De Frankfurter Schule en de media. Is haar kritiek nog geldig? (Lambert Heijnen)

 

home lijst scripties inhoud  

 

1 INLEIDING

 

De titel van deze verhandeling impliceert de stelling dat de kritiek van de Frankfurters op de media geldig was. Als deze these juist is, dan betekent zulks dat hun huidige kritiek geldig blijft op voorwaarde dat de media fundamenteel niet veranderden.

Wij moeten dus twee dingen nagaan: de geldigheid van de kritiek van de Frankfurters op hun eigentijdse media en ten tweede in hoever de mediawereld zijn contouren heeft behouden.

Dit zal "bemiddeld" moeten gebeuren. Immers hebben de Frankfurters zich nauwelijks rechtstreeks over de media uitgelaten. Dit mag vreemd lijken omdat zij de media als een machtig manipulatie-instrument van de heersende klasse beschouwen. Maar zoals andere segmenten kadert ook de mediakritiek van de Frankfurter Schule in haar maatschappijkritiek en meer in het bijzonder in haar conceptie van de cultuurindustrie.

Wij moeten dan ook een excursieve weg bewandelen om het onderwerp naderbij te komen, waarbij wij het zonder veel empirie zullen moeten stellen.

De Frankfurter Schule heeft immers nooit empirisch onderzoek over de media gedaan. In 1938 werkte Adorno weliswaar een tijdlang op het "Office of Radio Research" van Lazarsfeld maar omdat hun visies t.a.v. de onderzoeksmethoden te ver uiteenliepen, kwam het al spoedig tot een breuk. In een brief aan Adorno verwijt Lazarsfeld hem trouwens dat zijn minachting voor verificatietechnieken ten onrechte is temeer nog omdat: "...hetgeen je schrijft het vermoeden doet rijzen, dat je zelfs niet weet, hoe je een hypothetische veronderstelling empirisch toetst." (Jay, 1977, 266).

Desalniettemin vindt Lazarsfeld de kritische methode van de Frankfurter Schule als aanvulling op en interpretatie van empirisch onderzoek en voor het aandragen van nieuwe concepten waardevol. Voor wat de media betreft is het kritische onderzoek nuttig voor terreinen die door empirisch onderzoek niet worden bestreken zoals het materiaal dat de media nooit bereikt omdat het wordt weggeselecteerd, inhoudsanalyses van muziekuitzendingen door Adorno of literatuurstudies van Lowenthal (Lazarsfeld, 1941, 22-25).In hetzelfde artikel in het Zeitschrift für Sozialforschung pleit Lazarsfeld voor een integratie van beide studiemethodes: "Als het mogelijk zou zijn, een werkelijk uitvoerbaar onderzoeksprogramma, waarin zich empirisch werk zou laten integreren, in begrippen van kritisch onderzoek te formuleren, zouden alle deelnemers de behandelde problemen en ten slotte het effectieve nut van het werk in grote mate daarvan profiteren". In 1946 deed Lazarsfeld concreet het voorstel zijn "Bureau of Applied Social Research" met het "Institut für Sozialforschung" (IfS) te fusioneren (Jay, 1977, 295). Ook dit werd afgewezen: de Frankfurters hebben altijd de theorie boven de "praxis" gesteld. Bovendien zetten ze zich af tegen deeltheorieën, of dat nu rol-, ruil-, mediatheorieën of andere zijn - alles moet opgaan in

één kritische theorie van de maatschappij hoe utopisch dit voornemen ook is. Dit betekent dat in hun kritische mediabeschouwingen media niet centraal zullen staan. De media worden immers alleen maar door belangengroepen gebruikt als "Herrschaftsmittel" ter onderdrukking, en ter handhaving van de bestaande machtsverhoudingen. Hiernaar moet de kritiek uitgaan; zij moet de historische voorwaarden van de huidige onmacht blootleggen en zich daarbij bedienen van het gehele ter beschikking staand wetenschappelijk potentieel. In de algemene theorie van de maatschappij is mediakritiek niet méér dan een weliswaar belangrijke factor tussen vele andere, ter verklaring en ontmaskering van een schijnbaar harmonieuze samenleving.

 

Mediakritiek gaat dus op in maatschappijkritiek.

Daar bovendien het politieke motief voor de analyse van massamedia vooral bij Horkheimer en Adorno in hun intellectuele controverse met het fascisme ligt (Negt, 1973, 9), en omdat het fascisme gezien wordt, niet als een in de geschiedenis isoleerbaar fenomeen maar als antidemocratische tendensen die zich voortdurend manifesteren, konden wij niet anders dan een grote omweg maken die ons op de eerste plaats leidt naar het fascisme van het Derde Rijk.

 

De gemiste kans in 1919 op een revolutie die alles nog "ten goede" had kunnen keren en de daaropvolgende nazi-dictatuur heeft het denken en de maatschappijvisie van de Frankfurters diepgaand beïnvloed. Die visie op de maatschappij is dan het volgende kruispunt waar we even halt houden. Verder op onze weg liggen de psychologische persoonlijkheidsanalyses van Adorno. Wat maakt het individu ontvankelijk voor irrationele autoriteit? Dezelfde vraag wordt ook historisch-filosofisch benaderd: de Verlichting is uitgedraaid op massabedrog: de cultuur is een industrie geworden zoals elke andere; het individu is het slachtoffer van antidemocratische (fascistische) krachten.

 

Na de terugkeer van de leden van het IFS uit de Verenigde Staten naar Duitsland, ging het samenwerkingsverband dat de groep tot "school" maakte verloren. Strikt genomen behoort Habermas dus niet tot de Frankfurter Schule (FS). Als opvolger van Horkheimer als professor te Frankfurt, werkte hij alleszins (een tijdlang) in de traditie van de school. Wij bekijken ook zijn visie op de evolutie van de media.

 

"Linkse" standpunten nodigen uit tot vergelijkingen met "rechtse" opponenten. Hierop gaan wij niet in en wij zullen linkse mediakritiek niet met visies à la McLuhan confronteren. Het is dus niet de bedoeling de pro's en contra's van de manipulatieopvatting en van de reflectie-idee op een rij te zetten.

De geldigheid van de mediakritiek van de Frankfurter Schule toetsen wij aan enkele "klassieke" opvattingen, aan haar eigen uitspraken en aan die van enkele van haar geestesverwante navolgers.

 

 

2 HET DERDE RIJK EN DE MEDIA

 

2.1ACHTERGRONDEN

 

De Duitse nederlaag in WO I had de afschaffing van de monarchie en de oprichting van de "Weimarer Republik" tot gevolg. De sterkste partij, de SPD (sociaal-democraten), ging met kleinere monarchistisch en traditioneel gezinde partijen een regeringscoalitie aan. Zij zag daarmee af van de verandering van de maatschappelijke orde en "moest grootgrondbezit, de grootindustrie en het officierenkorps verder als machtsfactoren in de staat erkennen" (Rössler, 1961, 589). De naar Russisch voorbeeld opgerichte radendemocratieën in enkele steden, waren derhalve maar een kort leven beschoren.

De communistische partij (KPD) had vergeefs pogingen tot revolutie ondernomen. Haar kopstukken Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht werden in 1919 vermoord. Deze gebeurtenissen bleken van grote invloed op een aantal jonge intellectuelen waaronder Horkheimer, Luckács, Weil.

De Weimarrepubliek verkeerde in een voortdurende crisis.

Politieke stabiliteit werd onmogelijk gemaakt door de versnippering van de bourgeoisie over te veel kleine partijen, de verzwakking van de SPD en de lamentabele economische situatie.

Gevolgen hiervan waren veelvuldige stakingen en pogingen tot machtsgreep.

Het Verdrag van Versailles had Duitsland vrijwel onbetaalbare herstelbetalingen opgelegd en zowat alle bewegingsvrijheid ontnomen. De Duitse bevolking voelde zich vernederd, zocht naar nieuwe eigenwaarde maar vond geen houvast in de te wankele Weimarrepubliek. Stefan Zweig (1958, 597) beschrijft de beginjaren van de republiek als een: "gekkenhuis van reusachtige afmetingen. Alle waarden werden veranderd en niet enkel op materieel gebied; er werd met de verordeningen van de staat gelachen en zeden noch moraal werden gerespecteerd...Op alle terreinen begon een tijdperk van de wildste experimenten. Alles, wat extravagant en oncontroleerbaar was, beleefde gouden tijden, ...elke vorm van drugs, morfine, cocaïne en heroïne vond een grote en snelle afzet, in het theater waren incest en vadermoord, in de politiek communisme en fascisme de enige gewenste thema's; volledig uit den boze daarentegen was elke vorm van normaliteit en matiging...En in het geheim haatte men de republiek, niet omdat ze de wilde vrijheid zou hebben onderdrukt, maar integendeel omdat zij de teugels te los in de hand hield".

 

Het zag er in de jaren '20 even naar uit dat de mogelijkheid van een politiek bevrijde maatschappij erin zat. Maar zo vervolgt Adorno (1962, 73), eigenlijk was deze mogelijkheid door de gebeurtenissen van 1919 al verworpen. Dit dubbele aspect, dit van een wereld die zich ten goede zou kunnen keren en dit van de mogelijkheid voor het zich vestigen van ondemocratische machten, is niet alleen zichtbaar in maatschappelijke conflicten maar komt ook tot uitdrukking in de ambivalentie van de kunst.

 

De gehele sfeer weerspiegelt zich in de pers. Een deel ervan "scheen het erop aan te leggen, traditionele voorstellingen over de waarde van de mens, over het geloof aan iets groots, bovenpersoonlijks, door middel van ironie en cynisme aan het wankelen te brengen" (Rössler, 1961, 598). Deze "culturele wanorde" deed weliswaar roepen om orde en speelde het latere fascisme leuzen in handen waarvoor velen ontvankelijk bleken te zijn, maar toch was zij niet de directe oorzaak ervan: "Aangenomen mag worden" zegt Adorno (1975-2, 162), "dat in Duitsland de economische conflicten en de maatschappelijke ontwrichting van dien aard waren dat alleen al daardoor de triomf van het fascisme vroeg of laat onvermijdbaar werd; maar de nazi-leiders handelden niet alsof zij geloofden dat dat zo was; in plaats daarvan handelden zij alsof het op elk ogenblik nodig was rekening te houden met de psychologie van de mensen - door elke gram van hun antidemocratisch potentieel te activeren, door met hen compromissen aan te gaan, door ook maar de kleinste vonk van rebellie te doven".

 

 

2.2DE NAZI-PROPAGANDA

 

Wat vanaf 1933 op Europa en de wereld vanuit Duitsland werd losgelaten, zo schrijft Sänger (1975, 18), ..."waren illusies, misleidingen, leugens en bedrog, een "Umwertung aller Werte", systematisch aangewend tot aan de morele en fysieke chaos toe. Er heerste rechteloosheid, willekeur en geweld, en door verdraaiing van de feiten geplande verhindering van betrouwbare en objectieve informatie. Door middel van vervalsing van gebeurtenissen werd de publieke opinie de mogelijkheid van kritische observatie en subjectieve duiding ontnomen."

In 1933 was Hitler rijkskanselier geworden en in hetzelfde jaar werd orde op zaken gesteld.

Zijn politieke carrière begon in 1919 als lid en later in dat jaar als propagandaleider van de "Deutsche Arbeiterpartei" (DAP) te München. In 1921 werd hij voorzitter van de tot de "National Sozialistische Deutsche Arbeiterpartei" (NSDAP) verruimde DAP.

In 1924 dicteerde hij zijn secretaris Hess "Mein Kampf". Hierin wijst hij op het grote belang van propaganda. Hij is van mening dat de Duitse nederlaag te wijten is aan een gebrekkige propagandavoering en de uitstekend georganiseerde oorlogspropaganda van de Engelsen.

In 1926 benoemde Hitler Goebbels tot leider van de Berlijnse NSDAP-afdeling. Het jaar daarop kreeg Goebbels er spreekverbod omdat zijn redevoeringen steevast uitliepen op rellen met antinazi's, communisten en socialisten. Goebbels schuwde de provocatie niet: hij liet geregeld de fanfares van de "Sturmabteilung" (SA) van de NSDAP door het socialistisch-communistische Berlijn trekken en onder de tonen van het "Deutschland Lied" ontaardden zulke manifestaties in vechtpartijen (Verduyn, 1984).

Als reactie op het spreekverbod, richtte Goebbels de krant "Der Angriff" op. In 1929 werd hij chef van de propagandadienst van de NSDAP voor de gehele Weimarrepubliek.

De NSDAP-propaganda wierp haar vruchten af in deze Weimarrepubliek . De toestand was er rijp voor: grote economische problemen, werkloosheid, frustraties ten gevolge van het "onrechtvaardige" Verdrag van Versailles, politieke instabiliteit, angst voor het oprukkende communisme.

In 1928 kreeg de NSDAP 2,6% van de stemmen, in 1933 is dat

43, 9% (Rössler, 1961, 593).

Het jaar van Hitlers machtsovername droeg, gemeten aan de regeringsmaatregelen, de kiem van de toekomstige nazi-terreur in zich: er komt een volmachtenwet die de "Reichstag" voor vier jaar buitenspel zet, een "ambtenarenwet" politiseert de bureaucratie waardoor Joden en linksen als ambtenaar kunnen worden verwijderd; de vakbonden worden afgeschaft; de "Sozial-democratische Partei Deutschlands" (SPD) wordt opgeheven (de andere partijen hadden dat reeds uit zichzelf gedaan); bij wet wordt de oprichting van nieuwe politieke partijen verboden; Duitsland stapt uit de Volkerenbond; bij wet wordt de NSDAP tot eenheidspartij verklaard; Goebbels wordt de eerste minister van het nieuwe "Reichsministerium für Volksaufklärung und Propaganda" (RVP of PROMI) Het Promi talmde niet om de pers aan banden te leggen. De persconferenties waarop journalisten vrijuit aan regeringswoordvoerders vragen mochten stellen, werden afgeschaft.

Voortaan moesten de redacties een aanvraag tot deelname van een journalist aan de persconferenties bij het Promi indienen. Dit betekende dat niet meer een commissie van collega's besliste of een journalist werd toegelaten, maar dat de selectie rechtstreeks door de regering gebeurde. De verantwoordelijkheid voor publicaties ging naar de redacties, want de journalisten mochten enkel nog aan hun redactie verslag uitbrengen over mededelingen die tijdens de persconferenties werden gedaan. Zij werden met strafrechtelijke vervolging bedreigd als ze informatie uit de persconferenties aan derden zouden doorgeven.

Woordvoerders waren vooral de chef van de afdeling "Deutsche

Presse" in het Promi, van het "Auswärtiges Amt" (AA) en later

ook van de "Wehrmacht".

De "Reichspressekonferenz" gaf ook rechtstreeks en schriftelijk instructies aan de krantenredacties zelf. In juni 1933 liep de eerste "mededeling aan de redacties" binnen. In het kort luidde ze als volgt (Sänger, 1975, 36):

 

Publicaties die niet gewenst zijn:

 

1.zonder uitdrukkelijke toestemming van het Promi mag geen "Kanzlerinterview" worden gepubliceerd;

2.er wordt gewaarschuwd voor de verspreiding van verklaringen van bepaalde instanties over de "Deutsch nationale Kampfstaffel" en alles wat daarmee samenhangt;

3.over activiteiten van de "Arbeitsdienst" die met landsverdediging te maken hebben zoals onderricht over wapens, verdedigingssporten e.d., mag niets gepubliceerd worden;

4.meldingen over wetsontwerpen mogen niet gebracht worden;

5.het woord "Deutsch-Österreichischer Anschluss" mag niet meer worden gebruikt;

6.aankondigingen over kabinetszittingen zijn weg te laten;

7.uitweidingen over het probleem van de uniformkeuze in de "Arbeitsdienst" zijn niet gewenst;

8.over standplaatswijzigingen bij politie en leger mag niets worden gepubliceerd.

 

In mei van dat jaar waren de vakbonden reeds afgeschaft en vervangen door het "Deutsche Arbeitsfront". In juli na de opheffing van de politieke partijen en na het aan banden leggen van de pers verklaarde minister Wilhelm Frick: "die Revolution ist nach voller Gleichschaltung abgeschlossen" (Sänger, 1975, 41). Nog voor de machtsovername hadden de nazi's de weg geëffend voor de "Gleichschaltung" van de pers.

De SA-stormtroepen hadden regelmatig redacties en drukkerijen van de andersdenkende pers in puin geslagen. Nadien bediende men zich van wetten zoals het "Gesetz über die Einziehung volks- und staatsfeindliche Vermögen". In 1939 verdwenen daardoor 600 verschillende, vooral joodse en linkse titels van de markt (Verduyn, 1984, 67-69). Niets werd onverlet gelaten om de greep op de pers te vergroten. Op 1/1/34 werden alle persagentschappen ondergebracht onder het "Deutsche Nachrichtenbüro" (DNB) dat door het Promi werd gecontroleerd.

De meeste kranten namen kritiekloos de persberichten van het DNB over. In een poging de lezers toch tot enig nadenken aan te zetten liet de "Frankfurter Zeitung" aanvankelijk berichten voorafgaan door: "Das Deutsche Nachrichtenbüro teilt mit... "(Sänger, 1975, 42).

Hoe groot de impact van de regering op de pers werd, blijkt uit haar bemoeienis zelfs met de kleinste details. Sänger(1975, 94-103) haalt voorbeelden aan. Enkele daarvan:

 

Tenslotte werd van regeringszijde zelfs geen poging meer gedaan haar propagandistische en misleidende bedoelingen te verhullen. Zo kreeg de pers de opdracht om gedurende de Olympische Spelen de kranten dusdanig op te maken dat ze propagandistisch op de buitenlandse bezoekers zouden inwerken. Zij moesten schrijven dat in Duitsland de levensmiddelenbevoorrading geen enkel probleem was. Over "Rassenschande-Prozesse" mocht gedurende de O S geen woord worden gepubliceerd. Evenmin was het toegestaan puntentabellen van de gewonnen medailles op te maken. Euforie over de grote Duitse puntenvoorsprong die men verwachtte zou op de buitenlandse bezoekers een onvriendelijke indruk kunnen maken.

Maar enkele dagen na de O S, werden de kranten verplicht de tabellen te publiceren (Sänger, 1975, 109).

 

Voor de Spelen was de pers verzocht de bevolking op te roepen om massaal de radio-uitzendingen te beluisteren. De "Reichs-Rundfunk-Gesellschaft" werd door Goebbels vanaf toen tot een volledige wereldomroep uitgebouwd (Verduyn, 1984, 69-71).

In 1935 vonden de eerste televisie-uitzendingen plaats. Door het beperkte aantal ontvangsttoestellen bleef dit medium zonder veel betekenis voor de nationaal-socialistische propagandamachine.

Met het oplopen van de politieke spanning, werden de propaganda-inspanningen opgevoerd en steeds belangrijker geacht.

Begin 1939 werd tussen het "Oberkommando der Wehrmacht" en het "Promi" een samenwerkingsakkoord gesloten i.v.m. het voeren van oorlogspropaganda. Het akkoord bevestigt o.m. dat de "propagandaoorlog evenwaardig is aan de militaire oorlog" (Verduyn, 1984, 93).Vanaf 1940 verscheen het tijdschrift "Signaal". Het werd enkel in het buitenland verspreid en haalde een oplage van meer dan drie miljoen. Vanzelfsprekend moest het de psychologische oorlogsvoering ondersteunen. Belangrijker echter is dat het tijdschrift in Duitsland zelf streng verboden was. Toen de oorlog niet meer naar wens verliep en dit niet langer verborgen kon worden gehouden, achtte men zelfs absurde middelen goed om het moreel van de Duitse bevolking op te vijzelen. In zijn memoires vermeldt SPEER dat zelfs de krantenhoroscopen met dat doel werden opgesteld. Een voorbeeld: "diepe dalen van duisternis liggen nog op de weg naar de uiteindelijke overwinning" (Verduyn, 1984, 109).

Vanaf 1934 werd de schoolfilm onder centrale controle geplaatst. Vooral films over geschiedenis, aardrijkskunde en heemkunde leenden zich voor de NS-ideologie.

De film werd dan ook een belangrijk middel voor de opvoeding van de jeugd buiten de school: de filmvoorstelling wordt "tot middelpunt van een gemeenschapsfeest gemaakt. Reeds de gemeenschappelijke opmars in gesloten formatie geeft de voorstelling van een Hitler Jugend-filmvoorstelling. een

heel andere weerklank. Deze wordt, als de plaatsen zijn ingenomen, verdiept door het zingen van liederen, die in de Hitler Jugend een zo belangrijke rol spelen omdat ze, uit de volksbewuste geest van deze jeugd geboren, steeds weer en door niets anders te overtreffen gemeenschapsstimulerende kracht openbaren. Een actueel lied zoals "Soldaten tragen Gewehre" leidt bijvoorbeeld de legerfilm "Waffenträger der Nation" in. Dan pas begint de film. Hier zijn het niet de vele enkelingen die tot een vluchtige gelijkheid van de emoties komen. Hier is het het blok van de gemeenschap, dat de film in zijn levensgevoel opneemt en met dit levensgevoel de belevenisinhouden van de film doordringt. Hier is de gemeenschap in de geest van het witte doek werkelijkheid geworden" (Hickethier, 1974, 39).

De film moest "levensecht" zijn, hij moest het "völkische" bewustzijn bijbrengen en versterken.

De schoolradio had bovendien de opdracht "tijdsecht" te zijn: fascistische redevoeringen en propaganda-uitzendingen waren politieke gebeurtenissen waaraan de scholieren rechtstreeks konden deelhebben.

Voor wat de pers betreft kregen de leerkrachten opdracht de leerlingen aan de hand van de lokale krant en de "Völkische Beobachter" propagandistische thema's te behandelen en namen van partijleiders en partijactiviteiten in de geheugens te verankeren en vreemde woorden te verklaren (Hicketier, 1974, 3­8).

Voor studenten werden zelfs speciale cursussen ingericht om ze vertrouwd te maken met de terminologie van regering en instituties teneinde tot gelijklopende interpretaties van gebeurtenissen te komen.

Ook met dit doel voerde men nieuwe woorden in en werden andere van nieuwe inhouden voorzien. Het "Meyers Lexicon" uit 1936 werd aangevuld met woorden als "Aufartung" d.i. verbetering van het ras, "Rassenbrei" d.i. gemengde rassen, "Volksschädling" d.i. iemand die het volk schade toebrengt enz. "Blutschande" werd in 1924 omschreven met "incest" en in 1936 met " intiem contact met een niet-ariër". "Fanatisch" was een "woord met negatieve connotaties" en werd een "woord met positieve connotaties. "Hass" was in 1924 gewoon haat en in 1936 luidde de omschrijving: "haat heeft een positieve betekenis als hij aan de goede kant wordt gebruikt. De heroïsche haat van het Noord-Europese ras staat in sterke tegenstelling tot de laffe haat van het Jodendom". De "Sprachregelung" hield zich aldus vrijwel met alles bezig. Volgens Müller (1973, 34) heeft de manipulatie van de taal er zeker toe bijgedragen dat in Duitsland het systeem zo lang overeind bleef. Hij wijst er trouwens op dat de DDR dit beproefde systeem in mindere mate en meer gesofisticeerd, heeft overgenomen. Een voorbeeld: "Duden Rechtschreibung, Leipzig, 1957" vermeldt onder "Militarismus": "subordinatie in imperialistische landen van alle maatschappelijke en gouvernementele kringen aan militair gezag, begeleid door repressie van de volksmassa en agressieve buitenlandse politiek"; de "Duden" van Mannheim uit 1961 omschrijft het begrip als: "overheersen van militaire overtuigingen".

Müller is van mening dat taal en bewustzijn van mensen gevormd worden overeenkomstig het politieke systeem waarin hij leeft als dit systeem zich van zulke gestuurde ("directed") communicatie bedient.

De media in het Derde Rijk werden dan ook niet verondersteld informatie te brengen. Informatie, zo zei Goebbels in 1934 in de Reichstag is " in de grond defensief en evolutionair. Ze hamert niet en insisteert niet. Ze is gematigd en probeert te beleren. Ze geeft uitleg, verklaart en geeft feiten weer". Propaganda daarentegen "is een middel tot doel". Dit doel is het volk tot zodanige inzichten te brengen dat "het zich gewillig en zonder innerlijke weerstand aan de [daarin besloten] opgaven en doelstellingen van een superieure staatsleiding onderwerpt".

Propaganda geeft dus geen feiten weer, maar overreedt, is manipulatie en geen informatie; ze is offensief en agressief van toon. Goebbels: "Zij was ons scherpste wapen bij de verovering van de staat. Ze blijft ons scherpste wapen bij de handhaving en opbouw van de staat" (Tutas, 1973, 2-3).

Een verordening van de Sprachregelung schreef dan ook voor dat propaganda steeds als "iets goeds" moet worden voorgesteld.

 

De hierboven geciteerde uitspraken van Goebbels zouden zonder meer - zoals uit het vierde hoofdstuk moet blijken - als het uitgangspunt voor het oordeel van de Frankfurter Schule over de media kunnen dienen. Op zich rationele middelen worden ingezet om irrationele doeleinden te bereiken. De autoriteit is irrationeel omdat zij beoogd wordt om zichzelf: het gaat om macht om de macht zonder verdere ideologie.

Thans zorgt niet de dictatuur maar wel de cultuurindustrie ervoor dat het volk tot zodanige inzichten wordt gebracht dat het zich gewillig en zonder innerlijke weerstand aan het systeem onderwerpt. De nazi-leiders hadden politieke macht op het oog; nu worden de media gebruikt om vooral economische belangen veilig te stellen. De methoden zijn weliswaar veranderd maar niet de doelstellingen.

