economicus veroorzaakt niet uitsluitend sociale kosten, ook ecologische kosten vloeien eruit voort. Daly’s pleidooi voor een nieuw antropologisch vertrekpunt houdt onvermijdelijk ook de vraag in naar een nieuwe basishouding van de mens tegenover de natuur.

 

(b) Biocentrische basishouding tegenover de natuur

Zoals we hebben beschreven, steunt het “growthmania”-paradigma op een eng antropocentrische pre-analytische visie die zich ondermeer vertaalt in een axiologie waarin de natuur instrumentalistisch wordt gewaardeerd. Aan de grondslag van deze visie ligt de cartesiaanse metafysica met zijn dualistisch basisschema dat een onoverbrugbare ontologische kloof slaat tussen de “actieve” mens en de “passieve” natuur. De opvatting dat de natuur enkel passieve materie is, die enkel een waarde verwerft in zoverre het een productiefactor kan zijn, creëert een denkkader waarin de natuur niets anders is dan een onderdeel van een economisch, menselijk totaalsysteem

Daly, in navolging van Georgescu-Roegen, heeft aangetoond dat een dergelijk denkkader niet te rijmen valt met de thermodynamische interpretatie van de werkelijkheid, en dat het daarom onverwijld moet worden verworpen. Niet de economie moet het uitgangspunt van analyse zijn, maar het ecosysteem, de natuur dus. De economie is er bij gratie van diensten die het ecosysteem levert. Maar door de druk die de economie legt op de regeneratieve en absorbatieve capaciteiten creëert ze onevenwichten in het ecosysteem die op termijn fatale uitkomsten voor de mens kan voortbrengen. Een basishouding die geen aanleiding geeft tot gevaarlijke ecologische onevenwichten is bijgevolg absoluut noodzakelijk.

Het antropocentrische dualisme van Descartes dient te worden vervangen door een andere metafysica en een daarop gefundeerd waardestelsel. In tegenstelling tot wat door Descartes werd gepropageerd, toont de thermodynamica aan dat er geen ontologisch onderscheid is tussen mens en natuur. Beide zijn slechts bijzondere verschijningsvormen van één substantie: energie. Op metafysisch vlak moet dus nagedacht worden over een overstap richting monisme (cfr. Ibid., blz. 201).

Wat de axiologie betreft, stelt Daly een verruiming voor van de waardetoekenning binnen de economie. In de “growthmania”-benadering krijgt iets pas een morele status indien het enkel de mens ten goede komt en meer specifiek bijdraagt tot de verhoging van de menselijke welvaart. De mens bezit als enig wezen een intrinsieke waarde, terwijl de natuur een instrumentele waarde krijgt toebedeeld, maar dan slechts en slechts als ze economisch relevant is. Een “steady state”-invulling van de economie kan niet consistent zijn en niet praktisch functioneel zijn indien het deze eng antropocentrische waardeleer aanhangt. In plaats daarvan moet men volgens Daly een biosferische of biocentrische axiologie overwegen (Ibid., blz. 199 e.v.).

Tegenover de dualistische, antithetische en instrumentalistische invulling van de mens-natuur-verhouding door het antropocentrisme stelt het biocentrisme een monistische, coöperatief-conflictuele, en egalitaristische invulling (Kruithof J., 1993, blz. 75): de mens staat in de natuur, maakt er deel van uit en is er tenvolle afhankelijk van en bezit daarenboven geen superieure status. Niet de mens vormt het ontologische en axiologische centrum waardoor het els enige entiteit intrinsieke waarde bezit, maar de biosfeer. Dit betekent dat andere levensgemeenschappen dan de menselijke, met name dierlijke en plantaardige, en elke mogelijke samenstelling van deze drie, intrinsiek waardevol zijn. Ze zijn er niet in allereerste plaats ten behoeve van de mens, alhoewel instrumentalistische interrelaties niet uitgesloten zijn: een biosfeer is immers een complex systeem van onderling verbonden delen waarin het ene levende wezen afhankelijk is van het andere (Ibid., blz. 75). De afhankelijkheidsrelaties noodzaken instrumentele verbanden. Maar dergelijke verbanden mogen niet het unieke uitgangspunt voor het handelen worden, aldus Daly, en moeten aan gedegen onderzoek worden onderwerpen om er ecologisch evenwichtige gradaties in aan te brengen. Toekenning van instrumentele waarden zonder erkenning van intrinsieke waarden, is echter geen waarborg voor het voortbestaan van de biosfeer.

