De leden van de Geheime Raad der Zuidelijke Nederlanden onder het bewind van de aartshertogen en Filips IV, 1609-1653. Een prosopografische studie. (Björn Volckaert)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Algemeen Besluit

 

In de probleemstelling hebben we geopperd dat het minstens even belangrijk was om naast de gelijkenissen ook opzoek te gaan naar significante verschillen in de levensgeschiedenissen van de dertig raadsheren, met het oog op het opstellen van een voor elk van representatief profiel. Aan de eindmeet is gebleken dat er geen dergelijke opmerkelijke verschillen te vinden zijn. De raadsheren hebben allen gelijkaardige familiale achtergronden – naar mijn mening zelfs diegenen wier ouderlijke familie niet bekend is – en doorliepen allen een gelijkaardig parcours doorheen het raderwerk van instellingen in de Spaanse Nederlanden alvorens hun zetel in de Geheime Raad in te nemen. Ook de twee buitenlandse raadslieden stonden in dat opzicht op gelijke voet met hun Nederlandse collegae. Ter afronding van deze licentiaatverhandeling zetten we alle bevindingen die tot bovenstaande stelling hebben geleid kernachtig op een rij. Daarbij worden individuele uitzonderingen zoveel mogelijk weg gefilterd, en komt dus hoofdzakelijk “de meerderheid” aan bod.

 

 Een privé-raadsheer uit de eerste helft van de zeventiende eeuw – deze periode slaat op hun ambtstermijn in de Geheime Raad, niet hun geboortedatum of -jaar – werd geboren in een familie die behoorde tot de nieuwe politiek dominante elite in de steden, zijnde de hoge burgerij. Soms maakte het ouderpaar deel uit van de recente (ambts-)adel. Vader werkte ofwel voor het stadsbestuur ofwel bevond hij zich op het provinciale niveau. Slechts in beperkte mate had vader zijn weg naar de centrale overheid gevonden.

 We zien dat deze karakteristieken vertaald worden in de geboorteplaatsen van de raadslieden. Op de lijst staan voornamelijk steden die in de Spaanse Nederlanden op de voorgrond traden door een dominante handelspositie of de aanwezigheid van een belangrijke overheidsinstelling wegens bijvoorbeeld de status van provinciehoofdstad. Het is verder niet zo dat de soevereinen kozen voor een (gelijke) vertegenwoordiging van elk gewest in hun Privé-raad. Brabant en Vlaanderen waren de vooraanstaande “recruteringsgebieden”. De overige provincies bleven op de achtergrond of hadden er helemaal niemand. De traditie dat er steeds één Bourgondische raadsheer uit de Franche-Comté in de instelling hoorde te zetelen, werd wel in ere gehouden, evenals deze van steeds één kerkelijke raadsheer in de rangen te plaatsen. Wat niet voorkwam waren Spanjaarden in de Raad. Van verspaansing was er in de Privé-raad dan ook geen sprake.

 De fundamenten voor de latere carrière werden gegoten aan de universiteit, waar de raadsheren-in-spe afstudeerden als licentiaat, en in mindere mate als doctor in de rechten. Ook diegenen van wie de gevolgde studies onbekend zijn, plaatsen we met voldoende zekerheid onder dezelfde noemer. Voor deze studies werden de universiteiten van Leuven en Dowaai het meest gefrequenteerd.

 

 Van daaruit verspreidden de afgestudeerden zich relatief gelijkmatig over de stedelijke, gewestelijke en centrale besturen om hun carrière een start te geven. In het afgelegde traject vóór hun intrede in de Secrete Raad komen drie posities op de voorgrond te staan. Op het centraal niveau het ambt / de magistratuur van raadsheer in de Grote Raad van Mechelen, in de provincies de betrekkingen van voorzitter en raadsheer van de justitieraden en in de steden de functie van pensionaris.