 

 

2.3 DE OPPOSITIE VAN DE EXIL-PERS

 

De talrijke Joden, politieke tegenstanders, auteurs en wetenschapsmensen in exil hadden in hun oppositie tegen het nazi-regime maar één degelijk wapen en dat was protest via de media.

Niet alleen wilde men het informatie- en duidingsmonopolie van de Duitse machtshebbers doorbreken maar vooral probeerde men hun pogingen om een identiteit tussen nationaal-socialisme en Duitsland te bewerkstelligen, doen mislukken. Het buitenland moest ervan overtuigd worden dat er géén "Gleichschaltung" was tussen nazisme en Duitse bevolking en instellingen. Zulke oppositie werd vooral gevoerd door dié emigranten die na de verhoopte ineenstorting van het régime naar Duitsland wilden terugkeren. Deze groep bestond vooral uit politiek geëngageerden die niet van plan waren zich blijvend in een ander land te vestigen en zich te integreren. Degenen die zich wel wensten te assimileren, voelden zich minder geroepen tot de directe strijd met de nazi's. De meeste medewerkers van het Institut für Sozialforschung (IfS) behoorden tot deze groep.

Bovendien stelden zij ook hier de theorie boven de "praxis".

In 1933 moest ook de top van de "Kommunistische Partei Deutschlands" (KPD) emigreren. Met behulp van de Komintern richtte ze in Parijs de "Editions du Carrefour" op. Ook via de radio, en wel de zenders Moskou en Freies Deutschland werd tegen Hitler gepropageerd.

De SPD trok naar Praag waar men de uitgeverij "GRAPHIA" stichtte. De invloed van de ondergrondse publicaties die onder de Duitse arbeiders werden verspreid, moet zeer groot zijn geweest want bij de verkiezingen van ondernemersraden in 1935 dreigden de arbeiders op een dusdanig groot succes af te stevenen dat de verkiezingen door de nazi's werden afgebroken (Berglund, 1972, 25). Met uitzondering van de "Deutsche Freiheitspartei" (DFP) richtten de "burgerlijke" partijen geen verzetsorganisaties in ballingschap op. De DFP verspreidde in Duitsland "Deutsche Freiheitsbriefe" in de vorm van pamfletten en gaf in het buitenland het maandblad "Das wahre Deutschland" uit. Via de "Freiheitssender" in Engeland deed ze oproepen tot het leger om Hitler af te zetten. Begin 1933 werd het "Schutzverband Deutscher Schriftsteller" (SDS) ontbonden en vervangen door het "Reichsverband Deutscher Schriftsteller". Auteurs die oppositie hadden gevoerd of zich niet wilden laten "gleichschalten" moesten emigreren. Sommigen (Erich Kästner bv) bleven en konden overleven. Anderen werden aangehouden. Tussen 1933 en 1945 schreven meer dan 1800 auteurs vanuit ballingschap (Berglund, 1972, 45).

Het SDS gaf "Der Schriftsteller " uit dat in Duitsland illegaal werd verspreid en niet zonder invloed bleef. In Parijs gaven een aantal auteurs verenigd in het "Deutsche Volksfront" de "Deutsche Informationen" uit.

Na de bezetting van Frankrijk, verloren de Duitse ballingen hun belangrijkste persorganen in Europa. De meesten weken uit naar Amerika waar men onmiddellijk met nieuwe publicaties begon: in New York met de "Neue Volkszeitung", in Mexico: het "Freies Deutschland"; Chili: "Deutsche Blätter"; Argentinië "Das andere Deutschland". In de Sovjet Unie werd een nationaal comité het "Freies Deutschland" in het leven geroepen dat in samenwerking met een aantal auteurs radio-uitzendingen vanuit Moskou verzorgde.

De ballingen hadden allen hun afkeer voor het fascisme gemeen. Toch zijn zij er nooit in geslaagd in hun verzet een eenheidsfront te vormen (Berglund, 1972). Hun publicaties echter over vervolgingen, terreur en bloedige excessen deed bij de buitenlandse pers een koerswijziging ontstaan. De wereldpers die tot 1933 relatief terughoudend was gebleven, werd kritischer en agressiever en verenigde zich tenslotte tot één forum van afkeuring (Tutas, 1973, 52-53).

Intussen stelden de nationaal-socialisten in Duitsland alles in het werk om "Greuelmeldungen" van emigranten te beletten en om zich tegen de "Greuellügen" te verdedigen. De nazi's schrokken er niet voor terug familieleden te gijzelen teneinde emigranten te dwingen hun pen neer te leggen. Sommige auteurs werden op die manier zelfs gedwongen hun vroegere beweringen in te trekken. In de kranten en vooral het nazi-partijblad "Völkischer Beobachter" werden zulke "Lügenbekentnisse" breed uitgesmeerd. Concentratiekampgevangenen werden gedwongen naar buitenlandse krantenredacties brieven te schrijven waarin zij het bestaan van gruweldaden ontkenden.

Het eenvoudigweg dementeren van de door de emigranten gesignaleerde feiten, was niet voldoende. De feiten moesten weerlegd worden. Daar dit meestal onmogelijk was, veranderde de nazi-propaganda van tactiek: de informatie zelf werd niet meer weerlegd, maar de informanten zelf werden aangevallen.

Door ze voortdurend de stempel op te drukken van marxisten, landverraders, joods-bolsjevistische samenzweerders, leugenachtige opruiers, pacifisten, criminelen, "Untermenschen", enz. werd gepoogd een identificatie tot stand te brengen van emigrant met ongeloofwaardigheid (Tutas, 1973, 51).

Deze tactiek bleef niet zonder succes. In sommige buitenlands krantenartikels waarin Duitse toestanden aan de kaak werden gesteld, werd om de geloofwaardigheid te verhogen, uitdrukkelijk vermeld dat de auteur geen emigrant was.

De NS-propaganda tegen de emigranten had ook een belangrijke interne politieke functie. De aandacht van de bevolking moest immers worden afgeleid van de socio-economische problemen waarmee het land overspoeld was. De oorzaak van de ellende moest in het buitenland liggen. Als schuldigen konden de emigranten worden aangewezen die in het buitenland tegen Duitsland (de nazi-propaganda vermeldt nooit dat de emigranten enkel het nationaal-socialisme bestreden) ageerden en tot boycot opriepen. Zo werd er een vijandbeeld gecreëerd van een wereldwijde joodse en marxistische macht die het bestaan van Duitsland bedreigde (Tutas, 1973, 42).

Via de media hield de nazi-top dit vijandbeeld voldoende levendig als middel om het doel n.l. de macht over een volk dat de autoriteit als bescherming aanvaardt, te bereiken.

Daarom was het nodig deze vijand niet als té sterk voor te stellen en regelmatig uit te pakken met opzienbarende overwinningen.

 

In nazi-Duitsland wordt, zoals in andere totalitaire staten de communicatie volledig "gestuurd". De partij-ideologie wordt verspreid via opvoedingsinstellingen en de media; de geschiedenis geherinterpreteerd. De machtshebbers doen het aan hun burgers voorkomen alsof elke handeling, ook uit het gewone dagelijkse leven, een politieke betekenis heeft.

Zoals trouwens nu nog in een bepaald soort pers

(bv "Bildzeitung") het geval is, wordt de "restricted code" gebruikt: concrete metaforen, gedichotomiseerde uitspraken, vereenvoudigde zinsconstructies en ongedifferentieerde vocabulaire- en stereotypificaties. De stereotypen zetten niet aan tot kritische bedenkingen over maatschappelijke toestanden.

Het publiek krijgt nauwelijks andere standpunten dan de officiële te horen en is geneigd deze als werkelijkheid te gaan aannemen. Willens nillens steunt het op die manier de bestaande instituties en politiek. De bestaande condities worden nog versterkt ("reinforcement") omdat de overgebrachte boodschappen met de communicatieve vaardigheden van het publiek corresponderen daar dit eenzelfde interpretatiekader wordt aangekweekt dat door de media wordt gebruikt (Müller, 1973, 99-101).

 

De nazi-machtshebbers geloofden in de media als machtige instrumenten voor beïnvloeding, manipulatie en onderdrukking. In hoever dit geloof gerechtvaardigd was, laat zich niet objectief vaststellen. De blinde volgzaamheid van miljoenen aan hun leiders is echter moeilijk te verklaren zonder de invloed van de media. Anderzijds is het niet ondenkbaar dat de media hoofdzakelijk de tijdsfactor hebben beïnvloed. Zonder radio en pers zou het proces misschien alleen maar langzamer zijn verlopen. Hoe dan ook, het geloof in de kracht van het medium wordt door de Frankfurters gedeeld, en volgens hen hebben de nieuwe machthebbers zoals de "Generaldirektoren", economische, politieke en ideologische lobby’s hetzelfde geloof en maken zij het individu met behulp van de media binnen de structuur van een allesomvattende cultuurindustrie tot een blinde volgeling van het systeem.

Tussen "Heil Hitler" en "Persil wast zo wit, witter kan het niet" is er dan geen groot verschil. De nieuwe leiders geloven immers even sterk in de media als manipulatiemiddelen. Vooral Horkheimer en Adorno hebben zich met dit "kapitalistische fascisme" beziggehouden.

 

 

3 HET "INSTITUT FÜR SOZIALFORSCHUNG"

 

3.1 ACHTERGRONDEN

 

Twee maanden na de machtsovername door Hitler werd het IfS wegens "vijandige neigingen jegens de staat" (Jay, 1977, 47) gesloten. Horkheimer, toen directeur, had het gevaar tijdig onderkend en al in 1937 een afdeling in Genève opgericht die door Pollock en Mandelbaum werd geleid.

In 1932 werd Marcuse lid van het IfS te Genève. Het jaar daarop gingen Horkheimer, Fromm en Lowenthal er eveneens naartoe. Adorno bleef voorlopig officieel in Duitsland gedomicilieerd maar trok voor verdere studie naar Oxford. De enige niet-jood van het IfS en communistisch activist Wittfogel kwam in een concentratiekamp terecht, maar slaagde er toch in nog in 1933 te emigreren. Benjamin vluchtte naar Parijs. Na de bezetting van Frankrijk in 1940 en opnieuw op de vlucht kwam hij op een tragische manier aan zijn einde.

In Genève werd het IfS omgedoopt tot de "Société Internationale des Recherches Sociales". In Londen en Parijs werden eveneens kleine afdelingen opgericht. Het in 1932 te Frankfurt gestichte "Zeitschrift für Sozialforschung" (ZfS) werd vanaf 1933 verder in Parijs uitgegeven.

In 1934 toen men zich ook in Genève niet meer veilig waande, vestigden zich de meeste medewerkers in New York. De Columbia University aldaar zorgde voor de nodige faciliteiten om wetenschappelijk werk te kunnen verrichten.

 

Intussen verwijderde zich vooral Horkheimer meer en meer van het orthodoxe marxisme van de beginperiode. Aandacht ging naar empirische studies over autoriteit, de ontstaansvoorwaarden van fascisme en antisemitisme, psychoanalyse, economie, politiek en cultuur.

De verandering van aanpak was begonnen met de benoeming in 1930 van Horkheimer tot directeur van het IfS. Daarmee kwam een einde aan het "fantasieloze marxisme" van de "Grünbergperiode" (Jay, 1977, 29). Grünberg als orthodox marxist was kort na de stichting van het IfS in 1923 directeur geworden. Het toenmalige tijdschrift en voorloper van het ZfS het "Archiv für die Geschichte des Sozialismus und der Arbeiterbewegung" stond ook open voor bijdragen van links-hegelianen zoals Georg Luckàcs en Karl Korsch. Later zal vooral Horkheimer dit soort marxisme hevig bekritiseren (Korthals, 1981, 16).

 

Horkheimer drukt als directeur dermate zijn stempel op de ontwikkeling van het IfS dat het een heel eigen gezicht krijgt en school maakt. De Frankfurter Schule (FS) bestaat uit de kern van de IfS-medewerkers die (voor langere of kortere tijd) nauw met Horkheimer zullen samenwerken: Pollock, Fromm, Marcuse, Adorno, Lowenthal.

 

 

3.2 DE MAATSCHAPPIJVISIE VAN DE FRANKFURTERS

 

 

Zoals alle cultuuruitingen zijn de media een product van maatschappelijke stromingen en krachten. De mediasituatie in het Derde Rijk is een extreem voorbeeld hiervan. Het is niet mogelijk de media los te zien van het onderliggend maatschappelijke spectrum van economische, politieke, levensbeschouwelijke, historische, psychologische en sociale factoren.

Het is derhalve noodzakelijk om na te gaan hoe de multidisciplinaire FS over de maatschappij denkt om haar standpunten m.b.t. de media te kunnen blootleggen.

 

De "Kritische Theorie" (KT) van de maatschappij is weliswaar geworteld in het historisch-materialisme maar komt er niet mee overeen. Ze laat zich niet herleiden tot zomaar een marxisme of een variant ervan. "Dé KT van de Frankfurter Schule bestaat in feite niet" zegt Korthals (1981, 7), hoogstens zijn er thema's te noemen die de opvattingen van haar vertegenwoordigers weergeven. Zo zag Horkheimer zich zelfs genoodzaakt herhaaldelijk zijn denkbeelden te herzien:"....zijn ontwikkeling loopt van een positivistisch getint marxisme naar een gepolitiseerd en geradicaliseerd marxisme gedurende de opkomst van het fascisme tot het einde van de jaren dertig; en daarna van een pessimistisch marxisme naar een niet-marxistisch pessimisme tijdens en na de koude oorlog" (Korthals, 1981, 8).

De FS bouwde nooit een afgesloten geheel van wetenschappelijke kennis in de zin van één theorie op. Horkheimer uit zijn denkbeelden door middel van essays en artikels over zeer uiteenlopende onderwerpen. Fromm poogt door middel van psychoanalytische en sociaal-psychologische inzichten een brug te slaan tussen de economische onderbouw en de culturele bovenbouw; Adorno besteedt aandacht aan muziek en zeer uiteenlopende filosofische, sociologische en sociaal-psychologische kwesties; de ééndimensionale mens van Marcuse is evenmin een maatschappijtheorie en dat zijn de publicaties van Pollock over politieke economie en de sociologische literatuuranalyses van Lowenthal nog minder.

 

De multidisciplinaire aanpak van de KT moet haar instaat stellen de maatschappij in haar totaliteit te benaderen. De KT zelf maakt er derhalve ook deel van uit en is dus eveneens haar object.

Dit betekent dat de KT, zoals de maatschappij onderhevig is aan verandering en nooit "af" kan zijn. Zij is zoals de maatschappij een dialectisch proces en kan zich niet vastpinnen op onveranderlijke begrippen en ideeën. Horkheimer (1941, 42) hierover: "... leidt het pedante insisteren op nuchtere feiten tot een fetisjisme van de ideeën. Ze worden heden halsstarrig ernstig genomen; elk geldt terstond als vaste grootte, als recept, dat de maatschappij geneest, of als een gif waaraan ze ten gronde gaat. De hele ambivalentie van de gehoorzaamheid zet zich in de houding tegenover de ideeën door. Men wil er zich aan onderwerpen of er zich tegen verzetten alsof ze afgoden waren. Eerst spelen ze de rol van handleidingen, tenslotte die van autoriteiten en leiders. Wie ze uitspreekt, geldt als profeet of als ketter, als object van massaverering of politieke vervolging. Dat aldus ideeën nog slechts als verdicten, directieven of signalen begrepen worden, kentekent de zwakte van het subject in de huidige tijd. Lang voor autoritaire regimes werd zijn intellectuele functie beperkt tot het vaststellen van feiten. De beweging van het denken breekt af op slagzinnen, diagnosen en prognoses. Ieder wordt geclassificeerd: als bourgeois, communist, fascist, jood vreemdeling of "één van ons" - en dat bepaalt voor eens en altijd de houding. Naar zulke modellen hebben de afhankelijke massa's en betrouwbare wijsgeren steeds in de wereldgeschiedenis hun denken gericht. Ze plegen zich onder "Ideeën", dus denkproducten te verenigen die tot fetisjen waren geworden. Denken dat aan zichzelf trouw blijft, weet zichzelf op elk ogenblik tegelijk als een geheel en als onvoleindigd. Het lijkt minder op de uitspraak van de rechter dan op het laatste woord van een veroordeelde die men voortijdig onderbreekt."

 

Maar Horkheimer (1937, 114) geeft ook toe dat: " De kritische theorie van de maatschappij eveneens [begint] met abstracte bepalingen; voor zover ze de tegenwoordige periode behandelt, begint ze met de karakterisering van een op ruil gefundeerde economie. De bij Marx voorkomende begrippen als waar, waarde en geld kunnen als soortbegrippen dienst doen, .."

In tegenstelling tot de traditionele theorie liggen in deze begrippen reeds hun historische ontwikkeling en hun belang voor de toekomst besloten. Bovendien zijn ze niet aan één vakgebied gebonden. Zij zijn het resultaat van de kennis over mens en natuur die in de vakwetenschappen aanwezig is. "De uitspraak bijvoorbeeld dat de laagste klassen van de maatschappij onder bepaalde voorwaarden ook de meeste kinderen hebben, speelt een belangrijke rol bij het aantonen hoe de burgerlijke ruilmaatschappij noodzakelijk tot het kapitalisme met industrieel reserveleger en crises voert. De psychologische fundering van deze uitspraak wordt aan de traditionele wetenschappen overgelaten. De kritische theorie begint dus met een door relatief algemene begrippen bepaalde idee van de eenvoudige warenruil; uitgaande van alle beschikbare kennis, na verwerking van het materiaal dat uit eigen en andermans onderzoeken wordt toegeëigend, wordt dan aangetoond hoe de ruileconomie bij de gegeven en weliswaar onder haar invloed veranderende hoedanigheid van mensen en dingen, zonder dat haar eigen, door de academische economie geformuleerde principes geschonden worden, noodzakelijk moet leiden tot de verscherping van de maatschappelijke tegenstellingen, die in de huidige historische periode tot oorlogen en revoluties aandrijft" (Horkheimer, 1937, 116).

Het kapitalisme leidt dus noodzakelijk tot zijn eigen ondergang. De louter logische noodzakelijkheid van dit proces kan echter net zo goed uit de traditionele theorie afgeleid worden.

Wat is er dan bijzonder aan de KT? Het verschil ontstaat aldus Horkheimer (1937, 118) "zodra er niet meer sprake is van een louter logische, maar van een reële noodzakelijkheid, van de noodzakelijkheid van feitelijke processen". In de traditionele theorie wordt het object waarmee de vakwetenschap bezig is, door zijn theorie niet beroerd. Subject en object zijn gescheiden. "Tot de ontwikkeling van de maatschappij behoort echter het bewust kritische gedrag. De constructie van het historische proces als het noodzakelijke product van een economisch mechanisme omvat tegelijkertijd het zelf daaruit voortkomende protest tegen deze orde en het idee van de zelfbeschikking van het menselijke geslacht, dat wil zeggen een toestand waarin zijn daden niet meer uit een mechanisme, maar uit zijn eigen beslissingen voortvloeien. Het oordeel over de noodzakelijkheid van het gebeuren tot nu toe impliceert hier de strijd om haar verandering van een blinde in een zinvolle noodzakelijkheid" (ibidem, 119). De louter logische, mechanische, blinde noodzakelijkheid van de maatschappelijke ontwikkeling, waarbij de mensen slechts passieve deelnemers zijn aan een reusachtig gebeuren, moet door de mens zodanig omgevormd worden dat de noodzakelijkheid een door de rede beheerst proces wordt.

De maatschappij moet van object tot een redelijk handelend subject worden, dat uitbuiting en onderdrukking bant.

De kritische theorie heeft geen andere legitimeringsgrond dan de rede, zij heeft "geen andere instantie die voor haar spreekt dan het met haar zelf verbonden belang bij de opheffing van het maatschappelijke onrecht" (ibidem, 131).

De rede krijgt hier een andere inhoud dan in de idealistische filosofie die gesteld had "dat de rede de eigenlijke werkelijkheid is. In het burgerlijke tijdperk werd de werkelijkheid van de rede tot de taak die het vrije individu moest volbrengen. Het subject was de zetel van de rede: van hem uit moest de objectiviteit redelijk worden. De materiële bestaansverhoudingen lieten de autonome rede echter alleen in het zuivere denken en in het zuivere willen haar vrijheid.

Maar nu is er een maatschappelijke situatie bereikt, waarin de verwerkelijking van de rede niet meer beperkt hoeft te worden tot het zuivere denken en willen. Wanneer de rede de vormgeving van het leven volgens de vrije beslissing van de kennende mens betekent, dan wijst de eis van de rede thans op de schepping van een maatschappelijke organisatie, waarin de individuen naar hun behoeften gemeenschappelijk hun leven regelen. In zo een maatschappij zou met de verwerkelijking van de rede ook de filosofie opgeheven zijn (Marcuse, 1937, 158). Aldus gaat het filosofische ideaal van een betere wereld en het ware zijn op in de kritische theorie die moet instaan voor de verwerkelijking van de redelijke maatschappij.

Hiervoor is meer nodig dan het opheffen van de bestaande economische verhoudingen: de economie moet aan de behoeften van de individuen ondergeschikt worden gemaakt. Het arbeidsproces moet volgens plan worden gereguleerd en wel zodanig dat de vrijheid en het geluk van de mensen gevrijwaard worden. Want "zonder de vrijheid en het geluk in de maatschappelijke relaties van de mensen blijft ook de grootste stijging van de productie en de afschaffing van de individuele eigendom van de productiemiddelen behept met de oude onrechtvaardigheid" (Marcuse, 1937, 161). Het slechte materialisme van de burgerlijke filosofie is de troost dat in de materiële wereld alles wel in orde is m.a.w. dat binnen de bestaande structuren wordt gehandeld en dat " de geest niet in deze wereld zijn eisen moet stellen en een plaats moet vinden in een andere, die met de materiële wereld niet in conflict raakt. Het slechte materialisme van de filosofie wordt in de materialistische theorie van de maatschappij overwonnen. Dit is het idealisme, dat aan haar materialisme ten grondslag ligt. Net zolang als de werkelijkheid, die ze ten doel heeft, nog niet gegeven is, hebben ook haar constructieve begrippen een rest van abstractheid" (Marcuse, 1937, 169).

Deze "rest van abstractheid" zal blijven zolang er moet worden uitgezien naar de toekomstige toestand van de mens. Deze kan niet door middel van streng wetenschappelijke methodes gereveleerd worden. "Om in het heden het nog niet tegenwoordige als doel vast te houden, is er fantasie nodig. Zonder fantasie blijft alle filosofische kennis altijd maar in de greep van het heden of het verleden, afgesneden van de toekomst, die als enige de filosofie verbindt met de werkelijke geschiedenis van de mensheid"(ibidem, 171). De nieuwe orde die moet komen, wordt wel afgedaan als een utopie maar daarvoor heeft de KT geen angst. Immers, zo vervolgt Marcuse, (ibidem, 160), al datgene wat in de bestaande orde niet te verwezenlijken is, wordt door deze laatste als utopisch bestempeld en daar behoort ook de waarheid toe. Dit is een reden te meer om eigenzinnig aan de waarheid vast te houden en het huidige grillige en ongeremde opportunisme in de filosofie af te wijzen.

De kritische theorie van de maatschappij houdt dan ook vast aan volgende waardeoordelen (Marcuse, 1971, 10):

 

"1. Het oordeel dat het menselijk leven de moeite waard is; of liever gezegd, dat het de moeite waard kan zijn en gemaakt behoort te worden;

2. Het oordeel dat er, in een gegeven samenleving, bepaalde mogelijkheden zijn om het bestaan van de mens te verbeteren en bepaalde wegen en middelen om deze mogelijkheden te verwerkelijken".

De verwerkelijking vereist echter méér dan speculatie, analyse van de politieke economie en filosofie; nodig is eveneens de empirie: er dient nagegaan wat de huidige maatschappij is en welke mogelijkheden ze biedt.

Nu laat zich de maatschappij niet volgens de traditionele logica definiëren en evenmin deiktisch aantonen (Adorno, 1965, 11). Immers kan men begrippen "waarin zich een volledig proces semiotisch samenbalt" (Nietzsche) niet in een definitie onderbrengen. Om inzicht te krijgen in datgene wat de maatschappij is, is een uitvoerige theorie nodig. Fragmentarische sociologische theorieën schieten te kort.

De roltheorie bijvoorbeeld zou het sociale handelen verklaren. De mensen bezetten rollen in de structuren van de maatschappij die hen tot puur zelfbehoud dresseert en tegelijkertijd het behoud van hun "zelf" belet. "Het allesbeheersende identiteitsprincipe, de abstracte vergelijkbaarheid van hun maatschappelijke arbeid, drijft hen tot de vernietiging van hun identiteit. Niet voor niets is het zich als waardevrij voordoende begrip van de rol aan het theater ontleend, waar acteurs niet echt die zijn, die ze spelen. Maatschappelijk drukt zulke divergentie het antagonisme uit" (Adorno, 1965, 13). Als de roltheorie zich niet afvraagt waarom de mensen nog steeds aan rollen vastgekluisterd zitten, draagt ze ertoe bij de "wantoestand van de rol te vereeuwigen" (ibidem). "Een maatschappijbegrip dat daarmee niet tevreden is, zou kritisch zijn. Het zou boven de trivialiteit dat alles met alles samenhangt uitgaan. De slechte abstractheid van die zin is niet alleen een mager denkproduct maar ook een slecht uitgangspunt van de maatschappij zelf: dat van de ruil in de moderne maatschappij" (ibidem).