Daly ontkent niet dat ecologische bezorgdheid op zich niet kan voortspruiten uit een puur antropocentrische grondhouding (Daly H.E. & Cobb J.B., 1994, blz. 203). Maar economische theorievorming en economisch beleid vanuit een antropocentrisch perspectief geeft volgens Daly aanleiding tot het volledig ontzien van de niet-menselijke belangen. Vandaar dat Daly besluit dat “the human economy needs to be shaped with the health of the biosphere in view” (Ibid., blz. 202).

 

 

5.7. Groei in een “steady state”-context

 

Hoe verrassend dit ook moge klinken, in het “steady state”-paradigma is groei nog steeds een streefdoel van het economisch handelen. Het concept wordt niet geschrapt, het krijgt enkel een andere invulling. Het ontdoet het begrip van de positieve betekenis die het binnen het “growthmania”-paradigma heeft gekregen, en behoudt het voor ter aanduiding van de negatieve betekenis van de toename van de opname en afstoot van materie-energie door een economisch systeem. Maar, het wordt anderzijds, doch in een andere invulling, ook een economisch objectief. Om het echter te onderscheiden van groei als kwantitatieve expansie, verkiest men er een andere term voor te gebruiken, namelijk “ontwikkeling” (hoewel ook deze term in het “growthmania”-discours een plaats heeft, maar dan als synoniem voor kwantitatieve groei (cfr. o.a. Jones P.T. & Jacobs R., 2005)).

Hoewel de naam anders laat vermoeden, is progressieve dynamiek voor Daly een essentieel onderdeel van een “steady state”-economie. Tal van ontwikkelingen zijn er inherent onderdeel van en vormen ook essentiële streefdoelen. In zijn argumentatie hiervan beroept hij zich rechtstreeks op het eerder geschetste gedachtegoed van John Stuart Mill (cfr. par. 4.1.). Zo pleit hij voor kwalitatieve verbeteringen in het gebruik van een gegeven kwantiteit van “throughput”, en die acht hij enkel mogelijk door technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen (Daly H.E., 1996, blz. 31). Daarnaast biedt het kader van een “steady state” een uitnodiging tot innerlijke vooruitgang, aldus Daly, waarbij hij vooral denkt aan moreel-filosofische progressie: “The stationary state would make fewer demands on our environmental resources, but much greater demands on our moral resources” (Daly H.E., 1971). Een bewustzijnsverbreding naar waarden als sociale rechtvaardigheid, duurzaamheid, eenvoud, bescheidenheid, geweldloosheid, tevredenheid, gemeenschapszin, enz. staat daarin centraal.

 

 

6. BESLUIT

 

De geschiedenis van het wetenschappelijk economisch denken loopt onvermijdelijk parallel met de geschiedenis van de economische bedrijvigheid. Het zijn geen van elkaar gescheiden geschiedenissen. De ene veronderstelt de andere, evenzeer dat de ene verstrengeld is met de andere.

De vader van de economische wetenschap, Adam Smith, stond aan de formele start van de ene geschiedenis. Niet dat het een schepping was uit het niets. Zijn denkbeelden waren doorspekt van ideeën, begrippen en concepten die reeds lang voor Smith hun historische ingang hadden gevonden. Smiths genie bracht deze echter creatief samen in een poging ze tot instrument te maken voor de sociale en economische uitdagingen van zijn tijd, een intellectuele inspanning die een revolutie deed ontluiken in de geschiedenis van het denken.

Smith zag zijn economische wetenschap als een project ter vormgeving van een humane toekomst. Het was een toekomst waarvan volgens Smiths inschattingsvermogen de eerste stappen werden gezet in de Engelse manufacturen. Daarin zette de mensheid een proces op gang waarin het hoopte voorgoed afstand te doen van een tijdperk gekenmerkt door de afwezigheid van enig vooruitzicht op aardse materiële vooruitgang. Voordien werd het economisch gezichtsveld gelimiteerd door denkwijzen en productiemethoden die een “Jenseits”-gerichtheid (cfr. Vermeersch E., 1994) in de hand werkten. De nieuwe productiemethoden ten tijde van Smith maakte daar voorgoed een einde aan. Voortaan kon de mensheid een “Diesseits”-instelling aannemen. Smith ontwierp de denkmethoden om met deze “Diesseits”-gerichte productiemethoden te kunnen omgaan. Hij schreef een mensbeeld voor, maakte verbanden zichtbaar en schetste mogelijkheden die het economisch proces in staat zou stellen een eeuwigdurende groei van materiële welvaart te bewerkstelligen.

