Tijd-ruimtegeografie van alleenstaande moeders in de rand van Gent. (Lieve Coorevits)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: Een empirisch onderzoek naar de tijd-ruimtegeografie van alleenstaande moeders.

 

Hoofdstuk 2. Algemene kenmerken van de geïnterviewde moeders

 

2.1 Inleiding

 

Om de tijd-ruimtegeografie en de dagpaden van alleenstaande moeders te begrijpen en op een juiste manier te benaderen zijn enkele algemene kenmerken van de geïnterviewde moeders onontbeerlijk. Dit hoofdstuk bevat de relevante gegevens die een zicht geven op de groep die werd geïnterviewd. Ze geven al een eerste idee van hoe de moeders met ruimte omgaan en zich erin bewegen.

Alle gegevens werden door interviews en observatie verzameld. Sommige kwalitatieve gegevens konden kwantitatief worden omgezet via scores. Telkens wordt de manier van scores toekennen, verduidelijkt.

 

2.2 De groepen geïnterviewde moeders

 

In totaal werden 22 alleenstaande moeders geïnterviewd: 4 in het stadscentrum van Gent, 7 op het platteland en 11 in de rand rond Gent. Deze laatste vormen de doelgroep en worden ook vergeleken met 9 moeders uit de rand van Gent die wel een partner hebben (figuur 2.1). Op die manier worden twee ruimtelijke referentiegroepen tegenover de doelgroep geplaatst (referentiegroep Kernstad en referentiegroep Platteland) en één sociale referentiegroep, namelijk de moeders die wel een partner hebben.

 

Tabel 1: Aantal geïnterviewde moeders ingedeeld in de verschillende groepen.

 

Alleenstaande moeders

Moeders in een twee-oudergezin

Rand van Gent

Doelgroep

sociale referentiegroep

Platteland

ruimtelijke referentiegroep Platteland

 

Kernstad

ruimtelijke referentiegroep Kernstad

 

Bron: eigen verwerking

 

Figuur 1: Aantal geïnterviewde moeders ingedeeld in de verschillende groepen.

Bron: eigen verwerking

 

2.3 Keuze van de gebieden

 

2.3.1 Indeling van het stedelijk leefcomplex

 

Het stedelijk leefcomplex is een ruimtelijke eenheid en wordt meestal ‘de stad’ genoemd. Voor de verdere bespreking is zo’n algemene term niet bruikbaar. Daarom wordt hier een schematische en éénduidige indeling van een stedelijk leefcomplex volgens Van der Haegen gegeven (Van der Haegen en Pattyn, 1979).

 

Figuur 2: Schematische opbouw van het stedelijk leefcomplex

Bron: Van der Haegen en Pattyn, 1979, p.6

 

Het stedelijk leefcomplex bestaat uit de forensenwoonzone en het stadsgewest. Het stadsgewest wordt door Van der Haegen als volgt gedefinieerd: “ (…) de hele ruimtelijk vergrote structuur (…), waarbinnen de “uiteengelegde” basisactiviteiten van de stedelijke gemeenschap nl. wonen, werken, opvoeden, winkelen, cultuurbeleving en ontspanning in overwegende mate gelokaliseerd zijn. Tussen deze activiteiten bestaan intense relaties, zodat een functioneel geheel gevormd wordt dat echter in belangrijke mate naar de traditionele kernstad georiënteerd blijft.”

 

Het stadsgewest kan op zijn beurt ingedeeld worden in de agglomeratie en de banlieue. Tot hier wordt de gemeente als basiseenheid gebruikt. De woonkern, kernstad en stadskern zijn gebaseerd op buurten of statistische sectoren (Van der Haegen en Pattyn, 1979). Deze indeling is gebaseerd op criteria of drempelwaarden die in detail in bijlage 6 zijn opgenomen.

2.3.2 Toepassing op Gent

Hierna volgt de samenstelling van het stedelijk leefcomplex van Gent[14] volgens de Monografie Verstedelijking (Van der Haegen et al, 1998) (kaart 2.1)

agglomeratie: Gent, Merelbeke en Sint-Martens-Latem.

banlieue: Zelzate, De Pinte, Destelbergen, Evergem, Gavere, Lochristi, Lovendegem, Melle, Nazareth en Wachtebeke.

forensenwoonzone: Laarne, Wetteren, Assenede, Eeklo, Kaprijke, Aalter, Deinze, Moerbeke, Nevele, Oosterzele, Waarschoot, Zomergem en Zingem.

 

Kaart 1: De indeling op gemeentelijk niveau van het stedelijke leefcomplex van Gent
gesitueerd in Oost-Vlaanderen.

 Bron: Van der Haegen et al, 1998, p.79 Cartografie: Lieve Coorevits

 

Naast de indeling op gemeentelijk niveau kan de morfologische agglomeratie of de stedelijke woonkern nog verder ingedeeld worden op basis van de statistische sectoren.

 

Kaart 2: De indeling op het niveau van de statische sectoren van de morfologische agglomeratie
van Gent gesitueerd in de geopolitieke agglomeratie .

 

 Bron: coördinaten Teleatlas, Van der Haegen et al, 1998 Cartografie: Lieve Coorevits

 

2.3.3 De gekozen gebieden voor dit onderzoek

 

De doelgroep voor dit onderzoek zijn de alleenstaande moeders die in de rand van een grote stad wonen. In de studie zou een ruimtelijke vergelijking gemaakt worden met alleenstaande moeders op het platteland. De vergelijking met moeders uit de stadskern werd eerst uitgesteld omdat de kans te groot was dat de alleenstaande moeders van allochtone afkomst waren en hun sociaal-economische situatie te anders was voor deze beperkte studie. Uiteindelijk werden via het sneeuwbaleffect toch enkele autochtone moeders in de stadskern geïnterviewd.

Indien de eerste contactpersonen vroeger gevonden waren, was het wellicht gelukt om binnen een beperkt aantal gemeenten het aantal alleenstaande moeders te vinden. Ik heb echter te lang gewacht op het resultaat van Kind en Gezin. Wel zouden meer vertrekpunten nodig geweest zijn. Vele sporen zouden immers stoppen doordat de moeders geen andere alleenstaande moeders kenden uit de vooropgestelde gemeenten. Het voordeel zou geweest zijn dat een duidelijke typering van de gemeente kon gegeven worden en de vergelijking tussen de moeders gemakkelijker zou zijn.

 

De keuze voor Gent

Als grote stad werd Gent gekozen. In de ‘Actualisering van de stedelijke hiërarchie in België’ door Van Hecke wordt Gent als één van de 4 duidelijk[15] grote steden (Brussel, Antwerpen, Luik en Gent) van België genoemd (Van Hecke, 1998, p.55). Daarnaast speelde het gemakkelijk bereik van het keuzegebied ook een rol.

