Georganiseerde misdaad in Zuid-Oost-Vlaanderen 1831-1867. (Thomas Schepens).

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

 

INLEIDING

Sinds de activiteiten van de bende van Nijvel in het midden van de jaren tachtig worden we in de media overspoeld door berichten over georganiseerde misdaad.  Deze term ‘georganiseerde misdaad’ is een modern concept en wordt vandaag de dag geassocieerd met maffia, drugsnetwerken en internationale terreur.  Ondanks deze moderne connotatie kan de term eveneens gebruikt worden om criminele organisaties uit het verleden te definiëren.  Georganiseerde misdaad bestond immers vóór de twintigste eeuw en het zou verwarrend zijn het zo niet te noemen.

Wie heeft nog nooit gehoord van de bende van Jan de Lichte, de Bokkerijders of de bende van Lodewijk Bakelandt?  Deze achttiende- begin negentiende-eeuwse roversbenden speelden in op een algemeen klimaat van chaos en verwarring.  Naar deze vorm van georganiseerde misdaad is reeds aanzienlijk en bevredigend onderzoek gevoerd.  We denken hierbij vooral aan Florieke Egmond die een profiel heeft geschetst van de Grote Nederlandse bende, een netwerk van een viertal benden die actief waren in de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden tussen 1790 en 1799.  Ook Anton Blok en Stefaan Top hebben respectievelijk aan de Bokkerijders en de bende van Bakelandt een aantal interessante studies gewijd.

Naar het fenomeen van de georganiseerde misdaad in Vlaanderen in de negentiende eeuw, werd tot voor kort weinig of geen aandacht aan besteed.  Onder leiding van professor Gita Deneckere kwam hierin verandering.  Enkele studenten kregen de mogelijkheid dit onontgonnen terrein uit te spitten en zich toe te leggen op de georganiseerde misdaad in de negentiende eeuw.  Dit resulteerde reeds in twee licentiaatsverhandelingen: de ene handelt over de Franse tijd, de andere over de bende van de Veldstraat.

Ondanks het gebrek aan belangstelling voor het fenomeen van de georganiseerde misdaad in de vorige eeuw, is dit geen reden om aan te nemen dat in deze periode geen georganiseerde benden actief waren.  A. Viane maakt deze fout en stelt:

Het leiedepartement verademde, de groepsterreur was er radikaal opgerold.  Vanaf 1803 behoort het bendewezen er tot het verleden.[4] 

Deze stelling werd als uitgangspunt voor ons onderzoek genomen.  Was er in de negentiende eeuw in Vlaanderen sprake van bendevorming?  Deze vraag werd, na een eerste inzage in de bronnen, bevestigend beantwoord en zodoende werd het kader geschapen voor deze licentiaatsverhandeling.  We zouden de georganiseerde misdaad in de negentiende eeuw bestuderen en de stelling van Viane trachten te ontkrachten.  We zouden proberen aan te tonen dat de groepscriminaliteit in de vorige eeuw nog problemen bleef opleveren.  Men hoefde welliswaar geen massale benden zoals de Bokkerijders of de bende van Bakelandt meer op te rollen, maar de kliekjescriminaliteit ging ongestoord verder.  We opteerden ervoor om voornamelijk oog te hebben voor de daders en de gepleegde misdrijven en dit binnen een globaal beeld van de negentiende-eeuwse samenleving te plaatsen.  We trachtten het bendewezen te begrijpen door de elementen te interpreteren in hun samenhang met het geheel.  We wilden het unieke karakter en de eigen waarde ervan benadrukken en de geschiedenis beschrijven wie es wirklich gewesen ist, zoals Ranke pretendeerde.  Hoe was het gesteld met de politieke en de sociaal-economische verhoudingen in de vorige eeuw?  Hadden bepaalde groepen het extra hard te verduren?  Hoe reageerde de staat en de strafwetgever op de negentiende-eeuwse benden?  Was er sprake van een klassenjustitie?  Hoe stond men in de negentiende eeuw tegenover het slachtoffer?  En hoe was het gesteld met de bestraffing en de strafuitvoering?   Dit breder kader diende nog verfijnd en gespecificeerd te worden.