 Op het moment zelf van hun benoeming in de raad zat geen enkele van hen nog in een stadbestuur. De overgrote meerderheid zetelde ofwel in de Grote Raad, ofwel op de hoogste posten van provinciale raden. De overgebleven minderheid had als diplomaat in het buitenland verbleven – een deel van hen in cumul met eveneens een zetel in de Grote Raad – of droeg een ander juridisch gekleurd ambt in de centrale regering. Voor de benoemingspolitiek van de vorsten betekent dit dat zij wanneer er een vacature open kwam in de Geheime Raad steevast uitkeken naar ambtenaren / magistraten met een grondige kennis van en ervaring in het recht / de rechtsbedeling om die vacature in te vullen, waarbij hun opperste justitiehof en de gewestelijke justitieraden de eerste plaatsen waren waar ze gingen zoeken.

Dat de kandidaten ervaren moesten zijn, blijkt verder uit de gemiddelde benoemingsleeftijd, die op 51,9 jaar ligt. In uitzonderlijke gevallen werd de titel van raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad als een soort eretitel verleend met alle voorrechten van dien, maar zonder bijbehorende plichten, maar ook dan had de betrokkene er reeds een vermeldenswaardige loopbaan opzitten.

 We noemen aldus kennis van en ervaring met het recht het hoofdcriterium voor de benoeming. Afkomst van goeden huize, familiebanden in de overheden en patronage krijgen de stempel van randvoorwaarden. De welstand van de ouderlijke familie was namelijk nodig om de raadsheer-in-wording een stevige vertrekbasis te geven (zoals is gebleken deed het fenomeen van nepotisme zich overigens nog steeds voor in de centrale regering en was familietraditie nog steeds in het spel), en de connecties van de familie en het hebben van “een lange arm”, van hulp van binnenuit in de persoon van een patroon, konden zeer handig uitkomen, maar beide factoren gaven géén vaste garantie op succes en een positie aan de top. Daarvoor diende een kandidaat zich in de eerste plaats te bewijzen.

 

 De installering in hun functie als privé-raadsheer betekende niet het einde van de uitbouw van hun carrière. In tegendeel. Het ambt was een springplank naar de verwerving van nog meer hoge posities in centrale overheidsdienst. De Raad van State steekt daarbij met kop en schouders uit boven de overige mogelijkheden als één van de volgende haltes van de raadsheren. Steeds ging het om een cumul van beide zetels en nóóit werden ze in omgekeerde volgorde ingenomen. Dit illustreert de theorieën omtrent de gevoerde politiek van de Aartshertogen en zeker Filips IV en Olivares, waarin het de bedoeling was de macht van de oude adel zoveel mogelijk de fnuiken, en dan uiteraard de eigen macht op te krikken, onder andere door het steeds meer aanstellen van gezagsgetrouwere juristen in hun regeringsraden. Deze juristen hadden namelijk geen machtsaanspraken te verdedigen zoals een hertog die bijvoorbeeld wel had, en verder vloeide hun grotere trouw en loyaliteit voort uit het feit dat zij hun succes rechtstreeks te danken hadden aan de vorst. Het belangrijkste doel van de juristen was overigens zo hoog mogelijk op te klimmen in landsheerlijke dienst en daarbij was het winnen van de gunst van de soeverein en de landvoogd cruciaal. Eenmaal gearriveerd aan de top, zorgde het cumuleren van extra ambten voor een verdere verhoging van het inkomen, de uitbreiding van de eigen invloed en nog meer aanzien en prestige. Twee cumuls waren niet toegestaan voor een privé-raadsheer, namelijk deel uitmaken van een justitieraad en van een rekenkamer, waardoor er bijvoorbeeld nooit een raadslid van de Geheime Raad tegelijk voorzitter van de Grote Raad van Mechelen was.