 

De randgemeenten

Als gemeenten in de rand van Gent werden Merelbeke, De Pinte, Sint-Martens-Latem en de deelgemeente van Gent: Sint-Denijs-Westrem, Drongen, Mariakerke en Wondelgem gekozen. Kaart 2.3 toont de situering van deze gemeente met daarin de woonplaats van de geïnterviewde moeders.

 

De plattelandsgemeenten

De gemeenten op het platteland werden Nevele, Nazareth, Zulte, Maarkedal en Oudenaarde (kaart 2.4). Drie van de moeders woonden in een deelgemeente, namelijk de deelgemeente Nukerke van Maarkedal, de deelgemeente Landegem van Nevele en de deelgemeente Nederename van Oudenaarde. Zeker in het laatste geval speel dit een rol. Aangezien Oudenaarde een stad is, zou het niet gepast zijn dit onder platteland te rekenen, maar de kern Nederename mag daar zeker wel toe behoren.

 

Kaart 3: Situering van de alleenstaande moeders in de kernstad en de alleenstaande moeders
 en de moeders met een partner in de rand van Gent

Bron: coördinaten Teleatlas, Van der Haegen et al, 1998 en eigen verwerking Cartografie: Lieve Coorevits

 

 

Kaart 4: Situering van de alleenstaande moeders op het platteland
op de kaart van het stadsgewest binnen de provincie Oost-Vlaanderen.


Bron: Van der Haegen et al, 1998 en eigen verwerking Cartografie: Lieve Coorevits

 

2.3.4 Typering van de gemeenten

 

Een gedetailleerd profiel van elke gemeente zal in deze studie niet aan bod komen. Aan de hand van literatuur kan wel een algemeen beeld gegeven worden van de verschillende gemeente. Bij de bespreking van de algemene kenmerken van de moeders zal nog informatie uit de terreinobservaties worden toegevoegd.

 

a. Kernstad

Elke stad heeft een kernstad. Naast de oude bebouwing (%woningen gebouwd voor 1945³ 30%) komen ook recente appartementen en studio’s voor. In de kernstad zijn verschillende functies aanwezig: wonen, commerciële functies zoals winkels en diensten (Vanneste, 2001). In dit stadsgedeelte werden 4 alleenstaande moeders geïnterviewd, waarvan één in de stadskern.

 

2. Rand van Gent

De gebieden Merelbeke, Sint-Martens-Latem en de deelgemeenten van Gent: Sint-Denijs-Westrem, Drongen, Mariakerke en Wondelgem werden gekozen als de ‘rand van Gent’ omdat ze tot de agglomeratie behoren en niet meer tot de kernstad. Ook De Pinte wordt tot de ‘rand van Gent’ gerekend. Deze gemeente behoort tot de banlieue. Zowel in de ‘Economische typering van de Belgische gemeenten’ door Vanneste, als het ‘sociale patroon’ (Van der Haegen et al, 1998) en de ‘Typologie van de Belgische gemeenten naar verstedelijkingsgraad’ (Halleux et al, 1998) wordt De Pinte samen met Sint-Martens-Latem genoemd. De Pinte heeft een station waardoor de inwoners gemakkelijk Gent centrum kunnen bereiken. Dit alles vormt de verantwoording waarom De Pinte tot de rand van Gent behoort.

De typering gebeurt aan de hand van de samenvatting van de verschillende bronnen. De rand van Gent is dichtbebouwd, meestal met bebouwing uit de 20ste eeuw omdat de uitbreiding van de steden toen plaatsvond. In dit gebied domineert de woonfunctie, zodat de bevolkings- en bewoningsdichtheid hoog ligt (Vanneste, 2001). De agglomeratie wordt afgebakend op basis van aaneengesloten bebouwing. Alle (deel)gemeenten zijn buiten de grote ring rond Gent (de R4) gelegen behalve Wondelgem en Mariakerke (kaart 2.5). Sint-Martens-Latem en Sint-Denijs-Westrem onderscheiden zich van de andere (deel)gemeente omdat de Kortrijksesteenweg over hun grondgebied loopt (kaart 2.5). Langs deze drukke invalsweg die zowel de E40 als de grote ring rond Gent (R4) kruist, bevinden zich grootwarenhuizen (Carrefour, Aldi) en grote themawinkels (Vandenborre, Krefel,…) die in het verdere verhaal vaak aan bod zullen komen

 

Kaart 5: Spoorwegen en belangrijke wegen in de rand van Gent

3. Bron: eigen verwerking Cartografie: Lieve Coorevits

 

Sint-Martens-Latem en De Pinte zijn sterk stadsgebonden gemeenten. Ze maken geen deel uit van de Kernstad maar behoren tot de suburbane gordel. Het zijn residentiële, groene gemeente die voor heel wat functies op de stad zijn gericht, zoals werken, school, inkopen, medische verzorging, theater en bioscoop,… . De gemeenten hebben een bevolking met een hoger inkomen, waardoor gemeentelijke uitgaven mogelijk zijn voor het voorzien van infrastructuur. Meestal gaat het om sport- en culturele infrastructuur die de gemeente nog aantrekkelijker maakt om er te komen wonen. Merelbeke heeft diezelfde kenmerken, alleen is de morfologische verdichting, dit is de visuele band met de stad, hier minder aanwezig (Vanneste, 1989) en zijn de inwoners eerder een gemengde groep. Op het niveau van de statistische sectoren valt de grote aanwezigheid op van bedienden en de kleinere concentraties van werkgevers, kaderleden en vrije beroepen in de deelgemeente Sint-Denijs-Westrem, Drongen en Mariakerke. In het oude Mariakerke en Drongen zijn ook enkele nieuwe verkavelingen gekomen voor arbeiders en bedienden. De deelgemeente in het zuidoosten, aansluitend op Merelbeke, nl. Zwijnaarde heeft eerder een gemengde inwonersgroep.

 

Tabel 2: De indeling volgens verschillende bronnen van de gekozen gemeente voor de rand van Gent

 

Sint-Martens-Latem

De Pinte

Merelbeke

Indeling van het stadsgewest

agglomeratie

banlieue

agglomeratie

Economische typering

Cluster 3: sterk stadsgebonden gemeente (zowel morfologisch als functioneel)

Cluster 3: sterk stadsgebonden gemeente (zowel morfologisch als functioneel)

Cluster 4: gemeente met kleine morfologische verdichting maar functioneel op stad gericht

Sociale kaart

Werkgevers, kaderleden en vrije beroepen

Werkgevers, kaderleden en vrije beroepen

Gemengd bedienden en arbeiders

Typering obv. Verstedelijking

Sterke morfologische en zwakke functionele verstedelijking

Sterke morfologische en zwakke functionele verstedelijking

Sterke morfologische en zwakke functionele verstedelijking

“Onder morfologische verstedelijking verstaat men het verschijnsel dat een ruimte fysisch ingenomen wordt door de mensen en dat dit gematerialiseerd wordt door gebouwen, infrastructuren, e.a. door hem verwezenlijkt.

