De armoedebestrijdingsinstrumenten in Ghana. Analyse van het opstellingsproces van Ghana’s poverty reduction strategy paper. (Corentin Genin)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

1. Inleiding

 

1.1. Situering en structuur

 

“After 20 long years of implementing structural adjustment programmes, our economy has remained weak and vulnerable and not sufficiently transformed to sustain accelerated growth and development. Poverty has become rather widespread, unemployment very high, manufacturing and agriculture in decline, and our external and domestic debts much too heavy a burden to bear» (Ghanaweb.com, 15 May 2001)

 

In andere studies werden de gevolgen van de Structurele Aanpassingsprogramma’s [SAP’s] in Ghana grondig bestudeerd. Met zijn eigen woorden vat President John Kuffuor het beste de teleurstellende resultaten van de SAP’s in Ghana. Hun ondermaatse resultaten konden vastgelegd worden in alle economische sectoren (Konadu-Agyemang, 2001). Het bestuur van zijn twee troeven (goud en cacao) werd niet bespaard (Osei-Akom, 2001; Asa, 2001). In Sub-Sahara Afrika hebben de SAP’s veelal gezorgd voor meer nadelige gevolgen (verhoging schulden en aantasting van de economische en sociale omstandigheden). De SAP’s hebben eveneens gelijkaardige – soms in mindere mate – effecten veroorzaakt in Latijns Amerika. Ook in Azië leverden de SAP’s slechts matige resultaten (SAPRIN, 2002).

 

Door die waarneming werd het ontwikkelingsdenken van de Internationale Financiële Instellingen [IFI’s] geleidelijk in twijfel getrokken. Een ander aspect van hun benadering heeft niettemin een belangrijke rol gespeeld. De SAP’s werden systematisch unilateraal opgelegd in alle ontwikkelingslanden. De IMF en de Wereld Bank hadden het overwicht op de besluitvorming van hun ontwikkelingsbeleid (Whitfield, 2005; 643-644). Er werd amper rekening gehouden met de lokale werkelijkheid van de ontwikkelingslanden [OL] en het ‘Washington Consensus’ werd systematisch toegepast in alle OL. De slechte resultaten van de SAP’s leidden o.a. tot een keerpunt in de ontwikkelingstheorie van de IFI’s in het midden jaren 1990.

 

Veelal om deze twee redenen hebben de IFI’s hun aanpak moeten herzien. Vanaf 1996 werden de OL uitgenodigd hun eigen strategie te ontwerpen in het kader van het HIPC Initiatief. Oorspronkelijk werd de strategie ‘Comprehensive Development Framework’ [CDF] genoemd. Het ging als het ware om de voorloper van de ‘Poverty Reduction Strategy Paper’ [PRSP], maar op dat moment was de opstelling van zo’n document slechts facultatief.

De opstelling van zo’n strategie wordt tegenwoordig gezien als dé oplossing om de armoede tegen te gaan. Deze benadering maakte flink opgang omdat ze de twee nieuwe buzzwords van de ontwikkelingsonderzoekers samenbracht in een enige dynamiek: namelijk goed bestuur en participatie van de civiele maatschappij.

Vanaf 1999 werden alle OL gedwongen om een ‘Poverty Reduction Strategy Paper’ (PRSP) te formuleren om in aanmerking te komen voor een gedeeltelijke kwijtschelding van hun schulden of voor het verstrekken van concessionele leningen.

 

In die scriptie volgt een analyse van het opstellingsproces van Ghana’s PRSP (GPRS). Hierna wordt bekeken in hoeverre het GPRS opstellingsproces de hoofdprincipes van de herziene aanpak van de IFI’s naleeft. Met dit doel worden eerst besproken de theoretische criteria en principes door de IFI’s ontworpen, om een deftige PRSP op te stellen. Daarna wordt het praktische verloop van het opstellingsproces bestudeerd ten opzichte van de maatstaven en principes door de IFI’s en de DIFD[1] ontwikkeld. De doelstelling van deze analyse is de legitimiteit en geloofwaardigheid van de nieuwe benadering van de IFI’s te evalueren aan de hand van een geval studie, namelijk Ghana.

 

 

1.2. Methodologische aspecten

 

Deze studie werd gevoerd in de verlenging van een voorafgaande analyse. Het gaat om mijn Licentie Verhandeling (Politieke wetenschappen: internationale betrekkingen)[2].

 

Deze masterproef is een analyse van het opstellingsproces van de PRSP van Ghana (GPRS)[3]. Daarvoor komt eerst een voorstelling van de hoofdprincipes aan bod om een geschikte PRSP te ontwerpen op basis van gezaghebbende documenten van de Wereld Bank en van de DfID. Daarna worden de deelname en de bijdrage de hoofdzakelijke actoren bekeken. Met dit doel werd een tweedelige aanpak gekozen. We gebruiken twee soorten bronnen (schiftelijk en audio):

- artikels van tijdschriften; publicaties van onderzoekinstituten; rapporten en documenten van internationale organisatie/ overheden; verslag van workshops

- interviews gevoerd tijdens een veldonderzoek in Accra.

 

Een veldonderzoek werd gevoerd in Accra, hoofdstad van Ghana, tijdens twee maanden – in maart en april 2007 – met een andere student van de Universiteit Gent (Lieta Goethijn) dankzij een reisbeurs verstrekt door de VLIR. Samen hebben we een vijftiental interviews gevoerd met leden van Civil Society Organisations [CSO’s] en instellingen die hebben deelgenomen aan het opstellingproces van de GPRS 1 en 2. De lijst van die 15 ondervraagden en het uittyppen van de interviews staat in Bijlage n° 7.

Uit zorg voor bondigheid werd ervoor gekozen om zo weinig mogelijk citaten te doen. Telkens wordt de betrokken informatie eerder samengevat. Voor meer uitleg over de context van die uittreksels staan die volledig uitgetypt interviews te lezen in Bijlage n° 7. Een speciaal verwijzingsysteem werd gebruikt om naar de juiste plaats van het interview in kwestie te verwijzen. Terwijl normale haakjes worden gebruikt voor normale verwijzingen (naar bronnen van de bibliografie: bvb; “(Withfield, 2006; 434)”[4] – worden accolades gebruikt om te verwijzen naar informaties geput in de interviews: bvb “[Akwetey, n° 15; 6]”[5]. Alle relevante en gebruikte uittreksels van de interviews werden vet afgedrukt.

De interviews zijn zeer pertinent gebleken. Het liet toe de informatie van de literatuur te bevestigen, preciseren, illustreren en soms weer te leggen.

Wat de keuze van de ondervraagden betreft hebben we uitsluitend oproep gedaan op mensen die actief betrokken werden bij het GPRS proces en die ons verzoek hebben aanvaard. Een tiental andere belangrijke CSO’s werden ingeschakeld maar hebben niet gereageerd[6].

Het veldonderzoek is mede uiterst belangrijk gebleken voor de verzameling van verslagen en rapporten over de participatieve workshops bijhorend tot het raadplegingsproces. Na of voor de interviews bezochten we het informatiecenter van de betrokken CSO. In die centra zijn we vaak waardevolle documenten tegengekomen die niet in Europa te vinden zijn. De lijst van die documenten bevindt zich in Bijlage n° 6.

 

Het onderzoeksontwerp moet ook toegelicht worden. Aanvankelijk wilden we ons richten op de eerste GPRS (2003-2005). Uit het veldonderzoek bleek dat het verschil tussen de workshops georganiseerd voor de eerste en de tweede GPRS (2006-2009) nogal wazig is. Eveneens werden de raadplegingen voor de GPRS 1 ontstellend beperkt. Daarom werden de GPRS 1 (2003-2005) en de GPRS 2 (2006-2009) bestudeerd.

 

 

1.3. Keuze van het land

 

Op meerdere opzichten is Ghana een intrigerend land. Drie tegenstrijdige kenmerken hebben ons aandacht getrokken:

a. In 1957, na de terugtrekking van de Britsen, maakt Ghana deel uit van de ‘middeninkomenlanden groep’, met toen een BNP/ capita van 250 £, zoals Zuid Korea (Konadu-Agyemang, 2000, 473)

b. Ghana is aanhoudend bestempeld als de beste Afrikaanse leerling van de IFI’s (Konadu-Agyemang, 2001; xi, 4/ 2000; 469). Dit land zou op zijn best de beginsels van de “Washington Consensus” hebben nageleefd en toegepast.

c.  Zijn totale openbare buitenlandse schuld blijft flink stijgen. Het is verdrievoudigd tussen 1980 en 1995 (Konadu-Agyemang, 2000; 474). De GINI index heeft niet verbeterd (wat geen verbeteringen van de sociale ongelijkheden aanduidt); bovenal is de Human Development Index [HDI] blijven stagneren sinds 1995 ondanks een toenemende en deftige groeivoet.

 

Die kenmerken heb ik natuurlijk niet toevallig vernomen. Ik heb de gelegenheid gehad om een stage te doen bij de CNCD[7] in juli 2004. Tijdens een maand heb ik onderzoeken kunnen voeren over de SAPRI evaluatie en over de invloed en proficiency van de civiele maatschappij in Ghana (en het verloop van het GPRS opstellingsproces).

Daarvan de zin om het geval van Ghana nader te bekijken.

 

Wat de keuze voor Ghana bevestigd heeft is het feit dat Ghana één van de meest stabiele landen van West Afrika is. Ondanks de woelige toestand van de buurlanden (vooral in Ivoor Kust) zijn er geen belangrijke politieke of etnische onrusten. De democratische overgang lijkt sinds 1996 te zijn begonnen.

Daarnaast moet vermeld worden dat de laatste census in Ghana in 2000 plaatsvond (Coulombe H., 2005; Grant R., Nijman J., 2004). Daarom bestaan er soms geen recente cijfers voor een reeks indicatoren die de bevolking betreffen (GINI indicator, omvang van informele sector enz.).

 

 

1.4. Voorstelling van het land: enkele kenmerken

 

Hierna komt een aantal kwantitatieve data over Ghana. De bedoeling is het land te situeren ten aanzien van andere SSA landen en van landen van andere continenten. Zijn profiel wordt geschetst aan de hand van een aantal tabels en grafieken hierbeneden. Extra kaarten en grafieken zijn raad te plegen in Bijlage 1 en 2.

 

Tabel 1. Wereld en regionale BNP groeivoet in 2005

 

Reële BNP groeivoet (%)

Wereld

China

India

Rusland

Afrika

SSA

Ghana

3,2

9,9

8,3

6,4

5,2

5,5

5,8

(bron: ISSER, 2006; 3)

 

Op Tabel 1 zien we dat de Ghanese groeivoet niet slecht scoort in vergelijking met andere westerse en ontwikkelingslanden. Ghana’s groei is hoger dan het wereldgemiddelde en ook hoger dan het gemiddelde van de landen van Sub-Sahara Afrika [SSA]. De grafiek in Bijlage 1 duidt aan dat vanaf 1990 de groeivoet zich stabiliseert en licht blijft schommelen tot vandaag tussen 4% en 5%. We zien op de twee eerste grafieken dat Ghana redelijk goed scoort in vergelijking met het gemiddelde van de landen van SSA. Het BBP van Ghana is geleidelijk blijven stijgen terwijl het SSA gemiddelde licht afgenomen is. Op de grafiek n° 4 in Bijlage 1 merken we dat de Ghanese schuldenlast drastisch is gestegen tussen 1980 en 1996 waar het 6,5 miljarden beloopt. Daarna blijft de schuldenlast toenemen maar minder sterf tot 2003 waar het bijna US$ 8 miljard bedraagt ondanks de regelmatige beloftes van schuldkwijtschelding van de donors.

 

Op Grafiek 3 wordt de HDI van 10 landen voorgesteld, waaronder Ghana. Terwijl de HDI van de meeste landen langzaam verbeteren kent de Ghanese HDI een positieve evolutie tot 2000 waar het plots begint dalen – volgens UNDP 2005. Maar de cijfers van de PNUD komen niet overeen met elkaar wat die aantasting betreft. Op een ander grafiek van de PNUD (2006) – hierbeneden – zou de HDI van Ghana al vanaf 1995 niet meer hebben geëvolueerd.

 

 

                                                                                                      

Hoe dan ook stellen we vast dat de meeste landen/regio’s verbeteren in tegenstelling tot Ghana. Opvallend is dat de HDI van Ghana hoger scoort dan het SSA gemiddelde die amper is gestegen sinds 1980.

De kaart in Bijlage 2 werpt licht op de armoedetoestand in Ghana in 1999 en toont dat de armste bevolkingen in het Noorden en Noordoost zich bevinden.

Betreffende de natuurlijke bronnen is Ghana wereld bekend voor zijn voorraden aan goud. Met cacao en de bosbouw is goud de grootste troef van de Ghanese economie. De goudopbrengsten zijn goed voor ongeveer 95% van de totale waarde van de ertsenopbrengsten in Ghana tussen 1990 en 2000. Het is belangrijke te weten dat de ertsen-opbrengsten zorgen voor circa 45% van de exportopbrengsten. Die cijfers betekenen dat bijna de elfde van de Ghanese exportrecepten geleverd worden door de uitvoering van goud.

Samengevat scoort Ghana goed op economisch vlak dank zij zijn grondstoffen en goud in het bijzonder. Maar Ghana scoort slecht op sociaal en menselijk vlak omdat ondanks een deftige groei, de HDI niet verbetert sinds 1995. Het betekent dat de levensverwachting en de scholingsgraad verergeren zich sinds 1995.

 

 

2. Principes en beginsels voor het ontwerpen van PRSP’s

 

Twee bronnen worden hier gebruikt om de hoofdprincipes voor het opstellen van een PRSP aan te duiden. Het eerste document is een publicatie van de “Institute of Development Studies” besteld door de DFID. Het tweede is een studie van de afdeling “Operations Policy and Country Services” (die deel uitmaakt van de ‘Poverty Reduction Strategy’ afdeling) van de Wereld Bank[8].

 

Beide zijn gezaghebbende documenten en omvatten een aantal gevalstudies waaronder Ghana. Na de analyse van het opstellingsproces – gebaseerd op een veldonderzoek – worden onze uitkomsten vergeleken met de resultaten van hun studie.

Kortom, de meerwaarde van de PRSP is ongetwijfeld dat het een instrument is om een dubbel doel te bereiken: de armoede tegen te gaan en de corruptie te verminderen.

De innovatie van het opstellingsproces van de PRSP is de creatie van een tweedelige dynamiek. De bedoeling is dus de civiele maatschappij [CM] en de politici dichter bij elkaar te brengen om goed bestuur (good governance) en aansprakelijkheid (accountability) van de politieke actoren te stimuleren (McGee R. et al, 2002; 4).

 

Het eerste document biedt een analytical framework aan om de omvang en kwaliteit van de participatie van de CM (in het ontwerpen van een PRSP) te evalueren.

Het tweede legt de nadruk op de operationalisering van het concept “Country ownership”van de GPRS.

 

 

2.1. Evaluatie van de participatie van de civiele maatschappij: een aantal ‘inzichten’

 

Eerst benadrukken de auteurs het feit dat er geen eenduidige maatstaven bestaan om de participatie van de CM te evalueren. De WB heeft nooit nauwkeurig bepaald wat een ‘aanvaardbaar’ participatief proces is. Ze beweert dat het zeer moeilijk is een precieze lijst van criteria op te stellen omdat de context en de plaatselijke realiteit teveel variëren van land tot land (McGee, 2002; 4).

Over het algemeen wordt het concept ‘participatie van de CM’ op verschillende manier geïnterpreteerd door de IFI’s, de regeringen en de CSO’s. De IFI’s zien participatie eerder als een middel om het goede bestuur en de aansprakelijkheid te bevorderen. De NGO’s beschouwen meestal participatie als een doel op zich om de verschoppelingen te empoweren.

 

Bij het eerste criterium worden de armste gemeenschappen zelf verondersteld deel te nemen aan een aantal activiteiten, bijvoorbeeld; aan het uitvoeren van een ‘analyse van de armoede’ (Poverty Analysis) - meestal op gemeentelijk niveau -, aan het rangschikken van de prioriteiten om hun situatie te verbeteren; aan het monitoren en evaluatie [M&E] van het beleid van de regering (McGee, 2002; 4).

 

Daarnaast moet het raadplegingsproces in ‘geschikte omstandigheden’ verlopen (McGee; 7):

- de workshops mogen niet gehaast verlopen: er moet genoeg tijd zijn om vragen te stellen en meningen te uiten

- de workshops moeten een brede en representatieve waaier van actoren omvatten.

- er moet niet teveel informatie verstrekt worden aan de deelnemers (maar er moet wel genoeg op voorhand gegeven worden)

- de verschafte documenten moeten verstaanbaar (niet te technisch) zijn voor het brede publiek

- de uitnodiging voor die workshops en fora moeten ruim op tijd worden bezorgd

- de overheid moet bijkomende informatie verschaffen aan de deelnemers die erom vragen zodat ze de workshops behoorlijk kunnen voorbereiden en er actief aan kunnen deelnemen (na een pertinente analyse van de drafts)

- de deelnemers moeten op basis van transparante criteria uitgenodigd worden

 

Een ander doelbepalend criterium is de invloed van de CSO’s op de inhoud van de PRSP. De participanten moeten de gelegenheid krijgen om het beleid van de overheid te beïnvloeden.