Niet pas in de wetenschappelijke reflectie, maar in het universele ruilproces wordt al objectief geabstraheerd. Er wordt afstand genomen van de kwalitatieve hoedanigheid van de producenten en consumenten, van de productiewijze en zelfs van de behoefte. Primair is de winst. De mensheid wordt geclassificeerd als cliënteel, als behoeftesubject en is weliswaar niet alleen door de technische stand van de productiekrachten maar evenzeer door de economische verhoudingen gepreformeerd. De abstracte ruilwaarde is niet zoals bijvoorbeeld het de maatschappelijke gemiddelde arbeidstijd doet voorkomen, maatschappelijk neutraal. In de reductie van mensen tot agenten en dragers van de warenruil, verbergt zich de heerschappij van mensen over mensen.

Dit blijft waar ondanks alle kritiek waaraan tegenwoordig de politieke economie blootstaat. Wie niet ten onder wil gaan moet zich aan de wetten van de ruil onderwerpen of men nu door winstmotief geleid wordt of niet.

Een institutie zoals het gezin, zo vervolgt Adorno (1965, 14 -15), heeft zijn interne structuur van het ruilproces moeten vrijwaren om zijn voortbestaan te kunnen verzekeren. In de maatschappelijke ruilverhouding daarentegen wordt het antagonisme gecreëerd en gereproduceerd. Iedere maatschappij is nog een klassenmaatschappij vanuit de tijd dat dit begrip zijn intrede deed. De mateloze druk in de Ooststaten toont aan dat het daar niet anders is.

Hoewel de prognoses van de verpaupering doorheen een lange periode, zich niet verwerkelijkten, is het verdwijnen van de klassen slechts een epifenomeen gebleven. Empirisch sociologisch onderzoek toont duidelijk het verschil in wereldbeeld tussen leden van de hogere en lagere klassen aan. "De arbeiders zien de maatschappij nog steeds als gespleten naar boven en beneden"(ibidem).

De onophoudelijke en subjectief verborgen voortschrijdende concentratie van het kapitaal doet het objectieve klassenverschil toenemen. Terwijl consumptiegedragingen convergeren, wordt het verschil tussen maatschappelijke macht en onmacht groter dan ooit tevoren. Ieder kan bijna aan den lijve ondervinden dat hij zijn maatschappelijke existentie niet meer zelf bepaalt maar naar gaten, open plaatsen, jobs moet zoeken die voor zijn onderhoud instaan, zonder dat hij rekening kan houden met wat hij als eigen menselijke bestemming voor ogen heeft. De mens heeft zich aan te passen. Het sociaal-darwinistische begrip "aanpassing" wordt tot ideologie. Dat het ondanks alles in wankel evenwicht verder gaat, is toe te schrijven aan de in alle landen ter wereld uitgeoefende controle op het maatschappelijke krachtenspel.

De technologie mag voor deze ontwikkelingen niet als zondebok aangewezen worden, zo gaat Adorno verder, techniek als zodanig is de verlengde arm van de mens. Evenmin kan een rationeel doorzichtige, werkelijk vrije maatschappij zonder bureaucratie of arbeidsdeling. Maar overal tenderen de bureaucratieën naar verzelfstandiging hetgeen de mensen verlaagt tot objecten van abstract genormeerde processen.

Het massale aanbod van verbruiksgoederen, de cultuurindustrie en de ontelbare rechtstreekse en onrechtstreekse geestelijke controlemechanismen, dragen ertoe bij dat het subject zich niet meer als subject herkent. De cultuurindustrie is een product van de vrije markt en moest zich dus aan haar consumenten aanpassen.

Zij werd de instantie die het bewustzijn in zijn bestaande vormen, de geestelijke status quo, fixeert en versterkt.

Integratie gaat nog verder dan aanpassing.

"De aanpassing van de mensen aan de maatschappelijke verhoudingen en processen die de geschiedenis bepaalt en zonder dewelke het de mensen moeilijk zou zijn geworden voort te bestaan, heeft zich in hen zodanig gesedimenteerd, dat de mogelijkheid om er zonder ondraaglijke instinctconflicten zelfs slechts in het bewustzijn uit te breken, zeer klein wordt. Zij zijn, triomf van de integratie, tot in hun innerste gedrag, geïdentificeerd met datgene wat met hen gebeurt. Subject en object zijn, als smadelijke tegenzet aan de hoop van de filosofie, verzoend" (Adorno, 1965, 18). "Zo komt er een patroon te voorschijn van denken en handelen in één dimensie, waarbij ideeën, verlangens en doeleinden die gezien hun inhoud de gevestigde orde van spreken en handelen overstijgen ofwel worden afgewezen ofwel herleid worden tot termen van deze orde" (Marcuse, 1971, 32).

Ook de hogere cultuur, de cultuur van voor de industrialisatie, is slachtoffer van deze reductie. De hogere cultuur bezat twee dimensies want ze transcendeerde de werkelijkheid. De samenleving bestond uit twee antagonistische lagen.

Natuurlijk was de groep die zich oppositioneel, strijdig en transcendent kon gedragen, maar klein. Ze bezat echter nog de verering voor de autonome persoonlijkheid, voor humanisme, voor de tragische en romantische liefde. Deze hogere cultuur bevatte de sublimaties; het waren de idealen. De werkelijkheid heeft de hogere cultuur ingehaald en er vond ontsublimering plaats. "Deze gelijkschakeling van het ideaal met de werkelijkheid laat duidelijk zien hoezeer het ideaal overtroefd is. Het is uit het gesublimeerde rijk van de ziel, de geest, of de innerlijke mens neergehaald en is in operationele termen en problemen vertaald"(ibidem, 77).

Hierdoor heeft de hogere cultuur het grootste deel van haar waarheid verloren. Haar protagonisten (dichters, de krijger, de nar, de overspelige, degene die niet voor de kost werkte) waren ordeverstorende figuren: zij bevestigden de bestaande maatschappij niet. De beelden, woorden en klanken van de hogere cultuur zijn niet door hun artistieke veroudering van hun kracht beroofd. Enkele ervan blijven verder leven. "Maar de subversieve kracht is er aan ontnomen, de vernietigende inhoud - de waarheid. In deze nieuwe vorm voelen zij zich in huis, tuin en keuken op hun gemak. De opstandige en vervreemdende oeuvres van een intellectuele cultuur worden alledaagse goederen en diensten. Duidt de massale reproductie en consumptie ervan slechts op een kwantitatieve verandering n.l. op een groeiende waardering, op meer begrip voor de cultuur, op een democratisering ervan?" (Marcuse, 1971, 81)

Er kwam inderdaad een culturele verzoening tot stand: de meest tegenstrijdige cultuuruitingen leven vreedzaam naast elkaar. Dat kunnen ze alleen maar omdat ze onverschillig tegenover elkaar staan. De hogere cultuur sluit niet meer "de rationaliteit van de negatie" in. Zij is niet meer de "Grote Weigering" - het protest tegen dat wat bestaat. De artistieke vervreemding, de distantie is er niet meer: de "andere dimensie" wordt in het gewone levenspatroon opgezogen. Bach als achtergrondmuziek in de keuken, Shelley en Baudelaire in het warenhuis komen inderdaad daardoor veel dichter bij de mensen. "Maar tot leven komend als klassieken, komen zij als anderen dan zichzelf tot leven; ze zijn beroofd van hun antagonistische kracht, van het afstand nemen waarin juist de dimensie van hun waarheid lag. De inhoud en de functie van deze werken zijn op deze manier fundamenteel veranderd. Als ze al eens in tegenspraak waren met de status quo, dan is deze tegenspraak nu opgeheven"(Marcuse, 1971, 84).

 

De culturele gelijkschakeling komt te vroeg omdat ze niet gelijkloopt met de bevrijding van de mens. De overheersing blijft immers bestaan. Dat vroeger cultuur slechts toegankelijk was voor een handvol geprivilegieerden, was de schuld van een repressieve samenleving. Deze wordt niet ongedaan gemaakt door goedkope pockets en langspeelplaten. De cultuurindustrie houdt de status quo, de reductie van de mens tot één dimensie in stand.

Eén van haar instrumenten zijn de massamedia.

 

 

4 DE FRANKFURTERS EN DE MEDIA

 

4.1 FASCISME

 

Voordat we dieper ingaan op het door Horkheimer en Adorno geïntroduceerde begrip "cultuurindustrie" dat de visie van de Frankfurters op de ideologische bovenbouw en dus ook op de media weergeeft, is het nodig even stil te staan bij hun opvattingen over autoriteit als één van de oorzaken voor het ontstaan van het fascisme dat nauw zou zijn verbonden met het kapitalisme en de daaruit voortspruitende cultuurindustrie.

De opkomst van het fascisme kan beschouwd worden als een nederlaag voor de kritische theorie. Zij probeert dan ook verklaringen te vinden. Een tweede nederlaag lijdt de KT toen bleek dat het politieke fascisme niet door het proletariaat maar door één van zijn oorzaken n.l. het kapitalisme zelf, werd overwonnen. Ook met dit feit hebben de Frankfurters de grootste moeite: zij zullen deze "overwinning" blijven aanvechten.

Auteurs zoals bv Oscar Negt die in de traditie van de FS verderwerken, blijven het "causale" verband tussen kapitalisme en fascisme benadrukken (1973, 14).

 

4.1.1. PSYCHOLOGISCHE PROPAGANDATECHNIEKEN

 

Fascisme is niet een fenomeen dat uitsluitend verbonden is met één tijdperk en één plaats n.l. voor en tijdens het "Dritte Reich" in Duitsland en aanverwante landen. Evenmin hoeft het zich te beperken tot politiek. Antisemitisme, bepaalde religieuze stromingen, enz. vertonen grote overeenkomsten met het nazi-fascisme. Zo toont Adorno(1975-1) aan de hand van radiotoespraken van een Amerikaans dominee aan dat deze dezelfde psychologische propagandatechnieken hanteert als Hitler en diens medewerkers.

Omdat wij later nog zullen ingaan op het onderzoek van de Frankfurters van de autoritaire persoonlijkheid die in verband staat met de mogelijkheidsvoorwaarden voor manipulatie van recipiënten van mediaboodschappen, moeten wij even stilstaan bij het beeld dat de fascistische agitator van zichzelf ophangt bij het publiek. Adorno deed een inhoudsanalyse van de radiotoespraken uit de jaren 1934 en 1935 van dominee M.L. Thomas, en stelde vast dat deze voortdurend de volgende kunstgrepen of motto's gebruikt: de "eenzame wolf"; de "vrije-emotie"; de "vervolgde onschuld"; de "onvermoeibaarheid"; de "boodschap"; de "grote kleine man"; de "goede oude tijd".

Enkele daarvan lichten wij nader toe (Adorno, 1975-1, 14-36).

 

De "eenzame wolf".

 

Deze kunstgreep komt uit het arsenaal van Hitler die er steeds prat op ging dat hij zijn beweging startte met zeven eenzame en heroïsche partijkamaraden en er zich over beklaagde dat anderen de pers, radio, ja alles controleerden en dat hijzelf over niets beschikte. Thomas beklaagt er zich over dat hij geen sponsors heeft en dat de politici geen cent aan zijn beweging geven. Hij speelt erop in dat het publiek wantrouwig is t.o.v. politiek die met geld is verbonden en hij valt die politiek dan ook scherp aan. Hoe scherper zijn aanvallen zijn, hoe minder men zal denken dat hijzelf achter geld aanzit. Karakteristiek voor fascistische propaganda is dat zij haar eigen ondeugden in haar slachtoffers projecteert. Het "eenzame wolf"-motto moet ook de schrik van de mensen voor manipulatie verminderen. Immers wantrouwt men de economische centralisatie en monopolisering van de communicatiekanalen. De geloofwaardigheid van Thomas' uitspraken stijgt dus door zich van politiek geld te distantiëren.

Anderzijds hebben de mensen nood aan passieve manipulatie.

Zij willen beschermd (gemanipuleerd) worden door leiders waarin ze vertrouwen hebben. De grenzen tussen propagandistische en "ware" uitspraken vervagen omdat "ware" uitspraken overeenkomen met bestaande machtsrelaties die met de algemeen aanvaarde hiërarchische structuren van de economische organisatie corresponderen. Veelbetekenend in dit verband is, dat Goebbels zijn dienst "Ministerium für Volksaufklärung und Propaganda" noemde. Deze ambiguïteit t.o.v. manipulatie speelt een rol bij het "eenzame wolf"- motto van de propagandist.

Hij voedt het wantrouwen tegenover de macht van de communicatiekanalen en partijpolitiek en suggereert dat in feite zeer veel achter hém staat, n.l. het werkelijke en het echte. Dan wordt: "juist het aan de kaak stellen van manipulatie, [is] het middel tot manipulatie.

 

Het "vrije-emotie"-motto.

 

Hitlers toespraken zitten vol emotionele uitbarstingen. Eén van zijn geliefkoosde uitspraken is: "Ik schiet me nog liever dood dan..". Ook de toespraken van Thomas zijn steeds emotioneel en hij zet het publiek aan te gesticuleren, te huilen, kortom de gevoelens de vrije loop te laten. Eens deze drempel van zelfbeheersing overschreden, is de toehoorder ook bereid ongecontroleerd zijn verdrongen gevoelens van haat en woede te uiten. Fascistische krachten maken gebruik van het onvermogen van vele mensen om in de industriële maatschappij tot emotionele behoeftebevrediging te komen. Zij staan hen dus die irrationele voldoening toe, die hen door de sociale en economische inrichting van de maatschappij ontzegd wordt. Zulks gebeurt door gebruikmaking van, uiterlijk gezien, rationele middelen. Anderzijds is het doel van fascisme n.l. manipulatie tegengesteld aan het de "vrije-loop" laten van emoties. De wortels van emotionele frustraties worden dan ook door de fascistische propaganda niet geraakt. Zij blijven verborgen en enkel met woorden, wordt een emotionele stroom losgemaakt die met echte vreugde of welbevinden niets te maken heeft. M.a.w. de "vrije emotie" die het fascisme losmaakt is alleen maar een substituut voor de vervulling van wensen.

 

De "vervolgde onschuld".

 

Thomas blijft vaag over zijn persoonlijke achtergronden. Hij laat het aan de fantasie van de luisteraars over om hem te zien als een weldadig geestelijke, een roekeloos soldaat, een fijnbesnaard emotioneel mens, een sluw man die alles van het leven weet, of een brave ziel die eenzaam roept in de woestijn. Die vaagheid moet zoveel mogelijk verschillende types van mensen aan hem binden. Een zekere abstractheid doorspekt met aardige verwijzingen naar het dagelijkse leven, is karakteristiek voor het profiel van de fascistische agitator. Toch komen sommige thema's steeds weer aan bod. Op de eerste plaats zijn eigen onschuld. Zijn onbaatzuchtigheid maakt hem kwetsbaar voor zijn vijanden. "Bepaalde mensen zullen van alles over mij schrijven. Zij schrijven van alles tegen me. Ze schrijven dat ze mij zullen doden". En verder: " Luister Christenen, weet U nog wat hij zei: als ze mij vervolgd hebben, zullen ze U vervolgen".

Thomas wil het gevaar doen inzien van zijn strijd van één tegen allen en rationaliseert aldus agressiviteit onder het mom van zelfverdediging. Voor dominee Coughlin was het Hitler-nazisme dan ook een "zelfverdedigingsmechanisme".

Zulke uitspraken moeten niet volledig letterlijk genomen worden. Ze zijn eerder stimuli voor geweld. In dit verband heeft de psychoanalyse aangetoond dat de agressieve, sadistische tendensen waaraan de fascistische propaganda appelleert, geen duidelijk onderscheid maken tussen agressor en slachtoffer: psychologisch zijn beide noties tot op zekere hoogte verwisselbaar omdat ze dateren uit een ontwikkelingsfase waar het onderscheid tussen subject en object, ego en de externe wereld nog niet duidelijk vastligt.

Deze ambivalentie toont de belangrijke rol aan van het concept van zelfopoffering in alle fascistische propaganda. Zij opent verder de mogelijkheid het aanstaande slachtoffer de schuld te geven van precies die misdaad die men zelf wil begaan.

 

Het "onvermoeibaarheid"-motto.

 

Als dominee Thomas verwijst naar zijn eigen vervolgde onschuld, onbaatzuchtigheid en toewijding aan het grote doel, vergeet hij zelden zijn onvermoeibaarheid te vermelden; hij werkt dag en nacht. Onvermoeibaarheid schrijft hij ook toe aan zijn vijanden: "Denk eraan dat de communisten nooit vakantie nemen. Denk eraan dat de duivel voortdurend waakt". De affiniteit hiervan met "Duitsland, word wakker" ligt voor de hand. Het beklemtonen van de eeuwige noodzaak van hard werken legitimeert de eis tot discipline en oppressie.

Een fascistisch bewind staat, psychologisch bekeken, aan niemand toe om te "slapen". Daarom stelt de leider zijn onvermoeibaarheid als voorbeeld aan zijn volgelingen. Onvermoeibaarheid is een psychologische expressie van totalitarisme. Er zal geen rust zijn voordat alles in de greep, onder controle en georganiseerd is.

 

De "boodschap".

 

Thomas benadrukt in zijn toespraken dat enkel maar een boodschapper is en niet de redder. In zijn beginjaren als nazi-propagandist gebruikte Hitler trouwens hetzelfde motto: "Ich bin nur der Trommler".

Psychologisch betekent dit motto dat de propagandist zich het imago van de zoon wil aanmeten. Dit stelt hem instaat zich tegelijk als de sterke superieure man én als iemand die als zoon onderworpen aan een vaderlijke autoriteit ook zwakheden heeft, te presenteren. Hij staat in dienst van een zaak die hem overstijgt. Deze hogere zaak is echter niet meer de vader maar verwijst vaag naar de collectiviteit van alle "zonen" die deeluitmaken van de fascistische organisatie. De kracht van deze collectiviteit moet de zwakheid van de individuele deelnemer compenseren. Dit feit weerspiegelt het verval van het gezin als een zichzelf instandhoudende, onafhankelijke, economische eenheid. De vader is immers, in de huidige fase van de sociale ontwikkeling, niet meer degene die het overleven van het gezin kan waarborgen en is derhalve psychologisch niet meer de vertegenwoordiger in de maatschappij van een superieure sociale institutie.

Hitler bracht het zelfs zelf nooit tot vader: als neurotische zwakke zoon was het mogelijk tot een volledige identificatie te komen met zijn gelijken in de NSDAP.

 

De psychologische technieken die agitators, propagandisten, politici en anderen in de media gebruiken leggen de weg open voor en zijn bewust of onbewust bedoeld om identificatie, stereotyperingen en personaliseringen toe te laten vanwege groepen van mensen met een potentiële "autoritaire" persoonlijkheidsstructuur.

 

4.1.2. DE AUTORITAIRE PERSOONLIJKHEID

 

 

Zoals uit de analyse van de psychologische technieken van dominee Thomas blijkt, doet Adorno beroep op psychoanalytische inzichten. Voordien reeds had het IfS vooral onder impuls van Fromm belangstelling opgevat voor Freud.

Men was van mening dat er aanvullende psychologische categorieën nodig waren om het verband tussen sociaal-economische onderbouw en ideologische bovenbouw te verklaren.

Het economische aspect voldeed niet als enige verklaringsgrond. De materialistische psychoanalyse van Freud moest gestalte geven "aan het materialistische begrip van de wezenlijke natuur van de mens" (Jay, 1977, 116). Het gezin, als vertegenwoordiger van de maatschappij en bemiddeling tussen onder- en bovenbouw, werd daarbij een belangrijk studieobject.

 

Horkheimer (1936, 154-155) stelt de verandering vast van de rol van het gezin in het socialisatieproces. In het tijdperk van het burgerlijke liberalisme was de vader het natuurlijke en rationele hoofd van de huishouding. In de laatkapitalistische periode, is deze vaderlijke rationele autoriteit aangetast omdat deze wordt "overgedragen" op maatschappelijke instanties buiten het gezin. De socialisering wordt immers meer en meer geïnstitutionaliseerd. In zijn bijdrage aan de "Studien über Autorität und Familie" vestigt Fromm (1936, 155-157) er de aandacht op dat niet alleen de verzwakking van het ego en de daarmee gepaard gaande versterking van het superego (als gevolgen van o.m. de "overdracht" van de vaderlijke autoriteit op buiten het gezin liggende instituties) de toename van irrationele autoriteit verklaren. Veeleer ligt de kern van de autoritaire persoonlijkheid in het sadomasochistische karaktersyndroom als gevolg van het Oedipuscomplex.Fromm zal er later evenwel op wijzen dat het Oedipuscomplex niet universeel is en zal zich overigens ook verder van Freud en van het IfS dat zich aan de orthodoxe psychoanalyse vasthoudt, verwijderen.

 

Wij nemen de draad dan maar bij Adorno op.

Hij gaat ervan uit (1975-2, 474-479) dat in het Oedipuscomplex de transformatie van de haat tegen de vader in liefde nooit volledig kan slagen.

Een gedeelte van de oorspronkelijke agressie wordt geabsorbeerd en veranderd in masochisme, terwijl een gedeelte overblijft als sadisme dat zich een uitweg zoekt naar degenen waarmee het individu zich niet kan identificeren, n.l. de outgroup. Het individu past zich sociaal aan, enkel door er plezier in te vinden te gehoorzamen en zich te onderwerpen.

Dit mechanisme is tegelijk oorzaak en gevolg van autoritaire samenlevingen. Want vooral daar (Fromm, 1936, 155-157) manifesteert masochisme zich als een passief aanvaarden van de macht der feiten, van het lot, de plicht, een hogere wil.

Het genieten van minderwaardigheid is negatief gezien het gevolg van de bevrijding van het individu van zijn angst, positief gezien van zijn gevoel van deelhebben aan de macht.

De ambivalentie van de autoritaire persoonlijkheid bestaat dus hierin dat zij zich enerzijds zal identificeren met autoritaire leiders waarvan zij de bevelen klakkeloos opvolgt en aan de andere kant zelf t.o.v. groepen waarmee zij zich niet kan identificeren eenzelfde irrationele autoriteit aan de dag legt. Het sadomasochistische karakter van de autoritaire persoonlijkheid hoeft niet manifest aanwezig te zijn: latent verklaart het de ontvankelijkheid voor de externe irrationele autoriteit van leiders, agitators en propagandisten. Die ontvankelijkheid wordt vergroot door de band die het individu met zijn groep heeft. Hierin ligt tevens een verklaring voor het feit dat diegenen die zich door de massa of groep laten opslorpen niet per se primitieve mensen moeten zijn, maar wel dat zij in de massa "primitieve gedragingen vertonen die tegengesteld zijn aan hun normaal rationeel gedrag" (Adorno, 1951, 413).

De band tussen groepsleden is van libidineuze aard. In de fascistische groep wordt er echter niet naar liefde gerefereerd. Fascistische leiders houden de primaire libidineuze energie op een onbewust niveau teneinde de uitingen ervan in een richting te kunnen sturen die voor hun politieke doeleinden dienstig is.

"Hoe minder een objectieve idee zoals het religieuze heil een rol speelt in het formeren van een massa, en hoe meer de manipulatie van de massa het enige doel wordt, des te grondiger moet niet-verdrongen liefde onderdrukt en tot gehoorzaamheid worden gekneed. Er is te weinig in de inhoud van een fascistische ideologie dat bemind zou kunnen worden" (ibidem, 415).

Het libidineuze patroon van het fascisme en de hele techniek van fascistische demagogen is autoritair. Het enige verschil met een hypnotische situatie is dat deze uit een groep van slechts twee personen bestaat n.l. de therapeut en de patiënt. De autoriteitsrelatie tussen beiden is even irrationeel en ook hier is er sprake van egoverlies (Jay, 1977, 156).

De fascistische persoonlijkheid externaliseert het superego. Dit wordt door een "groepsego" vervangen. Fascistische persoonlijkheden slagen er niet in een onafhankelijk autonoom geweten tot ontwikkeling te brengen en "vervangen dit door een identificatie met een collectieve autoriteit die zo irrationeel is als Freud ze beschreef, heteronoom, strak oppressief, in hoge mate strijdig met het eigen denken van het individu en, daarom, gemakkelijk uitwisselbaar ondanks haar structurele starheid"(Adorno, 1951, 416). Een illustratie hiervan is de slogan in het toenmalige Duitsland dat alles wat het Duitse volk dienstig is, ook goed is.

Het mechanisme dat de libido transformeert in de band tussen leider en volgelingen en tussen volgelingen onderling is dat van de identificatie. De volgeling projecteert narcistisch het ideaalbeeld dat hij van zichzelf heeft in de leider. Hij is immers niet in staat zelf dit ideaal naderbij te komen, en lost dit innerlijke conflict dan op door het idealiseren van de leider. Door van de leider zijn ideaal te maken "houdt hij als het ware van zichzelf, en kan hij zich ontdoen van de smetten van frustratie en ontevredenheid die het beeld dat hij van zijn eigen empirische zelf heeft, ontsieren" (ibidem, ­419).

"Dit patroon van identificatie door idealisering, de karikatuur van ware, bewuste solidariteit, is echter van collectieve aard. Het uit zich bij grote aantallen mensen met gelijkaardige karakterologische disposities en libidineuze neigingen. De fascistische volksgemeenschap komt precies overeen met Freuds definitie van een groep als "een aantal individuen die één en hetzelfde object voor hun ego-ideaal in de plaats hebben gesteld en zich bijgevolg in hun ego met elkaar hebben geïdentificeerd" (ibidem).