Onder functionele verstedelijking verstaat men het belang en de verscheidenheid van de aanwezige functies, bij uitstek kenmerken die het stedelijk karakter weerspiegelen en daarenboven een invloed hebben op de omgeving, invloedsfeer genoemd.” (Halleux, 1998, p.131)

Bron: Van der Haegen et al, 1998, Vanneste, 1989, Halleux et al, 1998

 

c. Platteland

De alleenstaande moeders die de groep ‘platteland’ vertegenwoordigen, wonen allemaal in een gemeente die niet tot het stadsgewest Gent behoort. De gemeente Nevele is wel een deel van het stedelijk leefcomplex Gent want is in de forensenwoonzone gelegen. Nazareth vormt hierop de uitzondering. Het is een gemeente van de banlieue die bij het platteland wordt gerekend. Deze afwijking is ook gebaseerd op de bronnen die hierboven werden vermeld en wordt bevestigd door de terreinobservatie in de gemeente. Buiten het feit dat Nazareth en De Pinte beide tot de banlieue behoren, worden ze in de andere bronnen elk anders getypeerd.

 

Tabel 3: Indeling volgens verschillende bronnen van De Pinte en Nazareth.

 

De Pinte

Nazareth

Indeling van het stadsgewest

banlieue

banlieue

Economische typering

Cluster 3: sterk stadsgebonden gemeente (zowel morfologisch als functioneel)

Cluster 4: gemeente met kleine morfologische verdichting maar functioneel op stad gericht

Sociale kaart

Werkgevers, kaderleden en vrije beroepen

Arbeiders en werkzoekenden

Typering obv. Verstedelijking

Sterke morfologische en zwakke functionele verstedelijking

Matige morfologische en zwakke functionele verstedelijking

Bron: Van der Haegen et al, 1998, Vanneste, 1989, Halleux et al, 1998

 

De gemeente Nazareth behoort tot cluster 4. De kenmerken hiervan werden reeds hierboven besproken. Er wonen een groot aantal arbeider. De andere gemeenten behoren tot cluster 2 (Oudenaarde (Nederename) en Zulte) en cluster 6 (Nevele (Landegem) en Maarkedal (Nukerke).

Cluster 2 bevat gemeenten die op de secundaire sector gericht zijn en binnenkomende pendel veroorzaken. Deze gemeenten hebben het moeilijk om hun inwoneraantal op peil te houden doordat de omgeving geen ideale woonbuurt vormt: oude en nieuwe bedrijvigheid verdringt het wonen, de industrie belast het milieu. De éénzijdige tewerkstelling zorgt dat weinig hogeropgeleiden zich in deze gemeenten vestigen wat de inkomsten van de gemeente beperkt. De gemeenten in cluster 6 worden gekenmerkt door primaire activiteiten. Er is weinig pendel en het inkomens- en opleidingsniveau ligt laag (Vanneste, 1989).

Het is belangrijk even uit te weiden over twee respondenten. Eén vrouw woont in de gemeente Oudenaarde, echter niet in het centrum maar in een deelgemeenten Nederename. Oudenaarde zelf is een goed-uitgeruste kleine stad volgens Van Hecke (1998). De nabijheid van de stad is echter in de deelgemeente niet zichtbaar.

Er werd ook een moeder geïnterviewd in Zulte, wat een a-typische landelijke gemeente is. De gemeente kent een verdichting van de bebouwde ruimte en industriële activiteit. De oorzaken hiervan zijn enerzijds de Leie en anderzijds de N43 die de gemeente doorkruist. De moeder die hier werd geïnterviewd, had vele voorzieningen in de buurt.

 

2.4 Kenmerken van de alleenstaande moeders

 

De volgende paragraaf wil een algemeen beeld geven van de groep moeders die geïnterviewd werden, zowel de alleenstaande als de moeders met een partner. Zowel de ruimtelijke als de sociale omgeving, bepaalt het leven van de inwoners. Naast het schetsen van de leefomgeving (2.4.1) worden daarom ook demografische en sociaal-economische kenmerken gegeven. Op het einde is een beeld van de groep moeders die werd geïnterviewd, gevormd zodat de tijd-ruimtegeografie van hun dagelijkse leven in de context kan bekeken worden.

 

2.4.1 Typering van de woonbuurt

 

a. Kernstad

Alle moeders die tot de referentiegroep kernstad behoren, wonen in een rijhuis dat als ééngezinswoning functioneert. Twee ervan zijn ruime woningen met een ruime inkomhal en een grote woonkamer. Bij één van deze vrouw, woont een studente in sedert haar kinderen het huis uit zijn. Slechts één huis is langs een drukke weg gelegen. Voorzieningen vinden deze vier moeders binnen wandel- of fietsafstand, zowel scholen, winkels als werk

 

2. Rand van Gent

De woonbuurten die in de rand van Gent werden gevonden, kunnen in 3 groepen worden verdeeld. Deze indeling is niet gebaseerd op literatuur maar op waarneming en achtergrondinformatie van de moeders die er werden geïnterviewd.

Een eerste groep moeders woont in residentiële villawijken (foto 2.1-2.4). Deze zijn gekenmerkt door open bebouwing, huizen met een tuin, groen in de straat en plaatselijk verkeer. De alleenstaande moeders die in dergelijke wijk wonen, zijn bij de scheiding niet verhuisd, behalve de enige alleenstaande moeder met een universitaire opleiding (om dichter bij de school van de kinderen te wonen).

Een tweede type woonbuurt zijn de residentiële wijken met een sociaal karakter (foto 2.5-2.8). De woningen zijn kleiner, halfgesloten of gesloten, tellen twee verdiepingen en hebben ook een tuin. Ook hier gaat het om rustige woonwijken met plaatselijk verkeer.

De andere woonbuurten zijn niet zo éénduidig te omschrijven. Het gaat het om een straat naast de spoorweg met oudere alleenstaande huizen en een huis langs de drukke Kortrijksesteenweg (foto 2.9) en woningen in het dorpscentrum (foto 2.10).