Vooreerst op het domein van de onderzoeksperiode.  De volledige negentiende eeuw in beschouwing nemen zou te veel tijd in beslag nemen en ons voor methodologische problemen plaatsen.  De steeds wisselende politieke verhoudingen in de vorige eeuw zouden het onderzoek in de war kunnen sturen.  We besloten daarom de analyse te starten in 1831 en te beëindigen in 1867.  De keuze voor het jaar 1831 als begindatum gebeurde om evidente politieke redenen.  Het ontstaan van de Belgische staat lag vanzelfsprekend aan de grondslag maar tevens waren er een aantal nieuwe sociaal-politieke verschijnselen die vanaf 1830-1831 opdaagden en het verdere politieke gebeuren bepaalden: o.a. de grondwet van 1831.  Het jaar 1867 als einddatum voor het onderzoek werd vanuit strafrechterlijk oogpunt genomen.  Het Belgische strafwetboek werd pas in dat jaar ingevoerd.  Tot dan was de Belgische rechtspraak gebonden aan de Franse code pénal van 1810 wat repercussies had op het domein van de strafbaarstelling en de strafmaat.

Dat de voorkeur uitging naar Zuid-Oost-Vlaanderen ligt hoofdzakelijk in het feit dat het mijn geboortestreek is: de geschiedenis van de streek waarin je bent opgegroeid zorgt ervoor dat je interesse extra opgewekt wordt.  Met Zuid-Oost-Vlaanderen bedoelen we alle steden en gemeenten in Oost-Vlaanderen die onder de arbitraire scheidingslijn ‘Zottegem’liggen.

Uit methodologisch oogpunt opteerden we ervoor de visie van J. Young over hoe criminaliteit bestudeerd moet worden, te volgen.  Hij stelt dat criminaliteit wordt veroorzaakt door een opeenvolging van reactie-actie-reactie tussen vier dimensies: staat, dader, slachtoffer en bevolking.  De eerste reactie ligt bij de staat en de strafwetgever, daarop volgt de actie van de dader.  De tweede reactie gaat uit van de slachtoffers, de bevolking, de media, de politie, het O.M. en de strafrechters.  De vier dimensies staan niet alleen in relatie tot elkaar maar ze worden bovendien beïnvloed en gedetermineerd door sociale, ecocomische en politieke factoren.  Elk van deze vier dimensies, alsook de bijkomende factoren worden in deze verhandeling behandeld.

Daartoe verzamelden we voor dit onderzoek gegevens op twee verschillende niveaus.  Enerzijds gegevens op het niveau van een macro-geschiedenis: uitgegeven werken omtrent de georganiseerde misdaad in de Franse tijd, de criminaliteit in het algemeen en de strafwetgeving in het bijzonder en de negentiende-eeuwse politieke, sociale en economische processen.

Anderzijds een micro-geschiedenis van personen die tussen 1831 en 1867 door het hof van assisen van Oost-Vlaanderen vervolgd werden.  Als bron werd hiervoor het archief van het hof van assisen van Oost-Vlaanderen aangewend.  Het probleem van deze bron is dat we geen directe verwijzing hebben naar bendevorming.  We worden geconfronteerd met een lijst van namen van individuele daders en groepjes van daders beschuldigd van eenzelfde misdrijf.  Voor ons overzicht hebben we slechts die bundels in aanmerking genomen, waarin over drie en meer verdachten (daders en/of medeplichtigen) sprake was.  We zijn er ons van bewust dat dit criterium enigszins arbitrair is en dat we op deze manier slechts een benaderend globaal beeld van de groepscriminaliteit kunnen geven.  We zullen daarom niet zozeer de aandacht vestigen op de delicten afzonderlijk, maar meer op hun inhoud en chronologische evolutie.  Dit resulteerde in twintig benden en 102 beschuldigden.