Wat de geraadpleegde deelnemers betreft moeten de workshops georganiseerd worden op verschillende niveaus van bestuur. Zowel op nationaal, regionaal, District als gemeentelijk niveau moeten de meeste belanghebbenden geraadpleegd worden zodat ze een werkelijk impact krijgen op de lokale ontwikkelingsstrategieën en begrotingen.

Idealiter moet een duidelijk methodologisch kader opgesteld worden om de aanspraken van de CSO’s en de uitslagen van de workshops toe te passen op de strategie van de regering (McGee, 2002; 8).

De bevolking – de plattelandsbewoners in het bijzonder – moet kennis hebben van het lopende proces. De regering en de media zijn verantwoordelijk om de bevolking op de hoogte te brengen over het lanceren en de bedoeling van de PRSP zowel via de gedrukte pers als de radio en televisie (McGee, 2002; 9).

De CSO’s moeten de verschillende bevolkingsgroepen van het land representatief vertegen-woordigen. Alle sectoren, etnische en religieuze groepen moeten het woord kunnen krijgen. Een speciale klemtoon moet gelegd worden op de rechten van kinderen en vrouwen die te vaak het onderpit delven (McGee, 2002; 10).

 

Een ander te overwegen aspect is de betrokkenheid van het Parlement in het proces. Per definitie maakt het Parlement geen deel uit van de CM (McGee, 2002; 5). Als directe en verkozen vertegenwoordigers van de burgers is de betrokkenheid van de parlementsleden niettemin een kernelement van de legitimiteit en geloofwaardigheid van het ontwikkelings-beleid van de regering.

 

 

2.2. Operationalisering van het concept “country-ownership”: 6 criteria

 

Janet Entwistle en Filippo Cavassini, onderzoekers en deskundigen bij de WB, hechten meer belang aan de mate van toe-eigening (ownership) van de strategie en aan de representativiteit van de betrokken belanghebbenden. Ze vinden het belangrijk te weten in hoeverre de nationale strategie ontwikkeld wordt door binnenlandse actoren. Vanuit dit opzicht ontwierpen ze 6 kwalitatieve maatstaven om de graad ownership te ramen (Entwistle, 2005a; 4-7). Concreet gaat het om:

 

1. Leiderschap door en participatie binnen de regering

2. Rol en impact van de nationale instellingen

3. Kwaliteit van de dialoog tussen overheid en CM

4. Rol en invloed van binnenlandse actoren

5. Rol en invloed van buitenlandse actoren

6. Politieke en economische stabiliteit

 

2.2.1. Leiderschap binnen de regering en tussen de ministeries

 

Een PRSP proces is een alomvattende en lange termijnstrategie. In de meeste gevallen betreft het proces problemen die reeds lang bestaan. Vóór het lanceren van de PRS hadden de meeste regeringen al een ontwikkelingsbeleid opgestart. De komende PRSP mag dus geen tegenstrijdigheden vertonen met reeds lopende strategieën (Entwistle, 2005a; 4). Daarom moeten de ministers de planning van hun beleid aanpassen aan de prioriteiten die aan het licht komen tijdens de workshops. Daarnaast moeten de verantwoordelijkheden voor het implementeren van de PRSP ook duidelijk verdeeld worden tussen de verschillende ministeries. Hetzelfde geldt voor het monitoren en de evaluatie (M&E) van de PRSP.

 

2.2.2. Rol en impact van de nationale instituties

 

Het parlement wordt verondersteld inhoudelijk aan het proces deel te nemen; zowel aan de opstellingsfase als aan de M&E fase. Het parlement wordt aangemoedigd een geschikt platform (een speciale commissie of comité) te creëren om aan de georganiseerde workshops mee te doen. Het ontwikkelingsbeleid van de regionale en lokale overheden moeten ook compatibel zijn met de prioriteiten van de PRSP (Entwistle, 2005a; 5).

 

2.2.3. Kwaliteit van de dialoog tussen de overheid en de CM

 

Voor een blijvende samenwerking tussen de overheid en de CM moeten ze natuurlijk regelmatig bijeenkomen. Dit liefst op basis van een planning die ze samen hebben vastgelegd (Entwistle, 2005a; 5). De regering moet in eerste instantie de CSO’s behoorlijk informeren over de doelstellingen en de werkwijze van het proces. Aangezien het om een tamelijk technische zaak gaat, wordt van de regering verwacht dat ze de analysecapaciteiten van de CSO’s steunen. Tevens moet ze de strategie vereenvoudigen zodat de lokale bevolking de inzet van de PRSP kan verstaan. Idealiter moeten ten minste de hoofdzakelijke documenten vertaald worden in de lokale talen/dialecten van het land.

 

2.2.4. Rol en invloed van binnenlandse actoren

 

De CSO’s moeten de groep mensen die ze verdedigen behoorlijk vertegenwoordigen. Daarvoor wordt verwacht dat ze hun leden informeren en advies vragen over de houding die ze willen aannemen ten opzichte van de PRSP (Entwistle, 2005a; 6). Overigens moeten de CSO’s zich actief engageren in het proces en de noodzakelijke informatie opvragen om de workshops te kunnen voorbereiden. Ten slotte moeten ze uiteraard hun stellingname duidelijk uiten tijdens de consultaties. De afgifte van een schriftelijke versie van hun visie is ongetwijfeld een pluspunt om misverstanden te vermijden. Idealiter worden de CSO’s verondersteld om ook bij de M&E activiteiten betrokken te zijn.

 

Wat de representativiteit van de deelnemers betreft stellen ze een lijst van 8 actoren voor die noodzakelijk moeten meedoen aan de workshops en foras. Die reeks actoren omvat:

 

i. ontwikkelingsNGOs

ii. de privé sector

iii. de vakbonden

iv. denktanken en onderzoeksinstituten

v. lokale politieke overheden

vi. traditionele overheden

vii. het parlement

viii. buitenlandse partners/donors

 

2.2.5. Rol en invloed van buitenlandse actoren

 

Het personeel van de IFI’s en de bilaterale partners verschaffen bijstand in het proces naar gelang van de behoeftes van het land. De hulpprogramma’s van de donors moeten zoveel mogelijk gecoördineerd en geharmoniseerd worden zodat ze tegemoet komen aan de prioriteiten van de PRSP. Naar gelang van de vraag komen ze tussen het proces als bemiddelaars, waarnemers of facilitators (of ook om bijkomende informatie te verstrekken) maar ze hoeven geen leidende rol te spelen. Ze geven advies en suggesties over de ‘consultatieve vergaderingen’ georganiseerd door de overheid (Entwistle, 2005a; 6).

 

2.2.6. Politieke en economische stabiliteit

 

De opstelling van een PRSP is een jarenlang proces. De overheid moet bijgevolg ervoor zorgen dat de politieke en economische beproevingen (verkiezingen, schommelingen van de ruiltermen, prijs van de brandstoffen) niet leiden tot struikelblokken tussen de etappes van het proces (Entwistle, 2005a; 7). De regering moet problemen voorzien en erop anticiperen in de mate van het mogelijke en een minimale continuïteit verzekeren. Sociale onrusten zijn geen ideaal klimaat voor dit soort onderneming. Alle actoren van de maatschappij hebben belang bij een rustige en gunstige omgeving voor het overleg.

 

Dit is dus de batterij kwalitatieve indicatoren die gebruikt zal worden om de kwaliteit van de participatie en de invloed van de CM te evalueren. Er zijn andere gezaghebbende documenten van de IFI’s die gelijkaardige maatstaven hanteren maar de meeste werden hierboven voorgesteld.

Tikare S. en Youssef D. benadrukken niettemin het belang van de participatie van de CSO’s in het concipiëren van het macro-economische beleid (Tikare et al., 2001; 32-35).

 

 

3. Voorstelling van de GPRS: opstellingsetappes en inhoud

 

3.1. Etappes en verloop

 

De Ghanese overheid en bevolking hadden niet veel ervaring met de participatieve processen. Zoals de tijdlijn over de geschiedenis van het participatieve proces in Ghana het aanduidt (zie Bijlage 3), start het begin van die praktijken pas halverwege de jaren negentig. Toen werd het SAPR Initiatief opgestart (1996) en het ‘National Economic Forum’ [NEF] georganiseerd in 1997 – voorvader van het ‘National Economic Dialogue’. Terwijl de deelnemers van de NEF een zekere consensus hadden bereikt over een aantal vraagstukken werden die ‘beslissingen’ niet geïmplementeerd en zo bleef hun invloed op het beleid zeer oppervlakkig (Abugre, 2001; 28). De SAPRIN werd in Ghana door de CIVISOC - het eerste werkelijke Ghanese platform van NGO’s – gecoördineerd en die heeft echter een forse dynamiek verwekte tussen de CSO’s, de NDC regering en de IFI’s. De opstelling van de CDF gaf geen aanleiding tot consultaties of participatieve workshops in Ghana (Entwistle, 2005b; 53-54).

 

Het raadplegingsproces begon nochtans onder het presidentschap van Rawlings (NDC) in maart 2000. De National Development Planning Commission [NDPC] organiseerde een verkennende vergadering waaraan verschillende belanghebbenden deelnamen. Tijdens deze vergadering werd de invalshoek van de vijf onderwerpen van de GPRS ruim bediscussieerd (in het perspectief van ‘Vision 2020’, de ontwikkelingsstrategie van Rawlings). In juni 2000 werd het proces officieel gelanceerd en een Interim-PRSP werd dringend voorgelegd aan de IFI’s. Het land onderging toen een ernstige economische crisis en de regering moest zo een Interim-PRSP afgeven om zijn bereidheid te tonen [Akwetey, n° 15, 4-5]. Maar die zeer algemene Interim-PRSP hield ook geen participatief proces in en werd uiterst kenmerkt door de flinke aanbevelingen van de Wereld Bank (Abugre, 2001; 8). Killick en Abugre beweren dat dit document alleen een krijgslist was om de fondsen van de IFI’s te blijven ontvangen en dat het bijna geen invloed had op de volledige PRSP (Abugre, idem).

In augustus 2000 benoemde de NDPC de leden van de Task Force en de vijf Core Teams (CT). Elk CT werd verbonden aan een precieze thematiek, namelijk[9]:

i.        Macro-economie

ii.       Productie & efficiënte tewerkstelling

iii.      Opbouw van arbeidskracht / Basisvoorzieningen

iv.      Kwetsbare en uitgesloten gemeenschappen

v.       Goed bestuur

 

Elk Core Team (CT) wordt door een ministeriële bediende en een lid van de CM voorgezeten. Ieder CT bestond ook uit leden van de NDPC, leden van andere betrokken ministeries en van leden van één NGO gekozen door de Task Force die het hoogste personeel van de NDPC is. Daarnaast zitten in elke CT ook een lokale consultant en vertegenwoordigers van de privé-sector en andere analisten van denktanken (Entwistle, 2005b; 54). De exacte samenstelling van de vijf CT’s en van de Task Force bevindt zich in Bijlage 5.

De eerste opdracht van die CT’s is de organisatie van een ‘analyse van de armoede’ (Poverty Analysis). De WB heeft deze missie financieel gesteund maar de CT’s hebben de onderneming volledig in handen gehouden. Die analysen gaven dan aanleiding tot een aantal consultaties op 4 verschillende niveaus:

 

1.Gemeentelijke raadplegingen

2.District raadplegingen

3.Gewestelijke raadplegingen

4.Nationale raadplegingen/ forums

 

De NDPC hield bijna 40 consultatieve workshops op gemeentelijk niveau in oktober en november 2000[10], door middel van ‘gesprekken in groepen’ (focus group discussions). Om een evenwichtig overzicht te krijgen van de armoedetoestand in Ghana hebben ze steekproefsgewijze 36 bijzonderlijk arme gemeenten gekozen uit 6 verschillende gewesten. In ieder gewest werden 2 Districts geselecteerd (in totaal zijn dus 12 Districts gekozen) waaruit telkens 3 gemeenten zijn uitgepikt (36 gemeenten dus in totaal).

 

Meestal werden consultanten ingeschakeld om de kernelementen van die workshops samen te vatten. Ze werden belast met het rapport van de consultaties op de verschillende niveaus. Ze moesten dus de belangrijkste uitslagen van de bijeenkomsten identificeren en oplossingen schetsen om de problemen te verhelpen. De vijf CT’s gaven hun respectievelijk verslag door aan Dr. Ndoum – NDPC voorzitter – tegen maart 2001.

Er werden ook ‘thematieke fora’ georganiseerd over de vijf onderwerpen van de CT’s. Belangrijke platformen van de CM werden ingeschakeld door de Task Force om fora te organiseren (bvb: GAPVOD, IDEG en T.U.C.: zie Punt 4). Ondanks grondig onderzoek konden al deze workshops niet precies geïdentificeerd worden.

 

Op basis van de verslagen en rapporten van alle raadplegingen riep de NDPC de betrokken CSO’s op voor commentaar en feedback op de uitslagen.

Aan de hand van al dit materiaal hebben de Task Force en de consultanten de eerste hoekstenen van de GRPS vastgelegd. Ze stelden een Zero Draft op en andere documenten die de draagvlakken van het GPRS legden, namelijk de Policy Guideline en de National Development Policy Framework. Ongeacht onze diepe literatuur- en veldonderzoek kon niet altijd toegelicht worden welk document werd opgesteld op basis van welke drafts of rapporten. De studie van Tony Killick en Charles Abugre beklemtonen dezelfde moeilijkheid (Killick & Abugre, 2001; 35-36). Volgens hen is het verband tussen de gemeentelijke raadplegingen, de analyse van de armoede en de andere workshops nogal wazig.

Wat wel vaststaat, is dat er meestal een tweede of derde ronde commentaren werd opgeroepen bij de CSO’s. Dit zorgde voor een heleboel beperkte en meer uitgebreide bijeenkomsten, laat staan de Harmonization workshops en Follow-up zittingen (Abugre, 2001; 9).

Een exacte beschrijving van elke workshop zou moeizaam zijn en van weinig nut voor deze studie. Door de overlapping en de doorlopende aard van sommige activiteiten beperken we ons tot de verwijzing naar de tijdlijn hieronder (zie Box 2). Een uitgebreide versie van die tijdlijn is overigens te vinden in Bijlage 3 die de nadruk legt op de institutionele stappen (de procedures tussen de NDPC (Task Force; Core Teams), Ministerie van Financiën; MoFEP; MTEF; Parlement…).

In mei 2001 vond echter een noemenswaardig evenement plaats. Een driehonderdtal leden van CSO’s werden uitgenodigd op de National Economic Dialogue [NED]. Op hetzelfde organisatiepatroon als het National Economic Forum (1997) beweert die gelegenheid de breedste bijeenkomst te zijn met als doel de grote lijnen van de economische strategie te bediscussiëren. Er werd beweerd dat dit evenement een grote impact op de GPRS heeft gehad [Yaw Baah, n° 12; 7] maar zijn effectieve invloed op de concrete maatregelen van de GPRS werd ontkend [Yao Graham, n° 14 & Emmanuel Akwetey, n° 15]. We komen uitgebreid terug op deze bijeenkomst in de volgende hoofdstukken (zie Punt 4).

 

Het raadplegingsproces voor de GPRS 1 werd in maart 2002 afgesloten na een concluderend forum om de Final Draft te bespreken. Blijkbaar werd een paar maanden daarna het document officieel voorgesteld aan de IFI’s en daarna aan het parlement, die zonder debat de GPRS goedkeurde in januari 2003 (Entwistle, 2005b; 56).

Het opstellingsproces van de GPRS 2 – die de periode 2006-2009 beslaat – kan hier niet toegelicht worden. Het verliep tussen 2004 en 2005 op een zeer gelijksoortige manier als deze van de GPRS 1, hoewel geen gemeentelijke consultaties werden georganiseerd [Emmanuel Akwetey, n° 15; 11]. Een tweede NED heeft plaatsgevonden in mei 2004. Volgens de respondenten van ons veldonderzoek was de participatie van de CM breder maar van slechtere kwaliteit. Dit houdt in dat meer CSO’s eraan hebben deelgenomen maar met hun mening is niet beter rekening gehouden.

 

 

3.2. Inhoud, kenmerken en vooruitzichten

 

De GPRS is een omvangrijk document (289 p. in totaal) dat eigenlijk bestaat uit twee volumes: de GPRS op zich (244 p.) en een tweede volume over de “Costing and Financing of Programmes and Projects” (45 p.). De GPRS 2 is echter veel korter (133 p.) en is gestructureerd op een gelijksoortige manier. Daarom focussen we onze aandacht op de GPRS 1 die voorgelegd is aan de IFI’s in februari 2003.

 

De GPRS omvat o.a. vijf grote hoofdstukken over de thematieken die overeenkomen met de vijf onderwerpen van de CT (zie hoger). Het document omvat vier andere hoofdstukken: de beschrijving van het opstellingsproces; de uitslagen van de analyses van de armoede; de prioriteiten van de regering; en de mechanismen voor het M&E. De GPRS heeft - in de mate van het mogelijke – de drie grote principes van de CDF[11] nageleefd en de prioriteiten van de strategie corresponderen met deze van de Millennium Development Goals (Entwistle 2005b; 48).

 

Een paar kenmerken tekenen het document. Kortom legt die armoedebestrijdingstrategie steeds duidelijk de nadruk op de groei van het BNP, op het opkrikken van het welvaartspeil en op de ontwikkeling van de privé-sector (Abugre, 2001; 4,5,21). Rosemary McGee wijst erop dat de benadering van de GPRS direct verbonden blijft aan de economische groei en aan de macro-economische stabiliteit (McGee, 2002; 16). Vreemd genoeg, maakt in juli 2001 een Intentiebrief van de regering aan het IMF geen melding van een strategie om de armoede teniet te doen (Abugre, 2001; 21).