 

c. Platteland

Vier moeders uit de referentiegroep Platteland wonen in open of halfgesloten bebouwing met een grote tuin (foto 2.11-2.12). Twee andere moeders wonen in dezelfde sociale woonwijk (foto 2.13). Een laatste moeder werd hierboven reeds besproken omdat ze in de gemeente Zulte woont met de specifieke kenmerken. Ze woont in een straat met rijhuizen (Foto 2.14). Alle moeders wonen dichtbij de kern (in twee gevallen wordt daarmee de kern van de deelgemeente bedoeld).

 

 

Foto 1-2.4: Residentiële villawijken in de rand van Gent

 

 

Foto 2.5-2.8: Sociale woonwijken in de rand van Gent

 

Foto 2.9-2.10: Andere woonbuurten in de rand van Gent

 

Foto 2.11-2.14: Woonbuurten van alleenstaande moeders op het platteland

 

Alle moeders opgenomen in dit onderzoek woonden in een ééngezinswoning. Twee alleenstaande moeders, één uit de rand van Gent en één op het platteland, hebben na het alleen vallen een periode een appartement bewoond, respectievelijk 1 jaar in de kernstad en 3 jaar op het platteland. Ze woonden dichter bij hun werk en de school, maar het bleek toch niets voor hen te zijn:

 

“Dat (appartement) was heel dicht bij het werk, ook omdat S. dan nog met de trein naar school ging, het was heel dicht bij het station, daarom en betaalbaar natuurlijk,…We hebben daar 9 maanden gewoond. Maar de mentaliteit, stad, een appartement, lawaai,… en ook S., al zijn vrienden woonden hier. Ook naar winkels, dat is daar een doodse buurt na vijf uur,…”

 

2.4.2 Huur of eigendom

 

Figuur 2.3 toont het aantal moeders die een huis huren of in eigendom hebben. In de referentiegroep Kernstad huren 2 van de vier vrouwen hun huis. Dit is niet overéénkomstig met de grootte van het huis. Ook de doelgroep zijn vooral huurders. De moeder die een huis in een residentiële woonwijk huurt, heeft het heel moeilijk om haar huur te betalen:

“De huur van dit huis is veel te duur voor één inkomen, we zijn hier komen wonen toen we nog met twee waren,…. Ik zou moeten verhuizen, maar nu woon ik zo dicht bij mijn werk, dat moet alleszins zo blijven. Ik heb ook niet veel tijd om te zoeken…”

Eén van de moeders vond een eigen huis noodzakelijk om een zekerheid te hebben. Van zodra het financieel haalbaar was, heeft ze een huis gekocht.

Binnen de referentiegroep Platteland konden de gekochte huizen van de ouders worden afgekocht of werden door de ex-partner zelf gebouwd. Eén moeder heeft recht op een sociale woning maar men vindt er geen. De moeders uit de sociale woonwijk en de moeder die een rijhuis in het dichtbebouwde Zulte bewoont, huren hun huis.

 

Figuur 3: Aantal moeders die een huis huren of een huis in bezit hebben.

 

Opvallend is dat geen enkele moeder met een partner in een huurhuis woont (figuur 2.3) terwijl in elke groep alleenstaande moeders het aantal moeders die maandelijks de huur van huis moeten betalen de helft en meer is.

2.4.3 Verhuisbeweging bij het alleen vallen

Bij een scheiding moet één van de partners het huis verlaten. Bevoorrechte getuigen wezen erop dat in een rechtszaak het huis vaak aan de vrouw wordt toegewezen, omdat zij ook de zorg voor de kinderen op zich krijgt (Demeter, 2002). Toch verhuizen nog vele moeders omdat ze dichter bij school of werk willen wonen of omdat het huis te groot of te duur is. In grafiek 2.4 wordt getoond hoeveel van de geïnterviewde moeders verhuisd zijn na het alleen vallen.

Van de moeders die in de Kernstad wonen, is één moeder verhuisd. Van de referentiegroep Platteland verhuisden vijf moeders van de zeven. Van de doelgroep zijn dat vijf van de elf moeders. Niet alleen het aantal maar zeker ook de motivatie hiervan is interessant.

 

Figuur 4: Aantal alleenstaande moeders dat verhuisde of bleef wonen na het alleen vallen.

 

Moeders die alleen vallen kiezen er vaak voor om weer naar de gemeente terug te keren waar ze zijn opgegroeid. Enkele moeders konden een huis van de ouders betrekken. Ook belangrijk is de nabijheid van de school of het werk. De alleenstaande moeders verlaten daarvoor hun eigen streek: dit biedt praktische voordelen, maar ze missen toch hun vertrouwde omgeving:

“Ik heb bewust gekozen voor De Pinte, omdat hier familie in de buurt woont en om de scholen dichtbij te hebben, het station is ook vlakbij, dat was ook belangrijk.”

“Ik zou veel liever daar terug wonen. Maar ik zou veel meer moeten voeren, en het zou zelfs niet haalbaar zijn. Ik spaar nu zeker tijd doordat ze zichzelf kunnen verplaatsen. Als het regent kunnen ze zelfs met de bus of de trein overal geraken.”

 

2.4.4 Demografische gegevens

 

Naast een beeld van de gemeenten en de woonbuurten waar de moeders leven, zijn nog een aantal kenmerken belangrijk. Deze komen nu aan bod. Zowel de leeftijd, de burgerlijke staat en de kinderen bepalen welk tijd-ruimtegebruik voor de persoon mogelijk is. Het is daarom van belang de respondent hierin te typeren.

 

a. Leeftijd

Het eerste kenmerk is de leeftijd. Figuur 2.5 toont de leeftijdsopbouw van de groep geïnterviewde moeders. Een meerderheid van de moeders is tussen de 31 en 45 jaar oud. In de totale groep geïnterviewde alleenstaande moeders zijn de leeftijden tussen de 36 en de 45 jaar het sterkst vertegenwoordigd De moeders met een partner zijn een duidelijk jongere groep.

 

Figuur 5: Leeftijdsopbouw van de geïnterviewde moeders

 

De manier van respondenten zoeken kan deels het aantal in elke leeftijdscategorie verklaren. Er werd vertrokken van leden van ’t Oogenblik die tot de oudere leeftijdscategorie behoren. Zij verwezen vooral, maar niet alleen, door naar alleenstaande moeders uit dezelfde leeftijdscategorie.

De andere bronnen gaven de mogelijkheid ook andere leeftijdscategoriën aan te spreken. Moeders die bij Kind en Gezin zijn aangesloten, hebben jonge kinderen. Jonge kinderen geeft geen zekerheid dat het ook om een jongere moeder gaat maar er is een grote kans. De twee jonge alleenstaande moeders (categorie 31-35 jaar) werden via Kind en Gezin aangesproken. Naast deze twee werd nog een ander jonge alleenstaande moeder geïnterviewd zodat uiteindelijk 3 jongere alleenstaande moeders in de doelgroep zijn opgenomen. Door via het sneeuwbaleffect te zoeken naar moeders die wel een partner hebben, werden uiteindelijke vier jonge moeders met een partner gevonden.