 

Het hierboven beschreven mechanisme verklaart waarom bepaalde mensen tegelijkertijd zich aan autoriteit willen onderwerpen én de wens hebben zelf autoriteit te bezitten. Hoewel wij het gevaar lopen buiten het bestek van de verhandeling terecht te komen, moeten we even ingaan op de persoonlijkheidsstructuur van dit autoritaire individu omdat zulks zijn predispositie voor mediabeïnvloeding helpt verklaren. Adorno stelde dus vast dat groepen mensen bereid zijn tot onderwerping aan lieden die gebruik makend van rationele technieken, irrationele doeleinden nastreven. Als zulke mensen erg voor propaganda ontvankelijk zijn, dan moeten ze dat ook zijn voor mediaboodschappen die vaak, weliswaar op een subtielere manier maar met gebruikmaking van gelijkaardige methoden, dezelfde irrationele doeleinden voor ogen hebben.

 

Wat is de persoonlijkheidsstructuur van de potentiële fascist of m.a.w. van het individu dat ontvankelijk is voor antidemocratische propaganda?

Op deze vraag proberen Adorno e.a. (1975-2) in een groots opgezet empirisch werk "Studies in the Authoritarian Personality" een antwoord te geven.

Persoonlijkheid is een min of meer standvastige organisatie van krachten binnen het individu. Deze krachten helpen mede de response bepalen op situaties waarmee het individu wordt geconfronteerd. Consistentie van gedrag berust dus voor een groot deel op deze krachten. Gedrag echter is niet hetzelfde als persoonlijkheid: " de persoonlijkheid ligt achter het gedrag en binnen het individu. De krachten van de persoonlijkheid zijn geen responses maar bereidheden tot response;­..(ibidem¬, 154). De krachten van de persoonlijkheid zijn primair de behoeften (driften, wensen, emotionele impulsen) die van individu tot individu verschillen.

Als opinies, houdingen en waarden van menselijke behoeften afhangen, en als de persoonlijkheid vooral een organisatie van behoeften is, dan mag de persoonlijkheid als een determinant van ideologische preferenties worden gezien.

De sociale omgeving en vooral die van de kindertijd heeft anderzijds een zeer grote invloed op het totstandkomen van de persoonlijkheid. Die sociale omgeving wordt op haar beurt weer diep beïnvloed door economische factoren.

Datgene wat zich onder invloed van behoeften en sociale omgeving heeft ontwikkeld is een structuur binnen het individu die zorgt voor een consistent gedrag en ideologische standvastigheid, ook in zeer verschillende situaties.

Het concept persoonlijkheidsstructuur zo vervolgt Adorno, is het beste verweer tegen nazi- en andere opvattingen dat een persoonlijkheid raciale, aangeboren of biologische determinanten zou hebben. Zulke verklaringen voor de standvastigheid van de persoonlijkheid zijn er even ver naast als diegenen die de mens een oneindig vermogen tot flexibiliteit en response op de sociale situatie toeschrijven. Deze laatsten bestempelen dan al vlug persistente trends in de persoonlijkheid als pathologische symptomen.

Standvastigheid en flexibiliteit moeten beschouwd worden als de twee extremen op een continuüm waarop de persoonlijkheidskenmerken kunnen worden uitgezet.

Nadruk dient te worden gelegd op het feit dat de persoonlijkheid een potentieel is; zij is een bereidheid tot een bepaald gedrag, eerder dan een gedrag zelf. Dit laatste hangt altijd af van de objectieve situatie van het ogenblik zelf (ibidem, 154-157).

 

Aan het begin van deze paragraaf hebben wij beschreven hoe Adorno e.a. een persoonlijkheidsstructuur die gevoelig is voor antidemocratische propaganda tot stand zien komen. Zij vestigen er de aandacht op dat antidemocratische tendensen in de persoonlijkheid van bepaalde mensen latent aanwezig zijn en pas manifest kunnen worden door invloeden van buiten af zoals bijvoorbeeld door de radio-uitzendingen van dominee Thomas.

 

Degenen die invloed uitoefenen willen hun economische of ideologische macht behouden of versterken. De volgelingen jagen eveneens hun eigen belangen na. Zeer vaak echter geven materiële belangen geen afdoende verklaring voor het gedrag van mensen. Een individu dat iets tegen Joden heeft, kan nog enigszins rationeel handelen als hij ze het land uit wil teneinde zijn economische belangen te beschermen. Irrationeel wordt het de Joden met alle zonden van de wereld te beladen (ibidem, 15¬9).

 

Het vooroordeel is trouwens een van de belangrijke kenmerken van de autoritaire persoonlijkheid. Het wordt in de hand gewerkt door onwetendheid en verwarring met betrekking tot politieke en maatschappelijke thema's. "Er is reden om aan te nemen", zegt Adorno (1975-2, 338), dat onwetendheid zelf ten gunste van reactionaire tendensen werkt". Warhoofdigheid schijnt het gevolg te zijn van onwetendheid, en mensen kunnen het worden tengevolge van "de onophoudelijke aanvallen van allerlei aard van massacommunicatiemiddelen en propaganda" (ibidem), omdat ze niet weten wat ze met de feiten moeten aanvangen.

Overigens wordt het de mensen niet gemakkelijk gemaakt: "in zijn huidige fase tendeert ons sociale systeem objectief en automatisch ertoe "voorhangen" te produceren die het de naïeve persoon onmogelijk maken werkelijk te zien waar het allemaal om gaat. Deze objectieve condities worden versterkt door machtige economische en sociale krachten die, met opzet of automatisch, de mensen onwetend houden" (ADORNO, Die jaren twintig..., 1962, in "Kritische modellen, Amsterdam, I977). In plaats van voor de mensen nieuwe kansen te blijven scheppen handhaaft het kapitalistische systeem zich ietwat onzeker door o.m. kritische inzichten die potentieel gevaarlijk kunnen zijn af te weren met behulp van eenzijdige voorstellingen van de feiten en gemanipuleerde informatie.

Opnieuw, zoals in het tijdperk van de overgang van het feodalisme naar de middenklassemaatschappij, wordt verondersteld dat teveel weten als het ware iets subversiefs heeft. Aan deze tendens wordt halfweg tegemoet gekomen door het "autoritaire" denkkader van grote lagen van de bevolking. Ons sociaal systeem heeft zich van een dynamisch in een statisch geheel veranderd. De status quo wordt weerspiegeld door al diegenen die zich met het bestaande om psychologische redenen of om het behoud van gevestigde belangen, identificeren. "

Ten einde hun eigen identificatiepatroon niet te ondermijnen willen ze onbewust niet teveel weten en zijn ze bereid oppervlakkige of misleidende informatie in zover te accepteren dat zij de wereld waarin ze verder willen leven, bevestigt" (ibidem, 343).

Ondanks het vele politieke en economische nieuws, weten de mensen betrekkelijk weinig over deze thema's. een reden hiervoor is dat zij hebben geleerd vooral hun eigen zaken goed te behartigen.

Op de algemene gang van zaken hebben ze toch niet veel invloed, zo wordt gedacht. Een tweede aspect van die onwetendheid is van meer psychologische aard. "Politiek nieuws en commentaar zoals alle andere informatie die door radio, pers en de journaals gespuid wordt, wordt over het algemeen gedurende de vrije tijd en in zekere zin binnen het kader van "ontspanning" geabsorbeerd" (ibidem, 344). De ontspanningswaarde van politiek in vergelijking met andere activiteiten ligt laag zodat de belangstelling ervoor maar matig is. Politiek en economie worden dan ook als vervelende thema's beschouwd die van het dagelijkse leven zijn vervreemd.

Maar onwetendheid en verwarring heeft angst als gevolg: het individu heeft een houvast nodig en vindt die in stereotyperingen en personaliseringen. Deze van oorsprong infantiele patronen worden thans herhaald. Kinderlijke dichotomieën zoals "goed en kwaad", "wij en de anderen", "ik en de wereld" moeten helpen orde te scheppen in een ingewikkelde, chaotische en angstaanjagende buitenwereld. Tegelijkertijd echter wordt het dreigende afgezwakt, naderbijgehaald, vermenselijkt. "Het kind dat voor de boze man schrik heeft, is tevens geneigd elke vreemdeling "oom" te noemen" (ibidem, 34­6).

Voor de gewone mens zijn politiek en economie duistere dingen waardoor de gelegenheid wordt geschapen tot retrogressie naar het infantiele niveau van stereotypering en personalisering: " hoe minder hij instaat is in het werkelijke kenproces binnen te dringen, hoe koppiger hij zich aan zekere patronen vasthoudt; het geloof hierin bespaart hem de miserie om echt tot de kern van de zaak te moeten doordringen" (ibidem).

De industriële standaardisering van ontelbare dingen in het moderne leven, versterkt het stereotype denken nog. De "stereopaat" ziet er zijn denkbeelden door bevestigd. De moderne massacommunicatiemiddelen die op dezelfde leest geschoeid zijn als de industriële productie "verspreiden een heel systeem van stereotypen die, hoewel fundamenteel "onverstaanbaar" voor het individu, hem toelaten steeds naar buiten te treden als iemand die up-to-date is en "er alles van af weet" (ibidem, 347).

De stereotyperingen echter geven niet genoeg houvast, zij nemen niet alle angsten en onzekerheden weg. Zij roepen hun tegendeel op n.l. de personalisering. Personalisering is "de tendens objectieve sociale en economische processen, politieke programma's, interne en externe spanningen te beschrijven in termen van enkele personen die met de zaak in kwestie worden geïdentificeerd" (ibidem, 347). Dit is namelijk gemakkelijker dan het leveren van intellectuele prestaties, nodig om abstracte sociale processen te begrijpen.

Zowel stereotyperingen als personaliseringen schieten aan de werkelijkheid voorbij. De interpretatie ervan is een eerste stap tot inzicht in het geheel van "psychotisch" denken dat de cruciale karakteristiek is van het fascistische karakter.

Vanzelfsprekend mag de aandacht zich niet beperken tot de psychologische dynamica in het individu. De werkelijkheid zelf, haar relatie met het individu of het ontbreken van zulke relatie is tevens van groot belang. Die werkelijkheid was in het Derde Rijk een totalitair regime; thans is ze een totalitaire industrie n.l. de cultuurindustrie.

 

 

4.2. DE CULTUURINDUSTRIE

 

4.2.1. DE VERLICHTING ALS MASSABEDROG

 

Het hoofdstuk "Kulturindustrie" in de "Dialektik der Aufklärung" (Horkheimer & Adorno, 1947) draagt als ondertitel : "Aufklärung als Massenbetrug".

De Verlichting in de breedste betekenis heeft steeds als doel gehad de mensen te bevrijden van de angst: " Het programma van de Verlichting was de onttovering van de wereld" (Horkheimer, 1947, 9). De mythen zouden vervangen worden door weten. De rede zou het instrument worden dat bijgeloof en animisme uitroeit en de natuur beheerst. Zij zou een maatschappij vestigen die een "gesamtgesellschafliches Subjekt" is, niet een object van beheersing maar een tot zelf handelen instaat zijnd subject dat het lot in eigen handen neemt.

De Verlichting heeft niet gebracht wat ervan kon worden verwacht: zij bracht geen bevrijding, integendeel: zij vestigde een nieuwe dictatuur namelijk die van de rede als instrument van heerschappij over de mensen.

 

In de nomadengemeenschap begint zich reeds het onderscheid tussen een gebied van macht en het profane af te tekenen. Het heilige wezen gaat over op de tovenaar die ermee omgaat. De kringloop van de natuur als uitvloeisel van het mana is tot norm die onderwerping eist, verheven. De nomadische "wilde" echter nam, ondanks alle onderwerping nog direct deel aan het heilige.

In latere perioden wordt de omgang met geesten en de onderwerping over verschillende klassen verdeeld: "de macht is aan de ene, de gehoorzaamheid aan de andere kant" (ibidem, 27).

Op het eeuwig weerkerende ritme van de natuur wordt door rituelen en symbolen deze maatschappelijke orde bevestigd, de heerschappij van de geprivilegieerden bestendigd. Zij heeft arbeidsdeling tot gevolg die nodig is voor het overleven van het geheel. Het geheel wordt aldus de voltrekking van het particuliere. Heerschappij en geheel zijn één en verschijnen het particuliere als redelijke werkelijkheid.

Deze eenheid van collectiviteit en heerschappij sedimenteert zich in de denkvormen. De filosofische begrippen waarmee Plato en Aristoteles de wereld voorstellen, verheffen, door hun aanspraak op algemene geldigheid, de door hen bepaalde verhoudingen tot het niveau van de ware werkelijkheid:".. zij weerspiegelden met dezelfde zuiverheid de wetten van de natuurkunde, de gelijkheid van de volwaardige burgers en de inferioriteit van vrouwen, kinderen en slaven" (ibidem, 28).

De taal zelf verleent aan het gezegde, aan de heerschappijverhoudingen een algemeenheid waardoor de erachter liggende ideeën verloren gaan. Dit proces verloopt evenredig met de toename van de maatschappelijke macht van de taal en culmineert in de taal van de wetenschap. De metafysische apologie laat het onrecht van het bestaande tenminste nog zien door de incongruentie van begrip en werkelijkheid. De onpartijdige taal van de wetenschap echter is er enkel toe in staat het bestaande neutraal te formuleren en sluit het overige uit.

Ook na de kwantumtheorie blijft de natuur het mathematisch te omvatten object; zelfs het irrationele en onverklaarbare wordt in mathematische theorema's geperst. "In de anticiperende identificatie van de tot op haar einde gedachte gemathematiseerde wereld met de waarheid, denkt de Verlichting veilig te zijn voor de terugkeer van het mythische" (ibidem, 31). Zij stelt denken aan mathematica gelijk en maakt haar daardoor tot een absolute instantie.

Denken verdingelijkt zich tot een automatisch verlopend proces, de machine na-apend die het zelf voortbrengt opdat deze het tenslotte kan vervangen. Het mathematisch formalisme wiens medium het getal, de meest abstracte vorm van het onmiddellijke is, houdt zich aan de onmiddellijkheid van het feitelijke vast.

Het gevolg daarvan is een verzakelijking van de geest die niet alleen de mens van de door hem beheerste objecten vervreemdt, maar ook de menselijke relaties onderling kapotmaakt. "Het animisme had de zaak bezield, het industrialisme verzakelijkt de ziel" "(ibidem, 34).

Het economische apparaat voorziet automatisch de goederen van waarden die het gedrag van de mensen bepalen. De massaproductie en haar cultuur prent de enkeling genormeerde gedragspatronen als de enige natuurlijke, fatsoenlijke en verstandige alternatieven, in. De enkeling ziet zichzelf nog slechts als zaak, als statistisch element, als "success or failure". Zijn criterium is zelfbehoud oftewel de gelukte of mislukte aanpassing aan de objectiviteit van zijn functie. Al het overige, van idee tot criminaliteit, krijgt met de macht van de collectiviteit te maken die vanaf de schoolklas tot en met de vakbond alles in de gaten houdt. Het subject heeft zich verzakelijkt tot een technisch proces dat vrij is van de veelduidigheid van het mythische denken en meer nog, zelfs helemaal geen betekenis heeft, omdat de rede zelf tot alleen maar een hulpmiddel van het allesomvattende economische apparaat werd. Zij dient als algemeen werktuig om star doelgericht alle andere werktuigen te vervaardigen zonder dat de mens weet wat de uiteindelijke uitkomst zal zijn.

Ten koste van onmenselijk zware inspanningen heeft de mens trachten te vermijden dat zijn Zelf naamloos opgaat in de natuur. Hij hoopte dat de mimetische, mythische en metafysische gedragsvormen overwonnen waren en voorzag ze van het stigma van irrationaliteit. Deze hoop werd ingegeven door de angst opnieuw niet méér dan een onderdeel te worden in het raderwerk van de natuur. Maar thans gaat de oudste angst en wel die "voor het verlies van zijn eigen naam" in vervulling (ibidem, 37).

Door bemiddeling van de alles in haar greep hebbende maatschappij worden de mensen gemaakt tot datgene waartegen het principe van het Zelf zich steeds gekeerd heeft: tot alleen maar soortwezens die aan elkaar gelijk zijn tengevolge van hun isolement in de dwangmatig gestuurde collectiviteit.

Dit proces is het logische gevolg van de industriële maatschappij. Het zijn de concrete arbeidsvoorwaarden die conformisme afdwingen en niet de bewuste beïnvloedingen die weliswaar de onderdrukte mensen nog dommer maken en van de waarheid weghouden.

De industriëlen, de heersers zelf geloven niet in de objectieve noodzakelijkheid van deze ontwikkeling, zelfs al noemen ze datgene wat ze uitbroeden soms zo. Zij gedragen zich als de ingenieurs van de wereldgeschiedenis. "Alleen degenen die beheerst worden, accepteren de ontwikkeling, die hen bij elke afgekondigde verhoging van de levensstandaard weer een fractie machtelozer maakt, als onaantastbaar noodzakelijk" (ibidem, 45). Voor hen is het bos van belangengroepen en instituties die voor de status quo zorgen, ondoordringbaar. De enkeling is in dit alles niet méér dan een te allen tijde vervangbaar en dus overbodig exemplaar.

 

Volgens Kant betekent Verlichting: het uittreden van de mens uit zijn onmondigheid waaraan hijzelf schuldig is. Onmondigheid is het onvermogen zich zonder leiding van een ander van zijn eigen verstand te bedienen. De rede schrijft de verstandshandelingen voor hoe zij tot een hiërarchische opbouw van de begrippen kunnen komen. Hun doel is systematische kennis. "Denken is in de zin van de Verlichting de inrichting van uniforme wetenschappelijke orde en de afleiding van feitenkennis uit principes die willekeurig vooropgestelde axioma's, ingeboren ideeën of de hoogste abstracties kunnen zijn" (ibidem, 88). De logische wetten leggen de onderlinge verhoudingen binnen de orde vast en definiëren ze.

Overigens is de mogelijkheid tot ordening met de a-priori­structuur van het verstand reeds gegeven. Zonder zulk schematisme zou " geen indruk bij het begrip, geen categorie bij het exemplaar [passen], er zou niet eens eenheid van denken zijn, nog minder van systeem waarop toch alles toegespitst is" (ibidem). Kant brengt dus de natuur a a-priori in overeenstemming met het kennisvermogen. Dit betekent dat het systeem in harmonie met de natuur moet worden gehouden. De Verlichting heeft een systeem nodig dat het best bij de feiten aansluit en het subject het effectiefst bij het beheersen van de natuur steunt. "Zijn principes zijn die van het zelfbehoud. Onmondigheid blijkt het onvermogen te zijn zichzelf te handhaven. De burger in de gedaanten van achtereenvolgens de slavenhandelaar, vrije ondernemer, administrateur, is het logische subject van de Verlichting" (ibidem, 90).

Bij Kant ziet de burger a-priori de wereld als die materie waaruit hij haar schept. Intuïtief anticipeert Kant op datgene wat Hollywood bewust realiseert: de beelden worden bij hun eigen productie naar de norm van het verstand ongecensureerd volgens dewelke ze nadien bekeken moeten worden.

 

De Verlichting staat in dienst van een in een keurslijf gedwongen wetenschap die op haar beurt de industriële maatschappij bepaalt en in stand houdt. Daar de Verlichting die filosofie is die waarheid aan wetenschap gelijkstelt, is de industriële maatschappij waar. Zij bevestigt de bestaande heerschappijverhoudingen en wordt daardoor het instrument "zum totalen Betrug der Massen" (ibidem, 49).

 

4.2.2. MASSACULTUUR EN MEDIA

 

Inherent aan de kritische theorie is haar geworteldheid in de maatschappij. Zij is een kritische theorie van de maatschappij. De invloed van de samenleving waarin de leden van het IfS opgroeiden en werkten, op haar ideeëngoed is aanzienlijk. Als een rode draad loopt het fascistisch spook door hun geschiedenis vanaf de Weimarrepubliek tot en met de welvaartsstaat met zijn cultuurindustrie. De industrialisering verving obsolete heerschappijverhoudingen door nieuwe, het fascisme van nazi-Duitsland manifesteert zich , zij het in een andere gedaante nog steeds en hetzelfde geldt voor het mythische: mimesis werd een steeds zich herhalend ritme van productie en reproductie van dingen, denkbeelden en mensen.

 

De psychologische technieken van de fascistische propaganda zijn in de grond dezelfde als de latere beïnvloedingsmethoden van religieuze, politieke en commerciële instellingen en hun vertegenwoordigers. De media werden in nazi-Duitsland aan banden gelegd door de brute ideologie van politieke macht. De industriële machtshebbers hebben de vlag van de fascistische leiders overgenomen. Zulks was mogelijk omdat de mens als individu steeds verder ten onder gaat. De autoritaire persoonlijkheid is het tegendeel van een vrij oordelend individu. Zij laat zich, begraven onder slogans, leiden door anderen of oordeelt als één van deze anderen op irrationele wijze over de massa. Het individu laat zich daarbij reduceren tot een loutere functie of doet niet méér dan het spelen van een rol, geregisseerd door de collectiviteit.

De Verlichting heeft niet de voorwaarden voor het ontstaan van een redelijke maatschappij kunnen scheppen. Integendeel, in dienst van de machtshebbers werd ze een instrument van onderdrukking en bedrog.

 

Om mensen te kunnen manipuleren, dient er zorg voor gedragen dat ze zo weinig mogelijk tot kritisch denken worden gebracht en bovendien moeten ze uniform d.w.z. onderling uitwisselbaar gemaakt worden.

Aan het scheppen en instandhouden van zulk mensentype heeft de cultuurindustrie als generator van de massacultuur een groot aandeel. "Kultur heute", zeggen Horkheimer en Adorno (1947, 128), "schlägt alles mit Ähnlichkeit". Film, radio en tijdschriften maken deel uit van één en hetzelfde systeem. Het monopoliekapitalisme heeft alle massacultuur identiek gemaakt.

De consumenten van de cultuurindustrie zijn als statistisch materiaal op de sociale kaarten van de onderzoekscentra ingetekend. Arbeiders, bedienden, boeren, middenstanders worden dermate met lijf en ziel door de kapitalistische productie ingekapseld dat ze aan datgene wat hen geboden wordt, weerstandsloos ten offer vallen.

De beschikkingsmacht van de cultuurindustrie over de consumenten ligt in het amusement dat in het laatkapitalisme een verlenging van het arbeidsproces geworden is. Het amusement heeft ervoor te zorgen dat de mens opgewassen blijft tegen de nieuwe arbeidsdag.

De toeschouwer, de luisteraar of de lezer mag in zijn vrije tijd geen behoefte hebben aan eigen ideeën: "het product bakent elke reactie af: niet door zijn zakelijke samenhang - deze vervalt voor zover hij op denken beroep doet - maar door signalen" (ibidem, 145). Aan de consument wordt geen ruimte gelaten voor eigen interpretatie en fantasie, om van een mogelijke repliek nog maar te zwijgen: de producent legt in zijn product schema's vast volgens dewelke de consument slaafs "spontaan" reageert. Voor deze laatste blijft niets meer te classificeren over; ook deze moeite wordt hem door de cultuurindustrie uit handen genomen. Films bijvoorbeeld worden zo gemaakt dat van de toeschouwer zoveel aandacht en oplettendheid gevraagd wordt om de voorbijsnellende beelden te kunnen volgen, dat er geen gelegenheid tot reflectie overblijft.

Vermaak betekent: er niet aan moeten denken, het lijden vergeten zelfs als dit ten tonele wordt gevoerd.

Onmacht ligt hieraan ten grondslag. Vermaak is inderdaad een vlucht, niet echter voor de slechte realiteit maar "voor de laatste gedachte aan weerstand" die nog gebleven is (ibidem, ­153).

De onbeschoftheid van de uitspraak; "wij geven de mensen dat wat ze willen hebben" ligt hierin dat zij zich op de mens als denkend subject beroept, daar waar de cultuurindustrie niets anders doet dan hem die subjectiviteit af te wennen. Zij is erin geslaagd van de mens niets meer dan een soortwezen te maken. Als individu stelt hij niets voor en is volkomen vervangbaar.

"In de cultuurindustrie is het individu illusionair niet enkel wegens de standaardisering van haar productiewijze. Het wordt slechts in zover geduld als zijn identiteit met de algemene zonder voorbehoud vaststaat" (ibidem, 163).

Degene die zich aldus met huid en haar overlevert kan rekenen op de steun van de welvaartsstaat. De vlijtige burger wordt niet in de steek gelaten: overal staan sociale helpers, buren en zielenknijpers met het hart op de goede plaats, klaar om te helpen.

Totale integratie echter, de permanente genadeact van de besluitvormers om de weerstandsloze die zijn weerspannigheid onderdrukt, op te nemen, betekent fascisme.

Zonder het te willen heeft de techniek de mensen van kinderen tot personen gemaakt. De vooruitgang van de individuatie echter gaat op kosten van de individualisatie waarvan niets méér overblijft dan het besluit zijn eigen doeleinden na te streven.

"De burger, wiens leven zich in beroep en privé-leven ,wiens privé-leven zich in rol en intimiteit, wiens intimiteit zich in de korzelige gemeenschap van het huwelijk en de bittere troost opdeelt, geheel alleen te zijn, in onvrede met allen en zichzelf, is virtueel reeds de nazi, die tegelijkertijd begeesterd is en scheldt, .." (ibidem, 164).