De omvang van het hoofdstuk besteed aan de kwetsbare en uitgesloten gemeenschappen weerspiegelt misschien ook de beperkte interesse van de regering voor dit publiek (4 pagina’s vergeleken met een gemiddeld van 20 à 25 pagina’s voor de andere hoofdstukken). De onbepaalde aard van de strategieën van dit hoofdstuk is opvallend. Eveneens betreurenswaardig zijn de tien lijnen over het partnerschapprogramma met de NGOs. Het zogenaamde ‘programma’ maakt geen melding van precieze/gekwantificeerde doelstellingen, is ontzettend vaag over de planning, de gemikte gemeenschappen. Het vermeldt niet de partners in kwestie (met welke NGO’s/ CSO’s ?).

 

Bovendien levert het document niet altijd concrete maatregelen op. De GPRS neigt zich te focussen op losse projecten en minder op institutionele en beleidshervormingen (Entwistle, 2005b, 48). Het verband met het nationale budget en het Medium-Term Expenditure Framework [MTEF] bijvoorbeeld is te verdiepen (Abugre, 2001; vii). We komen uitgebreider terug op dit zwakte in Punt 7.

Een speciale aandacht werd toch besteden aan de coördinatie tussen de talrijke hulpprogramma’s van de verschillende buitenlandse partners, voornamelijk dank zij het Multilateral Donors Budgetary Support initiatief [MDBS][12] en de regelmatige vergaderingen van de ‘Consultatieve Groepen’. Daardoor is de GPRS zogezegd het draagvlak van het Ghanese ontwikkelingsbeleid geworden voor de meeste buitenlandse partners (Entwistle, 2005b; 49). Maar parallelle bilaterale en multilaterale ontwikkelingsplannen zorgen steeds voor verwarring in de coördinatie en implementatie van de GPRS (Whitfield, 2005; 645-647), zie Punt 6.

De aanpak van de GPRS streeft naar het bereiken van lange termijndoelstellingen door het behalen van - en resultaten op korte middellange termijn. De NDPC heeft 52 indicatoren ontworpen om de vooruitgangen van het GPRS te monitoren, maar die zijn helaas niet vermeld in de GPRS. We komen terug op dit zwakte in Punt 8.

 

Na de publicatie van de GPRS (maart 2003) is de overheid actief gebleven om de efficiëntie, het bewustzijn en de verstaanbaarheid van de strategie te verbeteren. In 2004 werd een nationale enquête uitgevoerd in samenwerking met de WB om de uitkomsten van de GPRS te meten. Daarnaast werd soms verweten dat de data en informatie van de regering niet genoeg toegankelijk waren. Daarom heeft de overheid een Development Communication Enhancement Program opgestart in 2004 (Entwistle, 2005b; 49). Dit initiatief wordt bediscussieerd in Punt 5.

 

 

4. Bijdrage en rol van vijf hoofdzakelijke acteurs

 

Zoals eerder vermeld heeft Ghana weinig ervaring met de consultatieve processen. Het personeel van de NPDC en de CSO’s hebben dus ontwijfelbaar veel verdiensten te zijn geslaagd in het ontwerpen van de GPRS 1 en 2. Ondanks beperkte middelen werd een respectvolle dialoog geweven tussen de overheid en de CSO’s wat aanleiding gaf aan een positieve wisselwerking. De NDPC heeft gebruik gemaakt van de richtlijnen van de WB – The Participation SourceBook (1998) – en deed zijn best om die hoofdprincipes na te leven (Abugre 2001; 13-14). Een diepgaande analyse moet niettemin het proces van dichterbij onderzoeken.

 

In ‘Punt 3.2. Etappes en verloop’ werd een theoretisch verloop van het proces beschreven. In de praktijk heeft het proces uiteraard enige moeilijkheden ontmoet. Een aantal struikelblokken en verwikkelingen werden geïdentificeerd tijdens het raadplegings- en opstellingsproces. In dit gedeelte komt een overzicht aan bod van de beproevingen en uitdagingen die de deelnemers onder ogen moesten zien.

 

Voor de voorstelling van de rol van de verschillende deelnemers stoppen we even om een opmerking te maken over het verkrijgen van die informatie. Hier wordt onderstreept dat de lijst van deelnemers uiterst moeizaam te vinden was. In de officiële documenten[13] komen we alleen generieke benamingen en synoniemen van CSOs tegen, namelijk: NGO’s, cross-sectoral civil cociety groups, development partners, cross-section of stakeholders, womens’ groups, community groups representatives, religious bodies, think tanks, research institutions, policy activists, enzovoort... De exacte namen van die NGO’s of verenigingen verschijnen nergens in de litteratuur van de IFI’s, met uitzondering van de nationale platformen GAPVOD en TUC. Het veldonderzoek en het diepgaande doorzoeken van specifieke tijdschriften is daarvoor van groot belang gebleken.

 

 

4.1. De regering (NDPC; Task Force + Core Teams)

 

Zoals de hoofdprincipes het aanwijzen is de overheid voornamelijk verantwoordelijk voor de organisatie van het raadplegings- en opstellingsproces van de PRSP. De uitdagingen en valstrikken in deze soort oefening zijn talloos. Hieronder volgt een genuanceerde beschrijving van de prestatie van de Ghanese regering in dit opzicht. De National Development Planning Commission [NDPC] is de afdeling van de regering die speciaal belast is met die taak. We richten dus onze aandacht vooral op dit orgaan en daarna korter op de noodzakelijke samenwerking tussen de NDPC en de andere betrokken ministeries. Voor een samenhangende actie vereiste de formulering van de GRSP nauwe banden tussen de NDPC en de verschillende afdelingen van de regering.

Eerst bekijken we dus de politieke en institutionele aspecten van het proces. Daarna buigen we ons op het praktische en werkelijke verloop van de workshops, georganiseerd door de NDPC.

 

4.1.1. Institutionele aspecten

 

Volgens de bestaande literatuur en de ondervraagden (zie Bijlage6) is er geen twijfel mogelijk dat de NDPC de bezieler en de hoofdmotor van het proces was. Hij stelde de leidraad op en zorgde voor de uitvoering van zijn planning. Dit betekent niet dat de NDPC geen moeilijkheden heeft ontmoet.

Er werd ruim erkend dat tussen juni 2000 en december 2001 de organisatie van de workshops nogal onoverzichtelijk was en aan coördinatie ontbrak (Entwistle, 2005b; 50,64). Veel ondervraagden en de studie van Janet Entwistle getuigen van een duidelijk gebrek aan politiek leiderschap. De competenties en het aantal personeel van de Task Force en van de CT waren ontoereikend. Ze beschikten niet over de noodzakelijke logistiek en kwalificaties. De commentaren in de literatuur over dit aspect zijn éénduidig (Abugre, 2001; 21,22). Voor de GPRS 1 bestond de Task Force alleen uit vijf hoge bedienden, geen boekhouder en geen administratieve assistenten of secretaressen.

Ongeacht die zwaktes is de NDPC van Kufuor een grote stap vooruit gegaan als we de voorafgaande politieke context bekijken. In vergelijking met de onzekere demarches en aankondigingen van de vorige regering (J. J. Rawlings, NDC) was de houding van Kufuor veel duidelijker ten aanzien van de PRSP en het HIPC initiatief. Meteen engageerde hij zich in het proces en startte aan het proces zonder omwegen.

Ongelukkig weerspiegelt die versnelling zich amper in het bewustzijn van de CSO’s over het bestaan en over de doelstellingen van een PRSP. In april 2000 (onder Rawlings) was het bewustzijn van de PRSP ontzettend laag bij de CSOs (Sheehy, 2000; 15). De leden van de CSO’s en van de administratie hadden geen enkel inzicht in de betekenis van een PRSP. Één jaar later werd wat vooruitgang geboekt maar de populariteit van de GPRS was nog steeds flink beneden de verwachtingen. In april 2001 werd de GPRS nog erg misbegrepen door de leiders van de voornaamste CSO’s – waaronder GAPVOD – en hoge ambtenaren. Ze verwarden de GPRS o.a. met een hulpprogramma van de UNDP en anderen dachten dat het ging over een nieuwe versie van de PAMSCAD (Killick, 2001; 30). De mediakringen waren niet beter op de hoogte van de strategie. Zo werd ook over het proces uiterst weinig bericht (Abugre, 2001; 30).

Na het opstellingsproces van de GPRS 1 hebben de visuele en geschreven media zich geleidelijk gebogen over het onderwerp. Daardoor is de populariteit van de GPRS flink gestegen. Een breed debat is ontstaan bij de stedelijke bevolking. De opkomst van de NED (zie Punt 4.1.2.), de internationale en lokale NGO’s hebben ook een opmerkelijke rol gespeeld in dat opzicht.

 

Betreffende de continuïteit van het opstellingsproces zijn twee elementen geïdentificeerd die het proces hebben bemoeilijkt.

Het eerste element is de verkiezingen in december 2000. Na twintig jaar van autoritair en populistisch bewind – John Jerry Rawlings (NDC); 1982-2000 – komt John Kufuor (NPP) aan de macht in december 2000. Het is de eerste alternatie na twintig jaar van top-down administratie en besluitvorming. De overwinning van Kufuor belichaamt de triomf van de pro-markt krachten van het Liberalisme (bevorderd door de NPP, partij van Kufuor) op de krachten van ‘Politics-as-ususal (…) and populist Patrimonialisme’ van John Jerry Rawlings, NDC (Abugre, 2001; 2). Die vreedzame en democratische machtoverdracht is ongetwijfeld wenselijk – hoewel Rawlings een democratisering van zijn bewind ondernam – maar het zorgde voor een onderbreking van de opgestarte strategie. Daardoor werd het ontwikkelingsproject van Rawlings “Vision 2020” (gelanceerd in 1996) opzij gezet door Kufuor. Tevens zijn de gemeentelijke consultaties gevoerd door de NDPC van Rawlings (in oktober en november 2000, juist voor de verkiezingen dus) niet gehanteerd door de NDPC van Kufuor. De rapporten en verslagen van die raadplegingen werden niet doorgegeven van de ene naar de andere regering (Abugre & Killick, 2001; 31). Daarom heeft de NDPC van Kufuor zijn eigen gemeentelijke consultaties moeten uitvoeren in maart 2001 [Emmanuel Akwetey, n° 15; 4].

De tweede – minder erge – tekortkoming qua de continuïteit, is het beheer van de NDPC. In 2005 en 2006 is de NDPC meerdere malen verhuisd vanwege logistieke en huisvestingsproblemen [Winfred Nelson; n° 4; 7]. Tijdens het veldonderzoek hebben we vastgesteld dat dit komen en gaan nefast was voor de overzichtelijkheid van hun archieven. De vervanging van het personeel is een ander probleem bij de NDPC. We hebben veel moeilijkheden meegemaakt met hun archivaris en bibliothecaresse om basisdocumenten te verkrijgen omdat ze pas aangeworven waren. Emmanuel Akwetey van IDEG kon getuigen van dezelfde problemen voor zijn onderzoeken rond de GPRS [Emmanuel Akwetey, n° 15; 2]

 

De werkwijze om de Core Teams samen te stellen was willekeurig en onbepaald. Er waren geen criteria afgesproken in samenwerking met de CM. Charles Abugre heeft het over het afslaan van sommige experten wiens zichtpunten de regering niet bevielen. Hij vermeldt ook het geval van sommige consultanten die afgedankt werden in de loop van het proces (Abugre, 2001; 11)

 

Uit het onderzoek van Entwistle bleek dat de communicatie tussen de ministeries hoogst gebrekkig was tijdens de GPRS 1. Het opstellingproces en de implementatie van de strategie ontbrak duidelijk aan interministeriële coördinatie (Enstwistle, 2005; 51). De vijf onderwerpen van de CT kwamen niet overeen met de structuur van de ministeries – met uitzondering van de CT over Macro-economie die direct verbonden werd met het Ministerie van Financiën (Abugre, 2001; 10,11,21,22). Sommige officials van ministers en hoge ambtenaren hadden geen kennis over de GPRS en zijn implicaties op hun afdelingen (Abugre, 2001; 22,30). De meeste ministeriële functionarissen beschouwden het proces als een andere soort conditionaliteit van de IFI’s die immers niet zoveel zou veranderen (Whitfield, 2005; 650). Over het algemeen hechtten de ministeries geen aandacht aan de informatieverzoeken van de CT. Ze gaven geen blijk van inzet ten opzichte van de NDPC en stuurden soms heel jonge gedelegeerden naar de vergaderingen van de NDPC. De beperkte mondelinge en technische vaardigheden van die ambtenaren waren problematisch. De Ministerie van Gezondheid en - in mindere mate - de Ministerie van Voedsel en Landbouw zijn twee uitzonderingen. Ze hebben bijzonder veel inspanningen gedaan om hun beleid aan te passen aan de prioriteiten van de GPRS, hoewel met tegenzin (Abugre, 2001; 23).

 

De trage structuren en de inefficiëntie van het personeel van de betrokken ministeries werden dus frequent opgeroepen als een belangrijk struikelblok voor de participatieve opstelling van de GPRS. Om dit te verhelpen werden een reeks interessante initiatieven ondernomen. Het Civil Service Performance Improvement Programme is een noemenswaardig voorbeeld (Abugre, 2001; 17). Andere relevante projecten werden voorgesteld door de CT ‘Goed Bestuur’ om de decentralisering van de fiscale bevoegdheden naar lokale regeringen over te hevelen (Abugre, 2001; 18, 19). De versterking van de District Assemblies Common Fund is ongetwijfeld een stap in de goede richting voor de verbeterde financiering van de lokale ontwikkelingsprogramma’s.

 

In de nasleep van het opstellingsproces van de GPRS 1 is de regering dus blijven werken om de participatieve praktijken te expanderen. De overheid heeft desalniettemin niets gedaan tot op de dag van vandaag om de NED te institutionaliseren zoals voorgesteld door de TUC (zie verder).

 

4.1.2. Verloop van de workshops

 

De organisatie van de workshops op zich heeft ook veel moeite gekend. Wat die vraagstukken betreft heeft het veldonderzoek veel geholpen.

In tegenstelling tot de intenties van de Task Force gaven de gemeentelijke raadplegingen geen aanleiding tot het zogezegd brede participatieve proces met de CSO’s en de lokale gemeenschappen. Het ging vooral om een technische oefening (de analyse van de armoede) gevoerd door de consultanten van de CT (Whitfield, 2005; 650).

De meeste ondervraagde deelnemers duidden aan dat ze zeer laat uitgenodigd waren [Isaac Yanney, n°6; 7]. Met de uitnodigingsbrief kregen ze ook een dik informatiepakket dat moeilijk was te verwerken vooraleer de workshops plaatsvonden [Yaw Baah, n°12; 2]. De verwachtingen van de overheid over de participatie van de CSO’s waren niet duidelijk. Zo waren ook de doelstellingen van sommige workshops. Zich informeren, getuigen van hun eigen ervaring, concrete aanbevelingen ontwerpen zijn zoveel bijdragen die verschillend voorbereid moeten worden. Veel kritieken doken op in verband met de verschafte informatie (Abugre, 2001; 27). Het inleidende informatiepakket neigde te dik te zijn. Maar als de CSO’s bijkomende inlichtingen vroegen aan de NDPC om een bijeenkomst voor te bereiden kregen ze die niet, te laat of kregen ze de verkeerde informatie [Vitus Azeem, n°7; 2]. Vanwaar vaak een passieve participatie van de deelnemers (Abugre, 2001; 13). Het feit dat de regering schoorvoetend de informatie verstrekte, weerspiegelt de top-down administratieve cultuur gecreëerd door het voorafgaande bewind, deze van Rawlings [aldus Graham Yao, n°14; 4]

De conceptie van de workshops heeft ook niet veel gecontribueerd aan de actieve participatie van de CSO’s. In het algemeen waren de workshops eerder informatief voor de deelnemers in plaats van een moment voor de overheid om inzicht te krijgen van de ervaringen en adviezen van de betrokken organisaties (Whitfield, 2005; 651). Ze moesten allerlei PowerPoint presentaties en voordrachten bijwonen waardoor ze zelden zelf het woord kregen [Vitus Azeem, n°7; 5]. Alleen een klein aantal fors georganiseerde organisaties hebben schriftelijke commentaren afgegeven aan de organisators.

 

Betreffende de aandacht van de NDPC aan de plattelands gemeenschappen werden weliswaar wat inspanningen geleverd. Maar naast de gemeentelijke raadplegingen – met als doel de analyse van de armoede – hadden ze blijkbaar niet zoveel mogelijkheden om hun mening en terugblik te uiten voor het slot van het proces. Vereenvoudigde versies (vertaald in de hoofdzakelijke dialecten) van de GRPS 1 werden gepubliceerd en verspreid maar alleen nadat het opstellingsfase volledig gedaan was. De uiteindelijke versie van de GPRS werd trouwens voorgelegd aan de IFI’s voordat het goedgekeurd werd door het parlement (Entwistle, 2005b; 56). Die twee voorbeelden tonen dat de betrokkenheid van het parlement en van de plattelandsbevolking niet de prioriteit van de regering was tijdens de GPRS 1.

 

Zoals hoger vermeld vond de National Economic Dialogue plaats in mei 2001. Die grote bijeenkomst bestond uit twee dagen van uiteenzettingen, debatten en workshops over de toekomstige economische strategieën en uitdagingen in Ghana. Georganiseerd in het ruime International Conference Center was de NED een grootschalig evenement, vermoedelijk de grootste samenkomst van de GPRS. Ongeveer 200 leden van de CM hebben eraan meegedaan.