De keuze van het hof van assisen als bron lag voor de hand.  België had in de onderzochte periode nog geen eigen strafwetgeving en hanteerde in afwachting van zijn eigen strafwetboek het Franse Napoleontisch strafwetboek.  Dit strafwetboek voorzag geen afzonderlijk artikel dat “bendevorming” strafbaar stelde.  Bendevorming werd slechts strafbaar gesteld in twee gevallen: als één van de vijf bezwarende omstandigheden bij diefstal en ten tweede als de staat het slachtoffer werd van gewapende groepen.  Deze misdrijven werden door de bevoegde instanties als misdaden beschouwd en zodoende door het hof van assisen behandeld.

Andere overblijfselen die we als bron hebben aangewend, zijn de bevolkingsregisters om persoonlijke gegevens van de beschuldigden op te sporen en te controleren.  Bovendien werd via een personderzoek nagegaan hoe de bevolking en de media reageerden op dit specifiek criminaliteitsfenomeen.

De vier dimensies van het “criminologisch vierkant” van Young staan niet enkel in relatie tot elkaar maar worden ook beïnvloed en gedetermineerd door sociale, economische en politieke factoren.  Deze factoren worden in deel I uit de doeken gedaan, gespecificeerd naar Zuid-Oost-Vlaanderen toe.  Het moet dan mogelijk worden om de denkwereld van de benden, justitie en de slachtoffers beter te begrijpen.

Deel II behandelt de staat en de strafwetgever.  In een eerste hoofdstuk zal een breder theoretisch kader worden aangebracht waarbij het criminologisch vierkant van Jock Young verder wordt uitgewerkt, alsook het concept “georganiseerde misdaad” haar definitieve invulling krijgt.  In een tweede hoofdstuk wordt stilgestaan bij de codificatie van het Belgische strafrecht en in het derde hoofdstuk wordt de code pénal van 1810 vergeleken met het huidige strafwetboek, in het bijzonder m.b.t. het begrip “bendevorming”.  Ten slotte wordt in een laatste hoofdstuk het strafprocesrecht onder de loep genomen.  We blijven stilstaan bij de inrichting en de bevoegdheid van het hof van assisen en trachten een coherent beeld te schetsen van de procedure in strafzaken.

In deel III richten we de schijnwerpers op de acteurs van de negentiende-eeuwse samenleving, op de mensen die de geschiedenis gemaakt en ondergaan hebben.  In hoofdstuk 1 onderwerpen we de beschuldigde aan een grondig onderzoek om te komen tot het profiel van de gemiddelde beschuldigde.  We hebben oog voor het ontstaan, de omvang en de herkomst van de benden.  We gaan na welk beroep de beschuldigden uitoefenen, wat hun leeftijd, matrimoniale status en klasse is.  In een tweede hoofdstuk richten we de schijnwerpers op de gepleegde misdrijven.  Daarbij wordt de aandacht toegespitst op de voorbereiding van de misdaden, de eigenlijke uitvoering ervan en op de gestolen goederen.

In deel IV komen de andere acteurs van de negentiende-eeuwse samenleving aan het woord, nl. de slachtoffers.  Nadat in hoofdstuk 1 de positie van het slachtoffer uit de doeken wordt gedaan, wordt in een volgend hoofdstuk een profiel van het slachtoffer geschetst.  Besluitend wordt het slachtoffer vergeleken met de beschuldigde.

In deel V wordt de structuur van de politie bekeken, worden de uitgesproken straffen besproken en wordt nagegaan hoe de bevolking reageerde op de benden.  In een laatste deel wordt ter illustratie de bende van Elst en de bende van Mater besproken.

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

 

[4] VIANE, A. De binders in het Scheldedepartement. In: Biekorf, LXXII, 1971, p. 291-292.