 

De cultuurindustrie kan alleen maar zo succesvol met de individualiteit omspringen omdat hierin altijd al de gespletenheid van de maatschappij zich heeft gereproduceerd. De cultuur bevestigt en verbergt de nieuwe maatschappelijke levensvoorwaarden (Marcuse, 1937, 234). Zij heeft het zielsleven losgemaakt van de civilisatie en het er als zelfstandig gebied van waarden boven verheven. De affirmatieve cultuur was het antwoord van de bourgeoisie aan de massa op niet gelenigde noden: op de nood van het geïsoleerde individu antwoordde zij met de algemene menselijkheid, op de fysische ellende met de schoonheid van de ziel, op de uiterlijke heerschappij met de innerlijke vrijheid, op het brutale egoïsme met de deugd van de plicht. Zij heeft niet de bedoeling het bestaande te veranderen; zij wil het veredelen: vrijheid, goedheid, schoonheid zijn kwaliteiten van de ziel, humaniteit is een innerlijke toestand. Hieruit moet de houding voortvloeien die niet de orde aantast maar leidt tot een zich-kunnen-gedragen, tot een harmonieus en evenwichtig handelen zelfs in de meest alledaagse dingen. Aldus wordt het individu verheven zonder het uit zijn reële vernedering te bevrijden. De cultuur spreekt van de waardigheid van de mens zonder zich om een werkelijk waardiger toestand van de mensen te bekommeren. De schoonheid van de cultuur is vooral een innerlijke schoonheid en kan het uiterlijke slechts van binnenuit bereiken. Haar rijk is wezenlijk een rijk van de ziel.

De ziel als de eenheid van de gevoelens, begeerten, driften en verlangens van het individu valt tussen de twee stoelen van de ongeschokte zelfzekerheid van het zuivere denken en de mathematisch-fysische zekerheid van het materiële zijn in, en wordt a.h.w. opgevangen door de affirmatieve cultuur. De ziel is niet geest, noch gaat ze in het maatschappelijke arbeidsproces op.

Alleen door de ziel en zielsprocessen laat zich, in een door de economische waardewet bepaalde maatschappij, het ideaal van het unieke van de mens, van waarheid, goedheid en gerechtigheid, uitbeelden. De affirmatieve cultuur, zo gaat Marcuse (1937, 246) verder, laat zien dat in het hier en nu een vorm van maatschappelijk bestaan mogelijk is, waarin niet de economie over het gehele leven van het individu beslist. Wie naar de ziel kijkt, ziet dwars door de economische verhoudingen heen, de mensen zelf. Waar de ziel spreekt daar wordt de toevallige positie en status van de mensen in het maatschappelijke proces, getranscendeerd. Liefde doorbreekt de muren tussen rijk en arm, hoog en laag. Ondanks alle sociale hindernissen en ellende zal de ziel zich kunnen ontplooien.

Het essentiële verschil met de geest is dat de ziel niet op het kritische kennen van de waarheid is gericht. "Waar de geest al moet veroordelen, kan de ziel nog begrijpen" (ibidem, 248). Het begrijpende kennen, het invoelvermogen van de ziel maakt dat tegenstellingen met elkaar verzoend kunnen worden, dat vager onderscheiden wordt tussen het goede en het slechte, het juiste en het foute, het redelijke en het onredelijke. De ziel zegt niets over de juistheid van de zaak die ze vertegenwoordigt.

"De diepe en fijne zielen kunnen best in de strijd om een betere toekomst, naast of aan de verkeerde kant staan" (ibidem, 249).

Ziel maakt week en volgzaam en doet aan feiten gehoorzamen waarop het volgens haar tenslotte toch niet aankomt. Zo kon ze dan ook een nuttige factor van massabeheersing worden, toen in de periode van autoritaire staten alle krachten moesten worden gemobiliseerd om maatschappelijke veranderingen tegen te gaan.

De affirmatieve cultuur is wezenlijk een cultuur van de ziel en niet van de geest. De geest was altijd al een beetje verdacht: zijn kritische helderheid en rationaliteit, zijn protest tegen een redeloze activiteit is moeilijk te verbergen en tot zwijgen te brengen. De geest kan zich niet aan de werkelijkheid onttrekken, de ziel wel. En juist omdat ze aan de andere kant van de economie staat, is zij een gemakkelijke prooi. "Juist in haar eigenschap niet te lijden onder de waardewet, krijgt de ziel haar waarde. Het zielvolle individu schikt zich gemakkelijker, aanvaardt deemoediger het lot, gehoorzaamt beter de autoriteit" (ibidem, 261).

 

De cultuurindustrie appelleert aan de autoritaire persoonlijkheid van Adorno, de niet-verlichte mens van Horkheimer en de zielvolle mens van Marcuse.

Egozwakte, pseudo-rationaliteit, het primaat van ziel boven geest maken de mens tot weerloos slachtoffer van het monopoliekapitalisme, dat totalitair in navolging van het fascisme alle categorieën van de maatschappij insluit.

Eén van de instrumenten die het systeem aanwendt om de heersende machtsverhoudingen te bestendigen zijn de media.

 

In "Radiotheorie 1927 bis 1932" is Brecht (1967, 120) van oordeel dat de radio een slechte zaak is. Er is weer een apparaat uitgevonden waarvan de bourgeoisie zegt dat het ontzaglijke mogelijkheden heeft. Op die wijze overschat men alles waarin zogenaamde "mogelijkheden" zitten. Geen mens bekommert zich echter om de resultaten. Welnu, die zijn voor wat de radio betreft beschamend: "Een man die iets te zeggen heeft en geen toehoorders vindt, is er erg aan toe. Nog erger zijn toehoorders eraan toe, die niemand vinden die hen iets te zeggen heeft" (ibidem, 121). In zijn eerste fase speelde de radio de rol van vertegenwoordiger en wel van de opera, concerten, theater e.d.. Het wordt nu tijd aldus Brecht (1932) dat de radio een doel krijgt en dat kan er niet in bestaan het leven alleen maar wat te verfraaien. De radio heeft maar één kant en zou er twee moeten hebben: hij moet een communicatieapparaat worden. De radio moet een openbaar karakter krijgen. Dit kan door de luisteraars te laten deelnemen aan discussies over regering- en alle andere aangelegenheden van openbaar belang.

Dertig jaar later merkt Habermas, zoals we verder zullen zien, op dat het met de openbare discussie maar droevig gesteld is omdat o.m. de media in hun functie van kritische instantie tekortschieten.

 

Krenek (1938) stelt in een bijdrage aan het Zeitschrift für Sozialforschung vast, dat de radio-uitzendingen in de VS erop gericht zijn de luisteraar te ontspannen. Thema's die teveel inspanning van de luisteraar eisen worden vermeden of maar zeer kort aangesneden. Al vlug ontdekt men de mogelijkheid om via de radio de publieke opinie te beïnvloeden. Muziek als zeer geschikte kunstvorm voor de radio is niet langer doel, maar wordt een middel om luisteraars te binden. Muziek wordt de omlijsting van informatie. Als ornament dient zij neutraal te zijn in die zin dat zij niet zoveel substantie mag bezitten dat zij de nagestreefde opinievorming kan tegenwerken. De muziek mag dus zelf geen waarheden verkondigen maar moet enkel aan de behoefte tot ontspanning voldoen (Krenek, 1938, 49). Deze lichte muziek "bevredigt onmiddellijk behoeften, en wel niet alleen van de bourgeoisie, maar van de gehele maatschappij" (Adorno, 1932, 191).

Tegelijkertijd echter is ze als zuivere koopwaar vreemd aan de maatschappij omdat ze niets van haar nood en tegenspraak uitdrukt. De lichte muziek vervalst de werkelijkheid. Zij gaat wel door voor kitsch die geen esthetische aanspraken maakt en als middel tot ontspanning geen kritiek waard is, maar intussen wordt zij zoals andere producten door de techniek van het kapitalistische systeem, aan de mensen opgedrongen zonder dat deze daarop ook maar de geringste invloed hebben (ibidem). Ontspanningsmuziek is banaal en klassieke muziek kan het worden tengevolge van een vicieuze cirkel: het meest bekende heeft het meest succes en daarom wordt het steeds weer uitgezonden en nog bekender. Geselecteerd daarbij worden stukken waarin melodieën voorkomen die uit de totaliteit van het werk losgemaakt, dezelfde uitwerking hebben als lichte muziek. Zo wordt klassiek werk gemeten aan melodieuze thema's die de componist als volledig ondergeschikt aan het geheel heeft bedoeld. Ook zangstemmen en instrumenten verworden tot muzikale fetisjen. "Een stem hebben en een zanger zijn, zijn voor de muzikale vulgariserende materialisten synonieme uitdrukkingen" (Adorno, 1938, 27­3). De bezitter van een uitzonderlijke stem wordt als ster gevierd en niet de zanger met een goede stem die het werk uitzonderlijk uitvoert. Hoewel weinigen de klank van een Stradivarius van een modern instrument kunnen onderscheiden, houdt men de Stradivarius in het oor en men vergeet naar compositie en uitvoering te luisteren.

Het fetisjeren van melodieën, stemmen en instrumenten vernietigt de betekenis van het klassieke werk dat alleen nog maar op zijn succes beoordeeld wordt. De verhouding tot deze muziek wordt even irrationeel emotioneel als die van de schlagerconsument t.o.v. de schlager (ibidem, 274).

Dit alles maakt de luisteraar ontvankelijk voor reclameboodschappen waarvan het financiële bestaan van de Amerikaanse radiozenders afhankelijk is. Wat dat betreft is er weinig verschil met de dagpers die het in de eerste plaats moet hebben van publiciteit en advertenties en zich daardoor in zekere zin aan de lezer moet aanpassen. Haar informatie zal van dien aard zijn dat zij de belangen van het publiciteitscliënteel niet schaadt, hetgeen automatisch een bepaalde ideologische houding impliceert of tenminste de afwezigheid daarvan.

De ideologieën in totalitaire staten of in Europa waar de radio van de overheid afhangt, mogen dan wel grondig met die in de VS verschillen; toch zijn de middelen waarmee luisteraars naar het ontvangsttoestel worden gelokt in wezen dezelfde.

Hier dringt zich de vraag op, zo vervolgt Krenek (1937, 57), welke uitzendingen op de luisteraars de meest intensieve enlangdurige invloed hebben. Rechtstreeks propagandistische uitzendingen zijn te gemakkelijk als zodanig te herkennen om niet de tegenstand van de enigszins kritische luisteraar op te roepen en zelfs een onkritisch iemand kan erdoor tot een bescheiden daad van soevereiniteit gebracht worden en een dictator de mond snoeren door de knop om te draaien. De veel sterkere, want concreet niet vatbare werking gaat van die muziekstroom uit die het luisterpubliek ter verstrooiing en amusement onophoudelijk over zich heen laat gaan. "Hij komt niet enkel aan een mentaliteit tegemoet die in de luisteraar voorhanden is of misschien in zo een mate ook slechts wordt vermoed, maar hij genereert en versterkt deze mentaliteit evenzeer" (ibidem, 58).

Door middel van wensconcerten, spel- en andere programma's van dien aard, wordt de schijn gewekt dat de luisteraar actief aan de vormgeving deelneemt. In werkelijkheid wordt daardoor onmerkbaar invloed op zijn opinie uitgeoefend. Zulks ligt trouwens volledig in de lijn van de algemene radiopolitiek (ibidem, 63).

Al deze uitzendingen kan men gratis horen omdat in de VS geen luistergeld bestaat. Zij staan in functie van de reclame. Meer nog: de radio is de spreekbuis van waspoeder-, auto- en andere fabrikanten. Juist door het feit dat de radio kosteloos is "verwerft hij de bedrieglijke vorm van gedesinteresseerde, onpartijdige autoriteit, die voor het fascisme als gegoten is (Horkheimer, 1947, 168).

In het Derde Rijk wordt de radio tot de universele muil van de Führer wiens stem door de straatluidsprekers klinkt als de paniekzaaiende sirenes. "Het door de godsdienstsociologen uitgevonden metafysisch charisma van de Führer, blijkt niets anders te zijn dan de alomtegenwoordigheid van zijn radiotoespraken, die de alomtegenwoordigheid van de goddelijke geest demonisch parodieert" (ibidem).

De immanente tendens van de radio is het menselijke woord als absoluut stellen. Het wordt tot bevel. Het steeds weer aanprijzen van dezelfde producten onder andere merknamen, de wetenschappelijk gefundeerde lof van een laxeermiddel tussen de Traviata- en Rienzi-ouverture in, is weliswaar alleen al door zijn onnozelheid ondraaglijk, maar het vestigt de, onder de schijn van keuzemogelijkheid verborgen, dictatuur van de productie. Deze neemt in de vorm van reclame het commando van de Führer over. "In een maatschappij van fascistische zwendelaars die met elkaar overeenkwamen hoeveel van het bruto nationaal product naar het nodige levensonderhoud van de volkeren mag gaan, zou het tenslotte anachronistisch lijken om tot het gebruik van een bepaald waspoeder uit te nodigen. De Führer schrijft , op een modernere manier, zonder flauwekul, de offergang en de aanschaf van de rotzooi rechtstreeks voor" (ibidem, 169).

In de maatschappij van de vrije markt verrichtte reclame nog de maatschappelijke dienst de koper aan de markt te oriënteren. Zij maakte de keuze gemakkelijker en hielp de onbekende maar betere leverancier zijn producten aan de juiste man te brengen. Reclame hielp arbeidstijd besparen.

Tegenwoordig, met de teloorgang van de vrije markt, is reclame een negatief principe; zij is een blokkeringsmechanisme omdat alles wat niet haar stempel draagt als van economisch verdacht allooi wordt beschouwd. Bovendien verhinderen de enorme reclamekosten het op de markt komen van outsiders. De kliek van de concerns houdt de kosten voor publiciteit, die toch terug in haar zak terechtkomen, hoog en bespaart zich aldus het omstandige kapotconcurreren van nieuwkomers (ibidem, 171).

 

Wat voor de radio geldt, geldt a fortiori voor de (Amerikaanse) televisie. Dit medium "versterkt als verbinding van film en radio de tendens [van de cultuurindustrie] om het bewustzijn van het publiek van alle kanten te omsingelen en vast te leggen" (Adorno, 1953, 107).Het doel om de gehele zintuiglijke wereld te bezitten komt door de televisie dichterbij. Door het in huis brengen van een duplicaat van de wereld, wordt een leemte opgevuld. De media bestrijken het ganse veld en het wordt moeilijk om in te zien dat hun wereld niet de wereld is. Goethe merkte reeds op dat in het theater door het amuseren van het oog én oor de reflectie erg wordt beperkt. Dit geldt des temeer in de "cultuurindustriële" tijd, waarin de consument voortdurend met film, radio, tijdschriften, comics wordt bewerkt. Het is daarom voor sociologen moeilijk, zo vervolgt Adorno (ibidem, 108), om te zeggen " what television does to people". Empirisch onderzoek kan wel de voor televisie typerende factoren isoleren maar deze factoren zelf krijgen hun kracht uitsluitend in het geheel van het systeem. Vermoedelijk maakt televisie de mensen nogmaals tot datgene wat ze zonder meer al zijn. Dit komt met de economisch gefundeerde tendens van de huidige maatschappij overeen om de status quo te versterken of als hij bedreigd is te herstellen. "De druk waaronder de mensen leven, is dermate toegenomen dat ze hem niet zouden verdragen als de precaire prestaties van de aanpassing die ze eens volbracht hebben, hen niet steeds opnieuw zouden worden voorgedaan en in henzelf herhaald" (ibidem). Ook levert de televisie een belangrijke bijdrage tot de vermindering van de afstand tussen product en consument, letterlijk en figuurlijk. Opnieuw heeft de economie de cultuurindustrie de weg gewezen. Wat zij levert, beveelt zich, gesteund door de reclame, aan als koopwaar. Het product wordt voor een stuk realiteit, een soort onderdeel van de woning aangezien dat men zich samen met het televisieapparaat heeft aangeschaft. Omgekeerd wordt de realiteit door de bril van de televisie bekeken en wordt " de zin die het dagelijkse leven in de schoenen geschoven krijgt op deze [..] teruggespiegeld (ibidem, 110).

De radio werkt regressie van het luisteren in de hand. De supplementair door de televisie geleverde beelden dragen bij aan de versterking van de regressie. De taal van de beelden die geen bemiddeling van het begrip nodig heeft, is primitiever dan die van woorden. Op de televisie is de taal aan het beeld ondergeschikt; zij dient enkel ter ondersteuning ervan. De beelden hebben hun eigen taal. De opflitsende en wegstervende beelden lijken op het schrift; zij worden opgevat, niet bekeken. "Het oog wordt door de opeenvolging van filmbeelden meegezogen als door de regel, en in de zachte druk van de scènewisseling wordt de bladzijde omgeslagen. Als beeld is het beeldschrift middel van een regressie waarin product en consument elkaar ontmoeten; als schrift stelt het de archaïsche beelden van de tegenwoordige tijd ter beschikking" (ibidem, 113). De beelden brengen geen geheim over; zij zijn modellen voor gedrag zoals het totale systeem en zijn sociale controle dat voorschrijft.

In die modellen herkent zich de aangepaste kijker die de beelden op zich laat afkomen als behoorden ze hem toe. Die afwezigheid van distantie maakt dat hij er zich in verliest: het individu behoort zichzelf niet meer toe.

 

Marcuse (1971, 24) onderscheidt drie soorten van vrijheid: economische, politieke en intellectuele. De intellectuele vrijheid maakt aanspraak op meer ruimte voor het individuele denken. De mogelijkheid daartoe wordt versperd door de massacommunicatiemiddelen en indoctrinatie. Deze, in dienst van economische en politieke krachten, prenten de mensen onechte materiële en intellectuele behoeften in.

Valse behoeften zijn die zoals bijvoorbeeld de advertenties ze voorschrijven: ontspanning, plezier, allerlei gedragingen en verbruiksgewoonten. Om deze behoeften te kunnen laten ontstaan en te bestendigen, is er onderdrukking vereist (ibidem, 25). De onderdrukking wordt verborgen onder een schijnbare vrijheid: de vrijheid van keuze van goederen, diensten en levensbeschouwingen. "Vrije verkiezing van de meester schaft noch de meesters noch de slaven af. Vrije keuze tussen een grote verscheidenheid van goederen en diensten betekent geen vrijheid, indien de goederen en diensten een netwerk van sociale controle over een leven van zware arbeid en angst uitspannen - d.w.z. als zij vervreemding in stand houden" (ibidem, 28).

Vrijheid van levensbeschouwing en politieke keuze heeft een pluralistische samenleving tot gevolg die oneindig veel beter is dan gelijk welk totalitair bestuur. Echter is de hooggeïndustrialiseerde samenleving een systeem dat het evenwicht van elkaar tegenstrevende krachten zoekt die elkaar opheffen "in een hogere eenwording - in het gemeenschappelijk belang om namelijk de veroverde posities te verdedigen en uit te breiden, de historische alternatieven te bestrijden en kwalitatieve verandering in te kapselen" (ibidem, 71). De samenleving is dus een systeem van bedwongen pluralisme dat juist daardoor het gevaar loopt te verdwijnen. De concurrerende instituties zijn als het ware veroordeeld tot samenwerking om hun machtspositie te handhaven. Dit maakt de samenleving tot een defensieve samenleving. Haar vijand is noch het feitelijke communisme, noch het feitelijke kapitalisme - "hij is in beide gevallen in feite het spookbeeld van de bevrijding" (ibidem, 72).

 

Door het scheppen van valse behoeften en de mensen de nodige "vrijheid" te geven deze te bevredigen, door de stijgende productiviteit en toenemende consumptie ontstaat het gevoel van een beter en aangenaam leven. Het Gelukkig Bewustzijn is het geloof dat het werkelijke redelijk is en dat het systeem het nodige verschaft. Het verhult de waarheid die achter de werkelijkheid ligt, de werkelijke vrijheid.

De grotere vrijheid tot directe behoeftebevrediging die de maatschappij het individu biedt, vermindert de noodzaak en behoefte tot sublimatie en vermeerdert zijn bereidheid tot aanpassing. "Zo wordt het organisme geconditioneerd tot een spontaan aanvaarden van wat aangeboden wordt (ibidem, 94).

"Sublimatie vereist in hoge mate autonomie en begrip; zij vervult een bemiddelende functie tussen het bewustzijn en het onbewuste, tussen de primaire en secundaire processen, tussen het intellect en het instinct, tussen verzaking en opstand. In haar meest zuivere vorm, zoals in het artistieke oeuvre, wordt sublimatie de cognitieve kracht die de overheersing overwint door er zich onder te buigen"(Marcuse, 1971, 96). De hoog-industriële maatschappij heeft er dus alle belang bij dat er ontsublimering plaatsvindt, dat het individu afziet van distantie. Zij heeft daarom de ontsublimering onder haar controle gebracht. Zo werd de seksualiteit geliberaliseerd (niet bevrijd), ook in de media. In film, literatuur en wilde verhalen over orgieën in Hollywood stuit men vooral op ontsublimeerde seksualiteit. Alles wat er gebeurt is pikant, obsceen, volstrekt immoreel maar volkomen onschadelijk omdat dit alles part en deel is van de samenleving waarin het zich afspeelt en nooit de negatie ervan is.

In werken als bijvoorbeeld "Les Fleurs du Mal" van Baudelaire, Goethes "Wahlverwantschaften" wordt men daarentegen geconfronteerd met een in hoge mate gesublimeerde, reflectieve vorm van seksualiteit die als zodanig absoluut en onvoorwaardelijk is: hier is het rijk van Eros eveneens dat van Thanatos. Maatschappelijke normen zoals die van moraal en van goed en kwaad worden getranscendeerd: het Realiteitsprincipe wordt afgewezen. "Nu de seksualiteit bevrijd is van de gesublimeerde vorm waaraan haar onverzoenlijke dromen juist te herkennen waren - een vorm die uit de stijl, de taal waarin het verhaal verteld wordt bestaat - nu wordt de seksualiteit de rivier waarop de bestsellers van de onderdrukking komen afzakken. Van geen der "sexy" vrouwen in de hedendaagse literatuur kan gezegd worden wat Balzac over de hoer Esther zegt: dat zij een tederheid bezat die slechts in de oneindigheid opbloeit" (ibidem, 98).

De ontsublimering is repressief omdat de belangen van de maatschappij in de individuen behoeften doen ontstaan die op voorwaarde van conform gedrag direct kunnen worden bevredigd. "De cultuurindustrie sublimeert niet, maar onderdrukt" (Horkheimer, 1947, 148).

 

Vooral in de wereld van de reclame is dit soort repressie terug te vinden. Publiciteit schept nieuwe behoeften of houdt behoeften in stand; alleen door consumptie kunnen die behoeften worden bevredigd maar dit kan alleen maar door aanpassing aan het systeem. Aldus bemiddelen de media tussen de heren en de knechten. Hun taal getuigt van identificatie, van de systematische oproep tot positief denken en doen en van het afweren van kritische begrippen (ibidem, 105). Die taal bevordert de identificatie van waarheid en gevestigde waarheid en van het ding en zijn functie. Het functionaliseren van de taal helpt non-conformistische elementen te verdringen en het perkt de betekenis in. Termen als "vrijheid van onderneming" of "afschaffing van de vijandige klassen" worden tot magisch-rituele formules. Ondernemen wordt met vrijheid geïdentificeerd en de klasse met vijandig, want onvermijdelijk verschijnen deze attributen van zodra het zelfstandig naamwoord wordt uitgesproken of geschreven (ibidem, 108). Aldus wordt het geritualiseerde begrip immuun gemaakt voor tegenspraak. Dat het huidige soort vrijheid, slavernij is of dat een totalitair bewind dat zichzelf democratisch noemt, despotisch is, kan nauwelijks meer worden uitgedrukt.

Bovendien worden dergelijke leugens door de openbare en persoonlijke mening aanvaard. De contradicties die deze taal bevat worden zelfs tot reclame- en sloganmiddel gemaakt. Tegenstellingen worden verzoend door het vlotte linguïstisch aan elkaar hechten van tegenstrijdige spraakcomponenten zoals bijvoorbeeld in de krantenkop: "Labor is Seeking Missile Harmony" (ibidem, 109).

 

In de reclame-industrie wordt de techniek van de identificatie gebruikt voor het opbouwen van een imago. Het zelfstandig naamwoord wordt bijna altijd met hetzelfde predikaat verbonden en steeds herhaald. De propositie "krijgt het karakter van een voorschrift; de gehele boodschap heeft een hypnotisch karakter" (ibidem, 112). De sfeer van vertrouwdheid die hiermee wordt opgeroepen, wordt eveneens bereikt met de gepersonaliseerde taal: het gaat om "UW" krant, "Uw" kruidenier, "Uw" Congresafgevaardigde. De voortdurende herhaling van zulke uitdrukkingen doet ze op totalitaire leuzen lijken. Als vandaag de Duitse fascisten een woord door de luidsprekers lanceren, spreekt morgen het gehele volk het na (Horkheimer, 1947, 175). De ervaringsinhoud is uit de woorden verdwenen: alle taal is zo koud geworden als die, die op reclamezuilen en in advertenties wordt gebruikt. Men gebruikt woorden en zinswendingen die men zelf niet meer begrijpt of die alleen maar wegens hun behavioristische functie worden gebruikt. De minister spreekt over dynamische krachten en de schlagers hebben het over "rêverie" en "rhapsody"; zij putten hun populariteit precies uit die magie van het onbegrijpelijke dat iets , als ware het van een hogere orde, suggereert. "Andere stereotypen zoals "memory" worden misschien nog enigszins gesnapt maar ontglippen aan de ervaring die ze nog enige inhoud zou kunnen geven (Horkheimer, 1947, 175).