Volgens de meeste ondervraagden was de omvang van de bijeenkomst precies een hinderpaal voor een effectieve dialoog tussen de CSO’s en de overheid. Ook al werden workshops in kleinere groepen inderdaad gehouden, de uitkomsten van die vergaderingen werden niet in acht genomen. Tijdens de plenaire zittingen moesten de deelnemers urenlang wachten om vragen te stellen.

Voor sommige concrete debatten werden de deelnemers gegroepeerd per belangendomein. Dat wil zeggen dat tijdens die vergaderingen de ontwikkeling NGO’s, de traditionele autoriteiten, en de privé-sector apart debatteerden. Daardoor verloor het evenement een deel van zijn belang [Vitus Azeem, n°7; 4].

 

De selectie van de CSOs was willekeurig en te ‘Accra-centric’. De NDPC neigde de CSO’s uit te nodigen die gevestigd zijn in Accra. De visie van grassroots en Community-based organisaties is een grote tekortkoming van het proces, ongeacht hun – beperkte – deelname in de analyses van de armoede op gemeentelijk niveau (Entwistle, 2005b; 65).

 

Een overkomelijke paradox werd ook vaak vermeld. Enerzijds behandelden sommige discussies te algemene vraagstukken. Anderzijds hadden workshops het over heel technische onderwerpen. De oppervlakkige voorbereiding van de deelnemers liet meestal geen diepgaande analyse van de wenselijke maatregelen toe. Dit gezegd zijnde moet de neteligheid van de oefening erkend worden. De juiste tussenweg te vinden was een delicate missie voor de NDPC. In dit opzicht waren de participanten tevreden met de vernieuwende kant van het initiatief en met de bereidheid van de NDPC maar ze waren wat gefrustreerd door de uiteindelijke impact van hun deelname.

In het kader van de GPRS 2 werd een tweede editie van de NED georganiseerd in mei 2004. Volgens onze respondenten heeft de NDPC sommige valstrikken van de eerste NED opgelost maar hij heeft andere moeilijkheden ontmoet. Samengevat was de omvang van de raadpleging nog breder en dus meer representatief. Maar de verwarde organisatie zorgde opnieuw voor ontevredenheden. De planning werd niet gerespecteerd en de uiteenzettingen begonnen meestal met veel vertraging. Nochtans werden de inspanningen van de NDPC ook erkend en beklemtoond door de respondenten.

Behalve die positieve ontwikkeling van de NDPC, evolueerden de mentaliteiten anders bij andere afdelingen van de regering. In mei en juni 2001, precies tijdens en in de nasleep van de NED, waren onderhandelingen aan de gang tussen de regering en de IMF over de condities van een nieuwe lening in het kader van de Poverty Reduction and Growth Facility. Die hermetische discussies hielden geen overleg met de Ghanese civiele middenveld in, ongeacht zijn vergaande impact op het ontwikkelingsbeleid van het land (Abugre, 2001; 28).

 

Daarnaast geldt een andere algemene opmerking voor de meeste workshops van de GPRS 1. Als gevolg van de beperkte bekwaamheden van de CT werd bericht dat de verslagen en rapporten van slechte kwaliteit waren (Abugre, 2001; 11). Leden van de NDPC hebben de kwaliteit van sommige rapporten beschreven als ‘rubbish’ aldus Abugre. Een aantal verslagen van de gemeentelijke raadplegingen (opgesteld door andere consultanten) werden zelfs niet doorgegeven aan de Task Force en aan de CT van de NDPC (Killick, 2001; 31).

 

Sommige onderwerpen zouden niet serieus gedebatteerd zijn geweest voor de GPRS 1. Deze kritiek heeft vooral betrekking op de zogenaamde workshop inzake het macro-economische beleid [Yaw Baah, n°12; 5]. De raadpleging over dit onderwerp is uiterst oppervlakkig geweest en werd dus niet in rekening gebracht (Entwistle, 2005b; 56, 65). Volgens een official van de Task Force werd het macro-economische hoofdstuk van de GPRS direct overgenomen uit het leningsprogramma van de IFI’s in Ghana (Whitfield, 2005; 652)

 

Vreemd genoeg heeft maar één ondervraagde een verrassende tekortkoming geïdentificeerd in het raadplegingsproces. Yao Graham van Third World Network wees erop dat geen workshop over de natuurlijke bronnen of grondstoffen gehouden werd. Geen enkele debat heeft plaatsgevonden over het concrete beheer van de mijnbouwsector terwijl Ghana internationaal bekend staat voor zijn immense voorraden aan ertsen (mangaan, bauxiet, diamanten) en goud in het bijzonder [Graham, n° 14; 2]. Ter herinnering bedragen alleen goudexporten 45% van de totale exportopbrengsten van het land. Die sector voorziet nochtans maar 3% van de beroepsbevolking in een baan. Bovendien werd 80% van de mijnbouwbedrijven geprivatiseerd in de jaren negentig. Ze worden vandaag bestuurd door Amerikaanse, Britse en Australische ondernemers.

Er wordt hier beweerd dat de hervorming van het beheer van de mijnbouwsector – de geprivatiseerde bedrijven inclusief – bij uitstek de noodzakelijke toe-eigening[14] van het ontwikkelingsbeleid in Ghana belichaamt. Die voorraden zijn essentiële rijkdommen die absoluut ten goede moeten komen aan de bevolking.

 

Samengevat moet een permanente ‘overlegstructuur’ tussen de overheid en de CSO’s steeds worden vastgelegd op institutioneel vlak. De dynamiek verwekt door de GPRS, moet zich daarna nader vertalen op alle bestuursniveaus. Met dat doel zijn het verdere decentraliseringproces en de hypothetische institutionalisering van de NED veelbelovend.

 

één van de algemene kenmerken van de inhoud van de GPRS, is dat de problemen en oorzaken van de armoede best in kaart zijn gebracht, maar de oplossingen om die plaag te bestrijden blijven hangen (Abugre; 2001; 35-36). Het is opvallend hoe los en wazig de maatregelen zijn ondanks pogingen tot budgettering (GPRS; Volume II). De mechanismen die tot armoede dwingen, zijn ongetwijfeld verduidelijkt maar de GPRS omvat helaas te weinig concrete oplossingen om die te verhelpen (Entwistle, 2005b; 58). Bij voorbeeld ontbreken er precieze strategieën om het systeem van landbezit te hervormen en om de condities van de vrouwen van de boeren te verbeteren.

 

Tot slot kunnen we ongetwijfeld beweren dat hoe dan ook de regering een meer open houding heeft tentoongespreid ten opzichte van de CSO’s en hun potentiële bijdrage (McGee, 2002; 17).

 

 

4.2. GAPVOD (Ghana Association for Private Voluntary Organization for Development)

 

4.2.1. Onze observaties

 

De analyse van de deelname van GAPVOD verdient veel aandacht. Op het eerste zicht lijkt het evident dat Gapvod het hoofdzakelijke platform van CSO’s is in Ghana. Het valt op dat het de enige CSO (met de TUC) is die nominaal geciteerd wordt in de literatuur van de WB[15]. In de documenten van de IFI’s wordt GAPVOD effectief beschouwd als een van de invloedrijkste acteurs in het proces van de GPRS. GAPVOD is één van de “organizations which had direct impact on the GPRS” aldus Entwistle (2005b; 58). Die platform zou een doelbepalende rol hebben gespeeld in de behandeling van de HIV/AIDS vraagstukken en in de nood om fondsen voor de District Assemblies te verhogen. In die documenten wordt trouwens niets gezegd over de bijdrage en expertise van IDEG, SEND of ISODEC.

Verwijzend naar Gapvod spreekt Tikare van een “nationally known and reputable NGO coalition to lead the participatory process” (Tikare, 2001; 24).

Enerzijds benadrukt Tikare de voordelige rol van zo een coalitie voor de geloofwaardigheid van het proces (Tikare, idem). De leidende rol van GAPVOD liet een breed ownership toe van zowel de inhoud als het proces door de CSO’s, aldus Tikare.

Anderzijds leerden de interviews ons dat zelfs de hoogste leden van Gapvod gefrustreerd en niet tevreden waren van de input van Gapvod.

Erger ontkenden alle ondervraagden[16] van ons veldonderzoek flink de representativiteit en legitimiteit van het platform.

Zo verschijnen een aantal paradoxen en ondervragingen over de effectieve rol van Gapvod. In dit opzicht heeft het veldonderzoek veel geholpen om een alternatieve visie te verkrijgen over de functionering en ‘activiteit’ van Gapvod.

 

Vandaag omvat het personeel van Gapvod maar drie bedienden:

- Charles Abbey: President directeur/ African Development Programme (President)

- Kofi Adu: algemene bestuurder/ Center for Development Partnership (analist)

- Frank Daniel Boakye: hoofd secretaris/ Earth Service (analist)

 

Een interview is gehouden met elk van die drie mensen. Volgens de interviews schenen ze niet zoveel contact meer met elkaar te hebben. Geen van de drie leden werkt nog permanent in het ‘hoofdkantoor’ van Gapvod maar eerder bij hun respectieve organisatie. Het gebouw van het hoofdkantoor – twee kleine kantoren in feit – van Gapvod is tamelijk bouwvallig en zeer afgelegen [Yaw Baah, n° 12; 11]. Het oord lijkt op het gebouw van een voormalige school en bevindt zich in Weija, een kleine gemeente buiten Accra. De afzondering van de plek en het gebrek aan basisinfrastructuren (telefoon, internet) zijn de redenen waarom ze daar niet gaan werken [Kofi Adu, n° 9; 4,8].

Toen we het oord bezochten kwamen we gesloten deuren tegen. Een lid van de NGO die zich naast het kantoor van Gapvod bevindt, gaf toe dat hij niemand had gezien in dit kantoor sinds een aantal weken.

Geen van de drie leden van Gapvod kon ons een harde versie van de publicaties, dossiers of nieuwsletters van Gapvod leveren.

 

Dit concrete overzicht van de institutie gaf ons niet de indruk van een gerenommeerd nationaal platform van NGO’s die meer dan 400 leden omvat. Onze vaststellingen leenden ons eerder te denken aan een gewezen instelling die in onbruik is geraakt - precies evenals zijn website die leeg is en die niet geactualiseerd werd sinds 2001[17]. Al die elementen wezen eerder op een onschadelijke “hollow shell” die wel handig is voor een regering en IFI’s belust op een vlot proces met ‘welwillende’ partners.

 

4.2.2. Commentaren en visie van de ondervraagden

 

Gapvod definieert zichzelf als een representatief platform van CSO’s die betrokken waren bij het GPRS proces vanaf het begin (Abrokwa, 2003; 1). In 2003 gaf de gewezen vice-chairman van Gapvod – Magdalen Abrokwa – een lezing in Zambia over de deelname en bijdrage van de Gapvod in de GPRS. In die voordracht valt het op dat ze redelijk enthousiast klinkt over het proces en de opportuniteit die het zou bieden. Tegelijk legt ze uit dat de regering redelijk wantrouwig was en dat CSO’s niet genoeg gelegenheid kregen om actief deel te nemen aan de raadplegingen (Abrokwa, 2003; 3). Ze nuanceert haar mening en benadrukt het feit dat de CSO’s een passief gedrag hadden en wachtten op de initiatieven en uitnodigingen van de regering. Maar ze verwijt ook aan de regering de wilkeurige selectie van de CSO’s waardoor segmenten van de samenleving helemaal niet vertegenwoordigd zijn geweest. Daarom was de participatie van de CSO’s zeer oppervlakkig en werd geen rekening gehouden met hun aanspraken (Abrokwa, 4). Zoals Abugre & Killick (2001, 21) beoordeelt ze de algemene doelstelling van het proces als een mechanisme van “validation and containment” (Abrokwa, 2003, 4). Ze besluit dat Gapvod hervormd moet worden omdat het platform zijn opdracht niet langer kan vervullen.

 

Tijdens het interview met Charles Abbey (huidige chairman) konden we merken dat hij de opvatting van M. Abrokwa deelt [Charles Abbey, n° 8;1-3]. Hij was ook helemaal niet tevreden van het verloop van het opstellingsproces en van de bijdrage van Gapvod [Charles Abbey, n° 8; 2-4].

 

De relatieve teleurstelling van de Charles Abbey en Magdalen Abrokwa contrasteert toch veel met de unanieme commentaren van de ondervraagden over Gapvod. Ieder respondent trok zwaar de geloofwaardigheid, representativiteit en legitimiteit van Gapvod in twijfel:

“They don’t represent anybody. They just represent themselves. Gapvod’s lack of representativeness contributes to the difficulties body” [Yao Graham, n° 14; 2]

“Over time GAPVOD has just lost energy (…). So it became an organization for itself”[Yao Graham; n° 14, 5 ]

“I don’t know much about Gapvod, but I know it’s a weak organization. They don’t bite. (…) They wanted to be an umbrella-organization of NGO’s but they are not. People don’t recognize them” [Yaw Baah, n° 12; 10]

“Nobody really cares about Gapvod. They don’t care about us. We’ve never had anything to do with Gapvod” [Yaw Baah, n° 12,; 11]

“According to me Gapvod can not claim any legitimacy at all” [Emanuel Akwetey,n°15;8]

“They couldn’t play that coordinating role” [Nicholas Adamtey, n° 5; 9]

“Well... if Gapvod was functioning well, IDEG wouldn’t have convened the Growth and Poverty Forum” [Vitus Azeem, n° 7; 5]

 

Volgens de uitleg van de drie ondervraagde leden van GAPVOD gaat het platform al een aantal jaren een zware financiële crisis onder [Kofi Adu, n° 9; 9]. Daarom het totstand komen van een ander platform CSO’s, het ‘Growth and Poverty Forum’, gelanceerd door Emmanuel Akwetey, President van IDEG. We komen terug op de bijdrage van IDEG in Punt 4.5.

 

Niettemin belemmerden de ernstige problemen van GAPVOD niet zijn leiding te beweren dat hun platform zeker en vast een coördinerende rol heeft gespeeld. In 15 minuten tijd heeft Charles Abbey een tiental keer herhaald dat GAPVOD ‘the key NGO umbrella-organisation in Ghana’ is (zie het begin van het interview [Charles Abbey, n° 8; 1-2]). Juist daarna gaf Charles Abbey toe ‘We were constraint. Our impact was very minimal’ [Charles Abbey, n° 12; 2]. Frank Boakye had een gelijkaardige toespraak [Frank Boakye, n°13].

 

Blijkbaar werd Gapvod niettemin gecontacteerd en belast door de NDPC met de organisatie van twee workshops [Kofi Adu, n° 9; 1]. Kofi Adu had geen duidelijk inzicht in hoeverre de uitkomsten van die bijeenkomst behandeld werden door de NDPC.

Volgens Frank Boakye is er een rehabilitatieproject van Gapvod aan de gang in samenwerking met het UNDP [Frank Boakye, n°13/ Kofi Adu, n° 9; 9]. Maar het concrete resultaat van dit project blijft hangen.

 

Het gebrek aan geloofwaardigheid en de ‘inoperationele’ aard van Gapvod werd dus erkend door zijn leiding en door de alle ondervraagden. Onze eigen waarnemingen heeft het bewezen. Bijgevolg moeten we ons afvragen: wat is de legitimiteit van de GPRS als het hoofdzakelijke platform van NGO’s geen functionerende en betrouwbare institutie is? Hoe kon Gapvod behoorlijk deelnemen aan (en kritiek uiten op) het raadplegingsproces in zo een toestand van nood, met zo weinig middelen?

Een ding is zeker. Die aspecten blijken de IFI’s niets te kunnen schelen. Ze blijven Gapvod (en TUC) vermelden in hun officiële documenten als hét gezaghebbende platform van de Ghanese CSO’s.

 

 

4.3. TUC (Trades Union Congress)

 

Volgens de documenten van de WB zou de impact van de TUC op de GPRS verwaarloos-baar zijn. Hun deelname is amper vermeld. Een analist van de Bank beschrijft de T.U.C. als een radicale institutie met een forse Marxistische denkbeeld: “organization with a strong Marxist orientation”, aldus Entwistle (2005b; 59). Ze duidt aan dat de TUC uiterst kritiek was ten opzicht van het proces dat ze beschouwen als een project om aan de eisen van de IFI’s te voldoen. Volgens Entwistle beschouwt de TUC Kufuor’s regering als ‘een regering met een strikte neoliberale agenda’ en daardoor kon er geen noemenswaardige dialoog ontstaan. Hij bestempelt de impact van de TUC als heel beperkt (Enwtsistle, idem).

 

Door ons veldonderzoek kon een andere realiteit geobserveerd worden. Het bleek dat in de beoordeling van Entwistle een belangrijke nuancering ontbreekt. Wij hebben waargenomen dat het vakbondsplatform efficiënt en goed georganiseerd is. We zijn het dus eens met de mening van Lindsay Whitfield die de instelling ziet als “a very well-organised Group” (2005; 652).

Twee interviews werden gevoerd met twee hoge bedienden van de TUC[18].