Via jeugdbewegingen en scholen kunnen alle leeftijden van kinderen en dus alle leeftijden van moeders bereikt worden. In dit geval vond ik een moeder waarvan de zoon al leider was in zijn jeugdbeweging, zodat de leeftijd van de moeder aansloot bij de meerderheid.

 

2. Burgerlijke staat

Alle alleenstaande moeders zijn gescheiden, behalve twee. Eén moeder is nog in de echtscheidingsprocedure verwikkeld, bij een andere moeder was de echtscheidings-procedure nog bezig toen de man, die manisch depressief was, zelfmoord pleegde. Ik durfde hierover door de omstandigheden verder geen vragen stellen (of ze dan het statuut verweduwde heeft of gescheiden is).

Figuur 2.6 heeft een beeld van het aantal jaren dat de moeders reeds alleen zijn. Dit wordt bewust niet ‘gescheiden’ genoemd omdat enkele moeders al alleen woonden eer de echtscheiding voltrokken was. Zoals hierboven vermeld woonde op het moment van het interview een vrouw al vier jaar alleen maar ze was nog altijd niet tot een overeenkomst met haar ex-man gekomen.

 

Figuur 6: Verdeling van de moeders volgens het aantal jaar dat ze zonder partner leven

 

De indeling in groepen volgens het aantal jaar dat men alleen woont is gebaseerd op uitspraken van moeders. De meesten die al een hele tijd alleen zijn, vonden de eerste 5 jaar psychologisch heel zwaar. Dit is wel afhankelijk van de reden van scheiding en de persoon die het initiatief nam tot de scheiding.

Drie van de vier moeders die in de Kernstad werden geïnterviewd behoren tot de groep die tussen de 6 à 10 jaar alleen zijn. De moeders uit de rand van Gent behoren vooral tot de groep die sinds kort, 1 à 5 jaar alleenstaand zijn. De moeders op het Platteland zijn eerder gespreid over de verschillende klassen. Een moeder uit deze groep, die 52 jaar is, is reeds 23 jaar alleen. De toename van het aantal echtscheidingen in België in 1995 door de wetswijziging van 1994 wordt bij deze moeders niet teruggevonden.

De moeders met een partner zijn allemaal getrouwd. Er is geen enkel koppel dat behoort tot de groep van samenwonende koppels met kinderen of geen enkel nieuw-samengesteld gezin.

 

c. Kinderen

Aangezien in deze studie de doelgroep alleenstaande moeders werd gekozen en zo de alleenstaande vrouwen zonder kinderen uit de groep werden gehouden, zullen de kinderen een belangrijke rol spelen in het onderzoek. Figuur 2.7 toont het aantal kinderen per vrouw.

 

Figuur 7: Het aantal kinderen per alleenstaande moeder

 

Geen enkele geïnterviewde vrouw heeft meer dan drie kinderen. Er is dus geen enkele moeder met een extreme waarde voor het aantal kinderen geïnterviewd. Wanneer de groep alleenstaande moeders in het totaal wordt belicht zien we een gelijke verdeling over de groepen. Uit de verhalen kon opgemaakt worden dat één kind bij sommige betekent dat de man kort na de geboorte van het eerste kind is weggegaan, bij andere was de kinderwens met één kind vervuld en zijn ze slechts later uit elkaar gegaan. In de stad werd geen enkele moeder geïnterviewd die maar één kind heeft. Op het platteland zijn de moeders met één kind het sterkst vertegenwoordigd.

Aangezien hier moeilijk de leeftijd van alle kinderen kan getoond worden, wordt een grafiek opgesteld met de afhankelijkheid van het jongste kind. De mate van afhankelijkheid van het jongste kind bepaalt immers voor een groot stuk de gebondenheid aan de kinderen van de vrouw. De indeling is gebaseerd op de schoolloopbaan van het kind.

 

Tabel 4: Verklaring van de score toegekend aan de afhankelijkheid van het jongste kind.

5

Het jongste kind heeft de schoolleeftijd nog niet bereikt.

4

Het jongste kind volgt kleuteronderwijs.

3

Het jongste kind volgt lager onderwijs.

2

Het jongste kind volgt middelbaar onderwijs.

1

Het jongste kind volgt hoger onderwijs.

0

Het jongste kind heeft een eigen inkomen.

Bron: eigen verwerking

 

Op die manier is het wel mogelijk dat een kind van 19 jaar al onafhankelijk is (categorie 0) en voor het eigen inkomen zorgt, terwijl een kind van 22 jaar dat hogere studies volgt in een categorie lager valt. .

 

Figuur 8: De verdeling van de moeders volgens de afhankelijk van het jongste kind

 

De moeders in de Kernstad en het Platteland hebben duidelijk minder jonge kinderen. De jongste kinderen volgen al het middelbaar onderwijs. Dit betekent dat deze moeders minder gebonden zijn aan de kinderen. De leeftijd van het jongste kind van de moeders in de rand van Gent is verspreid over de categorieën. Zowel moeders waarvan het jongste kind nog niet naar school gaat als moeders waarvan het jongste kind reeds zelfstandig is, werden geïnterviewd. Alleenstaande moeders werden voor dit onderzoek gedefinieerd als ‘moeders met afhankelijke kinderen’ (zie I.2). De moeders met onafhankelijke kinderen in dit onderzoek maakten echter allebei een periode mee als alleenstaande met afhankelijke kinderen. De moeders met een partner hebben jongere kinderen die maximaal in het middelbaar les volgen.

 

Drie alleenstaande moeders zijn moeder van een gehandicapte jongen. Twee moeders wonen in de rand van Gent. Eén moeder woont op het platteland omdat ze heel dicht bij de school van haar zoon wou wonen. Ze studeert sinds kort gezinswetenschappen in Brussel en vanuit die interesse was het boeiend om met haar het interview te doorlopen. Er verscheen op 29 maart 2002 in het maandelijks krantje van de Gezinsbond ‘De Bond’ een artikel over haar onder de rubriek ‘De week van…’ (Bijlage 7). De drie kinderen volgen lager onderwijs in dezelfde school. Het is duidelijk dat deze moeders meer zorgen en tijd moeten besteden aan hun kind dan de andere moeders met kinderen die in het lager onderwijs zitten. De drie moeders konden hun zoon wel een dag in de week aan de vader toevertrouwen.