Stereotypen putten ook hun kracht uit de manier waarop ze worden uitgesproken. Miljoenen namen de intonatie over van de nieuwslezers van Hitlers radio van woorden zoals "Der Führer", "hier spricht die Hitlerjugend" en zelfs van "Auf Wiedersehen". Tenslotte kan men aan elk woord zien in hoever het door de fascistische volksgemeenschap bedorven is. Langzamerhand wordt zo een taal totalitair. En heden ten dage gaan taal en attitudes van luisteraars en toeschouwers tot in de fijnste nuances op in het schema van de cultuurindustrie. De wijze waarop men door de telefoon spreekt, de woordkeuze in een gesprek, de manier waarop een meisje een afspraakje denkt te moeten aannemen, alles getuigt van de pogingen zich te schikken naar het succesbelovende stramien van de cultuurindustrie. De triomf van de reclame bestaat in de onontkoombare mimesis van de consument met de cultuurgoederen­ ondanks het feit dat hij het maar al te goed beseft (Horkheimer, 1947, 176).

 

Horkheimer verwijt het huidige denken o.m. "fetisjisme van de ideeën", het begrijpen van de ideeën "slechts als verdicten, directieven..", het afbreken ervan op "slagzinnen, diagnosen..". Volgens Adorno verspreiden de massacommunicatiemiddelen een heel systeem van stereotypen" en personaliseringen en worden "kinderlijke dichotomieën zoals goed en kwaad, wij en de anderen" opgeroepen enz..

Zelf bedient vooral Horkheimer zich van formuleringen als "de kliek van de concerns"; "de Führer schrijft.. de aanschaf van de rotzooi rechtstreeks voor"; "de enkeling ziet zichzelf nog slechts als zaak"; "de industriëlen.. gedragen zich als de ingenieurs van de wereldgeschiedenis"; "de burger.. is virtueel reeds de nazi.." en zo meer.

Ongetwijfeld is de kritiek van de Frankfurters in vele gevallen terecht: ideeën worden vaak tot slogans gereduceerd hetgeen ze voor stereotiep en gepersonaliseerd gebruik dienstig maakt.

Echter lijden zijzelf aan dezelfde kwaal: "de Führer .." bijvoorbeeld is tegelijk een slogan, een stereotypering, een personalisering, een reïficatie zo men wil en tevens de ene zijde van de dichotomie van "goed en kwaad".

In een literair werk worden zulke uitdrukkingsmiddelen tot stijlfiguren die aan een betoog geloofwaardigheid en grote kracht kunnen geven. Douwes Dekker bijvoorbeeld bedient er zich in zijn "Max Havelaar" op magistrale wijze van.

Het hoofdstuk over de cultuurindustrie in de "Dialektik der Aufklärung" lijkt in zover op een "Max Havelaar" dat het eveneens een aanklacht is van maatschappelijke wantoestanden met gebruikmaking van echter enkel in het literaire oeuvre toegelaten middelen.

 

De sociale bewogenheid van de Frankfurters, vroege literaire (mislukte) pogingen van Horkheimer, het artistieke talent van Adorno, de literaire belangstelling van Lowenthal zijn nietzonder invloed gebleven op de presentatiestijl van hun wetenschappelijk werk.

De bewondering voor een hogere cultuur die er ooit was dankzij het vermogen tot transcendentie dat er niet meer is, neemt vormen aan van een geloof in een verdwenen Atlantis dat Marcuse in bijna lyrische termen beschrijft.

Het verwerpelijke invoelvermogen van de ziel, wordt door Marcuse gebruikt om de verwerpelijkheid ervan aan te tonen.

De contradicties, de specifieke soms "onwetenschappelijke" wijze van uitdrukking die aanspraak maakt op wetenschappelijkheid, het beroep op de rede met vaak irrationele argumenten, maken de Frankfurter Schule tot een uniek fenomeen die controverses uitlokt niet in het minst omdat zij dat zo wil.

 

 

4.3. DE STRUCTUURVERANDERING VAN DE OPENBAARHEID

 

De ondertitel van Habermas' "Strukturwandel der Öffentlichkeit" (1962) luidt: "Untersuchungen zu einer Kategorie der bürgerlichen Gesellschaft". Habermas onderzoekt de historische evolutie van de liberale burgerlijke openbaarheid die met de in de hoge Middeleeuwen opkomende burgerlijke maatschappij is verbonden.

 

In de feodale maatschappij bestaat openbaarheid, begrepen als een van de privaatsfeer gescheiden terrein, niet. Toch noemt men de attributen van de heer, zoals hetvorstelijke zegel bijvoorbeeld "openbaar". Insignes, klederdracht, gestes en spreekwijzen zijn verbonden met de persoon van de heer en duiden het verschil in status aan. Deze attributen hebben aldus een openbare betekenis maar zij duidt geen openbare sfeer aan. De dragers ervan representeren hun status openbaar, zij tonen zich als een hogere macht.

Als zij zich rond de vorst verzamelen, vertegenwoordigen zij niet het land, want dat zijn zij zelf. Evenmin vertegenwoordigen zij het volk: zij representeren enkel hun heerschappij ten overstaan van het volk.

Het gaat hier om een representatieve openbaarheid (19).

Deze openbaarheid is aangewezen op publiek; zo is het volk nooit volledig uitgesloten van de feesten aan de hoven en in de kastelen: het mag er getuige van zijn.

De representatieve openbaarheid begint langzaam aan betekenis te verliezen met de opkomst van het financiers- en handelskapitalisme vanaf de 13e eeuw. Er komen goederen- en informatiestromen op gang en er ontstaan nieuwe markten.

Ondanks de ontwikkeling van een horizontaal wijdverbreid net van economische onderlinge afhankelijkheid, blijven de oude heerschappijverhoudingen tot in de 16e eeuw bestaan.

In de fase van het mercantilisme beginnen zich samen met nationale en territoriale economieën de contouren van de moderne staat af te tekenen. De bureaucratie, belastingen, scheiding van staatseigendom en de eigendom van de vorst doen de representatieve openbaarheid ineenschrompelen en maken plaats voor een nieuwe sfeer: die van de openbare macht. Degene die van deelname aan het bestuur uitgesloten is, is de privaatpersoon die de staatsmacht als zijn tegenstrever ervaart. Openbaar wordt synoniem met staat. Als pendant hiervan ontwikkelt zich de burgerlijke maatschappij (33).

Voor het eerst worden de economische activiteiten van het private huishouden van algemeen maatschappelijk belang. Zij vinden plaats onder toezicht en leiding van het openbaar bestuur. Vanaf de 17e eeuw brokkelt de positie van de pater familias, de huisheer af; de plaats van het "huis" wordt vanaf dan door de moderne economie ingenomen.

Ook de informatiestromen die met het handelskapitalisme op gang kwamen, zorgen nu voor een omwenteling.

In het midden van de 17e eeuw verschijnen de eerste dagbladen. Een gedeelte van de tot dan toe private handelscorrespondentie en politiek nieuws wordt toegankelijk voor het publiek. Daar de kranten hun informatie moeten kopen van de correspondentenkantoren, is informatie meteen koopwaar.

De overheid richt zich via de kranten tot het publiek m.a.w. tot alle onderdanen. Zij bereikt echter alleen de ontwikkelde burgers die een aparte klasse gaan vormen. Deze klasse heeft rechtstreeks met het mercantilisme en de overeenkomstige overheidsmaatregelen te maken en zij wordt de tegenspeler van de overheid.

Ook de consument voelt de effecten van het overheidsingrijpen scherp aan. Er ontstaat een kritische sfeer: bij graantekorten is het eten van brood op vrijdagavond verboden. De interessen van de overheid lopen niet steeds parallel met die van het publiek. Het publiek als verzameling van privé-personen treedt in discussie met de overheid. De sfeer die dan ontstaat is die van de burgerlijke openbaarheid Zij situeert zich in het spanningsveld tussen staat en samenleving en heeft haar wortels in de privé‚sfeer zodat ze zich afzet tegen een door de overheid opgedrongen openbaarheid (172). Uit de sfeer van de burgerlijke openbaarheid kristalliseert zich de openbare mening (112). Dit is de mening van het over publieke zaken redenerende (räsonierend) publiek die tot stand komt in de openbare discussie.

Het bestuur moet dan ook voor het publiek toegankelijk zijn via het openbare debat in de standenvertegenwoordiging.

 

In de pers wordt aanvankelijk geen politieke discussie gevoerd: zij is het forum van een "kulturräsonierendes Publikum". In de koffiehuizen en de salons worden filosofische, pedagogische, literaire en andere kunstthema's besproken die in de pers, ook vaak als kritieken, aan bod komen. Cultuurgoederen die voordien enkel bestanddelen van de kerkelijke en vorstelijke representatieve openbaarheid waren, worden door hun profanisering goederen en dus in principe voor iedereen toegankelijk (53).

De kunstenaar werkt niet meer alleen in opdracht maar moet zich voortaan ook op de markt richten en wordt geconfronteerd met het oordeel van leken. De algemeen heersende kritische zin van het publiek wordt geïllustreerd door de vele lezersbrieven in kranten en tijdschriften waarmee de mondelinge discussies van de salons, wordt verdergezet. "Het publiek houdt zich [in de pers] een spiegel voor; het heeft nog geen verstand van de omweg van een reflectie over filosofische, literaire, artistieke en wetenschappelijke werken, maar gaat zelf als voorwerp in de "literatuur" op (60)

Deze literaire openbaarheid heeft de politieke openbaarheid tot gevolg (69). De eerste is een uitbreiding van de intiemsfeer van de burgerlijke familie waarin de humaniteit haar plaats heeft, tot een sfeer van het sociale. De politieke discussie betreft dan ook de beveiliging van de sociale sfeer met inbegrip van het vrije warenverkeer, tegen overheidsinmenging. Er ontwikkelt zich een politiek bewustzijn dat algemene en abstracte wetten eist ter bescherming tegen de absolute heerschappij en waarbij de openbare mening als enige legitieme bron van de wetten wordt aanvaard.

Het criterium van algemeenheid en abstractheid maakt het de privaatpersonen onmogelijk hun uit de intiemsfeer voortkomende en de in het communicatieproces van de literaire openbaarheid zich consoliderende subjectiviteit te manifesteren.

"Vrijheid" en "gelijkheid" hangen hier nog levendig met elkaar samen: " de openbare redenering (Räsonnement) van het burgerlijke publiek voltrekt zich in principe, ongeacht alle sociale en politiek gepreformeerde rangen, naar algemene regels die, omdat ze strikt buiten het individu als zodanig blijven, aan de literaire ontplooiing van zijn innerlijkheid; omdat ze algemeen gelden, aan de enkeling; omdat ze objectief zijn, aan de subjectivist; omdat ze abstract zijn aan de concreetste, speelruimte garanderen (73).

De openbare mening komt tot stand uit de kracht van het beste argument en steunt op een rationaliteit die het rechtvaardige en het juiste onder één noemer probeert te brengen.

In deze zin verklaren de fysiocraten dan ook dat alleen de openbare mening inzicht heeft in de "natuurlijke orde" en ze zichtbaar maakt zodat de verlichte monarch er zijn handelen naar kan richten. Op deze manier moeten heerschappij en rede convergeren.

De sfeer van de markt is de privaat-, en die van de familie de intiemsfeer. Deze laatste echter is ook van de markt afhankelijk. Deze ambivalentie drukt zich uit in de patriarchale leiding die de familie samenhoudt en anderzijds in de menselijke intimiteit die de leden met elkaar verbindt. De burgerlijke privaatpersoon is dus tegelijk eigenaar van goederen en personen en mens onder de mensen: hij is bourgeois én homme. De ambivalentie van de privaatsfeer komt in de openbaarheid tot uiting: de menselijkheid en subjectiviteit komt aan bod in de literaire discussie; in de politieke discussie is de eigendom en de privaatsfeer aan de orde. Hoewel vrouwen en onzelfstandigen feitelijk van de politieke discussie zijn uitgesloten, worden beide sferen als identiek beschouwd: de openbare mening is één en ondeelbaar: "De ontplooide burgerlijke openbaarheid berust op de fictieve identiteit van de tot publiek verzamelde privaatpersonen in hun beide rollen als eigenaars en als gewoonweg mensen "(74).

 

Rond 1700 ontstaat in Engeland een politiek fungerende openbaarheid. De standenvertegenwoordiging wordt langzamerhand tot een modern parlement omgebouwd. De vóórcensuur wordt afgeschaft zodat de publieke politieke discussie ook in de pers plaatsvindt. Nog in de 70-er jaren van de 17e eeuw had de overheid in proclamaties gewaarschuwd voor de gevaren van koffiehuisconversaties: daar wordt gesproken over zaken waarvan de mensen geen verstand hebben, zij stellen de staatszaken in een slecht daglicht bij de onderdanen van Zijne Majesteit.

Hoewel de pers aan heel wat regels gebonden blijft, geniet ze in Engeland vergeleken met het continent grote vrijheden. De eerste beroepsjournalisten zijn literatoren: Defoe, Pope, Swift. Bolingbroke, politicus literator en publicist geeft in 1726 "Craftsman" uit en met dit tijdschrift wordt: "de pers werkelijk het kritische orgaan van een politiek redenerend publiek: de fourth Estate" (79). Het parlement kan beroep doen op zijn privilege tot geheimhouding van de beraadslagingen. Toch probeert de pers steeds weer van de debatten verslag uit te brengen. Pas op het einde van de 17e eeuw wordt ten gevolge van een constante druk de berichtgeving vrij.

Politieke oppositie was tot dusver alleen door middel van opstand of burgeroorlog mogelijk geweest; thans neemt zij," door een redenerend publiek bemiddeld, de vorm van een bestendige controverse tussen regering- en oppositiepartij aan (83).

Hoewel de oppositie vaak tegenover regeringsmaatregelen beroep doet op de "sense of the people", de "common sense" of "the general cry of the people" wordt pas in 1792 in het parlement voor het eerst door een volksvertegenwoordiger gezegd dat hij zou aftreden als de openbare mening niet achter hem zou staan.

Tot het midden van de 19e eeuw groeit de invloed van de openbare mening zodanig aan dat de exclusiviteit van het parlement definitief wordt doorbroken.. Het parlement wordt de discussiepartner van het publiek ondanks het feit dat dit vooral uit niet-kiesgerechtigde burgers bestaat (86).

De burgerlijke openbaarheid kenmerkt zich dus door haar bemiddelende positie tussen de strikt van elkaar gescheiden terreinen van overheid en privé-sfeer. Zij is de kritische instantie van de burgers ter controle van de staatszaken en ter bescherming van de intiemsfeer: de familie.

Uit de intiemsfeer komt de literaire openbaarheid voort die tot de openbare politieke discussie leidt. Het discussiërende publiek genereert de openbare mening die in de pers tot uiting komt en die daardoor dermate wordt versterkt dat zij loodzwaar op de beslissingsmacht van het openbare bestuur doorweegt.

Vanaf het midden van de 19e eeuw wordt langzamerhand de basis van de burgerlijke openbaarheid - de scheiding van staat en maatschappij - aangetast. Er vindt een toenemende verstaatsing van de maatschappij en een vermaatschappelijking van de staat plaats (173).

De liberale periode met haar heilige principes van de vrije markt loopt ten einde. Er worden nieuwe protectionistische maatregelen genomen om de internationale markten te beheersen en nationaal (en later grensoverschrijdend) vormen zich oligopolische concentraties die daarmee de bewegingen op de kapitaalmarkten volgen.

Het vrijemarktmodel had enkel horizontale ruilrelaties tussen individuele koopwaareigenaars voorzien. Vrije concurrentie en vrije prijsvorming zorgden ervoor dat niemand zoveel macht kreeg dat hij over anderen kon beschikken. Nu de vrije concurrentie en vrije prijsvorming belemmerd worden, wordt machtsconcentratie in privaathanden mogelijk.

Er ontstaan afhankelijkheidsrelaties waaraan de economisch zwakkeren alleen maar weerwerk kunnen bieden door meer politieke macht te eisen. Het kiesrecht wordt uitgebreid. De vakbonden vormen niet alleen een tegengewicht op de arbeidsmarkt, zij hebben ook invloed op de wetgeving. De ondernemers gebruiken hun maatschappelijke macht voor hetzelfde doel.

Uiteindelijk hebben aldus de kapitaalconcentraties een toenemend staatsinterventionisme tot gevolg (178). De staat breidt vroegere functies uit en krijgt er nieuwe bij zoals economische planning, collectieve voorzieningen, sociale bescherming. Aan de andere kant krijgen instellingen die vroeger uitsluitend in de privé-sfeer lagen een quasi openbaar karakter ten gevolge van allerlei reglementeringen.

Privaat- en overheidssfeer ontmoeten elkaar in een soort gerepolitiseerde sociaalsfeer die een uitbreiding van het publiek- en privaatrecht met een sociale wetgeving nodig maakt.

De familie speelt geen rol meer in het productieproces. Deze had weliswaar in de liberale periode reeds minder betekenis, maar de patriarch van de familie had te zorgen voor het behoud en de uitbreiding van het familiale bezit. Daar hij tevens producent was, hadden de economische verhoudingen een rechtstreekse en diepe invloed op de persoonlijke verhoudingen binnen de familie zelf.

Het bezit is nu vervangen door een persoonlijk inkomen, hetgeen de familie van het productieproces losweekt.

Ook andere functies moet zij afstaan: opvoeding, opleiding, bescherming en ook tradities behoren niet meer exclusief tot haar domein. De vaderlijke autoriteit wordt aangetast. De familie wordt een consument van inkomen, vrije tijd en diensten. De individuatie van de familieleden is slechts in schijn een grotere privatisering: in de burgerlijke periode kon juist de economische aanspraak van buiten uit op de patriarchale familie als institutie, deze laten gedijen tot een sfeer waarbinnen de innerlijkheid zich kon ontplooien.

De uitholling van de intiemsfeer wordt o.a. uitgedrukt in de veranderde architectonische opvattingen in woning- en stadsbouw. Hierin wordt de burgerlijke intiemsfeer ook materieel afgebroken. De nieuwe manier van wonen leidt ertoe dat de openbaarheid zelf tot nieuwe vormen van intimiteit leidt. De buurt wordt tot een soort voorburgerlijke grote familie. " De redenering (Räsonnement) van het publiek wordt het slachtoffer van de refeodalisering (191). De discussievorm van het intieme samenzijn wijkt voor de fetisj van gemeenschappelijkheid als doel op zich, zoals: men ontplooit zich niet in zelfzuchtige overpeinzingen maar wel door dingen samen te doen; zelfs het samen bekijken van televisieprogramma's helpt iemand een echt mens te worden.

Niet alleen woonsituaties werken het verschrompelen van de intiemsfeer en de uitbreiding van een pseudo-openbaarheid in de hand: de cultuurconsumptie speelt een preponderante rol.

Het "kulturräsonnierend" publiek werd een "kulturkonsumierend" publiek (193). Als de privaatpersonen zich vroeger van hun dubbelrol van bourgeois en homme bewust waren en tegelijkertijd de identiteit van eigenaars met zonder meer "mensen" handhaafden, dan hadden zij dit zelfbewustzijn te danken aan het feit dat zich uit de kern van de privaatsfeer zelf een openbaarheid ontplooide. Deze literaire openbaarheid als voorvorm van de politieke, had reeds een politiek karakter omdat ze buiten de sfeer van de maatschappelijke productie lag. Daar het discussiërende publiek in de salons en clubs niet rechtstreeks onderworpen was aan de kringloop van productie, consumptie en aan het dictaat van levensonderhoud, kon er zich de idee van humaniteit ontwikkelen.

De identificatie van de eigenaar met de "mens" zonder meer, vooronderstelt dat er op privaatterrein een scheiding is tussen enerzijds de zaken en anderzijds die omgang die de privaatpersonen tot een publiek maakt. Juist deze drempel wordt weggenomen als de literaire openbaarheid een terrein van consumptie wordt. Nu is de vrije tijd apolitiek omdat hij in het verlengde ligt van de arbeidstijd waarin zich het zakendoen afspeelt. De discussie verandert tendentieel in consumptie: de samenhang van de openbare communicatie vervalt tot receptief gedrag van de enkeling (194).

De verandering van de oorspronkelijke relatie tussen intiemsfeer en literaire openbaarheid, houdt verband met de structuurverandering van de familie zelf.

De autonomie van de privaatpersonen kwam vroeger voort uit de beschikking over privaateigendom. Een gelijkaardige autonomie zou alleen maar realiseerbaar zijn als de "mensen" (niet meer zoals vroeger als bourgeois maar) als citoyen door middel van een politiek fungerende openbaarheid daarvoor de middelen zouden krijgen. En dat is niet het geval. Als echter de burger zijn autonomie uit privaateigendom verliest en deze bovendien niet kan verwerven uit deelname aan de politieke openbaarheid, is hij zowel de basis kwijt voor een individuatie naar het model van de "protestantse ethiek" als ook die, die naar klassiek model langs de weg van een politieke ethiek naar een nieuw individuatieproces had kunnen leiden. Het burgerlijke ideaaltype voorzag dat zich uit de intiemsfeer van de op publiek betrokken subjectiviteit een literaire openbaarheid ontwikkelde.

Het binnendringen van de massamedia in de intiemsfeer tast de literaire openbaarheid aan. De burgerlijke salons, clubs en leeskringen raken uit de mode. De burgerlijke vormen van intiem sociaal samenzijn vinden substituten die in hun verscheidenheid de afwezigheid van de literaire en politieke redenering

(Räsonnement) gemeen hebben. Haar plaats wordt o.a. ingenomen door groepsactiviteiten die de specifieke kracht van de institutie missen die eens het substraat was van de openbare communicatie: "rondom "group activities" vormt zich geen publiek" (197). Hetzelfde geldt voor gemeenschappelijk theater- en bioscoopbezoek, voor radio- en televisie-uitzendingen. Vrijetijdsactiviteiten behoeven na afloop geen verdere discussie. Cultuurconsumptie is een vorm van private toe-eigening: de openbare communicatie over het toegeëigende is dan ook niet nodig.

Anderzijds zet zich de tendens tot de openbare discussie in tal van vormen voort zoals in podiumdiscussies, allerlei verenigingen, radio- en televisie-uitzendingen, politieke forums enz. Zij wordt formeel georganiseerd en gedepartementaliseerd, en neemt de vorm aan van een consumptiegoed. Voordien moest men weliswaar ook betalen voor lectuur, theater en dergelijke meer, maar niet zoals thans ook voor een gesprek daarover. Iedereen kan aan seminaries deelnemen als men bereid is ervoor te betalen. Ook in de burgerlijke periode werden de cultuurgoederen door middel van de markt gedistribueerd, maar ze werden niet geproduceerd volgens de afzetstrategieën van een consumptiecultuur.

De massacultuur heeft haar naam te danken aan het feit dat ze haar groter wordende omzet aanpast aan de ontspanningsbehoeften van verbruiksgroepen met een relatief laag ontwikkelingspeil in plaats van omgekeerd het groter wordende publiek tot een in haar substantie ongeschonden cultuur op te voeden.

Vanaf het einde van de 18e eeuw had zich het publiek tot ook de neringdoende lagere burgerlijke klasse uitgebreid. Zij stichtte haar eigen verenigingen en leeskringen waarvan de leiding en keuze van de lectuur alleszins aan de notabelen werd overgelaten. "Ontwikkeld is, wie een encyclopedie bezit; dit criterium nemen ook de kramers en handwerkers stilaan over. Het "volk" wordt tot de cultuur opgevoed; de cultuur zelf wordt niet, als er een voor de massa, naar beneden gehaald "(200).

Dienovereenkomstig zijn de functies van de markt streng te onderscheiden: hij kan het publiek toegang verschaffen tot cultuurgoederen en dan door het goedkoper worden ervan een steeds groter publiek de toegang economisch gemakkelijker maken; ofwel kan hij de inhoud ervan dermate aan de behoeften aanpassen dat hij aan grote groepen ook psychologisch de toegang gemakkelijker maakt.

De complexiteit van de massacultuurgoederen is omgekeerd evenredig met de commercialisering ervan. Aan de verbruiker van deze cultuurgoederen worden dus geen hoge eisen gesteld.

Dit brengt met zich mee dat consumptie van massacultuur bij de verbruiker ook niet veel sporen achterlaat. Omgang met cultuur daarentegen oefent en cumuleert ervaringen.

De ontwikkeling van de massapers laat duidelijk zien hoe de psychologische toegang werd vergemakkelijkt. De toename van de omzet loopt parallel met de afname van politiek nieuws. In het algemeen verliest het woord aan betekenis ten voordele van illustraties. De redactionele standpunten worden overschaduwd door mededelingen van persbureaus en verslaggeving van correspondenten: de redenering (Räsonnement) verdwijnt "achter de sluier van de intern getroffen beslissingen over selectie en presentatie van het materiaal" (204).

In radio, film en televisie wordt nog een stap verder gezet: de distantie die het gedrukte woord bewerkstelligt, verdwijnt hier gradueel. Deze media hebben dan ook een penetrantere werking dan de pers. Zij kortwieken de reacties van het publiek dat als luisteraar of kijker geen mogelijkheid heeft tot tegenspraak.

De door de massamedia voortgebrachte wereld is slechts een schijnopenbaarheid; maar ook de integriteit van de privaatsfeer die zij hun consumenten verzekeren, is illusionair.