Ten gevolge van het veldonderzoek konden we vaststellen dat de TUC een goed functionerende organisatie is. De brede ervaring, de efficiëntie en de vervullingen van de TUC werden beschreven in een belangrijke studie gevoerd door de International Labour Organization (zie ILO, 2000). Ten opzichte van de commentaren van onze respondenten kunnen we bijvoorbeeld wijzen op de twee volgende aspecten:

- De TUC heeft actief deelgenomen aan het SAPR initiatief [Yaw Baah, n°12: 11]

- De TUC werkt regelmatig samen met de regering (rond het budgetteringsproces), met het parlement (participatie in meerdere commissies), met andere CSO’s [Yaw Baah, n°12; 8-10] en internationale vakbondsplatformen zoals de ICFTU[19] (Baah, 2004; 48)

 

Op basis van het materiaal verzameld tijdens het veldonderzoek moeten we volgende elementen en activiteiten vermelden om de participatie van de TUC in kaart te brengen:

A) De TUC werd betrokken bij het proces vanaf het begin. De TUC was bij de eersten die de Zero Draft van de GPRS hebben becommentarieerd (Baah, 2004; 48). Ze waren in groten getale aanwezig op de meeste workshops, waaronder de NED 1 (mei 2001) en de NED 2 (mei 2004) [zie Yaw Baah, n° 12; 1-2 & Isaac Yanney, n° 6; 5]. Hun participatie was goed gecoördineerd en doeltreffend want ze woonden de workshops bij met een grote delegatie om meerdere vertegenwoordigers te hebben in de verschillende deelgroepen van de workshop [Yaw Baah, n° 12, 8]. Tijdens een bijeenkomst waren er soms debatten in kleinere groepen en de TUC zorgde ervoor dat TUC leden de eisen van de arbeiders konden verdedigen in die gesprekken.

B) De TUC werd vertegenwoordigd in the Core Teams en heeft een actieve rol gespeeld in de ‘analyse van de armoede’ op gemeentelijk niveau (Baah, 2004; 48)

C) De TUC werd gecontacteerd door de NDPC om een forum te organiseren met zijn leden rond de thematiek ‘Productie en efficiënte tewerkstelling’ wat hij voerde uit met succes (Baah, 2004; 48). Op het einde van die workshop werd een rapport opgesteld over de uitkomsten van de debatten. Dit rapport werd doorgeven aan de NDPC [Yaw Baah; 2-3].

D) De TUC speelde een belangrijke rol in de bewustmaking bij de werknemers (die TUC vertegenwoordigt) in samenwerking met de NDPC. Er werden namelijk werden artikels over de GPRS gepubliceerd in hun maandbladen (Policy Bulletin[20] en ‘The Ghanaian Worker’) en andere tijdschriften[21]. Daarnaast deed de TUC mee aan radio programma’s over de GPRS. Tenslotte heeft de TUC een brochure opgesteld om de inzet van de GPRS te populariseren [Isaac Yanney, n° 6; 3, 7].

 

Die reeks elementen leidt ons tot het besluit dat de TUC op een actieve manier heeft deelgenomen aan het opstellingsproces. Opvallend is dat al die activiteiten van de TUC niet werden vermeld in de evaluatie van Entwistle. Wat de participatie van de TUC betreft maakt Entwistle eigenlijk melding van één workshop in september 2001 en vergeet de belangrijke deelname van de TUC aan de twee edities van de NED (in 2001 en 2004).

 

Samengevat, heeft de TUC zijn best gedaan om aan het proces mee te doen en om de inhoud van de GPRS te beïnvloeden. Maar de regering heeft geen rekening gehouden met de claims en aanspraken van de TUC, hoewel de TUC ze duidelijk heeft geuit. We kunnen daaraan toevoegen dat de TUC achteraf nogal ontevreden was over het verloop van het opstellingsproces en van hun geringe impact op de inhoud van de GPRS. Isaac Yanney relativeert de teleurstelling en geeft toe dat “it’s a give and take process. You can not satisfy everybody. So, some of our concerns were adressed but all can not be adressed. So it’s up to those who’re compiling to consider all those things” [Yanney Isaac, n° 6; 5]

Ze betreuren de klemtoon van de GPRS op het macro-economische beleid en een onevenwichtige economische strategie gericht op het bevorderen van de privé-sector. Volgens de TUC werden de sociale maatregelen (zoals de inkomstherverdeling – hun topprioriteit) ernstig verwaarloosd ondanks al hun inspanningen (Baah, 2004; 46,48).

 

In dit opzicht komt ons besluit niet overeen met de conclusie van Entwistle[22]. Dit betekent dat we van mening zijn dat de TUC veel moeite heeft gedaan om de inhoud van het proces te beïnvloeden. De TUC ondernam de noodzakelijke acties en vatte elke gelegenheid aan om de noden van hun leden te laten integreren in de GPRS.

Daarentegen, betreffende de impact van de TUC op de inhoud van de GPRS gaan we akkoord met de mening van Entwistle: de TUC heeft de GPRS niet inhoudelijk beïnvloed.

 

Er wordt hier bepleit dat het gebruik van die criteria (d.w.z. de impact van de CSO op de inhoud van de PRSP) dubbelzinnig en ontoereikend is om de ownership of legitimiteit van een PRSP te evalueren. Als haar doel de ‘ownership’/‘legitimiteit’ van de PRSP te evalueren is, is er in de analyse van Entwistle een verwarring tussen twee criteria:

-   de effectieve participatie van de CSO’s in het opstellingsproces en;

-   de effectieve impact van de deelnemers op de inhoud van de PRSP

Terwijl de eerste criteria vooral de verantwoordelijkheid van de CSO’s is hangt de tweede hoofdzakelijk af van de regering in kwestie. Daardoor minimaliseert Entwistle onterecht de input van de TUC omdat zeeen ongepast criterium hanteert.

 

 

4.4. ISODEC (Integrated Social Development Education Center)

 

Ongetwijfeld is ISODEC een gezaghebbende instelling in Ghana. Ze zijn gevestigd in Accra maar hebben lokale kantoren in elke gewest van Ghana.

Die NGO is tegelijk een ontwikkelingsorganisatie, een onderzoeksinstituut, een politiek-economische denktank, en een actievoerende CSO (advocacy group).

Ze verlenen hulp en diensten op lokaal niveau en doen aan opbouw van capaciteiten (capacity-building) o.a. via het verstrekken van basislessen over economie en over het beheer van budgetten. Tussen 2001 en 2003 heeft ISODEC een leidende rol gespeeld in een nationale beweging tegen de privatisering van de watervoorzieningen, namelijk de National Coalition Against the Privatization of Water. De instelling beschikt over een handige website heel rijk aan documenten.

Het parcours van de leiding van ISODEC geeft goed inzicht in de bekwaamheden van de instelling:

- Charles Abugre is de voormalige uitvoerende directeur van ISODEC en werkt nu regelmatig samen met de ODI of de DFID in Londen[23]. Met Tony Killick – van de O.D.I. – heeft hij de belangrijkste studie gemaakt inzake de GPRS, tussen oktober 2000 en september 2001 (zie Abugre & Killick, 2001).

- Azeem Vitus is een voormalig ministeriële official en is sinds 2000 verantwoordelijk voor het ‘Center for Budget Advocacy’ van ISODEC. Hij wordt eveneens vaak geraadpleegd als consultant door de regering.

- William Ahadzie - voormalige onderzoeker bij ISODEC - werkt nu voor het Center for Social Policy Sudies (aan de University of Accra – East Legon) en wordt ook regelmatig ingeschakeld door verschillende ministeries als adviseur. Hij is trouwens sinds 2003 belast met het opstellen van de Annual Progress Report van de GPRS.

 

Door die enkele voorbeelden merken we dat de staff van ISODEC hoogst gekwalificeerd is. De bezigheden van zijn leden maakt van ISODEC een onvermijdelijke actor betreffende het GPRS opstellingproces.

 

Waaruit bestond dus de bijdrage van ISODEC en zijn perceptie betreft het proces?

Samengevat heeft ISODEC amper deelgenomen aan de GPRS 1. Zijn participatie in de GPRS 2 was beter maar ze hebben niet beter de inhoud van de GPRS (2) beïnvloed

Hun deelname is een goed voorbeeld van de participatie van de CSO’s in het proces van the GPRS 1. ISODEC heeft niet veel deelgenomen aan workshops van de GPRS 1. Yanney Isaac legt uit dat het GPRS 1 niet het resultaat is van een raadplegingsproces. Het document werd opgesteld door de NDPC, zogezegd op basis van de analyse van de armoede op gemeentelijk niveau. Pas daarna was het document voorwerp van discussie en de NDPC begon de raadplegingen bij de CSO’s, om hun commentaren te verkrijgen. Nicholas Adamtey benadrukt de grote rol van de ‘Consultanten’ betreffende zowel de raadplegingfase, als de opstellingsfase [Nicholas Adamtey, n°5; 1]. Ze zouden hun missies hebben uitgevoerd op grond van een reeks richtlijnen (guidelines) geleverd door de IFI’s (The Participation Sourcebook).

ISODEC was niet echt betrokken bij de GPRS 1 omdat de NDPC ze niet hadden gewaarschuwd en uitgenodigd. Heel wat NGO’s hebben hetzelfde probleem gekend tijdens de GPRS 1. Slechts vanaf de opstelling van het Zero Draft was ISODEC uitgenodigd mee te doen aan de vergaderingen van de 2 van de 5 Core Teams[24] om de APR te bediscussiëren bijvoorbeeld. ISODEC werd gekozen door de NDPC omdat hun panel activiteiten en relatie met de lokale gemeenschappen gekend wordt door de NDPC [Nicholas Adamtey, n°5; 2]. ISODEC heeft meer impact gehad op de inhoud van de GPRS 2 dan op de eerste maar de NGO kan moeilijk aanduiden welke claims wordt in acht genomen. De methodologie van de NDPC is niet duidelijk in dit opzicht. “It depends on the situation. When some are in line, and if they can implement it, it’s fine. When there is so much pressure from the civil society on them, and if they have no choice, they would take it” legt Adamtey uit [Adamtey, n° 5; 3].

ISODEC voelde dat de regering na de ervaring van de GPRS 1 minder wantrouwig was ten opzichte van de CSO’s. Maar ISODEC deelt niet de visie van de regering ten aanzien van het belang van de macro-economische stabiliteit. De NGO beweert dat de klemtoon van de regering op de macro-economie geen claim is van de CSO’s [Adamtey, n° 5; 5].

ISODEC bekritiseert tevens het verloop van de NED in 2004. De NGO vond het te ‘informatief’ en de communicatie tussen de deelnemers en de organisatoren werd niet bevorderd.

 

 

4.5. IDEG. (Institute for Democratic Governance)

 

Gesticht in 2000, is IDEG een recent onafhankelijk instituut dat zich inzet voor een duurzame, vrije, eerlijke en voorspoedige maatschappij in Ghana. De invalshoek is onderzoek te doen en de capaciteiten van burgers op te bouwen om de besluitvorming van het Ghanese ontwikkelingsbeleid te beïnvloeden (IDEG, 2007).

In weinig tijd heeft IDEG zich geprofileerd op het ontwikkelingstafereel in Ghana. Zijn grote expertise als onderzoek- en advocacy organisatie werd snel erkend[25].

Hun website[26] en informatie centrum staat vol interessante informatie.

 

Uit zijn doelstellingen werd duidelijk dat IDEG zich zou betrekken bij de GPRS. Het opstellingproces van de GPRS was zijn domein van interventie bij uitstek. Maar aan het begin was IDEG alleen een nevenacteur op het Ghanese civiele middenveld. Het is slechts in 2004 dat IDEG de ‘Growth and Poverty Forum’ [GPF] bijeenroept. Het is een breed platform van 30 CSO’s speciaal opgericht om de maatregelen van de GPRS te bediscussiëren, kritiseren en om bijkomenden aanbevelingen voor te stellen. De GPF omvat een waaier van de belangrijkste NGO’s in Ghana, waaronder de meeste CSO’s bestudeerd in die studie (Gapvod, TUC, ISDOEC, TWN, SEND, enz). De lijst van de 30 leden van het GPF, is raad te plegen in Bijlage 4. Naast de GPF is IDEG betrokken bij een heleboel participatieve initiatieven op lokaal niveau.

Zoals Vitus Azeem het duidelijk stelt [n° 7; 5], is het GPF ontstaan door het niet langer functioneren van GAPVOD. Er was nood aan zo’n instelling maar GAPVOD kon de opdracht niet meer vervullen. Daarom heeft Emmanuel Akwetey het GPF gelanceerd in 2004.

 

Regelmatig hield het GPF vergaderingen inzake alle vijf thematieken van de GPRS. Die resulteerden uit de opstelling van rapporten en feedback over de verschillende versie van de GPRS 2 en over zijn implementatie. Hier worden de diepte en stiptheid van de rapporten van het GPF benadrukt. Die groep deskundigen verdeelden de 5 hoofdstukken van het document tussen elkaar naar gelang van hun competentiedomein en ze wogen systematisch de voordelige en nadelige gevolgen van elke voorlopige maatregelen van de GPRS 2. Daarna debatteerden ze samen over de kritieken van elkaar. Hier kunnen al die opmerkingen niet in kaart worden gebracht (voor meer details, zie IDEG, 2005). Een commentaar verdient toch onze aandacht. Ze menen dat het opstellingsproces van de GPRS 2 minder participatieve was dan deze van de GPRS 1. Hoewel de opkomst groter was, beweren de leden van het GPF dat de deelname aan de verschillende workshops en bijeenkomsten het niet toeliet de inhoud van de GPRS meer te beïnvloeden (zie IDEG, 2005; 6).

 

We hebben de gelegenheid gehad om Dr Emmanuel Akwetey, voorzitter van IDEG, te ontmoeten. We konden merken dat zijn beheer van de technische subtiliteiten van het GPRS proces indrukwekkend is.

Samengevat uitte hij zich heel voorbehouden ten opzichte van de effectieve impact van het GPRS 2 participatieve proces. Hij waarschuwde dat we met veel voorzorgen de positieve commentaren van de CSO’s over het GPRS proces moeten innemen. De meeste CSO’s die positief klonken overschatten hun input in de concrete inhoud van de GPRS [Emmanuel Akwetey, n° 15; 4-6]. Volgens Dr Akwetey werden ze versierd door de –zogezegde– nieuwe ontsluiting van de regering, van zijn vertoog hoe dan ook. Sommige CSO’s waren tevreden omdat ze tijdens de workshops –vaak voor het eerste– het woord hebben gekregen. Maar Akwetey stond erop dat beide uitdrukkingen niet verward mogen worden. Deelnemen aan het proces betekent niet de inhoud van de GPRS effectief beïnvloeden [Akwetey; 5-6]. De volgende uittreksels hervatten het speerpunt van zijn toespraken:

“As a scholar, you have to criticise that. When the people say: “They listened to us”. What does listening mean? How did it translate? But if you look at the trust of GPRS I, the trust of GPRS is on macro economic stability, inflation, fiscal policy. That is taxation, debt servicing, and expenditure control. Do you think this was what the people and civil society were talking about at the meeting? If the people were listened to, you would expect a certain balance of trust” [Emmanuel Akwetey, n° 15; 7]

“This work you are doing is also an area of interest to me. You can hardly analyse GPRS by just looking into government and its people. You have to constantly also look at government and the development partners. The government is in the middle. The people are putting pressure, the donors are putting pressure, but where is pressure moving it more?” [Emmanuel Akwetey, n° 15; 9]

 

In samenhang daarmee interpreteerde hij de NED als een ‘endorsement exercise’ en was daar het over eens met Yao Graham die het proces bestempelde als ‘just a public relations event quite frankly’ [Yao Graham, n° 14; 5]. Volgens Yao Graham zou dit evenement geen invloed hebben gehad op de beleidsvorming van de GPRS.

 

Tevens betwiste hij de onmatige verantwoordelijkheden van de consultanten [Akwetey; 5]. De prioriteiten van de GPRS werden niet door de CSO’s vastgesteld maar eerder door de CT en de consultanten. Verder betwijfelde hij het feit dat de GPRS 1 niet geëvalueerd werd [idem]. Hij sprak dus tamelijk negatief maar hij erkende toch de potentiële meerwaarde van de participatieve processen en zijn veelbelovende effecten op de besluitvorming van het Ghanese ontwikkelingsbeleid [Akwetey; 9]. Hij gaf graag toe dat er nog een lange weg te gaan is vooraleer de behoorlijke behandelingen van de claims uitgedrukt tijdens de workshops, bereikt wordt [Akwetey; 5-8].

 

 

Tot slot, in het kader van de GPRS heeft IDEG dus geëxcelleerd in de participatie aan het raadplegingsproces van de GPRS 2. Zijn deelname was voorbeeldig. De creatie van het GPF en het lanceren van een efficiënte dynamiek zijn uitstekende initiatieven. Niettemin kon Dr Akwetey de concrete impact van dit platform nog niet aanduiden.

 

 

5. Bijdrage van nevenactoren

 

5.1. Het parlement

 

Zoals aangeduid in Punt 3.1., werd het parlement amper betrokken bij het ontwerpen van de GPRS1 (Killick, 2001; 31). Door gebrek aan middelen kon het zijn rol niet vervullen in het M&E proces. Op een totaal van 200 afgevaardigden hebben slechts de hoofdzakelijke leiders van de meerderheid en van de oppositie een kantoor in het parlement. Slechts tien afgevaardigden hebben een assistent. De meeste hadden dus geen kennis van de bedoelingen en begrotingen van de GPRS 1 in 2001 en 2002 (Entwistle, 2005b; 57).