Hiermee werd een derde belangrijk punt genoemd in de specifieke situatie van gescheiden alleenstaande moeders: de regeling die met de vader werd getroffen. Een groot aantal alleenstaande moeders (7 op 22) heeft geen regeling met de vader, dit wil zeggen dat de kinderen hun vader bijna nooit zien. Twee vaders hiervan zijn reeds overleden. Een andere grote groep alleenstaande moeders (8 van de 22) is om de veertien dagen een weekend zonder de kinderen. Deze logeren dan bij de vader. Twee vaders zien hun kinderen elke week één dag (2 van de 22) en bij één moeder uit Nazareth woonde de zoon tijdens de week bij de vader omdat hij met de trein naar school spoorde (Brugge) en de vader dicht bij het station van Drongen woont. De twee overblijvende moeders leven in co-ouderschap met de vader van het kind. Dit betekent dat het kind/de kinderen twee weekends bij de vader woont, de volgende twee bij de moeder. Maandag en dinsdag wonen ze bij de ene ouder, woensdag en donderdag bij de ander en de vrijdag hoort bij het weekend. Er wordt geen alimentatiegeld gegeven maar beide ouders zetten geld op een rekening waarvan zaken voor de kinderen kunnen gekocht worden. Dit vraagt nogal wat organisatie:

“Het is altijd een heel gepuzzel en ’t klopt dan nog niet, é. We hebben hem twee fietsen gekocht, maar dan is ’t nog soms dat er hier twee staan of daar twee en dan moet ik hem voeren.”

Op deze manier wordt de druk van de opvoeding, die volgens alle alleenstaande moeders heel zwaar is, toch verdeeld over twee paar schouders. Een co-ouderschap vereist wel een goede verstandhouding tussen de ex-partners wat na een scheiding niet altijd evident is.

2.4.5 Sociaal-economische positie

 

a. Comfortindicatoren van de woning

De comfortindicatoren werden gehaald uit de monografie ‘Huisvesting in sociaal economisch en geografisch perspectief’ (Goossens et al, 1997, p.23). Deze werden daar als volgt opgenomen:

 

1. Klein comfort:
- stromend water

- wc met waterspoeling

 - badkamer of douche.

2. Middelmatig comfort: klein comfort +

 - centrale verwarming

3. Groot comfort: middelmatig comfort +

 - keuken

 - telefoon (GSM)

-.auto

 

Alle moeders hebben klein comfort. Slechts één moeder heeft geen centrale verwarming en dus geen middelmatig comfort (figuur 2.9). Zoals in de monografie wordt beschreven, bezitten meerdere huishoudens wel groot comfort maar hebben ze geen centrale verwarming (Goossens et al, 1997, p.23). Dit was ook bij deze alleenstaande moeder het geval. Ze had wel een aparte keuken, een telefoon en een auto.

Twee moeders in de Kernstad hebben geen groot comfort (figuur 2.10). Het gaat om een moeder die in een klein huis woont en geen aparte keuken heeft. Drie moeders hebben geen auto. De reden hiervoor is dat ze dit financieel niet aankunnen of geen auto nodig hebben (een moeder had zelfs geen rijbewijs). Ze hadden vroeger wel een auto, maar missen die niet:

“ Die auto was toch voor naar zijn werk te gaan en op zondag naar de voetbal. We deden daar nooit uitstapjes mee. Ik heb dus geen auto nodig.”

Voor boodschappen kan één moeder soms meerijden met een vriendin. Ze verplaatsen zich hoofdzakelijk met de fiets en het openbaar vervoer. Eén moeder heeft een bromfiets. Dat ze veel geld aan openbaar vervoer uitgeven of in de duurdere buurtwinkels hun inkopen moeten doen, weegt niet op tegen een geldverslindende auto.

 

Figuur 9: Verdeling van het aantal moeders volgens middelmatig comfort.

 

 

Figuur 10: Verdeling van het aantal moeders volgens groot comfort

 

Aangezien ik alle interviews bij de moeders thuis kon doen, vergemakkelijkte dit de beeldvorming van de situatie van de moeder. Opvallend is de eenvoud van de meeste huiskamers van alleenstaande moeders. Het noodzakelijke is aanwezig, maar meestal niet meer dan dat. Enkele moeders vertelden dat ze meubelstukken vooral van de rommelmarkt halen of van iemand krijgen en wat opknappen. Er was wel werk gemaakt van gezelligheid en inrichting zodat het geheel geen armoedige indruk heeft. Twee huiskamers waren heel rommelig, die van de moeder met de gehandicapte en die van de moeder uit de kernstad die een zeer uitgebreid sociaal netwerk heeft (zie later).

 

2. Inkomsten

Alleenstaande moeders sommen drie grote bronnen van inkomsten op: betaalde arbeid, alimentatiegeld en de kinderbijslag. Deze drie bedragen zijn geen afgelijnde hoeveelheden maar hangen van enkele factoren af die hierna besproken worden. Daarnaast klussen nog enkele moeders bij.

 

4. betaalde arbeid

Dit vormt het grootste deel van de inkomsten. Het bedrag is afhankelijk van het aantal uur per week dat gewerkt wordt, de sector en het aantal jaren dienst of de zogeheten ‘anciënniteit’. Tijdens de interviews werd niet rechtstreeks naar het inkomen gevraagd, indien de vragen over het alimentatiegeld heel kort werden beantwoord of de respondent hier terughoudend op reageerde. De gegevens hiervan zijn dus niet volledig. Wel is het aantal uren per week van iedere moeder en de sector waarin ze werkt, gekend. Slechts één moeder begon zelf over haar inkomen. Dit zijn de resultaten.

De geïnterviewde alleenstaande moeders verdienen tussen 870,00 en 1860,00 euro (ongeveer 35.000 en 75.000 fr.) terwijl tweeoudergezinnen een gezamenlijk inkomen hebben variërend van 1980,00 en 4210,00 euro (ongeveer 80.000 tot 170.000 fr.). Het aantal uur dat de moeders werken wordt in figuur 2.11 getoond.

 

Figuur 11: De indeling van de geïnterviewde moeders volgens het aantal uur in de werkweek.

 

De meeste vrouwen die in dit onderzoek zijn opgenomen, werken voltijds, slechts enkele werken 4/5 of halftijds. Van de drie moeders die niet werken in deze figuur, werkt één moeder informeel halftijds, doet een andere moeder informeel klusjes en is stempelgerechtigd en is de derde moeder de enige geïnterviewde die niet werkt. De redenen zijn respectievelijk: “ik heb al genoeg gewerkt in mijn leven”, de zorg over een gehandicapt kindje en ten derde het Chronisch Vermoeidheidssyndroom (CVS).

Het werken met procenten is wegens de kleine groepen niet aangewezen, maar hier is het interessant het aantal uren in een werkweek tussen de totale groep van geïnterviewde alleenstaande moeders en de groep geïnterviewde moeders met een partner te vergelijken (figuur 2.12).