In de liberale burgerlijke periode kwam de literaire openbaarheid voort uit de intiemsfeer van de familie. Thans privatiseert zich de openbaarheid zelf in het bewustzijn van het consumerende publiek. Publicaties van private levensgeschiedenissen behoren tot deze openbaarheid maar ook andere ontwikkelingen en gebeurtenissen worden in een privaat kostuum gestoken en gepersonaliseerd. "De oorspronkelijke verhouding van de intiemsfeer tot de literaire openbaarheid keert zich om: de op openbaarheid betrokken innerlijkheid zwicht tendentieel voor een op een intimiteit betrokken verdingelijking "(207). De media bieden zich immers aan het publiek ook aan als dienstverlenende instanties. Zij geven raad in levensproblemen en andere persoonlijke noden en moeilijkheden. Hun stem is daarbij als die van een autoriteit. De problematiek van het private bestaan wordt daardoor tot op zekere hoogte "door de openbaarheid afgezogen".

De publiciteit rond zulke problemen verhoogt tevens de bewustheidsgraad ervan bij het publiek. De aldus door de massamedia gecreëerde sfeer neemt de trekken aan van een secundaire intimiteit.

De burgerlijke openbaarheid staat model voor een strikte scheiding tussen een openbare en private categorie waarbij de openbaarheid - de tot publiek verzamelde privaatpersonen - die tussen staat en de behoeften van de maatschappij bemiddelt, zelf tot de privaatsfeer behoort.

Dit model brokkelt af. Er ontstaat een gerepolitiseerde sociaalsfeer die zich noch sociologisch noch juridisch in één van beide categorieën laat onderbrengen.

Het publiek heeft zijn bemiddelingsfunctie in grote mate moeten afstaan aan instellingen waarin collectief georganiseerde privaatbelangen politieke vorm moeten krijgen, en in partijen die in symbiose met de openbare macht zich boven de openbaarheid, wiens instrument ze ooit waren, situeren (112). Het machtsspel vindt plaats tussen de instellingen, partijen, private bestuursorganen en het openbare bestuur waarbij het publiek als zodanig slechts sporadisch en ter acclamatie wordt betrokken. Daarbij worden de op hun beurt verzelfstandigde massamedia gebruikt om van het publiek goedkeuring of goodwill te verkrijgen.

Oorspronkelijk stond publiciteit in dienst van het bestuur dat haar gebruikte om zijn wetten te legitimeren en tegelijkertijd in dienst van het kritische toezicht op de uitoefening ervan.

Thans dient publiciteit zowel "de manipulatie van het publiek in gelijke mate als de legitimering voor het publiek. Kritische publiciteit wordt door manipulatieve verdrongen" (213).

De sfeer van de openbaarheid heeft zich weliswaar immens uitgebreid en er wordt dienovereenkomstig veel meer op de openbare acclamatie van het gemediatiseerde publiek beroep gedaan; daarentegen echter staat het zover af van besluitvorming en machtsuitoefening dat er nauwelijks nog sprake kan zijn van een rationele openbare deelname hieraan.

De herstructurering van de openbaarheid komt treffend tot uiting in de verandering die de pers ondergaat.

De krant, die uit het systeem van private correspondentie ontstaat, is aanvankelijk een klein op winst gericht handwerkersbedrijf. Als uitgever beperkt zich de activiteit van de eigenaar tot het verzamelen van informatie, het klasseren en drukken ervan. Deze "berichtenpers" wordt een opiniepers met het ontstaan van een redactie.

Aan de andere kant ontwikkelt zich een "literaire" journalistiek die zich o.a. bezighoudt met morele, politieke en pedagogische kwesties. De redacteurs die op eigen risico zulke tijdschriften uitgeven, moeten om financiële redenen hun ondernemersfunctie afstaan aan uitgevers. In deze tweede fase tekent het zelfstandige terrein van de redacteur zich steeds scherper af tegen dat van de uitgever. De uitgever draagt zorg voor de commerciële basis; echter zonder de krant te commercialiseren. De pers is nog steeds het verlengstuk van het "Räsonnement" van het publiek en blijft de bemiddelaar en de versterker ervan. Zij is niet meer louter "transporteur" van berichten en nog steeds geen medium van de consumentencultuur (219). Dat de pers in deze fase een werkelijke opiniepers is, wordt o.m. aangetoond door het feit dat in het Parijs van 1789 tussen februari en mei 200 nieuwe titels verschijnen.

Pas met de komst van de burgerlijke rechtsstaat verliest de pers haar polemisch karakter en wordt de weg vrij voor commercialisering. Advertenties zorgen voor nieuwe inkomsten­, de krantenprijzen dalen, de omzet stijgt. "In deze derde fase van de ontwikkeling is de bekende definitie van Bücher van toepassing " dat de krant het karakter van een onderneming aanneemt, die advertentieruimte als koopwaar produceert die door een redactioneel gedeelte afzetbaar wordt" (221).

De relatie tussen redactie en uitgever verandert: de literaire redacteur wordt journalist; de keuze en presentatie van het nieuws wordt belangrijker dan het redactionele hoofdartikel; talentvolle uitgevers bezorgen de krant rang en stand in plaats van zoals vroeger getalenteerde publicisten.

Ook in die pers die zich niet naar de wetten van de markt schikt, verliest de redacteur een groot deel van zijn autonomie; ook daar wordt de redacteur een werknemer.

Zoals in de industrie, vindt in de pers eveneens concentratie en centralisatie plaats. Dit loopt parallel met de zich tot monopolies organiserende persagentschappen.

Tot diep in de 19e eeuw vinden vele bedrijven het nog beneden hun waardigheid te adverteren. De opkomst van reclamebureaus en wetenschappelijke marketingtechnieken brengen hierin verandering. De oorspronkelijke scheiding in kranten en tijdschriften tussen nieuws en reclame gaat verloren. De gesofisticeerde reclame-industrie richt zich niet enkel meer tot de privaatpersoon als verbruiker, maar doet beroep op de politieke openbaarheid in die zin dat zij de publieke opinie beïnvloedt. Zij doet het voorkomen alsof ze met het openbare welzijn is begaan. De reclame zet nieuwigheidjes in de wereld, maakt handig gebruik van onderwerpen die het nieuws halen, appelleert aan de vaak beproefde: "topoi des human interest: romance, religion, money, children, health, animals. "Durch dramatische Präsentation der Fakten und kalkulierte Streotypien stellt sie auf eine "reorientation of public by the formation of new authorities or symbols which will have acceptance" ab" (231).

De reclame prijst niet alleen het product aan; zij verwerft voor de firma, de branche, voor het hele systeem "een quasi-politiek krediet, een soort respect zoals men dat voor een openbare autoriteit opbrengt" (232). Kritiek maakt plaats voor conformiteit met publieke personen of personificaties.

Eens betekende publiciteit het confronteren van de politieke machtshebbers met het openbare "Räsonnement". "Publicity" betekent goodwill en consensus. In de mate dat burgerlijke openbaarheid door publicity gevormd wordt, neemt zij opnieuw feodale trekken aan: zij bootst na wat eens de burgerlijke openbaarheid bezat n.l. het aura van persoonlijk prestige en bovennatuurlijke autoriteit. Ook de staat maakt van publicity gebruik : doordat hij de burgers als verbruikers aanspreekt , plaatst hij zich eveneens weer in de sfeer van de representatieve openbaarheid.

Organisaties zoals vakbonden en politieke partijen zijn geïnteresseerd in de representatie van hun leden en verzekeren zich van hun goedkeuring of ten minste van de niet-afwijzing erdoor van hun handelen. Hun publiciteit is erop gericht het prestige te versterken en niet om hun handelen tot voorwerp van een openbare discussie te maken. In zover zijn zulke organisaties eveneens verwant met de oude representatieve openbaarheid.

De liberale burgerlijke openbaarheid bestaat nog nauwelijks. Openbaarheid wordt thans "gemaakt" zoals treffend tot uiting komt in verkiezingstijd. Maar ook daarbuiten wordt de politieke openbaarheid ingeëngd tot een "demonstratieve en manipulatieve publiciteit" (275).

Aan de andere kant echter laat de moderne sociale staat (Sozialstaat) een politiek fungerende openbaarheid toe.

Het door organisaties gemediatiseerde publiek is in staat een kritisch openbaar communicatieproces in gang te zetten. De democratiseringsgraad kan afgelezen worden van de mate waarin deze kritische tendens (bv d.m.v. verbruikersverenigingen) zich tegen de manipulatieve kan doorzetten. In dezelfde mate is er dan ook sprake van rationalisering van sociale en politieke machtsuitoefening. Deze zou moeten kunnen leiden tot een minimalisering van bureaucratisch genomen beslissingen en een relativering van de structurele belangenconflicten in het licht van een herkenbaar algemeen belang. Een zulke politieke openbaarheid hoeft heden ten dage niet per se utopisch te blijven. De sociale democratische industriestaten sluiten immers bij voorbaat niet de mogelijkheid uit om irrationele sociale en politieke macht aan te pakken (277). De kamp tussen kritische en manipulatieve publiciteit ligt open: de inzet is de openbare mening.

Men kan twee politiek relevante communicatieterreinen tegenover elkaar stellen: enerzijds het systeem van de informele, persoonlijke, niet-openbare meningen, en anderzijds dat van de formele, institutioneel geautoriseerde meningen.

De informele meningen kunnen onderscheiden worden naar hun graad van standvastigheid: op het onderste of eerste niveau van dit communicatieterrein" worden de niet bediscussieerde culturele vanzelfsprekendheden geverbaliseerd, de zeer taaie resultaten van het doorgaans aan de eigen reflectie onttrokken acculturatieproces - bijvoorbeeld de instelling t.o.v. de doodstraf, van seksmoraal enz..

Op het tweede niveau worden de weinig bediscussieerde basiservaringen van de eigen levensgeschiedenis geverbaliseerd, de dikvloeibare resultaten van de uit de reflectie weer afgezonken socialiseringsshock - bijvoorbeeld de instelling t.o.v. oorlog en vrede, bepaalde zekerheidswensen enz..

Op het derde niveau bevinden zich de vaak bediscussieerde cultuurindustriële vanzelfsprekendheden, de vluchtige resultaten van de voortdurende publicistische irrigatie of ook van propagandistische bewerking, waaraan de consumenten voornamelijk in hun vrije tijd blootstaan" (289). Deze meningen worden gevormd in familiekring, groepen van leeftijdsgenoten, collega's, in de buurt enz., waarbij de voor elk typische structuren van informatiesturing en meningsprestige de standvastigheid van de groepsmeningen garanderen. Men zou kunnen zeggen dat deze cultuurindustriële vanzelfsprekendheden een postliterair stadium hebben bereikt. Zij thematiseren het brede veld van geestelijke en intermenselijke betrekkingen dat zich pas in de 18e eeuw als burgerlijke intiemsfeer psychologisch ontsloten heeft.

Toen echter was de intiemsfeer nog de basis voor een literaire openbaarheid die een intact publiek uitmaakte. De huidige integratiecultuur levert voorverpakte afgetakelde psychologische literatuur als openbare dienstverlening aan de privé-consumptie af - in de groep wordt bovendien over de consumptie zelf nog eens van gedachten gewisseld. De communicatieprocessen van de groep staan direct of indirect via opinion leaders onder invloed van de massamedia. Tussen zulke opinion leaders bevinden zich vaak personen die over gereflecteerde, in literair en "räsonnierend" debat totstandgekomen meningen beschikken. Deze meningen echter behoren eveneens tot de niet-openbare omdat zij buiten het communicatieverband van een intact publiek blijven.

Tegenover het communicatieterrein van de niet-openbare meningen staat de sfeer van een quasi-openbare mening. Deze formele meningen zijn de officiële en officieuze verklaringen, communiqués, bekendmakingen, publicaties van instituties zoals partijen, vakbonden, regeringen, verenigingen enz. Deze meningen circuleren tussen instellingen, instituties en de grote publieke pers (räsonnierende Publizistik") over de hoofden van de massa van de bevolking heen. "Hoewel deze quasi-openbare meningen aan een breed publiek geadresseerd kunnen zijn, voldoen zij niet aan de voorwaarden van een openbaar "Räsonnement" naar liberaal model. Zij zijn als institutioneel geautoriseerde meningen steeds geprivilegieerd en bereiken geen wederkerige correspondentie met de niet-georganiseerde massa van het "publiek"(291).

De verbinding tussen informele en formele communicatiesfeer komt tot stand via de massamedia die door middel van een demonstratief en manipulatief ontvouwde publiciteit de massa tot volgzaamheid beweegt. Deze gestuurde beïnvloeding behoort eveneens tot de groep formele meningen maar ze onderscheiden zich als "öffentlich-manifestierte" van de quasi-openbare.

Een in strikte zin openbare mening kan zich pas vormen als beide sferen bemiddeld worden door een kritische publiciteit. Zulke bemiddeling is tegenwoordig enkel door de deelname van privaatpersonen "aan een via de organisatie-interne openbaarheden geleid proces van de formele communicatiemogelijk" (292). Vanzelfsprekend moet de organisatie op alle echelons doorzichtig en open zijn voor haar leden. Daar wordt een uitwisseling tussen de publieke meningen van de privaatpersonen van de quasi-openbare mening mogelijk. Dé openbare mening als zodanig bestaat niet. Zij laat zich enkel comparatief definiëren. Zo kan men de graad van openbaarheid ervan meten aan de openbaarheid binnen de organisaties en aan de mate waarin deze interne openbaarheid met de externe, die zich bemiddeld door de massamedia tussen de maatschappelijke organisatie en de staatsinstellingen vormt, communiceert.

Het onderscheid dat C.W. Mills (293) tussen publiek en massa maakt, levert empirisch bruikbare criteria op voor een definitie van de openbare mening.

 

In een publiek:

 

1. evenveel mensen uiten meningen als ze er ontvangen

 

2. in de publieke communicatie is er een onmiddellijke mogelijkheid tot repliek

 

3. uit publieke discussies resulterende meningen hebben effectieve actie tot gevolg, zelfs tegen een heersend systeem in

 

4. gezaghebbende instituties kunnen de autonomie van het publiek niet aantasten

 

In een massa:

 

1. veel minder mensen uiten meningen als ze er (vooral via de massamedia) toegediend krijgen

 

2. de communicatie is zo georganiseerd dat onmiddellijke repliek onmogelijk is of geen effect heeft

 

3. dee meningsvorming en de kanalen daartoe staan onder controle van autoriteiten

 

4.de instituties staan de massa geen autonomie toe; integendeel, zij beletten het totstandkomen van meningen via de discussie.

 

De vier criteria van massacommunicatie komen overeen met de vaststelling dat het formele communicatieterrein alleen maar door manipulatieve en demonstratieve publiciteit met het informele verbonden is. Verder omvatten zij de cultuur­industriële vanzelfsprekendheden die deel uitmaken van de niet-openbare mening die als "öffentlich-manifestierte" in de massamedia aan bod komt.

Hiertegenover staat dat in de huidige omstandigheden alleen maar een communicatieverband van het publiek tot stand kan komen door de bemiddeling van een, in organisatie-interne openbaarheid totstandgekomene, kritische publiciteit tussen de quasi-openbare mening en de informele sfeer van de tot dusver niet-openbare meningen.

Het zal van de evolutie van de burgerlijke openbaarheid afhangen, zo besluit Habermas (294), of heerschappij en macht een negatieve constante in de geschiedenis zullen blijven of niet.

 

Habermas maakt van de liberale burgerlijke openbaarheid een soort ideaaltype: een sfeer waarin de maatschappelijke beslissingen worden genomen in een openbare discussie van alle betrokkenen en waarbij enkel en alleen het argument telt. Vertrekkend vanuit zulk ideaalbeeld, kan het niet anders of men moet empirisch het verval ervan vaststellen. Habermas vergelijkt in zijn beschrijving van de evolutie van de burgerlijke openbaarheid twee fundamenteel van elkaar verschillende categorieën, enerzijds de categorie burgers in het liberale tijdperk die binnen hun bevoorrechte groep met het bestuur de (dus beperkte) openbare discussie voeren en anderzijds de thans zeer uitgebreide categorie van burgers die geen privilegies meer bezitten en hoofdzakelijk d.m.v. hun stemrecht slechts indirect aan de openbare discussie kunnen deelnemen. Hij wijst er uitdrukkelijk op dat hij het alleen heeft over de liberale burgerlijke openbaarheid. Het "gewone volk" maakt niet deel uit van het discussiërende publiek. Toch vergelijkt hij, om het verval van die openbaarheid aan te tonen de toenmalige geprivilegieerde categorie met een categorie die thans ook het "gewone volk" omvat.

Echter bestaat de categorie van geprivilegieerden die net zoals vroeger rechtstreeks aan de (tot hun groepen gelimiteerde) openbare discussie deelnemen nog steeds: het zijn de partij- en vakbondsbonzen, politiek verkozenen, werkgevers, vertegenwoordigers van belangengroepen en instituties. Hun discussie weerspiegelt zich gedeeltelijk - er is geen reden om aan te nemen dat in de liberale periode alles de pers haalde - in gespecialiseerde publicaties die, zoals vroeger, aan het "gewone volk" voorbijgaan. Habermas noemt deze sfeer van openbaarheid, een quasi-openbaarheid. Gemeten met dezelfde maatstaven was de burgerlijke openbaarheid dat ook.

Het is dus zeer de vraag of, als men deze beide "openbaarheden" vergelijkt, de stelling van Habermas juist blijft. Waarschijnlijk is thans de mogelijkheid tot deelname aan de discussie door het "gewone volk" groter dan ooit. Dat demonstratieve en manipulatieve publiciteit nu wel en in de liberale periode niet "nodig" was om de privilegies van de bepaalde groepen te beschermen, is te verklaren door het feit dat de samenleving zelf repressiever was dan nu.

 

 

5 DE GELDIGHEID VAN DE KRITIEK

 

Hoewel in de liberale periode lagere sociale klassen van rechtstreekse deelname aan de openbaarheid uitgesloten waren, bestond er een publiek dat door middel van de openbare discussie met het bestuur de scheiding van staat en maatschappij of m.a.w. de intiem-, literaire en politieke sfeer als een burgerlijke kon handhaven. De publieke discussie reflecteerde zich in de publiciteit: in de media (avant la lettre) weerspiegelde zich de openbare mening.

Habermas' periode van de burgerlijke openbaarheid komt overeen met datgene wat Marcuse als hogere cultuur beschrijft. De burgerlijke literaire sfeer bemiddelde tussen intiem- en politieke sfeer: zij bevatte de sublimaties zonder dewelke hogere cultuur niet mogelijk is. Het was de periode waarin de familie nog intact is; omdat zijzelf instond voor de socialisering van haar leden op basis van rationele autoriteitsrelaties, had in die maatschappij, volgens Horkheimer en Adorno, het individu nog zijn plaats. De familie stond ervoor borg dat het individu niet opgaat in de collectiviteit. Volgens Habermas is de burgerlijke openbaarheid in verval geraakt. Tussen de formele en informele communicatiesfeer zouden de massamedia moeten bemiddelen. In plaats daarvan ontvouwen ze een demonstratieve en manipulatieve publiciteit. Zij legitimeren de bestaande verhoudingen en versterken ze. In tegenstelling tot vooral Horkheimer heeft Habermas nog een sprankel hoop: er is kans om via open instituties opnieuw de openbare discussie op gang te brengen.

 

Die kans bestaat volgens de Frankfurters niet meer. De mens heeft weliswaar zijn verstand maar niet de rede gebruikt bij het inrichten van de geïndustrialiseerde maatschappij. Het gevolg is dat er scheve arbeidsverhoudingen ontstonden die tot bestendig scheve machtsverhoudingen hebben geleid. De mens heeft daarmee zelf de deur opengezet voor uitbuiting en onderdrukking. Het fascisme is een natuurlijk gevolg van de economische wanverhoudingen. Deze laatste hebben nog meer aangericht: de autonome familie is verdwenen en met haar het autonome individu. De vaderlijke autoriteit werd vervangen door de irrationele autoriteit van de collectiviteit. Fascistische krachten hebben vrij spel in een maatschappij van ego-zwakke individuen. Economische, politieke en ideologische belangenconstellaties zorgen ervoor dat hun machtsposities overeind blijven. De massamedia als spreekbuis van de cultuurindustrie dragen in grote mate bij tot de status quo.

Het fascisme, in gedaanten van reclame, geraffineerde psychologische en andere technieken, manipulatie enz., woekert verder. De dialectische beweging van de geschiedenis heeft moeten halt houden voor het fascistische trekken vertonende monopoliekapitalisme.

 

De Frankfurter Schule kent aan de media een bijna-almacht toe. Waarschijnlijk is deze extreme visie het gevolg van de overweldigende nazi-propaganda die, omdat zij zich vrijwel met alles bezighield, wel een indruk van almacht moest wekken. Bovendien maakt de opvatting van almachtige media, de verklaring voor het "slaafs marcheren" van miljoenen Duitsers vrij eenvoudig. Aan de ene kant bevindt zich een machtsapparaat dat totalitair is omdat het op irrationele autoriteit is gebaseerd en aan de andere kant staan mensen met een zwak ego die voor zulke autoriteit zeer ontvankelijk zijn. Zij worden gezien "als een klomp klei die door de media in de gewenste vorm gekneed kan worden" (Hemels, 1982, 118).

 

Volgens Lazarsfeld en Merton (1948, 118) wordt de invloed van de massamedia overschat. Volgens hen zijn drie dingen nodig om met succes propaganda voor sociale doeleinden te kunnen maken: monopolisering, kanalisering en aanvullend face-to-face contact.

Bij monopolisering zijn er zelden tegenmeningen en geen tegenpropaganda. Dit was het geval in nazi-Duitsland. Hier en nu is de situatie anders: bij verkiezingscampagnes kan men vaststellen dat de propaganda van de ene partij grotendeels door de tegenpropaganda wordt geneutraliseerd.

Kanaliseren is mogelijk, maar het veranderen van overtuigingen van mensen is zeer moeilijk (n.v. L.H.: dit zijn de informele meningen die Habermas op niveau een en twee plaatst). Reclame heeft dan ook succes omdat zij nooit opvattingen of overtuigingen probeert te veranderen. Reclame zal gemakkelijker leiden tot verandering van merk van tandenborstel dan tot er een gebruiken als men dat vroeger nooit geleerd heeft. Zeer moeilijk is het veranderen van een opvatting over bv rassendiscriminatie d.m.v. reclame.

Massa-propaganda die niet gemonopoliseerd is, noch kanaliserend werkt kan toch succes hebben door face-to-face contacten. Zulke contacten versterken de mediaboodschappen nog, aldus Lazarsfeld en Merton.

Anderzijds worden uitwerkingen van mediaboodschappen door face-to-face contacten (of two-step-flow communicatie) geneutraliseerd .Ze zijn bovendien slechts versterkingen van door selectieve perceptie totstandgekomen gedragingen, aldus Klapper (Chaffee, 1973, 472-494). Zijn onderzoek naar de effecten van propaganda op studenten n.a.v. de Amerikaanse presidentsverkiezingen in 1968 leverde de conclusie op dat zij weliswaar de politieke kennis beïnvloedt maar niet het gedrag zoals bijvoorbeeld de verkiezingsparticipatie.

Een onderzoek van Lazarsfeld, Berelson en Gaudet uit 1948 (The people's choice) resulteerde in de conclusie dat slechts een klein gedeelte van de bevolking actief politieke informatie vergaart via de massamedia. Deze groep geeft de informatie aan de rest verder. Deze "opinieleiders" zouden meer directe invloed dan de media uitoefenen. Manschot (1974, 45) is van mening dat deze opvatting die de injectienaald-visie vervangt, in feite weinig ervan verschilt. In beide gevallen immers wordt het publiek er een als van jaknikkers beschouwd.

Mediaboodschappen vloeien niet zomaar in hun volle omvang de recipiënt binnen. Zij moeten door sluizen en wel die van de "selective exposure", de "selective perception" en de "selective retention". Klapper (Manschot, 1974, 67) besluit daaruit dat "mensen ernaar tenderen, zich selectief open te stellen voor boodschappen die in overeenstemming zijn met hun bestaande opvattingen en onsympathieke boodschappen te vermijden". Ook Berelson & Steiner (ibidem, 19) komen tot eenzelfde conclusie. De cognitieve dissonantie theorie van Festinger bevestigt overigens zulke opvattingen over selectiviteit. Selectiviteit heeft ook met verwachtingen te maken. Wij vermelden twee casestudy’s waaruit dat moet blijken.

 

Bij de terugkeer van generaal McArthur uit Korea in 1951 werd hem in Chicago een fantastische ontvangst beloofd. De verwachtingen van het publiek waren hoog gespannen. De rondrit van de generaal werd een flop, van enthousiasme bij het publiek was weinig te merken: het was teleurgesteld. De televisiebeelden echter waren zo gemonteerd dat de kijkers toch kregen wat ze hadden verwacht n.l. een enthousiaste demonstratie (Lang, 1973, 498 e.v.).

Halloran (1973, 633-650) stelde vast dat bij het publiek voor de Viëtnamdemonstratie in Londen van 27/10/68, de verwachting leefde dat er gewelddadigheden zouden plaatsvinden. De mensen waren teleurgesteld dat de verwachte rellen uitbleven. Ook hier werd door de media gecorrigeerd en werden enkele zeldzame confrontaties tot middelpunt van de verslaggeving gemaakt. Men kwam op die manier aan de verwachtingen van het publiek tegemoet.