Het parlement bekeek pas in juli 2001 voor het eerst de GPRS – meer dan één jaar na het lanceren van het project – nadat het opstellingsproces volledig af was en nadat het document eerst aan de IFI’s werd voorgelegd. Pas in juli 2002 werd een speciaal parlementaire comité van 11 leden opgericht inzake armoedebestrijding (Special Committee on Poverty Reduction). Het PRS comité gaf een rapport uit over de GPRS in december 2002 maar dat document gaf geen noemenswaardige suggesties of kritieken. Op dit moment werd de definitieve versie van de GPRS voorgelegd aan de Raad van Bestuur van de IFI’s voor de finale goedkeuring. Naar eigen zeggen van een afgevaardigde “our report was superficial” (Entwistle, 2005b; 60). Het parlement keurde de GPRS begin 2003 goed zonder debatten (Whitfield, 2005; 651). Volgens de interviews van Lindsay Whitfield zijn de parlementairen het eens met de heel beperkte input van het parlement in het proces maar de meningen over de redenen daarvan lopen uiteen (Whitfield, 20005; 651).

 

De overwegende meerderheid van de afgevaardigden had dus geen kennis van de GRPS 1 voor het werd afgewerkt. Het Annual Progress Report 2003 werd trouwens ook niet voorgesteld aan het parlement (Adika, 2005; 4). Deze leemte werd deels opgelost door de creatie van bovenvermeld comité maar het bewustzijn van de meeste afgevaardigden is niet verbeterd. Op verzoek van het comité in kwestie hebben de WB en een Canadees ontwikkelingsagentschap speciaal een vorming verstrekt aan de leden van het PRS comité (Whitfield, 2005; 653-654):

 

Met de GPRS 2 werden sommige vooruitgangen geboekt. Na de verkiezingen in december 2004 werd de samenstelling van dit comité herzien, wat Adika Gifty – lid van het ‘African Parliamentary Poverty Reduction Network’ – bekritiseert omdat dit comité dan teveel nieuwe leden omvatte (65%) en geen ervaren parlementairen genoeg (Adika, 2005; 4). In mei 2005 vergrootte het PRS comité en omvatte dan 20 leden in plaats van 11 (Adika, 2005; 4). Dit is een positief initiatief maar de verwerkelijking van andere interessante voorstellen laat op zich wachten zoals de toekenning van een permanent statuut voor het PRS comité.

Een recente studie van de IFI’s bevestigt het lage bewustzijn van de kamerleden en identificeert de drie grootste problemen met de betrokkenheid van de kamerleden als: (1) tekort aan ervaring van de kamerleden (2) gebrek aan bekwaamheden (3) geslotenheid van de regering om te informeren over het proces (Adika, 2005; 5). Het Parlement was dan zogezegd betrokken bij het herzien van de GPRS 2 maar de stappen van het proces zijn onduidelijk.

 

Een interview met een parlementaire, Honorable Alexandre Nhar Tettey-Enyo[27], lid van het PRS comité, toonde ons de limieten van de verbetering [Tettey-Enyo, n° 11; 3-6]. Hij kon bijvoorbeeld geen NGO’s noemen die actief deelgenomen hebben in het proces [Tettey-Enyo, n° 11; 6]. Ook had hij had nooit gehoord van GAPVOD maar dat ligt misschien aan het ‘bestaan’ maar niet langer functioneren van GAPVOD, zie Punt 4.3. [Tettey-Enyo; 5].

 

 

5.2. Het T.W.N. (Third World Network)

 

Het Third World Network is een internationaal netwerk dat zich bezig houdt met de internationale handelsstructuren en zijn weerslagen in de ontwikkelingslanden [OL]. Ze zijn aanwezig in een dertigtal OL en hun hoofdkantoor bevindt zich in Accra (East Legon).

TWN was formeel niet betrokken bij het opstellingsproces van de GPRS’s. Telkens werden ze uitgenodigd, maar hebben altijd het voorstel afgeslagen. Ze hebben wel hun deelname overwogen. Achteraf hebben ze ervoor gekozen om er niet aan deel te nemen om een bepaalde reden. Yao Graham, President van TWN – voormalige student Rechten aan de V.U.B. – legde ons uit wat hun keuze heeft gerechtvaardigd.

Wat TWN stoorde is dat er geen duidelijke methodologie werd gebruikt om de uitslagen van de workshops te behandelen. De ‘methodologie’ van het consultatieve en participatieve proces ontbrak aan maatstaven om objectief de bijdrage van de CSO’s in acht te nemen [Yao Graham, n° 14; 1]. Dit probleem werd eveneens besproken door Lindsay Whitfield:

“Furthermore, there are no mechanisms for participants to hold the government or the World Bank accountable to any decisions arrived at in the course of the consultations” (Whitfield, 2005; 653)

 

Zo waren er bijvoorbeeld geen criteria voor de samenstelling van de Core Teams (de selectie van de consultanten), om het onderwerp van de debatten te objectiveren en om de representativiteit van de gekozen CSO’s te verzekeren [Yao Graham, n° 14; 1, 3].

Het probleem was dus dat TWN niet op voorhand wist hoe hun deelname de inhoud van de GPRS zou kunnen beïnvloeden. TWN was van mening dat de NDPC een te brede ‘speelruimte’ zich had toegekend aangaande de interpretatie van de uitkomsten van de workshops en over de opstelling van de uiteindelijke strategie [Yao Graham, n° 14; 3-5].

Volgens onze interpretatie verdacht TWN dat de NDPC de aanspraken van sommige deelnemers zou marginaliseren of negeren. Daarom heeft TWN besloten dat het niet de moeite waarde was om aan zo’n wazige proces deel te nemen. Vreemd genoeg is Yao Graham de enige ondervraagde die erop wees dat geen workshops, noch debatten consultaties werden gehouden inzake het beheer van de mijnbouwsector [Yao Graham; 2, 5].

Wetend dat de participatie van de CSO’s een conditionaliteit is om leningen te krijgen, wilde TWN de ontwikkelingsstrategie van de regering – met de welke ze misschien het niet eens zouden zijn - niet avaleren door hun deelname. Daarvoor worden ze soms bestempeld als een radicale organisatie.

Dit gezegd zijnde, hebben ze toch nauw toezicht gehouden op het proces. TWN blijft zeer bezig met de vraagstukken behandeld in de GPRS. Ze bekritiseren regelmatig het proces en komen ertussen via lezingen, interviews en publicaties[28]. In een interview in maart 2007 verklaart Yao Graham dat de GPRS II geen noemenswaardig tewerkstellingsbeleid omvat, voor de werknemers in de informele sector in het bijzonder (Suleiman, 2007). Breder gezien trekt hij zwaar de legitimiteit van de GPRS in twijfel en hij benadrukt de ideologische continuïteit tussen de SAP’s en de GRSP [Yao Graham, n° 14; 6].

 

 

5.3. SEND Foundation (Social Enterprise of Development Foundation)

 

De deelname van SEND Foundation is ook van belang voor onze analyse. Die Amerikaanse NGO is vooral actief op het terrein van het district niveau. Ze coördineren het HIPC-Watch, een budget-advocacy instituut gespecialiseerd in het opsporen van het gebruik van fondsen gestort aan de District Assemblies omwille van het HIPC initiatief.

Ze zijn dus al lang betrokken bij het HIPC initiatief en bij de GPRS maar ze waren niet zoveel geëngageerd in het de opstellingsfases van het GPRS. Ze werden niet uitgenodigd om deel te nemen aan het proces van de GPRS 1 maar waren wel uitgenodigd bij een aantal gemeentelijke raadplegingen van de GRPS 2. Meer bepaald heeft SEND deelgenomen aan de analyse van de armoede op gemeentelijk niveau (vóór het opstellingproces) en aan het monitoren en evaluatie van het gebruik van de fondsen op district niveau (na het opstellingproces).

In 2005 hebben ze bijvoorbeeld een interessant onderzoek gemaakt naar de limieten en struikelblokken van de participatie in het GPRS 2 opstellingsproces. Hun benadering was gericht op de moeilijkheden ontmoet door grassroots en regionale organisaties in het participatie proces. Dit veldonderzoek gaf aanleiding tot de publicatie van een brochure die doorgegeven werd aan de NDPC zodat deze het opstellingsproces kon verbeteren (zie SEND, 2005).

We hebben Hariett Yeboah ontmoet die de betrokkenheid van SEND en zijn mening over het proces heeft toegelicht. Ze wees erop dat de toegang tot het raadplegingen van de GPRS 1 uiterst beperkt was. Bijna geen NGO heeft eraan meegedaan [Hariett Yeboah, n° 2; 1]. Ze gaf toe dat het proces van de GPRS 2 veel heeft bijgedragen aan de positieve evolutie van hun relatie met de regering [Yeboah, n° 2; 2, 5]. SEND heeft veel geleerd om beter samen te werken met de overheid, en met de lokale regeringen in het bijzonder. Het vertrouwen in elkaar is verhoogd en de dialoog tussen beide partners is nu van beter kwaliteit, hoewel hun bezigheid soms spanningen creëert tussen de centrale en regionale regeringen [Yeboah, n° 2; 3, 11]. Niettemin beklemtoonde ze fors de halfhartigheid van de centrale regering om nauwkeurige financiële data te verschaffen [Yeboah, n° 2; 4-6].

 

 

5.4. Onderzoekinstituten en denktanken

 

In Ghana zijn de denktanken en onderzoekinstituten zoals de CEPA, CDD, CSPS, IEA[29], uiterst competente centra die een actieve rol hebben gespeeld in de GPRS (Abugre, 2001; 2). De Task Force en de CT schakelde ze in omwille van hun expertise en technische competenties. Hoewel geselecteerd op een onbepaalde manier sloot elke CT een aantal consultanten in behorend tot dergelijke instituten. Hun input was vooral van theoretische en academische aard eerder dan gericht op praktische taken (Entwistle, 2005b; 59). Hun directe implicatie is zichtbaar in de samenstelling van de CT (zie Bijlage 4). Over het algemeen beoordelen die acteurs de GPRS als een veelzijdige maar volledige strategie. Het is het enige segment van de civiele maatschappij die een impact heeft gehad op het macro-economische hoofdstuk (Entwistle, idem).

 

 

5.5. De pers en de media

 

De pers en media werden betrokken bij het proces maar hun rol was beperkt aan het begin. De Ghanese samenleving geniet van een tamelijk vrije pers. Met de verkiezing van Kufuor is de persvrijheid veel verbeterd volgens Abugre (Abugre, 2001; 2, 28). Met een twaalftal kranten (waaronder 10 onafhankelijke dagbladen), meer dan 40 radio stations (waaronder 30 onafhankelijk) en 3 kanalen hadden de media in principe genoeg speelruimte om de bevolking op de hoogte te brengen van de inzet van de GPRS. Maar in dit opzicht is er een groot verschil geweest tussen GPRS 1 en GPRS 2.

In 2001 en 2002 zijn de radio stations het meest bezig geweest met de bewustmaking over de GPRS (Abugre, 2001; 29-30).

De recente inwerkingtreding van het Freedom of Information Bill zou de toegang van de media tot de officiële data van de overheid vergemakkelijken. Het is een belovende wet maar de kwaliteit van die informatie en de afgiftetermijnen zijn nu de nieuwe inzet (Entwistle, 2005b; 50,65).

 

 

5.6. De privé sector

 

De bijdrage van de privé-sector verenigingen, zoals de GEA en van AGI[30], is belangrijke te melden. Die CSO’s hebben vermoedelijk actief deelgenomen aan de fora en workshops. Ze zouden blijkbaar de inhoud van de GPRS flink hebben beïnvloed maar weinig inlichtingen zijn er beschikbaar over de bijdrage en werkwijze van die acteurs (Entwistle, 2005b; 59). Dit soort verenigingen hebben veel meer middelen dan de ‘pro-poor’ (populaire) CSO’s. Het laat hen toe om hun aanspraken en eisen veel beter te verdedigen dan de populaire CSO’s. Één van hun hoofdzakelijke verwijten aan de GPRS was andermaal dat het document te theoretisch gericht is en dat specifieke maatregelen ontbraken om de bureaucratische procedures te vereenvoudigen. Volgens hen moest de GPRS mede een plan omvatten om leningen te verstrekken aan kleine bedrijven (Entwistle, idem).

 

 

5.7. De lokale overheden (District Assemblies) en traditionele autoriteiten

 

De input van lokale politieke overheden is ook heel beperkt gebleken. In augustus 2001 zijn maar achttien District Assemblies gekozen (uit zes verschillende gewesten) door het Ministerie van lokale overheden om hun aanbevelingen te krijgen over de GPRS. Maar hun deelname en claim hadden soms weinig zin omdat veel District Assemblies al een lokaal ontwikkelingsplan hadden geformuleerd (Entwistle, 2005b; 59). Hun hoofdzakelijke aanspraak ging over de verhoging van hun financiering en de verdere decentralisering van bevoegdheden naar hun niveau. Door de lobbying van de National Association of Local Governments zijn hun financiële bronnen – de District Assemblies Common Funds – toegenomen van 5% tot 7,5% van het percentage van de totale belastingsopbrengsten (Entwistle, 2005b; 60).

Ten opzichte van de M&E activiteiten moeten ze echter in principe een doelbepalende rol spelen om de vooruitgangen van de GPRS te identificeren. De regionale regering wordt verondersteld een groot volume van de informatie te verschaffen aan de centrale regering zodat deze de 52 indicatoren kan berekenen. Geen literatuur werd gevonden over hun effectieve betrokkenheid bij dit gebied tot nu toe.

 

De traditionele autoriteiten zijn uitgenodigd om mee te doen maar ze zijn niet werkelijk betrokken bij het proces. Ze zijn een erkend gezag – verenigd onder de National en Regional  House of the Chiefs – maar er bestaat bijna geen literatuur over hun participatie en impact op de GPRS (Entwistle, 2005b, 60).

 

 

6. Rol en invloed van de IFI’s en externe actoren

 

6.1. De IFI’s in Ghana vóór het begin van het proces

 

 

Ghana is altijd sterk afhankelijk geweest van de internationale hulp. Multilaterale en bilaterale donors zijn altijd zeer invloedrijk geweest in de opstelling van het ontwikkelingsbeleid. In 2000 bedroeg de openbare ontwikkelingshulp [OOH] 10% van het Ghanese BNP (het gemiddelde in Sub-Sahara Afrika is 4%). De OOH loopt op tot 38$ per capita terwijl het gemiddelde in Sub-Sahara Afrika 21$/capita bedraagt. In 2002 was het OOH goed voor 40% van de nationale begroting. Die bedragen zijn uitzonderlijk hoog. Men kan dus verwachten dat de IFI’s en bilaterale donors toezicht willen houden op het GPRS opstellingsproces (Entwistle, 2005b; 61).

In hoeverre moeten ze dus aanwezig zijn en in welke mate mogen ze het proces bijstaan zonder zijn legitimiteit (de country-ownership eigenlijk) te schaden? De WB waarschuwde vanaf het begin dat de GPRS een ‘Ghanees product’ moest zijn. Zoals een official van de WB het stelde “We want the government to tell us how we can help them”. Er moest dus een subtiele tussenweg gevonden worden tussen een inhoudelijke begeleiding en het respect van de nationale toe-eigening (country-ownership) van de strategie (Entwistle, 2005b; 61).

 

 

6.2. Hun bijdrage binnen het GPRS proces

 

De literatuur en de commentaren van de ondervraagden over de rol van de IFI’s is eenstemmig. De IMF, de WB en de DFID hebben het proces veel, maar keurig beïnvloed. Abugre spreekt van een ‘supportive (…) but exemplary attitude’ (Abugre, 2001; vi). Ze vertoonden een zeker enthousiasme en een sterke cohesie aangaande het belang van een ‘zelf-ontwikkeld’ document.

De rol van de IFI’s en andere donors kan samengevat worden in vier punten: (a) betrokkenheid bij de raadplegingen (b) financiële hulpmiddelen (c) facilitating role (d) betrokkenheid bij de implementatie.

 

Meestal waren WB officials aanwezig bij de workshops en fora. Ze verschaften de meeste financiële bronnen voor de organisatie van de bijeenkomsten, voor de vergaderingen van de Task Force en CT en voor het aanwerven van consultanten. Het PRS parlementaire comité werd ook deels gesticht dankzij internationale fondsen. Daarnaast kwamen de WB functionarissen tussen als facilitators/ bemiddelaars maar ze hebben geen dominante rol gespeeld, aldus Janet Entwistle (2005b; 61) en Charles Abugre (2001; vi). Hun input handelde vooral over het advies geven en de technische assistentie voor de coördinatie van de workshops zonder precieze prioriteiten op te leggen. De CT’s hebben de IFI’s ook ingeschakeld voor hun omvangrijke databanken over de Ghanese samenleving. Naast IFI’s hebben andere internationale organisaties and donors veel geholpen. Japan (de grootste bilaterale donor van Ghana), de DFID, de CIDA en het UNDP hebben veel technische en financiële steun geboden aan de overheid.

 

Volgens onze analyse is niettemin een limiet schreden in verband met de rol van de IFI’s. Meerdere hoge functionarissen van de IFI’s of andere internationale organisaties hebben deel uitgemaakt van elk Core Team (Entwistle, 2005b; 62). Anders gezegd werden ze een formele functie toegekend binnen de kern van de besluitvorming over de GPRS (zie Bijlage 4: Samenstelling van de Core Teams). De mening van Abugre & Killick is dubbelzinnig over dit aspect. Enerzijds beweren ze dat de rol van de IFI’s officials ‘voorbeeldig’ was binnen de CT en dat ze geen prioriteiten wilden opleggen (2001; 14). Anderzijds in een ander hoofdstuk besluiten ze dat de functionering van de CT teveel speelruimte gaf aan de functionarissen van de internationale donors (2001; 31).