 

 Vanuit een andere invalshoek lag de Geheime Raad wél aan het einde van de weg voor de raadsheren, maar dan niet direct voor wat betreft hun carrière, dan wel hun leven op zich. De overgrote meerderheid van de heren behield hun positie in de instelling namelijk tot aan hun overlijden. Wanneer in uitzonderlijke gevallen de Raad toch vroegtijdig werd verlaten, dan was dit enkel om de zetel in te ruilen voor een andere topfunctie zoals het voorzitterschap van de Grote Raad of het kanselierschap van een provincie. Geen enkele keer ging het dus om een professionele achteruitgang.

 

We merken nog op, hoewel het niet specifiek in de biografieën is opgenomen wegens de evidentie van het feit, dat de woonplaats van een raadsheer mee verschoof met de werkplaats. Beiden waren dus gelijk. Bijvoorbeeld het feit dat ze allemaal overleden in de stad waar ze hun laatste ambt bekleedden, staaft de stelling. Wanneer dus een raadsheer promoveerde naar een ambt in een andere stad, dan verhuisde zijn gezin normaliter mee.

 

 De financiële zijde van het verhaal is moeilijk in zijn totaliteit te bepalen, want een groot deel van het inkomen, zoniet het grootste, bestond uit buitengewone renumeraties bovenop de vaste wedde(n). Alles samen kan men evenwel zonder zorg stellen dat de raadsheren goed hun brood verdienden. Of ze echt rijk waren / werden, dat is nog iets anders en is met de gevonden informatie niet onomstotelijk vast te stellen, zeker wegens gebrek aan referentiepunten zoals de waarde van de eigendom en inkomsten van iemand die toen als “echt rijk” werd beschouwd. Het is wel zo dat de heren vaak nog één of meerdere heerlijkheden in bezit hadden en dit zorgde op zijn beurt voor extra inkomsten samen met een belangrijke waardeverhoging van de totale eigendom. Op die manier gingen ze alleszins in de hoogste regionen gaan staan van de niet-adellijke bevolking.

 

 We zeggen “niet-adellijke”, want de adellijke titels die naar aanleiding van hun ambt werden verleend waren gewoonlijk niet van die aard dat ze deel gingen uitmaken van de rasechte, oude adel. Een minderheid verkreeg weliswaar met zekerheid de erfelijke adeldom, maar bij de meerderheid, die de ridderstitel verkregen, ligt het niet vast of de titel ook erfelijk was. Niettemin kwamen ze met die titel wel allen onder de noemer van ambtsadel te staan.

 

 De laatste vraag in verband met hun loopbaan ging erover of de raadsheren zich al dan niet inlieten met wetenschappelijke activiteiten. Het antwoord luidt: “gewoonlijk niet”. Indien het toch voorkwam, lagen de geproduceerde werken hoofdzakelijk in de lijn van hun beroep, namelijk becommentarieerde arrestenbundels van de justitieraden waarin ze werkten of van de Privé-raad zelf, of politieke overzichtswerken.

 

 In het onderzoek is slechts voor ongeveer de helft van alle bekende nakomelingen nuttige informatie gevonden, waardoor we in de eerste plaats enkel voor hen conclusies kunnen trekken. Desalniettemin achten we de resultaten ook voor de andere groep representatief, want de kans is uiterst miniem dat deze laatsten qua karakteristieken compleet de tegenovergestelde richting uitgaan.