 

Figuur 12: De relatieve vergelijking van het aantal uren in een werkweek
tussen de groep alleenstaande moeders en de groep moeders met een partner.

 

Hoewel in de literatuur gevonden werd dat alleenstaande moeders vaker deeltijds werken, kan hier geen verband gevonden worden tussen minder werken en alleenstaande moeders. Sommige alleenstaande moeders kiezen bewust om wat minder te verdienen maar vaker thuis te zijn en de kinderen te kunnen opvangen, terwijl andere alleenstaande moeders hun moederrol op de tweede plaats (moeten) zetten om te zorgen voor genoeg inkomsten in het huishouden. Dit rolconflict werd reeds in de literatuur besproken en komt in de interviews meerdere malen naar voor.

In de literatuur van de alleenstaande moeders binnen de huidige maatschappij, staat ook te lezen dat alleenstaande moeders gediscrimineerd worden op de arbeidsmarkt. Ook de bevoorrechte getuige wees op dit feit (Demeter, 2002). Nochtans werd door elke geïnterviewde alleenstaande moeder hier ontkennend op geantwoord. Er werden geen vragen gesteld naar hun specifieke situatie en toen ze het zelf vertelden, maakte geen enkele werkgever hier een probleem van.

Het inkomen hangt ook sterk af van de sector waarin iemand werkt (figuur 2.13). De zorgsector en het onderwijs zijn sterk vertegenwoordigd bij de alleenstaande moeders. De zorgsector gaat meestal gepaard met onregelmatige uren, wat de situatie van die alleenstaande moeder niet vergemakkelijkt. Eén van de moeders getuigde dat werken in het onderwijs minder zwaar is dan in de privé-sector, en dus een goede oplossing is voor een alleenstaande moeder:

“Voltijds in de privé zag ik niet zitten, de combinatie met mijn gezin, ik heb drie kinderen. 38 uur en de vakanties er niet zijn.”

 

Figuur 13 : Indeling van de geïnterviewde moeders volgens de sector waarin ze werken

De meeste alleenstaande moeders oefenen het beroep uit waarvoor ze gestudeerd hebben. Eén moeder is tuin- architect maar werkt nu in de socio-culturele sector. Ze startte wel een eigen zaak maar als alleenstaande moeder bracht dit veel te weinig inkomsten op zodat ze eigenlijk de mogelijkheid niet kreeg om haar klantenbestand uit te bouwen. Een andere moeder studeerde voor regentes lichamelijke opvoeding. Ze was voor de scheiding onthaalmoeder en gaf enkele avondlessen. Na de scheiding waren deze inkomsten te laag en moest ze ander werk zoeken:

“In het begin dat ik gescheiden was,… wat ik allemaal niet gedaan heb. Ik hotste van het een naar het ander… en poetsen…overal om toch maar rond te geraken in afwachting van werk maar dan heb ik mijn fierheid moeten aan kant zetten en gezegd: dat onderwijs, vergeet dat voor de moment, ge moet werk hebben en dan ben ik iets begonnen waar ik zelfs geen diploma voor nodig had.”

Ze zoekt nog altijd werk als regentes. Ze zou meer kunnen verdienen, regelmatiger uren hebben en het zou aansluiten bij haar studies.

Alleenstaande moeders worden niet bevoordeeld in hun werksituatie. Ze werken dezelfde uren als andere werknemers. Eén moeder kon wel een speciale regeling krijgen in de zorgsector: tijdens de week wou ze enkel halftijds werken, omdat het anders wat te zwaar werd. Normaal moet ze dan maar 1 weekend in de maand werken. Maar aangezien haar kinderen om de veertien dagen bij de vader wonen, wou ze graag die twee weekends op de maand werken. Ze heeft deze regeling ook gekregen.

 

5. Kinderbijslag

De kinderbijslag is afhankelijk van het inkomen van de ouder(s), de leeftijd van het kind en het aantal kinderen in het gezin. Daarnaast kan een kind dat gehandicapt is een verhoogde kinderbijslag krijgen: “Elk gehandicapt kind van minder dan 21 jaar kan, naast de gewone kinderbijslag, nog genieten van een bijkomende kinderbijslag wanneer het getroffen is door een ontoereikendheid of een vermindering van een lichamelijke of geestelijke geschiktheid wegens een of meer aandoeningen van ten minste 66%.” (Het Belgisch Federaal Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en leefmilieu, 2001)

Deze bedragen zijn dus heel uiteenlopend van 69,4 euro of 2.800 fr. voor één kind, 198,3 euro of 8.000 fr. voor een derde kind, tot 371,8 euro of 15.000 fr. voor een gehandicapt kind dat aan de hierboven vermelde voorwaarde voldoet (Het Belgisch Federaal Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en leefmilieu, 2001).

 

6. Alimentatiegeld

Als laatste bron wordt het alimentatiegeld genoemd. Dit is specifiek voor de situatie van mensen die gescheiden zijn. Per kind dat nog geen eigen inkomen heeft, moet één van beide partners een vast bedrag maandelijks betalen aan de partner waar het kind inwoont. Dit bedrag is 10% van het inkomen van de partner die niet de zorg over de kinderen heeft (Demeter, 2002). De bedragen bij de geïnterviewde moeders varieerden van 74,36 euro of 3.000 fr. tot 173,53 euro of 7.000 fr.

Drie geïnterviewde moeders krijgen geen alimentatiegeld: een moeder is nog in de echtscheidingsprocedure verwikkeld en twee andere moeders leven in co-ouderschap zodat ze geen recht hebben op alimentatiegeld. Zoals hierboven beschreven wordt, wordt dit gecompenseerd doordat het kind maar de helft van de tijd bij de moeder woont.

 

7. Klussen

Zes alleenstaande moeders van de totale groep verdienen wat bij naast de officiële inkomsten. Bij twee moeders vormt het klussen het belangrijkste deel van de inkomsten: de ene moeder werkt halftijds op het werk waar ze vroeger wel officieel werkte, de andere werkt per week ongeveer 20 uur als poetsvrouw of schilderdienst. Twee andere moeders (het zijn zussen) koken soms voor familiefeesten, maar daar verdienen ze maar weinig mee:

“Voor het geld moeten we het niet doen. We koken alle twee graag en we kunnen goed samenwerken.”