In die analyse wordt beweerd dat die kenmerken veel risico’s inhouden van schending van het beginsel “country-ownership”. De regering is verantwoordelijk voor het voorstel en de betreffende internationale instellingen zouden het voorstel hebben moeten afslaan.

 

Rosemary McGee duidt aan dat die sterke betrokkenheid van de IFI’s zich bijvoorbeeld illustreert door het feit dat ze vergaderingen hebben georganiseerd met CSO’s en de regering. Ze beklemtoont dat de IFI’s niet zo’n een rol hebben gespeeld in andere landen (McGee et al., 2002; 6:15). Daarom bestempelt ze de interventies van de IFI’s als bijzonder sterk. Met haar woorden: ‘They proactively mediated the dialogue between government and CSO’s). Er is sprake van een ‘overly active behind-the-scene role of the IFI’s’ (McGee, 2002; 35).

 

Volgens ons veldonderzoek werd die sterke implicatie soms bevestigd maar niet altijd. William Ahadzie – geïnterviewd op maart 2007) was verantwoordelijk voor het gedeelte “Governance” en werd belast met het Annual Progress Report voor Ghana. Hij wijst erop dat hij geen invloed/ druk heeft ondergaan van de overheid of van de IFI’s [Ahadzie William, n° 10].

Dit gezegd zijnde, hebben de IFI’s volgens andere bronnen een sterke en ambivalente rol gespeeld zelfs buiten het kader van het GPRS opstellingsproces. Ze bleven de boventoon voeren als het ging om de beslissing van het macro-economische beleid (Entwistle, 2005b; 61-62).

 

 

6.3. Hun bijdrage en rol buiten het GPRS proces

 

Lindsay Whitfield analyseerde de onderhandelingen over de financiële overeenkomsten tussen de regering en de IFI’s tussen 1999 en 2003. Haar analyse betrof onder andere de condities en besprekingen voor het verschaffen van een nieuwe Economic Reform Support Operation [ERSO][31]. Die financiële afspraken waren zogezegd gebaseerd op een Policy Framework Paper, zogenaamd voorbereid in samenwerking tussen de WB en de regering. De CEPA beweert echter dat dit Framework volledig ontworpen werd door de IMF (CEPA, 2002; 133). Een tweede ERSO werd daarna voorgesteld door de WB aan de regering om de hervormingen inbegrepen in de eerste ERSO, verder uit te voeren. Daarom kwam ze dus tot de conclusie dat het GPRS mechanisme heel weinig effect heeft op de condities nodige om  nieuwe concessionele leningen te verstrekken (Whitfield, 2005; 644-645).

Whitfield vergeleek de inhoud van de GPRS met de inhoud van de ERSO’s en deze van de PRSC[32]. Waarna ze moest vaststellen dat de GPRS een beperkte invloed had op de inhoud van die twee andere hulpprogramma’s. Ze brengt ook de uiterst complexe coördinatie van de hulpprogramma’s van alle internationale donors aan het licht. Er werden weliswaar vooruitgangen geboekt dank zij de ‘Consultatieve Groepen’ en de Multi-Donor Budgetary Support [MDBS], gelanceerd in maart 2003, maar die mechanismen impliceren geen overleg met de CSO’s (Whitfield, 2005; 647). Het Parlement blijft ook tot nu toe helemaal buiten die onderhandelingen (Whitfield, 2005; 648).

 

Symptomatisch voor die permanente parallelle uitsluitende overlegstructuren is bijvoorbeeld het feit dat, in mei en juni 2001 - precies tijdens NED - onderhandelingen plaatsvonden tussen de regering en de IMF over de condities van een nieuwe lening in het kader van de Poverty Reduction and Growth Facility [PRGF]. Die hermetische discussies sloten helemaal geen vertegenwoordigers van de CSO’s in ondanks hun directe gevolgen op het ontwikkelings-beleid van het land (Abugre, 2001; 28: Withfield, 2005; 646). Dit fenomeen werd duidelijk bevestigd o.a. in een interview met Emmanuel Akwetey. Hij beweerde dat het macro-economisch beleid niet voorwerp van debat was met de CSO’s want het op voorhand was beslist met de IFI’s:

“There was no serious debate on the macro-economic framework of GPRS I. It wasn’t even open for discussions. Even if the government wanted to open it up, it had already reached the important agreements with the donors and the World Bank. It wanted PRGF, it wanted to access funds. So it had to follow certain conditions. The agreement on what to do for macro-economic stability was not reached with the people, , it was reached with those who had the money” [Akwetey, n° 15; 8]

 

Vanuit dezelfde visie maakt Whitfield een onderscheid tussen de graad van interventie van de IMF en de WB. Zo beweert ze dat de IMF een veel meer directe invloed heeft gehad op de inhoud van de GPRS. Om haar mening te illustreren citeert ze een official van de Task Force die geeft toe dat het macro-economische onderdeel van de GPRS rechtstreeks gehaald werd uit het loonsprogramma van de IMF in Ghana (Whitfield, 2005; 652).

 

Tot slot, als de IFI’s een minimum coherentie beweren te hebben moeten voortaan dit soort onderhandelingen verlopen in samenspraak met de hoofdzakelijke actoren van het Ghanese civiele middenveld. De onderzoekers van de CEPA benadrukken overigens de lage efficiëntie van die leningen en voeren aan dat die leningen meestal hun doel niet hebben bereikt en dat die hulpmiddelen de Ghanese economie niet ten goed zijn gekomen (CEPA, 2003; 26).

De ondermaatse resultaten van de exclusieve hulpverschaffende mechanismen (ERSO/ PRGF/PRSC) zijn bijkomende redenen om afstand te nemen van die nevelige onderhandelingsprocessen en om de participatieve praktijken werkelijk te veralgemenen.

 

Al bij al wordt de positieve evolutie van de rol van de IFI’s binnen het GPRS proces ondermijnd door hun unilaterale acties in het kader van andere bijstandsstrategieën.

 

 

7. Bijkomende elementen

 

Charles Abugre benadrukt het gebrek aan coherentie tussen de GPRS en ander lopend nationaal beleid zowel op nationaal, district en gewestelijk niveau (Abugre, 2001; 10). Nodige banden ontbreken tussen de GPRS en de verschillende budgetteringsmechanismen en met ander multilaterale hulpprogramma’s (Abugre, 2001; 22, 24, 25). Abugre beweert dat er bijna geen verband is tussen de begroting van de GPRS en de Medium Term Expenditure Framework - het nieuwe nationale budgetteringssysteem [MTEF]. David Booth maakt dezelfde vaststelling (Booth, 2003; 144) Volgens een rapport van de regering en multilaterale donors (in 2001) lijdt het MTEF budgetteringssysteem op zich aan een probleem van geloofwaardigheid. Te optimistische voorspellingen en kortetermijndenken kenmerken vaak het mechanisme. De matige inzet en de ruime schattingen van de MTEF worden verklaard door het feit dat de creatie van de instelling aangemoedigd werd door de IFI’s en geen echt initiatief was van de regering zelf (Abugre, 2001; 25). Hoewel vooruitgangen geboekt werden voor de GPRS 2, houdt een behoorlijke opstelling, implementatie en monitoren van de GPRS’s de verdere toe-eigening van dit mechanisme in, door de NDPC en de betrokken ministeries (Financiën, Economie, enzo).

 

Zoals vermeld in Punt 3.2. is het hoofdstuk over het monitoren en evalutie van de GPRS bijzonder vaag (NPDC, 2003; 146-154). Sommige projecten van evaluatie worden vermeld in het document maar geen concrete indicatoren worden in het document voorgesteld. Yaw Baah verklaarde het belang van precieze indicatoren en de problemen gesteld door het onbestaande indicatoren [Yaw Baah, n° 12; 6-7].

In het GPRS wordt constant verwezen naar een zekere ‘Monitoring and Evaluation Plan’ die nergens uitgelegd wordt in de GPRS. Er was eveneens melding van een ‘Evaluation’ die tussen januari en juni 2004 zou voorkomen (NDPC, 2003; 149). Maar die werd helaas nooit gevoerd [Yao Graham, n° 14;  & Emmanuel Akwetey, n° 15; 5].

 

 

8. Besluit

 

8.1. Samenvatting van de resultaten en raakvlakken

 

Een diepgaande analyse van de bestaande literatuur en een veldonderzoek leiden ons te concluderen dat de kwaliteit van participatie van de CSO’s in het opstellingsproces van de GPRS 1 en 2 ondermaats is geweest. De GPRS 1 en 2 genieten bijgevolg niet van een grote legitimiteit.

De NDPC heeft het proces bestuurd maar had de middelen niet om de coördinatie tussen de ministeries te verzekeren. Zijn functionering ontbrak aan transparantie een objectiviteit.

GAPVOD heeft geen coördinerende rol gespeeld tussen de CSO’s hoewel geciteerd door de IFI’s en zijn eigen leiding als één van de voornaamste actoren.

TUC, ISODEC en IDEG zijn de drie CSO’s die het meest deelgenomen hebben aan het raadplegingsproces van de GPRS 1. Ze zijn evenveel actief geweest in de GPRS 2 via de flinke dynamiek van het ‘Growth and Poverty Forum’ gecoördineerd door IDEG.

Per definitie hebben de nevenactoren een marginale rol gespeeld behalve de vertegenwoordigers van de privé-sector.

 

Er is een onbetwistbaar pluspunt dat wordt erkend door iedere ondervraagde. De CSO’s hebben geleerd beter samen te werken met de regering. De wisselwerking is verhoogd en verbeterd. Meestal verwerpen ze vandaag de confrontatie met de regering en opteren voor de onderhandeling.

 

De participatieve praktijken van de PRSP geven aanleiding tot het opduiken van een ‘overlegcultuur’ en stimuleert ontwijfelbaar zowel het goede bestuur als de accountability van de politici. Het proces is langzaam maar er zijn redenen tot hoop dat de positieve effecten even duurzaam zullen zijn.

 

De Ghanese samenleving beschikt over alle troeven om een waardige PRSP te formuleren. Een dynamiek werd in actie geschoten maar het is nog te vroeg om de algemene meerwaarde van de PRSP aanpak te evalueren. Ervaring en tijd moeten nu opereren. Pas daarna zullen we kunnen constateren of de regering te goeder trouw is geweest of niet.

Alleszins heeft de regering nu beseft dat de CSO’s een positieve rol kunnen spelen en dat ze onvermijdbare partners zijn geworden. De regering gaf steeds meer blijk van bereidheid en neigt geleidelijk de meerwaarde van hun participatie te erkennen in de besluitvorming van het ontwikkelingsbeleid van het land.

 

De Ghanese CM omvat beslist efficiënte, competente en invloedrijke CSO’s. Maar hun recente bloei en de prille netwerken van samenwerking hebben geen optimale deelname toegestaan in het kader van de GPRS 1. Sommige CSO’s hebben voorbeeldig deelgenomen aan het GPRS proces maar hun invloed in de GPRS is nogal beperkt gebleven.

Door zijn kleine ervaring met de participatieve praktijken was de NDPC heel wantrouwend en voorzichtig aan het begin van het proces. Dit zorgde voor een beperking van de participatieve aard van het proces.

Hoewel de CSO’s en de NDPC heel versterkt zijn als gevolg van de GPRS 1, is het raadplegingsproces even beperkt gebleven tijdens de GPRS 2.

 

Ondanks een kennelijke bereidheid heeft de NDPC het proces handig geleid om ’welwillende’ CSOs te betrekken ten einde de confrontaties te vermijden. Tony Killick en Charles Abugre concluderen hetzelfde (Killick, 2001; 29). Zoals ze het stellen: ‘What may seem to be indications of openness and inclusiveness in policy-making have tended to actually be mechanisms of validation and containment’ (Killick, 2001; 29/ ABROKWA, 2003; 4).

 

 

8.2. Ten opzichte van de 6 indicatoren van Janet Entwistle (van WB)

 

Samengevat kunnen we de zes parameters ontworpen door Janet Entwistle (zie Punt 2.2.) zo becommentariëren:

1)  Het GPRS proces was beslist gecoördineerd door de NDPC maar ontbrak duidelijk aan coördinatie tussen de ministeries. De NDPC heeft zichzelf de organisatie van het proces bedacht en toegepast maar de gebrekkige functionering van de Task Force en van de Core Teams was opvallend. Het weinig gekwalificeerde personeel en een tekort aan middelen hebben het vlotte verloop van het proces belemmerd. De NDPC kon ook geen deftige banden leggen tussen de begroting van de GPRS en de MTEF.

2) Qua de bijdrage van het parlement scoort het proces zeer laag. Noch bij de raadplegingen, noch bij de opstelling was het Parlement werkelijk betrokken. De meerderheid van de afgevaardigden waren niet bewust van de bedoeling en implicatie van het GPRS. De lokale overheden hebben meegewerkt maar hun impact op het document was gering. Er zijn meerdere incoherenties tussen de GPRS en de lokale ontwikkelingsplannen van de District Assemblies. Ze moeten opgelost worden en het decentraliseringprogramma moet verder uitgevoerd worden. Zowel de bevoegdheden als de middelen moeten overgedracht worden van het centrale naar de gewestelijke regeringen zodat ze werkelijk hun rol in het M&E van de GPRS kunnen spelen.

3)  Ten opzichte van de kwaliteit van de dialoog tussen de CSO’s en de regering is het resultaat teleurstellend. De regering en de CSO’s zijn regelmatig samengekomen maar zowel de keuze van de CSO’s, de ingeschakelde consultanten als de behandeling van de uitslagen van de workshops waren problematisch. Gebreken aan transparantie, objectiviteit en een slechte methodologie kenmerken deze aspecten van het proces. De zogezegd ontsluiting van de NDPC was ook betreurenswaard. Meestal verstrekte hij de informatie te laat of met tegenzin. De aanpak van de NDPC om het proces te vulgariseren bij de plattelandsbevolking was niet overtuigend.

4)  Betreffende de deelname van de CSO’s moeten we eerst de ineenstorting van het zogenaamde voornaamste platform van NGO’s (GAPVOD) vermelden. In dit opzicht blijkt er een grote kloof te zijn tussen de echte functionering van GAPVOD en de interpretatie van de WB. Heel wat andere CSO’s hebben deelgenomen en hebben samengewerkt met de NDPC (om extra informatie te vragen bvb). Maar hun uiteindelijke impact op de inhoud van de GPRS weerspiegelt helemaal niet hun actieve betrokkenheid. Hun aanspraken en claims uitgedrukt tijdens de raadplegingen werden ‘gehoord’ in het gunstigste geval. Alleen de vertegenwoordigers van de privé-sector en sommige denktanken hebben de maatregelen van de GPRS inhoudelijk beïnvloed.

5) De IFI’s hebben het overwicht gehad inzake de opstelling van het macro-economische beleid. De buitenlandse actoren zijn sterk tussengekomen op meerdere stappen van het proces; ze verschaften bijkomende informatie aan de CSO’s voor de voorbereiding van sommige workshops; ze waren aanwezig tijdens de bijeenkomsten als facilitators; en ze zijn rechtstreeks geïntervenieerd in de opstelling van de GPRS. Ze hebben geëist de uiteindelijke versie van de GPRS te herzien en hebben ten dien einde duidelijke richtlijnen gegeven. Via de oprichting van de MDBS hebben de IFI’s veel bijgedragen aan de harmonisatie van de verschillende hulpprogramma’s van Ghana[33]. De buitenlandse donors waren dus enorm veel betrokken bij het proces.

 

De zesde parameter[34] van McGee werd in die studie niet uitdrukkelijk apart bestudeerd omdat er geen speciale feiten te melden zijn. Bijna sinds zijn onafhankelijkheid heeft Ghana geen (burger)oorlog en geen noemenswaardige sociale onrusten gekend. De electie van John Kuffuor is voordelig gebleken voor het proces. Hij werd weer verkozen in december 2004, wat geen onderbreking van het raadplegingsproces van de GPRS 2 heeft veroorzaakt. Sinds de financiële crisis in 2000 kent Ghana bovendien een relatieve economische stabiliteit. Het is trouwens die crisis (en de stijging van de olieprijzen) die Ghana dwong tot het solliciteren voor een schuldkwijtschelding in het kader van het HIPC initiatief.

 

De resultaten van onze studie komen dus overeen met de besluiten van Rosemary McGee (van de DfID). Volgens de studie van McGee – gericht op de evaluatie van de participatie - scoort Ghana tamelijk slecht voor de meeste criteria ten opzichte van de negen andere bestudeerde landen. Het geval van Ghana wordt in totaal twaalf keer voorgesteld en becommentarieerd in de algemene voorstelling van de resultaten. Elf keer op twaalf komt Ghana aan bod als een teleurstellend voorbeeld dat niet te volgen is. Slechts één keer op twaalf wordt Ghana dus naar voor geschoven als een positief voorbeeld. Die éénmalige gunstige beoordeling betreft de creatie van een platform om fondsen (vrijgemaakt door het HIPC Initiatief) te monitoren en op de begrotingsprocessen toe te zien (McGee, 2002; 19)[35].

 

Ten opzichte van de analyse van Janet Entwistle – gefocust op het ‘ownership’ van het PRSP – zijn de conclusies van onze studie en veldonderzoek het niet eens met de besluiten van Entwistle die nogal positief klinkt over de legitimiteit en ownership van het proces.