In beide gevallen is er minder sprake van beïnvloeding dan van het tegemoetkomen aan de verwachtingen van het publiek. Als gevolg van een massamoord besliste de Engelse overheid in september 1987 voortaan minder geweld uit te zenden (De Standaard, 1/1O/87). Toch staat niet vast in welke mate geweld op televisie invloed heeft op de kijker. Volgens Siegel (1973, 441-446) betekent het zien van geweld nog niet dat men ook vergelijkbare gewelddaden zou plegen. De invloed van geweldscènes echter is van latente aard. Zij verhogen de waarschijnlijkheid dat de recipiënt zelf ooit tot geweld overgaat, zoals reclameboodschappen de waarschijnlijkheid verhogen dat men koopt. Van dit laatste is zelfs de evangelische krant "Der Weg" die in het Rheinland verschijnt, overtuigd. Hij prijst zichzelf als goed reclamemedium aan: "..tussen woorden van de bijbel: Uw advertentie; tussen dingen van bezinning: Uw reclame. Onverbiddelijk draagt de lezer zijn vertrouwen van het ene op het andere over!" (Aufermann, 1973, 558). Het geloof in de immense invloed van de media op de ontvangers is zeer groot: de nazi-machtshebbers, de Frankfurters zelf, de overheid, de reclame-industrie en zelfs religieuze instellingen gaven of geven er blijk van.

Dat echter de werkelijke invloed van de media niet zo verstikkend is als de Frankfurters aannamen, geeft Adorno(1969, 104-105) twintig jaar na de publicatie van de "Dialektik der Aufklärung" waarmee het begrip "cultuurindustrie" werd geïntroduceerd, zelf ook toe. Hij zegt dat het kritisch-theoretische denken van het empirische sociologische onderzoek toch wel iets kan leren, want er werd inmiddels aangetoond dat datgene wat de cultuurindustrie de mensen voorschotelt niet zonder voorbehoud wordt geaccepteerd en geconsumeerd. Vele mediagebeurtenissen worden zelfs door naïeve mensen helemaal niet geloofd. Blijkbaar slaagt de mens erin de totale inkapseling te weerstaan:" de integratie van bewustzijn en vrije tijd is blijkbaar toch niet helemaal gelukt".

 

Anderzijds krijgen de Frankfurters steun van een nieuwe kritische generatie waaronder Enzensberger, Knôdler-Bunte, Prokop, Negt, Kluge. In "Das glückliche Bewusstsein"(1974) voert Buselmeier een aantal auteurs ten tonele die bovendien de concepten "cultuurindustrie" en het erdoor bewerkte "gelukkige bewustzijn" verder uitdiepen.

 

Zo stelt Marlock (1974, 66) die zich overigens even pessimistisch als de Frankfurters over de mediasituatie uitlaat, dat het niet zomaar opgaat te veronderstellen dat het merendeel van de (media)producenten het bewust voorzien heeft op de instandhouding van de machtsverhoudingen. Zij stabiliseren die wel, maar zijn daarom nog geen samenzweerders die de geest van de individuen manipuleren. Bij een staking bijvoorbeeld, zullen zij pleiten voor rust en orde of ze zullen wijzen op de nadelige gevolgen voor de economie zonder diepgaand de veel belangrijkere oorzaken te bespreken; maar dit is nog geen manipulatie, aldus Marlock. Reyer (1974, 23-45) probeert aan te tonen dat de media de uitdrukking zijn van een "behoeftedruk" van de slachtoffers van het systeem, en de media niet de overdragers zijn van machtstabiliserende ideologieën. "Het vermoeden van nieuwe machtsmethoden in de vorm van "gerichte beïnvloeding op het bewustzijn, blijkt inbeelding te zijn".

 

Karin Buselmeier (I974, 126-130), eveneens geestesverwant met de F S, gaat ervan uit dat als de dimensies van de media-invloed ondubbelzinnig te bepalen zouden zijn, de machtshebbers al lang van deze kennis zouden hebben gebruik gemaakt om de individuen naar hun hand te zetten. Voor de linksen zou daarmee het probleem eveneens zijn opgelost: het valse bewustzijn zou men tot een echt bewustzijn kunnen ombuigen met als gevolg dat er een meerderheid zou zijn gevonden om de maatschappij te veranderen.

Volgens M. Buselmeier (I974, 171-216) hebben Negt en Kluge in hun "Öffentlichkeit und Erfahrung" Habermas in belangrijke mate aangevuld. De categorie van de burgerlijke openbaarheid is voor de arbeiders onbruikbaar. De socialistische beweging moet zich derhalve een eigen openbaarheid scheppen. Volgens Buselmeier zijn middelen daartoe: tegenmedia en tegenproducten die de rechtstreekse ervaring uitdrukken: muurkranten, vlugschriften, plakkaten, discussies, straattheater en acties. Friedrich Engels heeft het zelf gezegd: "En wat kan meer ertoe bijdragen, de revolutionaire gloed onder de arbeiders levendig te houden, als juist die plakkaten die elke straathoek in een grote krant veranderen, waarop de voorbijkomende arbeiders de gebeurtenissen van de dag noteren en becommentariëren, de verscheidene opvattingen uiteengezet en besproken vinden, waar ze tegelijkertijd mensen van alle klassen en opinies verzameld aantreffen, waarmee ze over de plakkaten kunnen discussiëren; kortom, waar ze een krant en een club in één hebben en dat alles zonder dat het hen één cent kost". Zulke directe communicatie moet leiden tot een tegenopenbaarheid als voorvorm van de proletarische. De mogelijkheid ontstaat dan het ego te versterken door identificatie met emancipatorische en strijdbare personen.

Het economische en sociale systeem zal vervolgens veranderen om te komen tot "een met spontane productiviteit en speelse zinnelijkheid verbonden voorstelling van ontspanning". Thans is vrije tijd een systeem tot fysische reproductie van de koopwaar arbeidskracht en mag dus idealiter geen nadelige elementen voor de arbeidskracht bevatten. De media zullen derhalve het destructieve arbeidsproces niet tonen maar wel gedisciplineerde gedragingen ten tonele voeren en inoefenen, die op arbeid lijken.

In quizprogramma’s moeten vragen gedisciplineerd en onder tijdsdruk worden beantwoord. Ook in nog stupidere programma's zoals het vroeger Europese televisiespel "Spel zonder grenzen" wordt de arbeidsmoraal versterkt. Het gaat om prestatie, competitie, tijdsdruk en uithoudingsvermogen. Maar niet alleen de arbeidsverhoudingen worden in zulk spel gereproduceerd; het individu leert er zijn werkelijke sociale situatie aanvaarden. Plaatsvervangend voor de kijker vallen de deelnemers in water, tomatensoep en andere troep. Uitglijdend over zeep grijpen ze naar ongrijpbare ballen en moeten ze het opnemen tegen tegendraads lopende banden. De kijker ziet zijn eigen onmacht; pech en hulpeloosheid voor zich geëtaleerd. Maar zijn korte troost is dat het nu de anderen zijn die zich belachelijk maken en door tegenslag worden achtervolgd.

Ook burgerlijke critici en wetenschappers, zo vervolgt Buselmeier, stellen het algemene ontspanningskarakter van de media vast. Toch gaat het niet op de producenten zomaar af te doen als geheime verleiders en samenzweerders. Veeleer is de manipulatie het gevolg van de objectieve dwang van een systeem waarin alles koopwaar geworden is. Tenslotte is ook deze auteur van mening dat zich het bewustzijn van de mens niet zomaar laat omvormen: "het verzet zich".

 

Ook uit "onverdachte" hoek komt dus, naast de vanzelfsprekende bevestiging van de basisideeën van de Frankfurters, kritiek. Het zijn niet de "Generaldirektoren" van Horkheimer die onder elkaar hebben bedisseld hoe de maatschappij er zal uitzien; het beeld van samenzweerders die bewust iedereen trachten te manipuleren is een fictie: het sociaal-politiek-economische systeem zit nu eenmaal zo in elkaar dat beïnvloeding er onverbrekelijk deel van uitmaakt. Evenmin is de opvatting van de FS juist dat het individu volledig weerloos is uitgeleverd aan politieke propaganda en geraffineerde marketing-, verkoop- en andere psychologische beïnvloedingstechnieken. Bij hun oordeel hierover heeft zij zich o.m. laten inspireren door orthodoxe psychoanalytische bevindingen. Het uitgangspunt van Adorno n.l. het Oedipuscomplex ter verklaring voor het ontstaan van de autoritaire persoonlijkheid is als basis erg smal. Een bredere basis voor de verklaring van het ontstaan van een persoonlijkheidsstructuur die gepredisponeerd is tot volgzaam en weinig reflectief gedrag biedt de (experimentele) sociale psychologie en sociologie. Volgens de eveneens geestesverwante Arens (1973, 24-31) is de diepe oorzaak van manipuleerbaarheid: angst. Angst is het wapen van de socialisering en wordt later het wapen van de maatschappij om de burger tot conform gedrag aan te zetten. Angst doet het individu zich afsluiten voor dingen die het niet kent: afweermechanismen van vooroordeel, projectie, ontkenning en taboe treden in werking. Angstig zal het individu ervoor zorgen zich te houden aan de voorschriften. Met de ontwikkeling van een star superego gaat een zwak ego gepaard dat het individu niet in staat stelt zélf te oordelen en het wordt gemakkelijker manipuleerbaar.

Welk uitgangspunt men ook neemt (Oedipuscomplex, mislukte socialisering, angst) voor de verklaring van het ontstaan van een manipuleerbare persoonlijkheid, steeds loopt men het gevaar terecht te komen in het deterministische schema van stimulus en response. Zulk causaliteitsmodel past het best bij een totalitair regime. Toegepast op nazi-Duitsland laat het volgende krachtlijnen zien: de informatiestroom loopt er lineair hiërarchisch van manipulatoren naar gemanipuleerden. De informatie als stimulus (S) veroorzaakt response (R). De manipulatietechniek bestaat uit het toedienen van voorwaardelijke prikkels die geconditioneerde reflexen in de vorm van stereotype reacties oproepen.

 

Het SR schema functioneert enkel als de prikkel eenduidig is (op een verwarrende prikkel valt de hond van Pavlov in slaap of wordt agressief i.p.v. te secreteren); dus mag de door de manipulatoren toegediende stimulus niet door andere tegenstrijdige informatie worden gehinderd. Daarvoor zorgde de nazi-censuur. Een voorbeeld.

In wetenschappelijke en ook andere publicaties werd steeds weer herhaald dat de relativiteitstheorie niet klopt omdat zij enkel een "gedachtenconstructie" is die niet op observatie en experiment steunt. Einstein als jood onvoorwaardelijk aanvallen, was gezien zijn internationale faam, op dat ogenblik niet opportuun. De voorwaardelijke prikkel bewerkstelligt volgende associaties: foutieve theorie - gedachtenconstructie - foutief denken - jood.

De Ariër denkt niet alleen maar werkt ook hard of i.c. de Arische wetenschapper houdt zich bezig met observatie en experiment. Hij vertrekt nooit van de theorie zoals sluwe joden dat wel doen. De voorwaardelijke reflex wordt antisemitisme. Vele wetenschapsmensen hebben in nazi-Duitsland voor een Arische fysica gepleit (Beyerchen, 1982).

 

Het causaliteitsschema is op de nazi-media van toepassing omdat het proces in één richting verloopt waarbij de machtshebber als onafhankelijke en de recipiënt als afhankelijke variabele kan worden beschouwd.

Het schema verklaart gedeeltelijk waarom in nazi-Duitsland, de recipiënt tot een met voorspelbaar gedrag op de daartoe geprepareerde informatie reagerend individu wordt.

Het verklaart niet de reacties van de emigranten en de interne pogingen tot verzet. Het houdt geen rekening met feedback, selectiviteit en andere sociaal-psychologische factoren, noch met het reflectie-moment dat hoe zwak ook het rechtstreekse effect van S op R verhindert.

 

De Frankfurters passen in andere termen een gelijkaardig verklaringsmodel toe op de media in het algemeen. De stimuli komen niet meer van de Führer maar gaan uit van de "Generaldirektoren", marketingmensen, tv-dominees.

Het reflectiemoment of de persoonlijkheidsstructuur zoals door Adorno beschreven, dat zich tussen S en R bevindt, wordt bij de Frankfurters tot een vrijwel onbeduidende schakel, omdat het psychoanalytisch d.w.z. opnieuw in hoge mate als een deterministisch verlopend proces wordt verklaard.

Het kan dan ook niet anders of de FS ziet de media als component van de cultuurindustrie als een bijna absolute macht.

 

Met de hulp van enkele auteurs hebben wij het belang van het moment tussen S en R aangetoond. Het individu beschikt niet alleen over psychologische afweermechanismen maar is ook gewoon kritisch.

De Frankfurter Schule heeft de invloed van de media overschat en de weerbaarheid van het individu onderschat.

Centraal bij de Frankfurters staat de stelling dat de media de status quo in stand houden doordat zij de totale aanpassing van het individu aan het bestaande systeem bewerkstelligen. In het licht van het voorgaande moet deze stelling worden verworpen.

Wel dragen de media in belangrijke mate bij tot de instandhouding van de status quo doordat zij in belangrijke mate bijdragen tot de aanpassing van het individu.

Niet alleen de conservatieve maar ook de zogenaamde kritische media werken de aanpassing in de hand. Zij maken gebruik van dezelfde marketingtechnieken, brengen hetzelfde amusement en dezelfde advertenties: zij zijn immers zelf aangepast.

Hun vaak harde kritiek betreft meestal slechts oppervlakteverschijnselen, raakt zelden de kern van de zaak en verstevigt dikwijls paradoxaal genoeg de gevestigde waarden. Aan de hand van twee voorbeelden proberen wij aan te tonen dat ook kritische mediaboodschappen bijdragen tot de status quo maar ook dat het vooral om de "status quo" van één maatschappelijk segment gaat n.l. de groep van de "onmondigen".

De discussie omtrent de mijnsluitingen in Limburg beperkt zich tot thema's als werk- of inkomenszekerheid of m.a.w. het gaat om geld. Hoe harder eisen uitgeschreeuwd worden, hoe meer uit het oog wordt verloren dat de mijnwerkers er in archeologische omstandigheden moeten werken, dat velen onder hen nooit de pensioenleeftijd zullen halen en dat hun arbeidsomstandigheden eerder geringe mogelijkheden bieden tot menselijke ontplooiing.

De focus op het financiële aspect versterkt de overtuiging bij velen dat de arbeidsvoorwaarden als normaal (moeten) worden beschouwd en draagt dus bij tot aanpassing aan de bestaande arbeidsmoraal.

De krant "De Standaard" van 19/12/87 brengt onder de titel "Garnalenhandel in Nederland getroffen door grap op T V" verslag uit van de gevolgen van een grap in het komische feuilleton van de linkse VARA "Zeg 'ns AAA". De grap bestond erin dat de tv-familie vergiftigde garnalen had gegeten waarvan na ziekenhuisbehandeling bleek dat ze helemaal niet giftig waren. Onmiddellijk daalde de garnalenverkoop met 30 à 50 procent. Het artikel vermeldt verder: "uit het voorval blijkt hoe een groot publiek sommige grappen verkeerd interpreteert". Wij voegen er nog aan toe dat dit Vara-feuilleton pogingen doet om op kritische en komische manier tolerante situaties neer te zetten m.b.t. thema's als homoseksualiteit en de verwerpelijkheid van racisme en apartheid op luchtige wijze te berde brengt.

De journalist vergist zich in zijn oordeel dat het om een verkeerd begrepen grap zou gaan. Iedere kijker weet dat het een komisch feuilleton is. Het wordt al jaren uitgezonden en de mogelijkheid tot identificatie is dus groot. De grap gaat over een thema van eigenbelang, de gezondheid waarvoor de mens zeer gevoelig is. Velen nemen het zekere voor het onzekere, gaan niet naar het ziekenhuis zoals hun identificeringsobjecten, maar kopen, een tijdlang, geen garnalen meer. Om hun invloed op zulke mensen te bestendigen, moeten reclameboodschappen dan ook steeds worden herhaald.

De meningen die het individu zich op zulke wijze tot de zijne maakt zijn vluchtig en oppervlakkig, in tegenstelling tot de overtuigingen die door het acculturatieproces worden gevormd zoals opvattingen over racisme e.d. De tolerantie t.o.v. homoseksualiteit zal derhalve niet met 30 à 50 % stijgen tengevolge van zulke uitzendingen. Eerder zal zowel de reeds bestaande (potentiële) tolerantie als ook de reeds bestaande (potentiële) intolerantie worden versterkt bij de betreffende groepen. In de 30 à 50 procentgroep (gemakshalve stellen we garnalenomzet aan aantal kopers gelijk) zit het individu met de autoritaire persoonlijkheid zoals door Adorno beschreven. Het heeft een zwak ego, houdt zich angstig aan de voorschriften, handelt irrationeel en is erg beïnvloedbaar. Het is de "zielvolle" mens van Marcuse en de onmondige van Horkheimer.

Voornamelijk in deze groep bevinden zich de mensen die hun horoscoop bijhouden, in glazen bollen kijken en geloven in het lot. Zij zitten in de greep van de reclame-industrie, het zijn de mensen met de "conspicuous consumption"; deeluitmakend van een studiopubliek bij een tv-spelletje applaudisseren zij voor de frigo als die als één van de te winnen prijzen wordt omgeroepen, en voor zichzelf als de presentator zegt dat hij vanavond een fantastisch publiek heeft; de huisvrouw die onder geen beding haar pak Persil wenst te ruilen voor wel twee pakken van haar vroeger wasmiddel, behoort ertoe samen met haar echtgenoot die "Drum" rookt omdat dit tabaksmerk reclame maakt op zijn niveau:

"DRUM. Zijn is doen (Kierkegaard)"

 

De mens die na een dag van monotone steeds meer robotachtige arbeid 's avonds de door het ministerie van cultuur gesubsidieerde film "De Collega's" over zich heeft laten heengaan of met "Dallas" of "Hoger Lager" heeft meegeleefd, legt zich tevreden te rusten omdat opnieuw een dag aan hem probleemloos voorbijging: hij heeft geen moment hoeven na te denken. Het amusementsaanbod in de media maakt die voortdurende vlucht mogelijk. Ook in vele werkplaatsen klinkt muziek waarvan het ritme het arbeidstempo moet stimuleren en het zich bewust worden van de inhumane arbeidsomstandigheden moet voorkomen.

 

De uitspraak van Adorno dat de televisie de mensen maakt tot dat wat ze reeds zijn is ongetwijfeld geldig voor een grote groep in de samenleving. Niet minder is de verontwaardiging van Horkheimer op zijn plaats als de media beweren dat zij de mensen datgene voorschotelen wat ze zelf willen. Ondanks de mogelijkheden tot cultuurparticipatie die de samenleving biedt, zullen de meeste mensen nooit de ketting arbeid - consumptie - amusement kunnen doorbreken. De media smeden die ketting niet, die wordt maatschappelijk gereproduceerd, maar zij versterken ze. Evenmin kunnen de media de ketting doen breken: hun macht is begrensd.

 

 

6 AFKORTINGEN

 

AA: Auswärtiges Amt

 

DAP:Deutsche Arbeiterpartei

 

DNB:Deutsches Nachrichtenbüro

 

FS: Frankfurter Schule

 

IFS:Institut für Sozialforschung

 

KT: Kritische Theorie

 

KPD:Kommunistische Partei Deutschlands

 

NS: Nationaal socialisme

 

NSDAP:National Sozialistische Deutsche Arbeiterpartei

 

PK: Propaganda Kompagnie

 

RVP: Reichsministerium für Volksaufklärung und Propaganda

of Propagandaministerium (Promi)

 

SA:Sturmabteilung

 

SDS: Schutzverband Deutscher Schriftsteller

 

SPD: Sozialdemokratische Partei Deutschlands

 

SR: stimulus - response

 

ZfS: Zeitschrift für Sozialforschung

 

 

7 BIBLIOGRAFIE

 

ADORNO,Gesellschaft, 1965, in: Soziologische Schriften 1, Schriften 8, Frankfurt, I972

 

ADORNO, Studies in the Authoritarian Personality, Soziologische Schriften 2 (1), Frankfurt, I975-2

 

ADORNO,Die jaren twintig..., 1962, in "Kritische modellen, Amsterdam, I977

 

ADORNO, The Psychological Technique of Martin Luther Thomas' Radio Addresses, in: Soziologische Schriften 2(1), Frankfurt, I975 -1

 

ADORNO, Freudian Theory and the Pattern of Fascist Propaganda, 1951, in: Soziologische Schriften 1, Frankfurt, 1972

 

ADORNO, Über den Fetischcharakter in der Musik und die Regression des Hörens, 1938, in: Prokop, D, Kritische Kommunikationsforschung, München, 1973

 

ADORNO, Zur gesellschaftlichen Lage der Musik, 1932, in: Prokop, D, Kritische Kommunikationsforschung, München, 1973

 

ADORNO, Een inleiding over televisie, 1953, in: Kritische modellen, Amsterdam, 1977

 

ADORNO,Vrije tijd, 1969, in: Kritische modellen, Amsterdam, 1977

 

ARENS, K,Manipulation, Berlin, 1973

 

AUFERMANN, J, Werbung, Presse und manipulierte Öffentlichkeit, in: Aufermann e.a., Gesellschaftliche Kommunikation und Information, Frankfurt, 1973

 

BERGLUND, G,Deutsche Opposition gegen Hitler in Presse und Roman des Exils, Stockholm, 1972

 

BEYERCHEN, A.D,Wetenschap in nazi-Duitsland, De roep om een Arische fysica, Antwerpen, 1982

 

BRECHT, Gesammelte Werke, Schriften 2, Frankfurt, 1967

 

BUSELMEIER, Karin, Zur Diskussion über Fernsehwirkung, in: Buselmeier, M, (Hrsg), Das glückliche Bewusstsein: Anleitungen zur materialistischen Medienkritik, Darmstadt, 1974

 

BUSELMEIER, M, Massenunterhaltung im Rahmen von Arbeit und Freizeit, in: ibidem

 

CHAFFEE, S.H, e.a., Massenkommunikation und politische Sozialisation, in:Aufermann e.a., Gesellschaftliche Kommunikation und Information 2 Frankfurt, 1973

 

FROMM, 1936, geciteerd in Jay, De dialectische verbeelding, Baarn, 1977

 

HABERMAS, Strukturwandel der Öffentlichkeit, Berlin, 1971 (1962)

 

HALLORAN, J.D, e.a.,Politische Demonstration und gesellschaftliche Kommunikation, in:Aufermann, o.c.

 

HEMELS, Joan,Massamedia als medespelers, Antwerpen, 1982

 

HICKETHIER, K, Zur Tradition schulischer Beschäftigung mit Massenmedien, in: Reent, S, Didaktik der Massenkommunikation, Stuttgart, 1974

 

HORKHEIMER,1936, geciteerd in: Jay, o.c.

 

HORKHEIMER & ADORNO, Dialektik der Aufklärung, Frankfurt, 1986. Eerste druk: Amsterdam, 1947

 

HORKHEIMER,Neue Kunst und Massenkultur, 1941, in: Prokop, D, o.c.

 

HORKHEIMER, Traditionele en kritische theorie, 1937, in: Korthals, M, Filosofie en kritische theorie, Amsterdam, 1981

 

JAY, M,De dialectische verbeelding, Baarn, 1977

 

KORTHALS, M,Filosofie en kritische theorie, Amsterdam, 1981

 

KRENEK, E, Bemerkungen zur Rundfunkmusik, 1938, in:Prokop, D, o.c.

 

LANG, K, en LANG, G.E,McArthur Day in Chicago: Die Einseitigkeit des Fernsehens und ihre Wirkungen, 1973, in: Aufermann, o.c.

 

LAZARSFELD,Bemerkungen über administrative und kritische Kommunikationsforschung, 1941, in: Prokop, D, o.c.

 

LAZARSFELD en MERTON, Massenkommunikation, Publikumsgeschmack und organisiertes Sozialverhalten, 1948, in Aufermann, o.c.

 

MANSCHOT, Ben, Media, macht en mensen, Amsterdam, 1974

 

MARCUSE, Über den affirmativen Charakter der Kultur, 1937, in: Prokop, D, o.c.

 

MARCUSE, Filosofie en kritische theorie, 1937, in: Korthals, o.c.

 

MARCUSE, De eendimensionale mens, Bussum, 1971

 

MARLOCK, G,Gesellschaftliche Wirklichkeit und Erfahrung, in: Buselmeier, o.c.

 

MÜLLER, C, The politics of communication, New York, 1973

 

NEGT, O,Massenmedien: Herrschaftsmittel oder Instrumente der Befreiung? in: Prokop, D, o.c.

 

PROKOP, D, (Hrsg), Kritische Kommunikationsforschung, MÜnchen, I973

 

REYER, U, Massenmedien und subversive Sehnsucht, in: Buselmeier, o.c.

 

RÖSSLER, H,Deutsche Geschichte, Gütersloh, 1961

 

RUITEN, van, G.A, Massamedia en manipulatie, Groningen, 1971

 

SÄNGER, Politik der Täuschungen, Wien, 1975

 

SIEGEL, A.E, Auswirkungen von Gewaltdarstellungen in Massenmedien auf soziales Lernen, in: Aufermann, o.c.

 

TUTAS, H.E, NS-Propaganda und deutsches Exil 1933-39, Worms I973

 

VERDUYN, L,Signaal, Tijdschrift van het Oberkommando der Wehrmacht(1940-1945), Antwerpen, 1984

 

ZWEIG, S,Die Welt von gestern, 1958, in: Rössler, o.c.

 

home lijst scripties inhoud