Smiths gedachtegoed ondervond veel aanhang waardoor het een verder verloop in de geschiedenis der ideeën kende. Een paradigma kreeg vorm waarin de concretisering van eindeloze materiële accumulatie het centrale onderzoeksthema werd. Allerlei verfijningen werden aangebracht, allerlei nieuwe modellen werden ontwikkeld, door allerlei nieuwe economische denkstromingen (bijv. de neoklassieke). Maar steeds hield men het onderzoeksthema van groei stevig voor ogen, nooit werd er van afgeweken.

Gelijklopend met deze ideeëngeschiedenis ontrolde zich de materiële geschiedenis. En inderdaad, deze liet de hoop van Smith bewaarheid worden. De mensheid beleefde tijdperk op tijdperk van almaar toenemende verhogingen van productie- en consumptiehoeveelheden. Dit hield de rechtvaardiging in van de uitbouw van het “growthmania”-paradigma. De “revolutionaire”, paradigmavoorbereidende wetenschap van Smith verwerd tot “normale” wetenschap. Veel vraagtekens bij de basisopvattingen werden niet geplaatst, het economisch denken stond en zou voortaan in het teken van oneindige groei moeten staan. De tijdperken van accumulerende overvloed mochten niet door daarvan afwijkende ideeën een halt worden toegeroepen.

Doch, in tegenstelling tot de verwachtingen en theoretische veronderstellingen bleken deze tijdperken geen eeuwig leven beschoren te zijn. Processen van toenemende materiële omvang zouden ooit in botsing moeten komen met de grenzen opgelegd door de materiële wereld zelf. Het werd een vaststelling die reeds als kritiek werd geformuleerd ten tijde van Smith tegen zijn economische groeimodel (bijv. door Thomas Malthus, David Ricardo en John Stuart Mill), maar die vooral viel af te leiden uit de praktijk. Het economisch apparaat stond weliswaar garant voor welvaartsverhoging, het creëerde ondertussen ook onherstelbare ecologische schade aan een tempo dat volgens sommige theoretische projecties (cfr. Meadows D.L., 1972) wel eens snel de economische groeisnelheid zou kunnen evenaren.

Sommige economen deden daarop aan introspectie en stelden hun discipline ernstig in vraag. Gebruik makend van andere wetenschappelijke disciplines zoals de natuurkunde en de biologie, kwamen onderzoekers als Nicholas Georgescu-Roegen en Herman Daly tot de bevinding dat het paradigma dat sinds Smith het economisch denken domineert, onrealistische veronderstellingen huldigde. Het zijn veronderstellingen die elke mogelijke vorm van eindigheidbesef ontberen, met als gevolg dat deze afwezigheid via de theoretische modellen telkens overgedragen werd naar het beleid. Het beleid verwierf daardoor vanuit de theorievorming een stimulans tot oneindige groei.

Georgescu-Roegen, Daly en nog vele anderen stelden tegenover het “growthmania”-paradigma alternatieve denkbeelden die volgens hen beter aangepast zijn aan de werkelijkheid van de economie als materieel/energetisch subsysteem van het omvattende ecosysteem. Die alternatieve denkbeelden hielden een pleidooi in voor een aangepaste economische praktijk. Daly’s voorstel is een “steady state”-economie, een economische organisatie die in tegenstelling tot de groei-economie gestructureerd is en functioneert rekening houdend met de regenererende en absorbatieve capaciteiten van het ecosysteem.

De denkbeelden en voorstellen van Daly en co gaan regelrecht in tegen het heersende paradigma. Eerder dan zich in te schrijven in dat paradigma en er interne aanpassingen te doen, staan zij voor de uitwerking van een nieuw paradigma, een nieuw geheel van denkwijzen dat in staat moet zijn de menselijke economie te heroriënteren “toward community, the environment and a sustainable future” (cfr. Daly H.E. & Cobb J.B., 1994). Het nieuwe paradigma is een uitnodiging tot nadenken over het economisch probleem vanuit een ecologisch, en dus beperkend perspectief. In het licht van de ecologische crisis waarin de mensheid de wereld heeft gestort, getuigt een dergelijke invitatie van een welgemeende humanistische bekommernis over het lot van de mensheid en zijn leefwereld. Bijgevolg kunnen we niet anders dan erop ingaan en ofwel in dit paradigma verder te gaan of het omwille van verkeerde opvattingen te verlaten. In het laatste geval blijft evenwel de noodzaak bestaan te werken aan wetenschappelijke instrumenten die het menselijk gedrag volgens ecologisch duurzame patronen mee moeten helpen omvormen.

 

 

7. REFERENTIES

 

 

home lijst scripties inhoud