Haar positieve conclusie is de gelegenheid te bedenken aan de verschillende werkwijzen om de legitimiteit van een PRSP te evalueren.

Volgens onze analyse maakt ze gebruik van een ongepaste inzicht om de legitimiteit van de PRSP te evalueren. Gehanteerd op zijn eigen is de criteria ‘ownership’ niet toereikend om de legitimiteit weer te geven. Zoals we het zien in het geval van Ghana kan een PRSP goed ‘nationally owned’ worden (vooral door de NDPC feitelijk) maar illegitiem door de slechte participatie en/of impact van de CSO’s op het document.

Om de zwaktes (illegitimiteit) van het proces te identificeren - in het geval van een slechte of goede ownership van een PRSP- moeten we onderzoeken waar het misgelopen is. Vanwaar drie vragen:

- Hebben de CSO’s reële inspanningen gedaan om mee te doen aan het proces?

- Hebben ze de noden en claims van hun leden behoorlijk geuit tijdens de workshops?

- Heeft de regering die claims in rekening gehouden en (in hoeverre) geïntegreerd in de PRSP?

 

Ter afsluiting kunnen we ook concluderen dat de uitslagen van de interviews bijna systematisch de conclusies van de bestaande literatuur bevestigen, met uitzondering van de rol van Gapvod in de documenten van de WB. Ze hebben het voordeel om frequente problemen te illustreren en een licht te werpen op minder gekende moeilijkheden.

 

 

8.3. Poging tot interpretatie

 

Het geval van Ghana belichaamt een aantal paradoxen.

Enerzijds kent Ghana een politieke en economische stabiliteit; het geniet van een deftige administratie; de CM is goed georganiseerd en competente; het beschikt over grote voorraden aan natuurlijke bronnen (cacao, bosbouw) en grondstoffen/ ertsen (goud, mangaan, bauxiet, diamanten).

Anderzijds stagneert de Ghanese HDI en Gini Index sinds 1995; en zijn schuldlasten stijgt alsmaar.

 

Het land beschikt dus over alle troeven (om sociaal beter scoren en) om een PRSP op te stellen op een echt participatieve manier. Hoe kunnen die tegenstrijdigheden verklaard worden?

 

Corruptie kan gemakkelijk opgeroepen worden om het fenomeen toe te lichten. Maar zo’n ingewikkeld proces vereist een uitgebreide duiding.

Charles Abugre en Tony Killick doen een poging tot uitleg ten opzichte van die tegenstrijdigheid. Volgens hen zou de regering vrijwillig een strategie ontwerpen die de aanspraken en claims van de CSOs niet altijd vertegenwoordigt. De regering zou zich een soort ‘zelfcensuurschap’ opleggen omdat na twintig jaar van SAP’s de regering de verwachtingen van de IFI’s leerde kennen. Deze bevindt zich meestal in een toestand van nood en moet prioriteit geven aan de macro-economische evenwichten. Ze hebben spoedig hulpmiddelen nodig en kiezen voor een ‘meegaand’ gedrag om de leningen zeker te verkrijgen (Abugre & Killick, 2001; vi). In hoeverre is een regering vrij als hij een touw rond de nek heeft? Daarom stellen ze zelf een document op dat een zeer liberaal beleid toelaat en dat de IFI’s hoogstwaarschijnlijk zou bevallen[36].

Daarom beschouwen de auteurs de ownership van de GPRS als ‘exemplary… but narrowly-based’ (Abugre, idem). De regering heeft ongetwijfeld het touw in handen gehouden maar te weinig belanghebbenden van de CM mochten het proces beïnvloeden.

 

Terwijl die interpretatie het grootste deel van de schuld op de IFI’s afwentelt (door het beleid dat ze opleggen) schuift Withfield een gelijkaardige maar meer genuanceerde interpretatie naar voor. Volgens haar zou de regering meer verantwoordelijkheden dragen. Ze gebruikt de concepten ontworpen door Hutchful, namelijk de ‘policy rent’ en ‘rent-seeking behaviour’. Ze voert aan dat het fenomeen van toepassing is in het geval van Ghana en het GPRS proces. Dit gebeurt als een corrupte regering went aan de hulpmiddelenstormen en er afhankelijk van wordt voor zijn eigen overleving (Whitfield, 2005; 648). Die toestand van crisis dwingt ze tot het opstellen of aanvaarden van ontwikkelingsstrategieën die ze zouden toestaan de hulpmiddelen van de IFI’s te blijven krijgen. Enerzijds houdt die relatie de verdere uitvoering van de ‘aanbevelingen’ van de IFI’s instand. Anderzijds laat het de corrupte regering toe de macht te handhaven (Withfield, 2005; 649).

Whitfield besluit sarcastisch door het belang van de PRSP’s te relativeren ten opzichte van andere hulpprogramma’s ontworpen in Washington. Yaw Baah heeft dezelfde mening (Baah, 2004; 46). Letterlijk:

“The Bank didn’t need to influence the content of the GPRS, since, as already shown, it controlled the contents of the PRSC which is a major tool for funding the GPRS, and affects which policies and programmes are implemented. (Whitfield, 2005; 652)”

 

Tot slot van haar analyse komt ze tot de vaststelling dat de speelruimte van de regering om zijn eigen strategie te ontwerpen steeds beperkt is. Haar conclusie werd allesbehalve weergelegd door de voormalige gezant van de Wereld Bank in Ghana, Boakye Daniel:

“Much as we had opened up the dialogue with client countries on the kind of content that could pass for a PRSP within the specific context of a particular country, there were certain guideposts which had been internally agreed on as the key characteristics of the PRSP” (Whitfield, 2005; 655)

 

 

8.4. Uitgebreide beschouwingen

 

“50 years of leadership”…

 

“Ghana is free for ever” (dixit K. Nkrumah[37]) “Ghana is moving forward!” (dixit J. Kufuor)

 

“Championing African Excellence”…

 

Dit zijn de drie officiële slogans van de festiviteiten voor de verjaardag van het 50 jarig bestaan van Ghana. Overal werden deze motto’s opgeplakt omwille van het grote evenement ‘Ghana@50’. In bijlage 7 staan een paar foto’s getrokken tijdens het veldonderzoek die deze slogans weergeven. Ze tonen de alomtegenwoordigheid van deze boodschappen en het forse nationalistische gevoel bij de bevolking. De vaststelling van die opvallende trotsheid was een andere meerwaarde van het veldonderzoek. De duizenden fladderende vlagjes en de rood-geel-groen-geklede menigte waren moeilijk te missen.

Misschien gaat het om de gebruikelijke staatspropaganda in Afrika… Maar de aanwezigheid en toespraken van Paul Wolfowitz, toenmalige voorzitter van de Wereld Bank, wees aan op het belang van de plechtigheid. Hij feliciteerde de vastberadenheid en de inspanningen van de regering op ontwikkelingsvlak.

 

Vijftig jaar geleden nam dus de Gold Coast onafhankelijkheid van de Britten. Sindsdien heeft de toestand in Ghana veel veranderd. Maar gaat ‘The Black Star[38]’ nog steeds vooruit vandaag de dag?

 

Die vraag roept een breed debat op die op meerdere zichtpunten besproken kan worden. Deze studie heeft een sociologische en politieke benadering. Ze bekijkt de ontwikkeling van een flinke sociale beweging in Ghana. Dit recente opduiken van krachtige netwerken van CSO’s verwekt heel wat hoop bij zijn bevolking en analisten. Het opduiken van die nieuwe sociale actoren en hun actieve betrokkenheid in de besluitvorming, beloven een interessante dynamiek en verreikende resultaten. In dit opzicht heeft Ghana blijvende vooruitgangen geboekt.

Maar die visie moet in zijn context geplaatst worden. Het civiele middenveld zit in interactie met politici die zelf onderhevig zijn aan overkoepelende structuren. Via het GPRS opstellingsproces konden we zien in hoeverre sommige machtsverhoudingen zorgen voor een uiterste politisatie van het ontwikkelingstafereel. Deze mechanismen moeten verder onthuld en bestreden worden mocht Ghana streven naar de welvaart van zijn bevolking.

Zoals gezien beschikt Ghana over alle noodzakelijke troeven om die uitdaging aan te nemen en om de voorloper te zijn van een nieuwe politieke cultuur. Zoals Anthony Yaw Baah het zei, heeft Ghana geen excuus om nog steeds een ontwikkelingsland te zijn [Baah, n°12].

 

 

9. Bibliografie

 

Multimedia bronnen:

 

Afkortingslijst

 

 

ADB

African Development Bank

CDD

Center for Democracy and Development

CDD

Center for Democracy and Development

CDF

Comprehensive Development Framework

CEPA

Center for Economic Policy Analysis

CM

Civiele Maatschappij

CSO’s

Civil Society Organisations

CT

Core Team

DFID

Department for International Development

ERP

Economic Recovery Program (Ghana’s SAP)

ERSO

Economic Reform Support Operation

ESAF

Enhanced Structural Adjustment Facility

FDI

Froreign  Direct Investissements

GAPVOD

Ghana’s Association of Private Voluntary Organizations in Development

GEA

Ghana Employers Association

GPRS

Ghana Poverty Reduction Strategy (Ghana’s PRSP)

GPF

Growth and Poverty Foruml

HDI

Human Development Index

HIPC

Heavily Indebted Poor Counties

IFI’s

International Financial Institutions (hoofdzakelijk IMF & WB)

IDEG

Institute for Democratic Governance

IEA

Institute of Economic Affairs

ILO

International Labour Organization

IMF

International Monetary Fund

ISODEC

Integrated Social Development Center

M&E

Monitoring and Evaluation

MDBS

Multilateral Donor Budgetary Support

NDC

National Democratic Congress (Rawlings’ partij)

NDPC

National Development Planning Commission

NED

National Economic Forum (1997)

NEF

National Economic Dialogue (2001 en 2004)

NGO’s

Non Gouvernemental Organisations

NPP

New Patriotic Party (Kuffuor’s partij)

PRGF

Poverty Reduction and Growth Facility

PRSC

Poverty Reduction Support Credit

PRSP

Poverty Reduction Strategy Paper

PRS

Poverty Reduction Strategy

ODI

Oversea Development Institute

OL

Ontwikkelingslanden

OOH  (ODA)

Openbare Ontwikkelingshulp (Official Development Assistance)

PAMSCAD

Programmes of Actions to Mitigate the Social Costs of Adjustment

PSP

Privé-Sector Participatie

SAP’s

Structural Adjustment Programs/ Structurele Aanspassings-programma’s

SAPRIN

Structural Adjustment Program Review Initiative Network

SEND

Social Enterprise for Development (Foundation)

SSA

Sub-Sahara Africa

TUC

Trades Union Congress

TWN

Third World Network

UNCTAD

United Nations Conference on Trade and Development

UNDP

United Nations Development Programme

UNICEF

United Nations International Children’s Emergency Fund

WB

Wereld Bank

 

 

10. Bijlagen

 

De bijlagen zijn enkel te bekijken in pdf.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] DFID: ‘Departement for International Development’ (Britse Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking)

[2] Genin C., “Analyse critique de l’évolution des politiques de développement préconisées par le FMI et la BM à partir des années 1980”, Université Catholique de Louvain, Louvain-la-Neuve (2005), 148 p.

[3] de ‘Poversty Reduction Strategy Paper’ van Ghana noemt ‘GPRS’. Die staat voor ‘Ghana Poverty Reduction Strategy’.

[4] Betekenis : (Naam auteur, jaar van uitgave; nummer van pagina)

[5] Betkenis: [Naam ondervraagde, (nummer interview); nummer van pagina]

[6] Die mnsen zijn: Gymah Boadi (Center for Democracy en Development); Ernest Aryeetey (ISSER); Greg Ramm (Save the Children); Osei Frema (Action Aid); Joseph Abbey en Nii Sowa (CEPA); Kofi Marrah, Kafu Kofi Tsikata en Peter Harold (World Bank); Bishop Akolgo (ISODEC); David Dorkenoo (TUC); Captain Donkor en Angela Brown Farath (NDPC).

[7] C.N.C.D.: Centre National de Coopération au Développement

[8] zie McGee R. et al., “Assessing participation in poverty reduction strategy papers: a desk-based synthesis of experience in sub-Sahara Africa (McGee R. et al, DFID), 2002 ; en:

Entwistle J. et al., “An operational approach for assessing country ownership of poverty reduction strategies: Volume I; Analysis en Implications”, World Bank, 2005.

[9] Voor de samenstelling van de vijf Core Teams en van de Task Force, zie Bijlage 5.

[10] Om precies te zijn werden 24 gemeentelijke consultaties georganiseerd onder Rawlings (N.D.C.) einde 2000 en 12 andere zijn gehouden door de regering van Kufuor (N.P.P.) in januari - februari 2001; zie NDPC, maart 2001.

[11] De drie beginsels van het CDF zijn (a) langtermijn en veelomvattend visie (b) partnerschap geleid door het land (c) focus op resultaten.

[12] Het MDBS initiatief omvat negen actoren: Wereld Bank, African Development Bank, Canada, Denemarken, Europese Unie, Duitsland, de Nederlanden, Zwitserland en de Verenigde Koninklijk

[13] Zie Government of Ghana, 2003; 9-10/ Chapman Robert, 2005; 38/ Entwistle Janet, 2005; 55

[14] zodanig ervoor bepleit door de IFI’s.

[15] Zie bij voorbeeld Entwistle Janet, 2005b; 58/ Chapman Robert, 2005; 40/ Tikare S. et al; 2001; 24.

[16] Alle ondervraagden met uitzondering van de leden van GAPVOD zelfs en van de NDPC.

[17] Zie http://gapvod.kabissa.org . Kofi Adu wijst erop dat ze alleszins geen telefoon- noch internetverbinding hebben in hun kantoren in Weija [Kofi Adu, n° 9; 4,8].

[18] Anthony Yaw Baah: Head of Policy and Research Department (int. n°12; 13/04/07) en Isaac Yanney: Docent en onderzoeker aan de Labour College - onderzoeksinstituut van de Trade Union Congress (int. n°6; 26/03/07)

[19] I.C.F.T.U. : International Confederation of Free Trade Unions

[20] Zie bij voorbeeld het artikel van Ishaque Otto, “Growth and Poverty Reduction: a Necessity or a Diversion”, in Ghana Trades Union Congress Policy Bulletin, Vol. 2, n° 3, november 2006. 

[21] Zie Yaw Baah, “In doubts but on board – Ghana’s Unions and the PRSP”, in Labour Education, ILO, Vol 1-2, n° 134-135 International Labour Organization, (2004), p.45-50: on; http://www.ilo.org/public/english/dialogue/actrav/publ/134/7.pdf

[22] Volgens ons heeft de TUC actief meegedaan aan het raadplegingsproces en niet volgens Janet Entwistle.

[23] O.D.I.: Oversea Development Institute; D.F.I.D.: Department for International Development.

[24] ISODEC heeft deelgenomen aan de vergaderingen van de CT ‘Productie en Efficiënte Tewerksteling’ en de CT ‘Macro-economie’

[25] In dit opzichte waren de commentaren van onze ondervraagden éénduidig (zie de interviews in bijlage 7).

[26] zie www.ideg.org

[27] Hon. Alex Tettey-Enyo: afgevaardigde voor de kieskring Ada [NDC; oppositie partij], eerste mandaat (2004-2008); lid van het Parliamentary Committee on Poverty Reduction.

[28] zie bvb Graham Yao, “Ghana, le modèle contesté. De l’anti-impérialisme aux accords avec la Banque Mondiale”, in Le Monde Diplomatique, mei 2007, en;

Suleiman Mustapha, «GPRS II does nothing to provide jobs, says TWN »,in The Statesman, 21/03/2007.

[29] C.E.P.A.: Center for Economic Policy Analysis/ C.D.D.: Center for Democratic Development/ C.S.P.S.: Center for Social Policy Studies (University of Ghana – Legon)/ I.E.A.: Institute of Economic Affairs

[30] G.A.E.: Ghana Employers Association/ A.G.I.: Association of Ghana Industries

[31] Het is de naam van de nieuwe versie van de Enhanced Structural Adjustment Facility [ESAF] in Ghana.

[32] P.R.S.C.: Poverty Reduction Support Credit; een jaarlijks hulpprogramma van de WB. De condities -hervormingen uit te voeren- om die lening te verkrijgen worden bepaalde in een ‘Brief van Ontwikkelingsbeleid’ (‘Letter of Development Policy’) opgesteld in samenwerking tussen de WB en de regering.

[33] Er zijn talrijke ontwikkelingspartners en donors die verschillende prioriteiten en belangstellingen hebben. De IFI’s hebben dit platform/forum van donors gesticht om, van de GPRS, dé draagvlak van het Ghanese ontwikkelingsbeleid te maken (zie Punt 7.)

[34] die zesde parameter is de ‘Politieke en economische stabiliteit’

[35] Voor alle duidelijkheid wordt hier herinnerd dat de studie van Rosemary McGee et al. uitsluitend het opstellingsproces van de GPRS 1 betreft.

[36] Om de redenering goed te vatten moet verduidelijkt worden dat een regering een loon krijgt uitsluitend op voorwaarde dat zijn PRSP goedgekeurd wordt door de IFI’s. Daardoor hebben de IFI’s feitelijk altijd het laatste woord over het ontwikkelingsbeleid van het land.

[37] Kwame Nkrumah was het boegbeeld van de onafhankelijkheidsstrijd en was President van Ghana van 1960 tot 1966.

[38] Bijnaam van Ghana in de jaren zeventig en tachtig.