Een van deze moeders heeft ook nog 9 uur per week avondlessen zwemmen en turnen. Zij heeft het financieel niet gemakkelijk omdat de echtscheidingsprocedure nog niet is afgerond. Een moeder was ook bijles aan het geven toen ik het interview kwam afnemen. Ze doet dit vooral rond de examenperiodes en verdient er ook niet veel mee. De laatste vorm van bijverdienste die uit de interviews naar boven kwam, was de moeder die 2 jaar in de Oost-Vlaamse KAV avondlessen gaf. Dit was ongeveer om de veertien dagen en per les kreeg ze een vergoeding van 27 euro of 1100 fr. Ze moest wel zelf haar lesmateriaal aankopen en hiermee haar vervoer betalen.

 

2.4.6 Hulp

 

De hulp van de ouders leek mij na de eerste interviews een belangrijk gegeven in verband met alleenstaande moeders. Na de interviews met de moeders met een partner, die later werden gehouden, bleek dit echter niet specifiek te zijn voor alleenstaande moeders. Figuur 2.14 toont dat relatief veel alleenstaande moeders geen hulp krijgen van hun ouders en dat er zowel alleenstaande moeders als moeders met een partner gevonden worden die op veel hulp van hun ouders (of schoonouders) kunnen rekenen. Eén moeder wijst op het belang van ouders:

“ ’t Is wel zo, als je geen ouders meer hebt, is het soms moeilijker…ge kunt er nooit meer op terugvallen, voor niks meer…terwijl die er altijd zijn. Dat vind ik nog altijd het moeilijkst, dat mijn ouders gestorven zijn, niet de scheiding, ‘k had daar toch geen steun aan. Maar mijn ouders…, voor alle problemen, niet alleen de hulpjes, maar problemen met de kinderen…”

De hoeveelheid hulp wordt ingedeeld in ‘geen’, ‘eerder weinig’, ‘eerder veel’ en ‘veel’ hulp. Deze indeling is zowel op de hulp in het huishouden als op de hulp bij het oppassen gebaseerd (tabel 2.5).

 

Tabel 5: De indeling in scores van de hulp die moeders ontvangen van hun (schoon)-ouders.

 

 

Oppas

 

Huishouden

Score 0

Geen hulp

Geen hulp bij de oppas

En

Geen hulp in het huishouden

Score 1

Eerder weinig hulp

Alleen oppas bij ziekte

En

Geen hulp in het huishouden

Score 2

Eerder veel hulp

Alle dagen oppas

(overdag of nashools)

Of

Hulp in het huishouden

Score 3

Veel hulp

Alle dagen oppas

(overdag of naschools)

En

Hulp in het huishouden

Bron: eigen verwerking

 

In beide groepen zijn moeders die geen hulp van hun ouders krijgen vertegenwoordigd. In de interviews werden verschillende redenen genoemd waarom de moeders geen hulp krijgen van hun ouders. De ouders zijn gestorven, ze wonen te ver (Brugge, Limburg en Antwerpen), of er is geen goede verstandhouding tussen de alleenstaande moeder en de ouders. Eén paar ouder heeft een eigen zaak in het Gentse en hebben het zelf te druk. Eén moeder met een gehandicapt kindje krijgt geen hulp van haar ouders en dat begrijpt ze niet. Enkele alleenstaande moeder kunnen beroep doen op de ex-schoonouders, bv. omdat de eigen ouders te ver wonen.

 

Figuur 14: de indeling van de alleenstaande moeders volgens de hulp die ze van de ouders krijgen

 

De meeste alleenstaande moeders maakten geen gebruik van betaalde hulp. Een moeder heeft het Chronisch Vermoeidheidsyndroom en moet wel beroep doen op poetshulp, klusjesdienst, ruitenwasser en een tuinman. Zij kan rekenen op goedkope tarieven door haar situatie. Voor de tuinman die maar twee maal per jaar komt, betaalt ze ongeveer 86,00 euro of 3500 fr. De poetsvrouw wordt 7,44 euro of 300 fr. per uur betaald maar dit is fiscaal aftrekbaar zodat de moeder slechts 2.97 euro of 120 fr. per uur betaalt. Slechts drie andere van de 22 alleenstaande moeders hebben een poetsvrouw. Vele moeders doen nog beroep op broers en zussen, andere familie of buren. Een alleenstaande moeder uit de stad heeft met een buurman een overeenkomst gesloten: zij strijkt wat voor hem en hij kom bij haar de klusjes opknappen.

Wanneer de groep moeders met een partner onder de loep wordt genomen, komt meer betaalde hulp voor. Vier van de negen geïnterviewde moeders met een partner betalen een poetsvrouw, tuinman of ruitenwasser.

 

2.5 Besluit

 

In dit uitgebreide hoofdstuk kon een beeld opgebouwd worden van de geïnterviewde groep moeders. De gegevens zijn heel verscheiden. Elke moeder heeft haar eigen leefsituatie, afhankelijk van haar leeftijd, het aantal kinderen, de situatie op de arbeidsmarkt, het aantal jaar dat ze er alleen voor staat, de overeenkomst met de ex-partner, de inkomsten en de hulp van de ouders.

De leeftijd van de alleenstaande moeders varieert tussen 31 en 58 jaar. De groep moeders met een partner vormt een jongere groep. Alle moeders hebben 1 tot drie kinderen. Zowel moeders met peuters als moeders met zelfstandige kinderen werden geïnterviewd. Alle alleenstaande moeders zijn gescheiden en alle andere moeders zijn gehuwd. Er is geen type buurt af te bakenen die meer door alleenstaande moeders wordt bewoond. Sommige ‘voorspelbare’ verbanden worden aangetoond: alleenstaande moeders huren meer. De meeste moeders hebben alle comfort, behalve enkele alleenstaande moeders die geen aparte keuken hebben of zich geen auto kunnen veroorloven. De alleenstaande moeders hebben een krap financieel budget. Uit de verhalen wordt duidelijk dat meer alleenstaande moeders bijklussen en minder beroep kunnen doen op betaalde hulp. Verbanden die logisch zouden lijken worden tegengesproken: alleenstaande moeders krijgen niet meer hulp van de ouders dan moeders met een partner. Soms betekent hun sociale positie immers dat de band met de ouders beschadigd is.

Uit alle gegevens blijkt dat hier een groep alleenstaande moeders werd gevonden die niet tot ‘the underclass’ mag gerekend worden. Het zuinig leven en tevreden zijn met weinig komt in de verhalen van de alleenstaande moeders wel vaker aan bod dan in de verhalen van de moeders met een partner. Maar grote armoedeproblemen kent deze groep niet.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[14] In het Gentse stedelijk leefcomplex kende de stedelijke woonkern een uitbreiding tussen 1981 en 1991 (twee volkstellingen) zodat de gemeente Sint-Martens-Latem aan de agglomeratie werd toegevoegd.

[15] Charleroi is eerder een ‘zwakker uitgeruste grote stad’.