 De zoon van een privé-raadsheer ging in de meeste gevallen dezelfde weg op als zijn vader, namelijk naar een topfunctie in de centrale en / of provinciale overheid en huwde een dame van gelijke stand. Voor de dochters geldt dat zij vooral trouwden met ambtenaren of ambtenarenzoons van hetzelfde niveau als hun broer(s) en vader, zoniet dan minstens met iemand van gelijke sociale stand, dit is een eigenaar van heerlijkheden en / of lagere adellijke titels. Dit stramien wordt verder gevolgd door de nazaten achter de kinderen van de raadslieden. Voor zover bekend speelden beroeps- en huwelijksleven van de verdere generaties zich nog steeds af binnen dezelfde segmenten van de toenmalige maatschappij als waarin “de patriarch” zich toegang had weten te verschaffen, met name de kringen omheen de centrale en gewestelijke regering(en). De term “patriarch” lijkt toepasselijk voor de raadsheren omdat zij in de meerderheid van de casussen de eersten in hun familie waren die de Geheime Raad en de andere hoogste instellingen der Spaanse Nederlanden bereikten en bovendien, de conclusies over hun nageslacht in acht nemend, aan de basis stonden van wat sterk op heuse ambtenarendynastieën lijkt. Indien zij daar zelf niet stonden, dan was het één van hun voorouders, gewoonlijk hun eigen vader. Een verregaande monopolisering van de hogere ambten door een beperkte bevolkingsgroep in het rijksbestuur was dan ook veel meer realiteit dan fictie. Dit doet zoals gezegd evenwel niets af aan het feit dat er diende gestudeerd en gewerkt om aan een topambt te geraken en kennis en ervaring hoe dan ook cruciaal bleven.

 

 Drie slotbemerkingen.

 Vooreerst is het een heel eind in het onderzoek de bedoeling geweest de levenswandel van de hoofd-voorzitters aan een aparte analyse te onderwerpen. Gaandeweg is echter gebleken dat zij in niets opvallend verschillen van de andere raadsheren. Zelfde studies, gelijkaardige carrières, gelijkaardige familiale achtergronden, enzovoort. Wat wel opvalt bij Roose en Hovyne is dat zij zich net voor en tijdens hun ambtstermijn als chef-president opwierpen als hevige voorstanders en verdedigers van het Spaanse regime en centralisme, en onder andere hierdoor meer en meer geïsoleerd raakten van de collega-ambtenaren tot op het vijandige toe. Zij hadden ook telkens een sterke man achter zich die hen steunde om aan het ambt te geraken (bij Roose was dit Olivares, bij Hovyne landvoogd Leopold-Willem die Roose maar al te graag uit de weg wou) en genoten een sterk vertrouwen en grote gunst bij de vorst (dit laatste geldt overigens zeker niet minder voor Engelbert Maes). Maar in al de rest sluiten ze mooi aan bij het peloton. Om dit zichtbaar te kunnen maken, hebben we in het hoofdstuk van de biografieën de opdeling tussen de hoofd-voorzitters en de raadsheren-rekwestenmeesters alsnog bewaard.

 Ten tweede volgen de conclusies in deze studies zo goed als volledig de lijnen die Hugo De Schepper reeds had uitgezet voor de zestiende-eeuwse raadsheren. Twee verschillen springen evenwel toch in het oog. Vooreerst is het zo dat bij deze raadslieden de Grote Raad van Mechelen niet als “eventuele tussenstop” gold op hun weg naar de Geheime Raad, maar wel als een vaste en belangrijke recruteringspost van waaruit de soevereinen en landvoogden de privé-raadsheren aantrokken, en bovendien zijn meerdere raadslieden heel wat jaren, tot zelfs grosso modo twee decennia toe, in het justitiehof werkzaam geweest alvorens te promoveren. Ten tweede waren er tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw een stuk meer juristen uit de Geheime Raad die ingang vonden in de Raad van State dan voorheen.

 Tenslotte is het inderdaad zo dat de groei van de complexiteit en de omvang van het staatsapparaat in de Moderne Tijd gepaard ging met een steeds grotere rol voor juridisch hooggeschoolde, gewoonlijk niet edel geboren ambtenaren. Vooral “de machtsgreep der juristen” in de Staatsraad is daar een tekenend voorbeeld van. Het was de vorst, bijgestaan door zijn valido en landvoogden, die hierin de sleutelrol vervulde en de juristen heel graag hielp in hun zoektocht naar succes in landsheerlijke dienst.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende