Franco en Afrika. Een onderzoek naar de invloed van ‘Afrikanistische’ opvattingen in de uitingen van Franco vanaf de opstand van de Movimiento Nacional in 1936 tot aan de onafhankelijkheidsverklaring van Spaans-Marokko in 1956. (Bart van Zessen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

Francisco Franco Bahamonde (1892-1975) was negentien jaar toen hij in februari 1912 voor het eerst voet zette op het Afrikaanse continent. Van de veertien jaar die volgden, bracht hij bijna elf jaar in het Spaanse koloniale leger van Marokko door.[1] In 1912 begon hij als luitenant met het bevel over een bataljon Regulares Indigenas, Marokkaanse soldaten die de Spaanse troepen hielpen de Berberguerrilla, gericht tegen de Spaanse inmenging, neer te slaan.[2] Tijdens zijn verblijf in Marokko groeide Franco uit tot een beroemde officier. In 1926 verdiende hij met zijn optreden in de pacificatie van de kolonie, op 33-jarige leeftijd, de promotie tot generaal en werd hiermee de jongste generaal in Europa.[3]

            Paul Preston schrijft in Franco; A Biography, dat Franco’s verblijf als koloniale officier in Marokko, hem diep vormde. Hij verwijst hierbij naar een citaat waarin Franco tegenover journalist Manuel Aznar verklaarde dat zijn jaren in Afrika met een onbeschrijfbare kracht in hem voortleefden en dat hij zonder Afrika niet zou weten hoe hij zichzelf zou kunnen verklaren. Volgens Preston verkreeg Franco in Afrika zijn belangrijkste politieke opvattingen.[4] Sebastian Balfour sluit bij deze these aan. In zijn boek: Deadly Embrace; Morocco and the Road to Civil War, beweert Balfour dat het Franquistische regime zijn mythologische en ideologische basis aan de koloniale ervaring ontleende.[5]

            Preston besteedt in zijn biografie vervolgens wel aandacht aan de episode Marokko, net als overigens andere biografen zoals Arrarás, Crozier en Hills al tijdens het Franquistische regime en meer recent Tussell en Ashford Hodges. In de biografieën die deze historici schreven wordt telkens wel stilgestaan bij de vraag: wat deed Franco in Afrika, maar veel minder bij wat Afrika nu precies deed met Franco. Preston beschrijft wel kort, op een halve bladzijde, de politieke bagage die Franco volgens hem uit Afrika terugbracht, maar laat de invloed van de koloniale opvattingen tijdens het regime (1936-1975) van de Caudillo vrijwel helemaal achterwege. Ook Balfour gaat niet verder dan het poneren van de bovenstaande stelling. In zijn boek over de alledaagse praktijk van de Spaanse koloniale oorlog is geen ruimte voor een uitgebreide studie van de kwestie welke denkbeelden, die in de barakken van Marokko leefden, nu tijdens het Franquistische bewind van invloed waren.

            In de nu volgende scriptie zal ik daarom niet alleen aandacht besteden aan het optreden van Franco in de koloniale oorlog in Marokko maar juist stil staan bij de vraag welke sporen zijn verblijf in het leger van Afrika nu bij hem achterlieten. Door middel van een uitgebreide studie van primaire bronnen met uitingen van de Caudillo, in brieven en andere geschriften maar vooral toespraken en uitspraken in privé-kring, zal ik een antwoord proberen te vinden op de volgende onderzoeksvraag: Welke denkbeelden, afkomstig uit het leger van Afrika en de koloniale ervaring, komen naar voren in de uitingen van Franco tijdens zijn dictatuur in Spanje? En in hoeverre waren deze ‘Afrikanistische’ opvattingen van invloed tijdens de verschillende fases die het regime doormaakte? Ik beperk mijn onderzoek tot de periode 1936-1956. In 1956 verklaarde Marokko zich onafhankelijk van Spanje. Vanaf dit jaar ging Franco zich steeds minder met de politieke macht bemoeien.

            Voordat ik in hoofdstuk 4 verslag zal doen van mijn onderzoek naar de sporen van Afrika in de uitlatingen van Franco, zal ik in hoofdstuk 1 eerst stilstaan bij wat achtergrond informatie over de belangrijkste ontwikkelingen in Spanje in de periode 1898-1936. Dit is van belang om een goed beeld te krijgen binnen welke context de denkbeelden van koloniale officieren zich ontwikkelden. In dit hoofdstuk zal ik bijvoorbeeld aandacht besteden aan de relatie tussen Spanje en Marokko en aan de rol die de kolonie voor het land speelde.

            Daarna zal ik in hoofdstuk 2 onderzoeken welke rechtse politieke denkbeelden er nu in Spanje aan de vooravond van de Spaanse Burgeroorlog leefden. Dit is om twee redenen belangrijk. Ten eerste, omdat een overzicht van de belangrijkste politiek opvattingen essentieel is voor een goede analyse van Franco’s uitspraken als Caudillo. Alleen met kennis van de overige rechtse politieke denkbeelden van die tijd is een ‘Afrikanistische’ uitspraak van bijvoorbeeld een Falangistische uitspraak te onderscheiden. Ten tweede omdat een studie van het rechtse politieke landschap tot een goed begrip leidt van Franco’s verhouding tot de denkbeelden en belangen van de verschillende rechtse groeperingen die samen vertegenwoordigd in de Movimiento Nacional, op 18 juli 1936, onder zijn bevel, de regering van de Tweede Republiek van Spanje de opstand verklaarden. Het vaststellen van Franco’s positie binnen de Movimiento Nacional geeft tot slot antwoord op de vraag of een uitgebreide studie naar de ‘Afrikanistische’ ideologie in Franco’s woorden gerechtvaardigd is.

            In hoofdstuk 3 zal ik onderzoeken welke ideeën en opvattingen er leefden in de barakken van de Spaanse kolonie in Marokko. Door aan de hand van literatuur over het leger en de oorlog in Marokko de loop van de geschiedenis van het Spaanse leger in de kolonie te volgen, ontstaat het beeld van de ideeën die in het Protectoraat belangrijk waren en begrijpt men onder welke omstandigheden deze denkbeelden vorm kregen. Aan het einde van dit hoofdstuk zal ik nagaan of het mogelijk is om de verschillende opvattingen als ideologie, La Ideologia Africanista, te omschrijven.

            In hoofdstuk 4 zal ik, voordat ik de onderzoeksvraag aan de hand van de primaire bronnen behandel, eerst de invloed van Afrika in het leven van Franco beschrijven. Op deze manier wordt duidelijk welk belang Marokko voor Franco heeft. Daarnaast kan een analyse van de impact die zijn verblijf in de Spaanse kolonie op hem had, leiden tot de vondst van nieuwe ‘Afrikanistische’ opvattingen die aan de Ideologia Africanista toegevoegd kunnen worden. Ik zal de verschillende componenten van de ‘Afrikanistische’ cultuur dan nog eens op een rij zetten en in het resterende deel van het hoofdstuk onderzoeken welke componenten tijdens de verschillende fases van het Franquistische regime in Franco’s woorden naar voren komen.

 

 

1. Spanje en Afrika; de historische context

 

Bij de schets van de historische context van Spanje tussen 1898 en 1936 is het niet mijn bedoeling de sociaal, economische en politieke ontwikkelingen van het tijdvak uitputtend te beschrijven. Het gaat er meer om een uitgebreide jaartallenlijst op te tekenen die duidelijk maakt tegen welk decor de Spaanse politieke bewegingen hun ideeën en standpunten formuleerden. Daarnaast wil ik de relatie die Spanje met Marokko onderhield, beknopt van een achtergrond voorzien.

De schets van de historische context begint in het jaar 1898, een belangrijk maar vooral desastreus jaar voor Spanje. De Spaanse vloot verloor de slag bij Santiago de Cuba tegen de Amerikanen. De definitieve nederlaag in de Spaans-Amerikaans oorlog betekende de ondergang van een eens groot en machtig Spaans wereldrijk. Spanje verloor nu ook haar overzeese restanten Cuba, Puerto Rico en de Fillippijnen.[6] Op hetzelfde moment gingen, begin 20e eeuw, linkse atheïstische intellectuelen zich met organisatie van de arbeidersklasse bemoeien.[7]

            In Spanje groeide onder de burgerbevolking het wantrouwen tegenover een onbekwaam geacht leger. In het leger rees de weerzin tegen burgers die na 1898 steeds luider tegen conscriptie protesteerden. Binnen de militaire gelederen werd de nederlaag van 1898 toegeschreven aan het verraad van de liberale politici die de vloot en infanterie met ontoereikende middelen de strijd in stuurden.[8] De Spaanse liberale regering die Spanje onder toeziend oog van vorst Alfonso XIII bestuurde, stond onder leiding van Mauro, een fervent katholiek, monarchist en liberaal. Hij wilde de revolutie van onderaf voorkomen door deze van bovenaf op te leggen. Als conservatief liberaal probeerde hij Spanje politiek te vernieuwen op een manier die paste binnen de Spaanse traditie. Hij probeerde het lokale bestuur voor te bereiden op de democratische praktijk. Het verlies van 1898 en de roerige tijd die volgde, maakten Spanje tot een ondankbaar terrein voor een experiment met de parlementaire democratie.[9]

Het verlies van Cuba leidde tot een verheviging van het regionalisme vooral in Catalonië. De Catalaanse economie werd voor een groot deel gedragen door handel met Cuba. Door de militaire nederlaag verloren de Catalanen het vertouwen in en het respect voor de regering in Madrid.[10] De ondergang van de Spaanse hegemonie buiten de Spaanse grenzen en de sociale en regionale onrust in het land zelf verdreven het ideaalbeeld van het grote Spaanse katholieke imperium naar het terrein van de nostalgie.[11]

 

 

Marokko

 

In Spaans Marokko[12], het enige gebied waar Spanje na 1898 nog enige koloniale invloed behield, wakkerde de schande van de nederlaag de drang om de overgebleven overzeese gebieden met trots en fanatisme te verdedigen, verder aan.[13] Welke belangen had Spanje in Marokko nu precies te verdedigen en hoe was de Spaanse inmenging in het Noord-Afrikaanse gebied ontstaan?

De onzekerheid die de politieke elites na de Spaans-Amerikaanse oorlog overviel vormde een belangrijke motivatie voor het starten van een nieuwe Spaanse kolonialistische onderneming in Marokko. Dit gevoel van onzekerheid werd verder versterkt door de zojuist al beschreven, arbeidersonrust en roep om regionale vrijheden. Het conservatieve deel van het leger en de politieke elites grepen zich vast aan traditioneel Spaanse waarden om in naam van de nationale eenheid en sociale orde de linies te sluiten en op te treden tegen de dreiging van de proletarische revolutie en het separatisme.[14] De aandacht van het Spaanse leger werd in 1908 van de binnenlandse problemen afgeleid door de toename van aanvallen op Spaanse mijnwerken in Marokko.[15] Aan de overkant van de Straat van Gibraltar ontstond zo de mogelijkheid om de eer van het leger te herstellen en de hoop op terugkeer naar de grandeur van weleer nieuw leven in te blazen.[16]

Voordat de Spaanse troepen in 1908 gemobiliseerd werden, kende Marokko al een lange traditie van Europese inmenging op zijn grondgebied. Het gebied werd nooit in zijn geheel door één Europese mogendheid bezet. Wie Marokko wilde beheersen moest, afrekenen met fanatiek vechtende lokale stammen die bijzonder goed in staat waren hun geografische kennis van hun vertrouwde omgeving tegen de binnendringende Europeanen uit te spelen.[17] Dit betekende echter niet dat het land van Europese interventie gevrijwaard bleef. Op politiek gebied, maar ook op het terrein van de handel en economie nam de inmenging van de Europeanen gedurende de 19e eeuw steeds verder toe.[18] De handel met Europa was ook gunstig voor de inheemse bevolking. Sommige Berberstammen probeerden een slaatje te slaan uit de handel met Spanjaarden, Belgen, Fransen en Engelsen. Anderen verzetten zich hevig tegen de invasie van vreemdelingen.[19]

Spanje raakte in 1859 al verwikkeld in een conflict met de Berberstammen van Marokko. Generaal Leopold O’Donnell, vanaf 1858 aan de macht in Spanje, was van mening dat een overwinning in Afrika de geloofwaardigheid van zijn regime ten goede zou komen. Het Spaanse leger bezette Tetoean. De nederlaag die de Marokkanen tegen de Spanjaarden leden, betekende een keerpunt in de geschiedenis van het land in de 19e eeuw. Het gewapende conflict legde alle tekortkomingen van het land bloot. Door de oorlog van 1859-1860 ging de Makhzan, de verzamelnaam voor het regeringsbestuur en het leger van Marokko, failliet. Spanje drong aan op een handelsverdrag met Marokko om de Europese dominantie in het land zeker te stellen. Veel Marokkanen zagen de Europese oorlogsmanoeuvres als een aanval op Dar al-Islam, ruimte voor de Islam. Volgens hen vielen de Europeanen Marokko binnen met religieuze doeleinden.[20]

Geen enkele Europese mogendheid was in staat heel Marokko aan zich te onderwerpen.[21] Op 14 januari 1906 vond de Conferentie van Algeciras plaats. De conferentie zou de kwestie Marokko bij wet regelen. In de Wet van Algeciras, bestaande uit een totaal van 123 wetsartikelen werden de orde, vrede en welvarendheid van het land verzekerd. De artikelen waarborgden de soevereiniteit en de territoriale integriteit van de domeinen van de Sultan. Op papier zou geen enkel Europees land overheersen. Het openen van de Marokkaanse markt voor de Europese economie was een belangrijk onderdeel van de Wet van Algeciras die in april 1906 door Europese en Marokkaanse delegaties en een afvaardiging van de Verenigde Staten ondertekend werd.[22] Vanaf 1907 ging Spanje zich bemoeien met de Marokkaanse mijnwerken. Er werden twee mijnondernemingen opgericht, de Compania Norte Africano en de Sociedad Española de Minas del Rif. Beide ondernemingen gingen zich toeleggen op het delven van metalen in Marokko. Minas del Rif onderhield nauwe banden met Catalaanse kapitalisten en de Spaanse liberale partij. Hierdoor kon de onderneming op steun van de liberale regering rekenen.[23]

De Rif was een extreem arm gebied. De plotse, ongelijke toestroom van geld en arbeidsmogelijkheden die ontstonden door de Spaanse mijnwerken, vergrootten de verschillen en spanningen tussen de verschillende stammen als gevolg van scheve verdeling van de welvaart. Bestaande commerciële patronen werden verstoord en het sociaal-politieke systeem van de regio raakte ontwricht. Anarchie en chaos waren het gevolg en het land begon zich richting revolutionaire praktijk te bewegen. In 1907 leed een groot deel van de bevolking honger. Het aantal rellen en aanslagen gericht tegen Europeanen nam toe uit onvrede over het feit dat de beloftes van Algeciras niet nagekomen werden. Het koloniale leger probeerde de orde te herstellen, maar stuitte hierbij op fanatieke agressie van de Berberbevolking die zich bediende van de guerrilla om de indringer te ontmoedigen.[24]

De regering liet het bestuur en de inrichting van de Spaanse staat in Marokko volledig aan de militairen over.[25] Het protectoraat werd door de liberale politici beschouwd als een militaire aangelegenheid waarover legerbewindvoerders zich moesten buigen.[26] De Spaanse Hoofdcommissaris van Marokko kreeg geen financiële tegemoetkoming van de staat. De schatkist bleek ontoereikend om de dure koloniale expeditie te bekostigen en had de grootste problemen met het financieren van de noodzakelijke militaire operaties. Door het begrotingstekort van de regering en de desinteresse voor de koloniale onderneming onder het volk en de gegoede klassen, was de Spaanse staat niet bij machte infrastructurele projecten op te zetten. Op deze manier werd de schade die de mijnwerken en de aanwezigheid van de koloniale troepen de lokale economie toebrachten, niet gecompenseerd.[27] De houding van het thuisfront had op deze manier niet alleen de weerzin van het officierskorps ten opzichte van het regeringsbeleid tot gevolg, maar leidde ook tot de toename van het geweld in het door de Spanjaarden bezette gebied.

De Spanjaarden probeerden de orde te handhaven door verschillende Berberstammen, die voortdurend in een onderlinge machtsstrijd verwikkeld waren, tegen elkaar uit te spelen. In theorie had de Sultan tot november 1912 het absolute gezag.[28] In de praktijk moest de Sultan tot die tijd constant door middel van terreur en gezag, belasting afdwingen van verschillende lokale stamhoofden. Hij kreeg hierbij regelmatig met grote opstanden te maken.[29] In 1902 leidde Abu Himara een opstand in de bergen bij Fez.[30] De Sultan sloeg de opstand neer en de rebellenleider vluchtte naar Selouane waar hij een ministaat stichtte die hij vijf jaar lang onder zijn gezag wist te handhaven. Abu Himara financierde zichzelf met geld dat hij verdiende aan de handel met de Europeanen.[31] Toen zijn geld in 1907 opraakte verkocht hij mijnvergunningen aan twee Spaanse mijnondernemingen in de buurt van Melilla. De Compañia del Norte de Africa kreeg toestemming om lood te delven en Minas del Rif mocht ijzer winnen. Daarnaast kregen beide ondernemingen toestemming om spoorwegen aan te leggen om de metalen naar Melilla te kunnen transporteren.[32] In 1909 werd Abu Himara definitief verslagen. Na de ondergang van zijn staat, begonnen de lokale stammen de mijn en spoorwerken van de Spanjaarden aan te vallen. Dit was het moment waarop de Spaanse conservatief-liberale regering besloot in te grijpen. Het leger werd naar Marokko gestuurd om de Spaanse mijnwerken te verdedigen.[33]

In juni 1909 vertrokken de eerste troepen naar Afrika. Tot dat moment toonde de Spaanse regering, op de exploitatie van mijnen na, weinig interesse in het uitbreiden van haar invloedssferen in Marokko. De aanvallen van de Berbers op de mijnwerken in het noordoosten dwongen de regering tot het uitbreiden van de koloniale troepenmacht. Het regeringsbesluit stuitte op hevig verzet en leidde tot heftige politieke discussie.[34]

Door de rampzalige nederlaag van 1898 zag men de onderneming in Marokko binnen een groot deel van het leger als een goede mogelijkheid op uitbreiding van de Spaanse gebied met economisch potentieel. Het was de kans om de eerder geleden schade te compenseren en bovenal een uitgelezen gelegenheid om uiting te geven aan de Spaanse militaire trots. Het eerherstel van de historische en geografische missie die nauw verbonden was met het lot van Spanje kreeg vorm in een hernieuwde confrontatie tussen moren en christenen.[35] “Marokko had de mythische weerklank van de Reconquista”.[36]

            Voor progressieve groeperingen uit de Spaanse maatschappij leidde de herinnering aan 1898 juist tot het verlangen om in de nabije toekomst van ieder nieuw koloniaal avontuur af te zien. In Madrid protesteerden socialisten dat het een schande was dat het leger werd ingezet ter verdediging van dubieuze industriële belangen. Hevige protesten op plaatsen waar soldaten naar Marokko werden ingescheept, volgden.[37]

 

 

Spanje

 

Dit is het moment om terug te keren naar het Spaanse vaste land waar in juli 1909 in Barcelona de Semana Tragica plaats vond. Tijdens deze ‘tragische week’ barstten in de havenstad felle protesten tegen de koloniale oorlog van de regering los. De regionalisten en linkse politici protesteerden tegen het koloniale project van het centrale gezag. De oorlog in Marokko bracht meer kosten dan baten voort en leidde tot conscriptie. De Catalanen lieten zich niet langer gebruiken door het parasiterende Madrileense gezag en kwamen eind juli in opstand.[38] De anti-oorlogdemonstraties, gericht tegen het centrale conservatief-liberale katholieke gezag, kenden een anticlericaal karakter. Het oproer verspreidde zich snel over de rest van het land. Socialisten en anarchisten riepen op tot een algemene staking. In de straten van de arbeidersdistricten in Barcelona vonden gevechten plaats tussen arbeiders, aangespoord door anarchisten, en het leger. Terwijl in Catalonië de kerken brandden kreeg de regering ook nog een flinke tegenslag buiten de landsgrenzen te verkroppen. Berberstammen brachten het koloniale leger een gevoelige nederlaag toe bij El Barranco del Lobo.[39]

Ondanks de woelige tijden bleef het liberalisme in Spanje tot 1923 onaangetast.[40] Mauro slaagde er niet in het liberalisme tot een volksbeweging te maken. De politieke stroming behield een elitair karakter en wist zich niet aan te passen aan de praktijk van massapolitiek en democratische verkiezingen.[41] Tussen 1917 en 1923 begon het tij voor het liberalisme te keren.[42]

Terwijl de regering de binnenlandse rust wilden herstellen en zocht naar een oplossing voor de problemen in Marokko, naderde op het Europese continent de Eerste Wereldoorlog. Spanje bleef in de periode 1914-1919 neutraal. Zijn neutrale positie stelde het land in staat zowel de Entente als de Centralen te bevoorraden.[43] De industriële take-off die hiervan het gevolg was leidde tot de escalatie van de al bestaande problemen in de Spaanse maatschappij. De economische groei veroorzaakte verwarring en sociale ontwrichting. In het Baskenland en Catalonië klonken de regionalistische leuzen al maar harder. Vanuit de industriële bourgeoisie ontstond de roep om modernisering en hervorming, die hard botste met de belangen van het traditionele conservatieve Spanje.[44]

Een nieuwe nederlaag van het koloniale leger bij Anual, die duizenden Spaanse soldaten het leven kostte, maakte de positie van de regering onhoudbaar. De gevangen genomen Spaanse soldaten moesten bevrijd worden en de opstandige Berbers eisten hiervoor hoge bedragen. Binnen de regering ontstond fel debat over het toekomstige beleid ten aanzien van het Spaanse protectoraat in Marokko. Moest men de oorlog voort zetten of kon men het koloniale gebied beter opgeven? In het land nam de sociale onrust toe, mede door steeds heviger wordende anti-oorlogprotesten.[45] De oorlog had tussen 1919 en 1923 meer dan 12000 soldaten het leven gekost. De regering had in deze periode 3,5 biljoen peseta’s in de koloniale onderneming geïnvesteerd, een bedrag dat gelijk stond aan de totale inkomsten van de Spaanse schatkist.[46] Een republikeinse krant protesteerde dat Spanje er genoeg van had haar zonen op te offeren aan de verovering van een gebied dat haar niets dan problemen opleverde.[47] De politici hadden geen antwoord op het steeds heviger wordende Berberverzet en de wanorde in Spanje en wezen de koning en de legertop als zondebokken aan. Generaal Primo de Rivera kwam in september 1923 in opstand tegen de politiek die het land naar de afgrond hielp.[48] Een tijdelijke verstoring van de constitutionele orde in de vorm van door het leger geleid bestuur zou de Marokkaanse kwestie oplossen en het terrorisme in Spanje beëindigen.[49]

Rellen rond de inscheping van rekruten voor Afrika in Malaga vormden de directe aanleiding voor de militaire coup van Miguel Primo de Rivera. Socialisten, anarchisten en Catalaanse en Baskische nationalisten protesteerden in de havens van de zuidelijke havenstad. Soldaten en officieren werden aangevallen. De Guardia Civil moest ingrijpen om een rel tussen demonstranten en soldaten, van wie enkele dronken, te sussen. Hierbij werd een ingenieur van het Leger van Afrika gedood. De dader zou in eerste instantie ter dood veroordeeld worden maar kreeg gratie. Het koloniale leger voelde zich vernederd door de incidenten in Malaga en de publieke verwerping van de onderneming in Marokko. Na het pardon was de maat vol.[50]

Eenmaal aan de macht probeerde Primo de Rivera het regionalisme te onderdrukken en de arbeidersonrust te verminderen.[51] Een omvangrijk programma van infrastructurele investeringen in wegen en spoorwegen moest het land werkgelegenheid en welvaart brengen. De dictator twijfelde aan de winstgevendheid van het protectoraat in Marokko en overwoog zelfs de opgave van de koloniale gronden. Volgens hem lag de toekomst van Spanje in interne reconstructie van het land in plaats van wilde avonturen aan de overkant van het nauw van Gibraltar.[52] Ontwikkeling van landbouw en industriële vooruitgang zouden Spanje in de moderne tijd weer op de kaart zetten.[53] Deze visie leidde tot een conflict tussen de Africanistas en Primo de Rivera, dat later in hoofdstuk 3 over het Leger van Afrika, uitgebreid besproken zal worden. Miguel Primo de Rivera besloot uiteindelijk tot een strategische hervorming die de verdediging van het Spaanse gebied zou vergemakkelijken.[54]

Het bewind van Primo de Rivera faalde in zijn opzet om in Spanje de eenheid en de orde te herstellen. In 1930 had de dictator met zijn denkbeelden en beleid bijna alle groeperingen binnen de Spaanse maatschappij van zich vervreemd. Alleen op de ‘Afrikanisten’ kon hij nog steeds rekenen. De economische malaise verzwakte de machtspositie van de generaal en zijn gezag brokkelde af. Primo de Rivera begreep dat zijn dagen geteld waren en vertrok naar Frankrijk, waar hij op 16 maart 1930 te Parijs stierf.[55]

In Spanje rees de vraag hoe men na de dictatuur terug kon keren naar het politieke bestel van voor de staatsgreep, een constitutionele monarchie. Er volgde een onstuimige periode waarin arbeidsonrust, regionalisme en antimonarchisme de overhand namen. Alfonso XIII, koning van Spanje onder Primo de Rivera, wist geen raad met de situatie. Zijn besluit om de hulp van generaals in te roepen en rebellen door middel van executies het zwijgen op te leggen werkte contraproductief.[56]

Aan het einde van de zomer van 1930 sloegen socialisten, republikeinen, Baskische en Catalaanse regionalisten en enkele afvallige monarchisten de handen in een. In de Baskische stad San Sebastián sloten zij het pact dat de basis zou vormen voor het latere Volksfront. Ze stelden een provisionele regering samen en begonnen plannen te smeden om de monarchie ten val te brengen. De gemeentelijke verkiezingen die op 12 april 1931 plaats vonden en de eerste fase van een gecontroleerde terugkeer naar constitutionele normaliteit moesten inluiden, resulteerden in een overwinning van de leden van het Pact van San Sebastián. Twee dagen later namen de socialisten en de republikeinen het heft in handen. De Tweede Republiek was een feit.[57]

De regering van de Tweede Republiek ging over tot rigoureuze hervormingen van de Spaanse traditionele instituten. Vooral de Kerk moest het ontgelden. De antikatholieke inhoud van de constitutie provoceerde een nationale katholieke reactie.[58] In de nieuwe grondwet werd vastgelegd dat Spanje geen staatsreligie had. Dit was voor veel katholieken onacceptabel. Wetsbepalingen over vrijheid van religie, recht op echtscheiding en seculier onderwijs dreven katholieken in de oppositie.[59] Als de republiek stand wilde houden, moest zij een constitutie hebben die ook voor de katholieken acceptabel was.[60] Nu werd religieuze herovering het ideaal van veel gelovigen.[61] Azaña, een linksrepublikeinse politicus die in december een coalitie met de socialisten smeedde, bevond zich op glad ijs door meteen een frontale aanval op de kerk te plegen. Dit stelde tegenstanders van bijvoorbeeld sociale hervorming en decentralisatie in staat hun belangen aan de religieuze kwestie te koppelen.[62]

Daarnaast kwam er veel kritiek op een wet die de Republiek tegen agressie moest beschermen.[63] Volgens rechts beperkte de wet de bewegingsruimte van rechtse politieke partijen. De linksrepublikeinse regering trad alleen op tegen rechts en liet de socialisten ongemoeid.[64] Volgens rechtse politieke groeperingen was de regering niet in staat de orde te handhaven. De vrijheid die socialistische ordeverstoorders kregen en de industriële onrust die hiervan het gevolg was, schaadde, volgens rechts, de interne en externe handel.[65]De socialisten beschouwden de nieuwe Grondwet als de eerste fase van de invoering van het socialisme in Spanje.[66]

Ook het leger kreeg met hervormingen te maken. Azaña, eerst Minister van Oorlog en later President, was vastberaden om het probleem van het militarisme in Spanje uit te roeien. Hij beschouwde de bemoeienis van de officieren in het maatschappelijk leven als een obstakel voor de nationale politiek. Zijn hervormingen tastten binnen het leger vooral de waarden en principes van de ‘Afrikanisten’ aan.[67] Azaña wilde het leger inkrimpen en het aantal officieren beperken.[68] Hij dreigde met het ongedaan maken van promoties die tijdens de dictatuur hadden plaats gevonden. Op 30 juni 1931 ging de minister over tot het sluiten van de militaire academie in Zaragoza volgens hem een ‘Afrikanistisch’ bolwerk. In het leger nam de woede over het onrechtvaardige beleid van de republikeinse regering, snel toe.[69] Op 10 augustus 1932 leidde dit tot een opstand van officieren van het Leger van Afrika onder leiding van generaal Sanjurjo. De Sanjurjada die tot doel had de regering ten val te brengen, mislukte door uitblijven van brede steun voor de opstand.[70]

Tot een echte verbetering van de situatie in Spanje wist de nieuwe regering niet te komen. De hooggespannen verwachtingen van de arbeiders en boeren werden niet waargemaakt.[71] In de verkiezingen die in november 1933 plaatsvonden, gaven de linksrepublikeinen terrein prijs aan rechtsrepublikeinen en de katholieke CEDA. Deze zouden in een centrumrechtse coalitie de komende twee jaar in Spanje de dienst uitmaken. De rechtse politici maakten gebruik van de gelegenheid om de hervormingen van de afgelopen 19 maanden ongedaan te maken. De jaren die volgden, door links getypeerd als de Biennio Negro, de twee zwarte jaren, stonden in het teken van politieke polarisatie. De links georiënteerde politici meenden het fascisme te herkennen in ieder handeling van de rechtse politiek, terwijl deze en het leger in iedere staking en demonstratie van links als een door communisme geïnspireerde revolutie dachten te doorzien.[72]

De politieke situatie in Spanje bleef chaotisch en instabiel. In 1935 laaide de linkse protesten tegen het regeringsbeleid hoog op. Het heftigst waren de revolutionaire stakingen in de mijnen van Asturië.[73] Het leger trad hard op om een einde te maken aan de onrust en de orde te herstellen. Onder rechtse politici groeide de idee dat Spanje alleen gered kon worden door de Republiek omver te werpen en terug te keren naar de essentie van de Spaanse traditie: de monarchie gesteund door de katholieke kerk. De samenzwering die met de chaos van de republiek wilde afrekenen begon steeds meer vorm te krijgen. Toen in februari 1936 de linkse republikeinen de parlementsverkiezingen wonnen, nam de noodzaak van een opstand toe. Het leger en radicaal rechts bereidden samen de coup voor.[74]

In de aanloop naar juli 1936 staken anarchisten opnieuw de kerken in de brand en er volgde een reeks aanslagen op politici. Het leger en de radicaal rechtse politici vonden dat de politiek hen liet begaan en niet hard genoeg optrad tegen de linkse oproerkraaiers. De spanningen tussen links en rechts liepen verder op. Op 12 juli schoten falangisten (Spaanse fascisten) een linkse officier van de republikeinse stoottroepen dood. De stoottroepen namen wraak door op 13 juli 1936 Calvo Sotelo, de radicaal rechtse leider van de monarchisten, te ontvoeren en te vermoorden.[75] Radicaal rechts en het leger bezegelden hun samenwerking. Op 18 juli 1936 riep de Movimiento Nacional vanuit Melilla in Marokko de opstand tegen de republiek uit. De Spaanse Burgeroorlog was begonnen.

 

 

2. El Movimiento Nacional

 

Na deze korte schets van de Spaanse context van 1898 tot 1936, zal ik nu dieper ingaan op de verschillende componenten waaruit de Movimiento Nacional bestond. Bij het beschrijven van de standpunten van de verschillende rechtse stromingen die op 18 april 1936 in opstand kwamen, blijf ik vrij dicht bij bestudeerde secundaire literatuur over de politieke situatie van Spanje algemeen, zoals het boek: The Origins of Franco Spain: the Right, the Republic and the Revolution, 1931-1936 van Richard Robinson. Daarnaast gebruik ik boeken die zich specifiek richten op één politieke stroming in Spanje, bijvoorbeeld Fascism in Spain 1923-1977 van Stanley Payne en Carlism and Crisis in Spain; 1931-1939 van Martin Blinkhorn. Om Franco’s positie binnen de Movimiento Nacional goed vast te kunnen stellen, zal ik naast de secundaire literatuur over de politieke belangen in de Spaanse maatschappij in de eerste helft van de 20e eeuw, ook gebruik maken van primair bronnenmateriaal. Het gaat hierbij vooral om verslagen van mensen uit Franco’s directe omgeving zoals Franco Salgado Araujo, Franco’s neef en Ramon Serrano Suñer, Franco’s zwager en constructeur van het Franquistische regime vanaf april 1937. Aan het einde van dit hoofdstuk zal ik afstand nemen van de literatuur om tot een eigen conclusie te komen over Franco’s positie binnen het opstandige kamp.

 

 

Spaans Rechts

 

Laat ik beginnen met wat algemene opmerkingen over de rechtse politiek in Spanje. Spaans rechts stond van oudsher vijandig tegenover de ideeën die de Verlichting en de Franse Revolutie voort brachten. Deze buitenlandse ideeën vormden een bedreiging voor de Spaanse traditionele instituten als kerk en monarchie. De ideologische strijd van de 19e en 20e eeuw ging daarom tussen progressieve krachten die de moderne principes tot in Spanje wilden laten doordringen en de conservatieve groeperingen die de traditioneel Spaanse culturele erfenis wilden verdedigen.[76] Conservatieve intellectuelen voedden rechts met het idee dat de geschiedenis van Spanje bestond uit de strijd tegen toenemende seculiere invloeden.[77] Al sinds de middeleeuwen vervulde Spanje haar historische missie door tegen de Moren te vechten, die het christendom bedreigden.[78] In de moderne tijd zouden de Spanjaarden het opnemen tegen het socialisme, dat men in rechtse kringen beschouwde als de consequentie van het liberalisme, om de antithese van deze politieke ideologieën: het katholicisme, te verdedigen.[79]

            Vanaf 1890 groeide een kritische intellectuele generatie op die concludeerde dat het liberale Spanje van de 19e eeuw er niet in was geslaagd vooruitgang en modernisering te brengen.[80] De ramp van 1898 legde de zwakke plekken van het land bloot. De vraag was hoe Spanje zich verder moest ontwikkelen. De rechtse generatie van ’98 ging op zoek naar datgene wat het meest authentiek was binnen de Spaanse sociale en culturele traditie en stuitte op het traditionele samenwerkingsverband tussen de monarchie en de katholieke kerk, zo succesvol aan het eind van de middeleeuwen, begin renaissance toen de koppeling van deze instituten Spanje een wereldrijk opleverde.[81]

            Was er in Spanje sprake van een eendrachtig Spaans blok? Aan het begin van de 20e eeuw zochten de verschillende rechtse stromingen naar een manier om de krachten te verenigen. Tot een succesvolle samenwerking kwam het tot 18 juli 1936 niet. In principe waren in Spanje na 1931 alle rechtse partijen tegen de Republiek.[82] Onderling verschilden de rechtse groeperingen niet alleen wat ideologie betreft maar ook aangaande de manier waarop deze idealen gerealiseerd dienden te worden. Er bestond op dit gebied een belangrijk onderscheid tussen ‘accidentalisten’ en ‘catastrofisten’. De ‘accidentalisten’ waren van mening dat de katholieke en patriottistische belangen het best verwezenlijkt konden worden binnen de gevestigde orde, dat wil zeggen vanaf 1931 binnen de republiek. De ‘catastrofisten’ beschouwden de Tweede Republiek als synoniem voor revolutionaire verandering. Volgens hen moest het nieuwe regime beëindigd worden en kon alleen een sterk autoritair bewind kerk, nationale eenheid, sociale orde en culturele trots verdedigen.[83]

 

 

Gil Robles: CEDA

 

Gil Robles was een ‘accidentalist’. Hij richtte in 1931 Acción Nacional op met als doel het katholicisme meer leven in te blazen. Binnen welk regime dit gebeurde was van minder belang.[84] Hij wilde de evolutie naar zijn ideaal van een katholiek regime met legale middelen, binnen de parlementaire democratie van de Tweede Republiek verwezenlijken.[85] Acción Nacional was geen politiek partij maar meer een overkoepelende rechtse organisatie die de rechten en waardigheid van de kerk in stand wilde houden. Internationaal socialisme en separatisme vormden een bedreiging voor de traditioneel katholieke Spaanse natie.[86] Volgens de leider van de organisatie moest het christelijk gedachtegoed de klassenstrijd vervangen. Gil Robles en zijn ‘accidentalistische’ medestanders hoopten dat Acción Nacional zou veranderen in een daadkrachtige katholieke politieke partij binnen de republiek.[87]

            Begin 1933 werd de opvolger van Acción Nacional, de Confederación Española de Derechas Autonomas (CEDA), opgericht. De partij zou zich tijdens het verdere voortbestaan op legale wijze hard maken voor de christelijke beschaving, herziening van de republikeinse grondwet en corporatieve sociaal-economische organisatie als derde weg tussen economisch individualisme en socialisme. Daarnaast was de CEDA van Gil Robles voorstander van een gematigde vorm van regionalisme in de vorm van vrijheden op lokaal niveau.[88]

            Gil Robles baseerde zijn katholieke, ‘accidentalistische’ standpunten op een traditionele visie van de Spaanse geschiedenis. Hij wilde terugkeren naar het door het katholicisme gedomineerd corporatisme, een systeem dat werkte voordat het liberalisme in Spanje geïntroduceerd werd. De oude maatschappelijke organisatie werd door het achttiende eeuwse rationalisme ondermijnd. Het rationalisme en het individualisme strookten niet met de katholieke leer. Terugkeer naar de sociaal politieke organisatie van de middeleeuwen was wenselijk maar niet reëel. De corporatieve organisatie van de maatschappij diende nu gerealiseerd te worden via politieke participatie binnen de realiteit van de parlementaire democratie.[89] Na de politieke verschuiving tijdens de parlementsverkiezingen in november 1933 probeerde hij zijn plaats in de regering te gebruiken om de grondwet te herzien en de tevredenheid binnen het leger te herstellen.[90]

            Het ‘accidentalisme’van Gil Robles hield de CEDA buiten alle samenzweringen die in de loop van 1936 tegen de regering beraamd werden. De CEDA zou niet in opstand komen tegen de regering zolang deze zich gematigd opstelde en de orde zou handhaven. Gil Robles beloofde de regering van Azaña in 1936 loyaliteit wanneer deze geweld zou bestrijden en een programma van economische reconstructie door zou voeren. Daarnaast pleitte hij voor vrij katholiek onderwijs. Gil Robles vertrouwde volgens eigen zeggen op het patriottisch verstand van Azaña die de regering naar het politieke centrum zou leiden en de banden met de socialisten en de communisten zou verbreken. In de aanloop naar de Burgeroorlog klaagden de Cedistas over gebrek aan respect tegenover het katholieke geloof. Toch hielden Gil Robles en zijn volgelingen zich afzijdig van de gewelddadige plannen die elders in het rechtse kamp gesmeed werden.[91]

 

 

Calvo Sotelo: ‘Catastrofistische Monarchisme’

 

De Alfonsisten, de monarchistische volgelingen van Alfonso XIII, die het land uitvluchtte toen de Republiek uitgeroepen werd, hielden zich aanvankelijk ook op binnen Acción Nacional.[92] De monarchisten wilden de organisatie voor hun eigen antirepublikeinse doeleinden gebruiken.[93] Al snel begonnen de monarchisten een andere visie te spuien dan het ‘accidentalisme’ van Gil Robles. Zij beschouwden de Republiek als een regime dat de nationale eenheid kapot maakte en onverenigbaar was met de traditie en toekomst van Spanje.[94] De positie van de monarchisten binnen AN werd onhoudbaar mede door hun antirepublikeins activisme. In februari 1931 richtten zij hun eigen organisatie, Renovación Española, op.[95] De monarchistische organisatie ontplooide zich als antimarxistische, antiliberale en antidemocratische beweging die contrarevolutie propageerde.[96] Renovación Española mislukte als gevolg van verdeeldheid tussen de monarchisten die trouw bleven aan Alfonso XIII en de Carlisten (op het onderscheid tussen beide groepen monarchisten kom ik in de volgende paragraaf, gewijd aan het Carlisme, terug).[97] De monarchisten hielden vast aan hun ‘catastrofisme’ en weigerden iedere vorm van deelname aan een republikeinse regering.[98]

            Calvo Sotelo, leider van de monarchisten, was overtuigd van het idee dat de Spaanse Gouden Eeuw in 1700 onderbroken werd door tweehonderd jaar van revolutie, een periode waarin de buitenlandse ideeën van de Verlichting de Spaanse traditie ondermijnden.[99] Tijdens het bestaan van de Republiek raakte de monarchistenleider steeds meer overtuigd van het feit dat de Spaanse traditie alleen te handhaven was binnen een totalitaire staat met een autoritaire basis en een corporatief systeem.[100] Calvo Sotelo wilde in Spanje de essentie van de monarchie: één bevel, continuïteit, traditie en gezag, in ere herstellen. Om het ideaal van een door de monarchie en het katholicisme verenigd Spanje te realiseren, richtte Calvo Sotelo in december 1934 Bloque Nacional op.[101]

De leider van Bloque Nacional was tegen het conservatieve parlementarisme van de Republiek en zag weinig in het revolutionair-syndicalisme van fascistische groeperingen, omdat dit volgens hem niet paste binnen de Spaanse traditie. Wat Spanje volgens Calvo Sotelo nodig had, was een geïntegreerde mobilisatie van alle contrarevolutionaire krachten in een door het leger geleide rechtse oplossing.[102] Volgens de ‘catastrofistische’overtuiging kon de rechtse reactie van het leger alleen plaatsvinden binnen radicaal gepolariseerde omstandigheden.[103] Bloque Nacional probeerde de leider van de Spaanse fascisten: José Primo de Rivera binnen het monarchistische kamp te krijgen. Volgens de monarchisten was een fascistische reactie in Spanje noodzakelijk. José Antonio Primo de Rivera predikte als zoon van dictator Miguel Primo de Rivera en leider van de Spaanse fascistische beweging, zoals later in de paragraaf over het Spaanse fascisme uitgebreid aan de orde zal komen, het belang van een autoritair regime om Spanje van de ‘afgrond’ te redden.[104] De monarchisten wilden dit autoritaire bewind door middel van een staatsgreep realiseren. Hiervoor was de steun van het leger onmisbaar.[105] Calvo Sotelo drong er daarom bij de regering op aan het leger in te zetten om het anarchisme en de revolutionaire dreiging te bestrijden.[106]

Calvo Sotelo uitte veel kritiek op de politiek van Gil Robles. Ten eerste was hij tegen het regionalisme van de leider van CEDA omdat een gebroken Spanje minstens zo erg was als een communistisch Spanje. Verder was democratie volgens de leider van de monarchisten gelijk aan chaos.[107] Spanje bevond zich in een burgeroorlog en de CEDA verzaakte het revolutionaire karakter van de situatie te erkennen.[108] Volgens Calvo Sotelo kon men in Spanje slechts kiezen tussen communisme en een sterke autoritaire nationale staat. Een tussenweg bestond niet.[109] Het mijnwerkersoproer in Asturië was het bewijs dat de socialisten het parlementaire systeem niet serieus namen. Rechts moest zich de Spaanse staat volledig toe-eigenen voordat links echt toe kon slaan.[110] Calvo Sotelo verweet Gil Robles daarom dat zijn regering het oktoberoproer niet benutte om de volledige macht op te eisen.[111] Het leger en niet het ‘accidentalisme’ bood de garantie voor een veilige toekomst voor de natie.[112]

 

 

De Carlisten

 

De Carlisten sloten zich in de loop van het bestaan van de Republiek aan bij dit laatste standpunt van de Alfonsistische monarchisten onder leiding van Calvo Sotelo. Voor dat het zover kwam kende het Carlisme een lange, maar niet altijd even zekere, traditie. Volgens Martin Blinkhorn ontstond het Carlisme al rond 1700 toen Lodewijk XIV zijn kleinzoon op de Spaanse troon zette.[113] Op deze manier werd Filips V de eerste Bourbonkoning van Spanje. In de 18e eeuw zouden de Bourbons het land de Verlichting en veel vernieuwing brengen. Filips V was verantwoordelijk voor de rationalisatie en centralisatie van het bestuur. Volgens de Carlisten vernietigden de Bourbons de centrale kracht van het Spanje van de Gouden Eeuw.[114]

Gedurende de 19e eeuw ontwikkelde het Carlisme zich tot een antiliberalistische kracht. De Carlisten prefereerden de traditionele Spaanse instituten, zoals de monarchie en de katholieke kerk, boven het seculiere en centralistische liberalisme. Zij benadrukten het regionalisme en het belang van decentralisatie als belangrijke historische Spaanse verschijnselen.[115] Tussen 1833 en 1876 grepen de Carlisten drie keer naar de wapens om met geweld het liberalisme te bestrijden.[116]  Aan het einde van de 19e eeuw ontplooiden de Carlisten zich als de eerste Spaanse reactionairen. Ze ageerden heftig tegen de desintegratie van het liberale partijensysteem verantwoordelijk voor de vernedering van Spanje tegen de Verenigde Staten in 1898, en pleitten voor drastische herziening van de instituten van het land.[117]

Het Carlisme bleef gedurende de 19e en tot aan het begin van de 20e eeuw een vrij kleine, weinig betekenisvolle politieke kracht in Spanje. Rond de Carlistische troonopvolgers verzamelde zich steeds een bescheiden groep plattelandsmensen die eigen belangen probeerden te verdedigen tegen de dominante ontwikkelingen van de tijd: verstedelijking, industrialisatie, atheïsme, centralisatie van bestuur, liberalisme en socialisme.[118] Om deze moderne kwaden te bestrijden formuleerden de Carlisten een programma waarin de herinvoering van de traditionele katholieke, maar niet absolutistische, monarchie centraal stond. Decentralisatie op bestuurlijk niveau door middel van de traditionele fueros, rechten, of beter privileges, van de Spaanse autonome regio’s was een belangrijk onderdeel van het nieuwe regime. Regio’s verschilden onderling op het gebied van instituten, traditie, taal, landschap en klimaat.[119] Deze verschillen moesten volgens de Carlisten gerespecteerd worden. Regionalisme werkte niet verdelend maar juist integrerend omdat het de relatie tussen de gehele Spaanse natie en de afzonderlijke delen benadrukte.[120] Een corporatief sociaal-economisch systeem zou welzijn en harmonie binnen de samenleving garanderen.[121] Tot slot beschouwden de Carlisten de Spaanse eenheid als consequentie van één geloof, het katholicisme, als het belangrijkste wapen tegen het liberalisme. De traditionele katholieke monarchie met gedecentraliseerd bestuur en een corporatief sociaal-economische systeem zou afrekenen met de verdeling zaaiende ideologische en klassenconflicten, kenmerkend voor het liberaal-parlementarisme.[122]

Toen het nieuwe regime in februari 1931 de macht in Spanje greep, was het Carlisme als politieke stroming zeer zwak.[123] Als gevolg van eigen onvermogen voegden de Carlisten zich aanvankelijk bij de ‘accidentalisten’ van Acción Nacional. Op deze manier probeerden zij succes te behalen bij de verkiezingen om zo via de legale weg constitutionele herziening te realiseren.[124] In de periode 1931-1933 maakte het Carlisme, als onderdeel van katholieke oppositie tegenover het republikeinse regime, een heropleving door.[125] Het Carlisme groeide en het succes leidde ertoe dat de aanhangers van de ideologie hun standpunten daadkrachtiger gingen verdedigen. Het eigen succes en onvrede tegenover het beleid van de links republikeinse regering gaven de Carlisten steeds meer vertrouwen in het monarchistische ‘catastrofisme’.[126] Daarnaast durfden ze zich ook meer af te zetten tegen die standpunten van de monarchisten die afweken van hun eigen principes.[127] Begin 1932 gingen de Carlisten zich ook mengen in straatgevechten tussen rechtse knokploegen en socialisten. Tijdens de Sanjurjada maakten de Carlisten deel uit van de rebellen die de republiek te gronde wilden richten.[128] De positie van het Carlisme versterkte zich verder doordat Varela, een generaal van het leger van Afrika zich bekeerde tot de traditionalistische politieke stroming. Op deze manier haalden de Carlisten hun banden met het leger aan.[129]

Het Carlisme kwam in grote lijnen overeen met de principes die Gil Robles en de Cedistas voor ogen hadden, maar verschilde op het punt van het regime dat Spanje in de nabije toekomst moest gaan regeren. De Carlisten lieten het ‘accidentalisme’ los maar bleven in de tweede helft van de Republiek afhankelijk van samenwerking met de CEDA om successen te kunnen boeken bij de parlementsverkiezingen.[130] Wel nam in de loop van 1933 de kritiek van Fal Conde, de leider van de Carlisten, op Gil Robles toe. Volgens de Carlist waren ‘accidentalisme’ en het gegeven dat Gil Robles goede contacten onderhield met de republikeinen onverenigbaar met de taak het katholicisme te verdedigen en Spanje van de chaos te redden. Daarnaast maakte, volgens Fal Conde, de gematigde houding van de Cedista effectieve samenwerking aan rechtse zijde onmogelijk. De relatie tussen de Carlisten en de CEDA verslechterde tijdens de Tweede Republiek steeds verder.[131]

Vanaf 1933 maakte de Carlistische bezorgdheid over het lot van Spanje deel uit van een bredere Europese politieke crisis waarin recht en links botsten en de democratie verpulverden. De ineenstorting van de dictatuur van Miguel Primo de Rivera en de liberale monarchie, gevolgd door de invoering van de democratische republiek bracht Spanje, volgens de Carlisten, binnen de arena van de internationale strijd die in Europa zijn climax naderde. De democratie zou het socialisme waarschijnlijk niet in toom kunnen houden. Daarom waren ook de Carlisten van mening dat een tijdelijke autoritaire oplossing noodzakelijk was om de revolutie af te wenden. Fal Conde en zijn aanhangers hoopten dat het autoritarisme gevolgd zou worden door een monarchistische opleving.[132]

Na de mijnwerkersopstand in Asturië klonk in de Carlistische pers de roep om wraak en men schreef dat het noodzakelijk was om Spanje te ontdoen van socialisten en vrijmetselaars.[133] In de geest van de tijd gingen de Carlisten zich gewelddadiger gedragen en nam vanaf 1935 de rol van de requeté, de Carlistische burgermilitie, toe. Volgens de Carlisten bevond de Republiek zich in permanente prerevolutionaire staat. De requetés werden landelijk georganiseerd om rekrutering te vergemakkelijken. Varela hield zich bezig met de reorganisatie van de milities en droeg bij aan de toename van discipline.[134]

Het beleid van de regering die na de overwinning van de linksrepublikeinen in februari 1936 onder leiding van Azaña aantrad, overtuigde Fal Conde ervan dat de revolutie naderde.[135] Vanaf maart waren de Carlisten in verschillende samenzweringen, die de Republiek wilden beëindigen, vertegenwoordigd.[136] De Carlistische leider probeerde de banden met het leger verder te verbeteren. Generaal Mola, officier van het leger van Afrika, wilde de requetés gebruiken tijdens de opstand die hij voorbereidde. Fal Conde eiste de herinvoering van de Carlistische monarchie en omverwerping van de republikeinse constitutie.[137] Tijdens de Opstand van de 18e juli 1936 werd al snel duidelijk dat de idealen van het Carlisme op de tweede plaats kwamen. Het neerslaan van de revolutie en afrekenen met het Volksfront had prioriteit.[138] In de loop van de Burgeroorlog probeerden de Carlisten onder leiding van Fal Conde hun principes tegenover de standpunten van andere medestrijders binnen de Movimiento Nacional, te verdedigen.[139] Hierbij hadden zij af te rekenen met de belangen van de Falangisten.

 

 

Falange Española de las JONS en José Antonio Primo de Rivera

 

De politieke cultuur van Spanje was uniek in vergelijking met andere Europese landen door de afwezigheid van sterk nationalisme in een groot gedeelte van de moderne tijd. Dit bemoeilijkte pogingen om het fascisme in Spanje van de grond te krijgen.[140]  Het nationalisme bleef door verschillende factoren zwak. Het gebied dat wij nu met Spanje aanduiden, ontwikkelde zich onder het gezag van Madrid vanaf de 11e eeuw onafhankelijk van de rest van Europa en vestigde in de eeuwen die volgden het eerste wereldrijk uit de geschiedenis.[141] Daarnaast kende de Spaanse monarchie een lange traditie van federalisme en decentralisatie. Alleen in de 18e probeerden de Bourbons het bestuur te centraliseren. Verder werden cultuur en traditie in Spanje geassocieerd met religie. Het katholicisme fungeerde als rem op de secularisering en werkte de ontwikkeling van sterk nationalisme tegen. Tot slot kende Spanje vanaf de invasie van Napoleon rond 1800 geen enkele buitenlandse bedreiging. Als gevolg van de geografische ligging van het land en gematigde externe ambities bleef het buiten de Eerste Wereldoorlog.[142] Hierdoor bleef de invloed van fascisme in Spanje beperkt.[143]

            De eerste Spaanse intellectueel die fascistische ideeën verkondigde, Giménez Caballero, pleitte voor nationale vernieuwing met behulp van katholieke instituties binnen een sterke nationalistische autoritaire eenheidsstaat met gewapende milities en een sterk leger.[144] Ledesma en Redondo, twee Spaanse intellectuelen richtten in oktober 1931 de fascistische partij: Juntas de Ofensiva Nacional-Sindicalista (JONS), op. Zij streden voor nationale eenheid, respect voor de Spaanse katholieke traditie, het einde van de parlementaire politiek, herovering van Gibraltar op de Engelsen en expansie in Noord-Afrika ten koste van de Fransen. Invloed van de JONS in de Spaanse politiek bleef van weinig betekenis.[145] De Unión Mónarquica Nacional (UMN), vanaf 1930 in Spanje actief, predikte een nieuw monarchistisch regime gebaseerd op autoritair bestuur en was bereid tot het gebruik van geweld wanneer noodzakelijk. De beweging stond voor eenheid, verheerlijkte de traditioneel katholieke Spaanse identiteit en was tegen iedere vorm van regionalisme.[146] De leider van de UMN, José Antonio Primo de Rivera, zou tijdens de Tweede Republiek uitgroeien tot de leider van de Spaanse fascisten.

            Zijn politieke carrière begon in feite met het falen van het regime van zijn vader, Miguel Primo de Rivera. José Antonio verdedigde in zijn eerste toespraken de dictatuur van de autoritaire generaal waarbij hij de nadruk legde op het autoritarisme en patriottisme van het regime. Daarnaast pleitte de zoon van de dictator voor een programma van nationale eenheid, herstel van de Spaanse economische onafhankelijkheid en versterking van leger en vloot.[147] Hij had van huis uit veel respect voor het leger meegekregen. Als politicus zou hij het Spaanse volk meermaals een houding van dienstbaarheid, zelfopoffering en een ascetische militaire manier van leven voorschrijven.[148] José Antonio Primo de Rivera liet zich inspireren door de belangrijke Spaanse intellectueel Ortega y Gasset. Van deze denker en schrijver ontleende hij het concept van de natie als eenheid van lotsbestemming dat José Antonio tot de kern van zijn doctrine zou maken.[149] Volgens Ortega was de natie een eenheid van mensen met eenzelfde missie in het universum.[150] Primo de Rivera nam dit idee over en verklaarde dat alle volkeren van Spanje, hoe divers ook, een harmonieuze eenheid vormden omdat zij verbonden waren in een gezamenlijke missie.[151]

Op 29 oktober 1933 werd hij leider van de Falange Española. José Antonio Primo de Rivera bepaalde het beleid en de politieke inhoud van de Falange. Hij benadrukte steevast zijn antiliberalisme en antisocialisme. Het liberalisme kende geen missie en leidde slechts tot economische slavernij waardoor het socialisme kon ontstaan. Het socialisme creëerde slechts nieuwe onderdrukking en verdwaalde in de materialistische interpretatie van het leven en de geschiedenis wat destructief was voor de sociale en spirituele eenheid van Spanje.[152] In El Fascio, een rechts dagblad verklaarde hij dat een sterke nationale eenheidsstaat noodzakelijk was om de fragmentatie en het gebrek aan overtuiging van het liberalisme en de democratie te compenseren.[153] Het parlementaire systeem diende vervangen te worden door een autoritair systeem dat stoelde op de katholieke religie. Geweld was geoorloofd tegen hen die traditionele Spaanse instituten zoals de katholieke kerk probeerden te ondermijnen.[154]

José Antonio Primo de Rivera was tijdens zijn politieke loopbaan bijzonder geïnteresseerd in het fascisme. Volgens hem was fascisme niet zo zeer een tactiek van geweld maar veel meer een idee van eenheid.[155] Fascisme was de wil om een harmonieuze totalitaire staat op te richten.[156] De leider van de Falange Española zag de moderne Europese geschiedenis als een document van verdeeldheid, fragmentatie, verwarring en neergang. De negatieve tendens was begonnen met de vernietigende ideeën van de late 18e eeuw, die hun climax bereikten in kapitalisme en industrialisatie, de broedermoord van de Eerste Wereldoorlog, de Russische Revolutie en het relativisme en nihilisme dat er, begin 20e eeuw op volgde.[157] Spanje kon alleen van Europese malaise gered worden door de klassieke culturele katholieke traditie te herstellen. Het fascisme was volgens José Antonio de traditionalistische kracht die volkeren deed heropleven doordat het hen terugbracht bij de essentie van hun cultuur.[158]

Mussolini was steeds de enige richtlijn voor de ontwikkeling van beleid en standpunten van de Falange.[159] José Antonio Primo de Rivera hield contact met de Italiaanse ambassade en vroeg het instituut om informatie over het fascisme. Daarnaast ontmoette de leider van de Falange Mussolini enkele keren.[160] Wel was José Antonio zich ervan bewust dat hij het Italiaanse fascistische systeem moest aanpassen aan de uniek Spaanse omstandigheden. Het Spaanse fascisme moest modern in cultuur zijn maar wel in harmonie blijven met het katholicisme en de Spaanse traditie.[161]

De Falange Española zou zich steeds meer proberen te onderscheiden van het Italiaanse fascisme en leunde hierbij vooral op het katholicisme dat binnen het Spaanse fascisme een hoofdrol voor zich opeiste. De reconstructie van Spanje zou een katholiek karakter hebben.[162] In het Italiaanse fascisme was de invloed van het katholicisme veel minder nadrukkelijk aanwezig. Een ander verschil met het Italiaanse fascisme was dat José Antonio Primo de Rivera zich ambivalent opstelde tegenover geweld, fascisme en totalitarisme. De leider van de Falange bleef gedurende zijn politiek loopbaan stoeien met de betekenis en waarde van deze begrippen. Geweld had een afstotende werking op hem en vanaf 1934 vermeed hij termen als fascisme en totalitarisme. Links was in Spanje vaak veel gewelddadiger en meer activistisch dan de falangisten van José Antonio. Daarnaast hadden de Spaanse fascisten in tegenstelling tot hun Italiaanse collega’s een veel meer vastomlijnd programma.[163]

In februari 1934 fuseerden Falange Española en Juntas de Ofensiva Nacional-Sindicalista tot een partij: de FE de las JONS.[164] De 27 programmapunten van de nieuwe beweging kwamen van de hand van José Antonio Primo de Rivera. Hij benadrukte nog eens dat alle Spanjaarden waren verenigd in eenzelfde lotsbestemming en missie. De staat werd omschreven als totalitair instrument met als belangrijkste taak het creëren van een sterke, nationale geest. Deze nationalistische houding zou afrekenen met het kapitalisme en het marxisme door de klassenstrijd te elimineren en economische welzijn voor allen te realiseren. Menselijke waardigheid en vrijheid waren eeuwige waarden, ook binnen de totalitaire staat omdat iemand alleen vrij is wanneer hij deel uitmaakt van een sterke, vrije natie. Vrijheid kon nooit gebruikt worden om de eenheid en kracht van het vaderland te ondermijnen.[165] Alleen een sterk nationalistisch systeem kon op lange termijn de rechten en vrijheden van individuen beschermen tegen het misbruik van het gezag van sociale en economische collectieven.[166]

Politiek liberalisme en de parlementaire democratie konden de gemeenschap niet dienen omdat het krachten van relativisme, zonder normatieve inhoud waren.[167] Verder noteerde José Antonio als een van de programmapunten de drang tot expansie. Spanje verdiende, gezien de geschiedenis, de plek van een grote mogendheid in de wereld. Militarisme in combinatie met een sterk leger en een omvangrijke vloot zouden het land terug op de wereldkaart moeten plaatsen.[168] Toen Mussolini later in oktober 1935 Ethiopië binnenviel, reageerden de Falangisten door te stellen dat koloniseren een missie was.[169] Het katholicisme bleef zonder enige twijfel het leidmotief. De katholieke interpretatie van het leven, de wereld en de geschiedenis was volgens de leider van de FE de las JONS, historisch gezien de Spaanse interpretatie.[170]

Eind 1935 had de Falange Española duidelijker vorm gekregen als utopisch, revolutionaire fascistische partij, al omzeilden de leiders dit label zelf in de binnenlandse politiek.[171] De Falangisten behoorden tot de ‘catastrofisten’ binnen Spaans rechts en verweten Gil Robles en de CEDA hun gematigde houding.[172] De Falange zelf slaagde er niet in een plek binnen het rechtse kamp te krijgen. Dit zou uiteindelijk leiden tot een breuk met de overige rechtse partijen.[173] Fascisme bleef een zwakke politieke stroming in Spanje. Tijdens de verkiezingen van februari 1936 kon het slechts rekenen op 0,7 procent van de stemmen.[174] Het fascisme kwam in Spanje constant op de tweede plaats achter de rechtse stromingen die nog meer de nadruk legden op het belang van religie, cultuur en traditie.[175]

           

 

Franco en de Movimiento Nacional

 

Nu de verschillende politieke groeperingen, hun leiders en voornaamste belangen en standpunten behandeld zijn, rijst de vraag welke positie Franco nu innam binnen de Movimiento Nacional die hij vanaf 18 juli aanvoerde in de strijd tegen het Volksfront. Om te beginnen: Welke betrekking onderhield Franco met de CEDA en Gil Robles? Volgens Preston kregen Franco en Gil Robles pas echt met elkaar te maken in mei 1935. De CEDA zette een goede stap in de richting van de legale introductie van een autoritaire corporatieve staat, omdat maar liefst vijf Cedistas, onder wie Gil Robles als minister van oorlog, deel uit maakten van de rechtsrepublikeinse regering. Gil Robles plaatste tegenstanders van het linksrepublicanisme op hoge posities. Franco kreeg eerst het opperbevel over het leger in Marokko, daarna werd hij aangesteld als Chef Generale Staf. Vanuit deze positie kon Franco bijdragen aan het herstel van tevredenheid binnen het leger, door de hervormingen van Azaña zoveel mogelijk terug te draaien. Daarnaast wilde deze regering het leger herbewapenen om het effectief te kunnen mobiliseren wanneer de socialistische revolutie aanwakkerde. Onder toezicht van Gil Robles legde Franco contacten met Duitse wapenfabrikanten.[176]

De ruimte die Franco van Gil Robles kreeg om het leger te verbeteren en te versterken leidde tot een goede relatie tussen de twee. Franco bemoeide zich slechts met militaire zaken waarvan Gil Robles zijn onwetendheid erkende.[177] Franco deelde Gil Robles mee dat de eer en de discipline, de basisconcepten van het leger, met dank aan de leider van de CEDA hersteld werden. Volgens Preston werkten de generaal en de politicus samen in een geest van wederzijdse bewondering.[178]

Na de moord op Calvo Sotelo viel Gil Robles de linksrepublikeinse regering aan op falend beleid ter handhaving van de orde. De CEDA-leider bleef ook na de aanslag hameren op geweldloosheid, omdat geweld volgens hem alleen meer geweld zou genereren. Wel spuide hij forse kritiek.[179] Toen de opstand op 18 juli 1936 eenmaal in gang gezet werd, schaarde hij zich aan de zijde van de nationalisten omdat het gezag en de legaliteit in Spanje niet langer bestonden. Net als Franco nam de leider van de CEDA niet actief deel aan de voorbereidingen aan de opstand.[180]

Toen Franco in juli 1936 de opstand tegen de republikeinse regering uitriep, dachten velen dat hij, gezien zijn optreden voorafgaand aan de rebellie het meest verwant was aan de partij van Gil Robles. Dit was in ieder geval voor de opstand; het tij zou tijdens de oorlog snel keren. Franco ging zich steeds afstandelijker opstellen tegenover de CEDA en haar leider. Met zijn besluit om de opstand te leiden verliet Franco onherroepelijk het pad van het ‘accidentalisme’, een houding die hij vanaf dat moment zou omschrijven als verraderlijk en zwak.[181] In radicaal rechtse kringen werd Gil Robles collaboratie met corrupte democraten verweten.[182]

Tijdens de burgeroorlog verloor de CEDA een groot deel van haar aanhang aan radicaal rechts-politieke groeperingen, zoals de Carlisten en de Falangisten. Franco moest zijn houding en beleid op deze tendens afstemmen om de steun van de rechtse massa’s te behouden. Daarnaast ging Franco Gil Robles steeds meer als een politieke rivaal zien. Hij ging de leider van de CEDA afschilderen als een politieke zwakkeling die verzaakt had tijdig en adequaat op te treden tegen het socialisme. Gil Robles die de republikeinse zone tijdens het uitbreken van de burgeroorlog ontvluchtte, hoefde niet te rekenen op terugkeer naar de nationalistische zone van Spanje. De politicus bleef vanuit het buitenland actief voor het Franquistische regime.[183]

Met Calvo Sotelo had Franco een veel minder nauwe band. Preston beschrijft dat de monarchistenleider in december 1935 contact zocht met Franco en andere officieren en ex-officieren van het Leger van Afrika, om hen aan te sporen een staatsgreep te plegen tegen de Republikeinse regering. Franco overtuigde zijn kameraden ervan dat, gezien de kracht van het arbeidersoproer in Asturië, het leger nog lang niet voldoende voorbereid was op het plegen van een succesvolle coup.[184] Dus terwijl ‘catastrofist’ Calvo Sotelo aandrong op directe actie tegen de Republiek, stelde Franco zich, aan de zijde van Gil Robles, voorzichtig en afwachtend op.

De ‘catastrofisten’ waren het aan het begin van de zomer van 1936 het erover eens dat een opstand zonder het Leger van Afrika weinig kans van slagen zou hebben. Franco was in hun ogen de man om dit leger aan te voeren. Calvo Sotelo benaderde regelmatig Serrano Suñer, Franco’s zwager, om hem ongeduldig te vragen naar Franco’s visie, waar hij met zijn gedachten zat, wat hij van plan was en of hij zich wel realiseerde wat er op het spel stond.[185]

Franco kwam echter pas in actie toen de leider van de monarchisten al vermoord was. Voor Franco was na de ontvoering van en de moord op de politicus de maat vol. “Het Vaderland heeft er een martelaar bij”, meldde hij, “We kunnen niet langer wachten. Dit is het teken!” Volgens Franco was de regering de controle volledig kwijt en net als Gil Robles was hij ervan overtuigd dat legaliteit en gezag in Spanje hadden opgehouden te bestaan. De militaire opstand was het laatste middel.[186]

Volgens Martin Blinkhorn was Franco ook geen Carlist.[187] Hij onderhield, in tegenstelling tot de andere componenten van de opstandige groeperingen, geen relaties met de Carlisten. Terwijl Varela, officier van het leger, zich tot het Carlisme bekeerde, hield Franco zich afzijdig van de politieke stroming. Varela werd de schakel tussen de Carlisten en het Leger van Afrika en hield op deze manier onder andere Franco op de hoogte van de samenzweringen die tegen de Republiek werden beraamd.[188] Tijdens de opstand van de Movimiento Nacional in 1936 bleek al snel dat het leger de Carlistische principes niet als heilig beschouwde. De nadruk lag, zoals ik straks uitgebreider zal beschrijven, op eenheid en consensus binnen het rechtse kamp. Particuliere belangen kwamen op de tweede plaats.[189]

Tijdens de burgeroorlog kreeg Franco het met Fal Conde aan de stok. De leider van de Carlisten kondigde in december 1936, zonder eerst met de generalisimo te overleggen, de oprichting van een Carlistische militaire academie aan. Franco was woedend over dit individuele initiatief en wilde Fal Conde zelfs voor deze daad laten executeren. Fal Conde moest het nationalistische kamp ontvluchten.[190]

Ook José Antonio Primo de Rivera probeerde via Serrano Suñer met Franco in contact te komen om een vriendschappelijke relatie met de generaal op te kunnen bouwen.[191] Volgens Preston kwam de vriendschap nooit echt van de grond, omdat Franco’s politieke interesse minimaal was.[192] José Antonio ergerde zich aan het feit dat Franco niet veel te melden had over de actuele politieke situatie van Spanje, maar wel eindeloos anekdotes over verschillende generaals kon vertellen of bleef praten over een bepaald type kanon.[193] Net als Calvo Sotelo probeerde de leider van de Falange Franco aan te zetten tot actie tegen de socialisten en de linksrepublikeinse regering. Na de mijnwerkersopstand in Asturië schreef Primo de Rivera Franco een brief om de generaal bewust te maken van het dreigende socialistische gevaar en de revolutie die Spanje zou degraderen tot kolonie van de Sovjet-Unie. José Antonio begon het plan van een door de Falange geleide opstand steeds serieuzer te nemen. Binnen de regering die na het slagen van deze opstand gevormd zou worden zou Franco het ambt van minister van defensie bekleden.[194]

Tot een door de Falange geleide staatsgreep zou het in Spanje niet komen. De relatie Franco-Primo de Rivera verslechterde ruim voor de opstand van 18 juli. Als gevolg van onrechtmatigheden tijdens de verkiezingen van februari 1936 in Cuenca en Granada werd in deze steden een nieuwe stemronde uitgeschreven. De linksrepublikeinen hadden de verkiezingen landelijk gewonnen.[195] Na hun overwinning plaatsten de republikeinen de Falange buiten de wet. José Antonio Primo de Rivera werd opgepakt voor wapenbezit, leidinggeven aan een illegale partij en aanzet tot omverwerping van de publieke orde. Rechts probeerde Primo de Rivera nu op de kandidatenlijst van de CEDA te krijgen. Bij een overwinning zou de leider van de Falange zich kunnen beroepen op politieke immuniteit en zo vrijkomen.[196]

Serrano Suñer probeerde ook Franco op de kieslijst van de CEDA in Cuenca te krijgen. Franco was, zeker na zijn optreden in Asturië, een van de meest gerespecteerde figuren van het leger. Zijn besluit om de parlementaire politiek in te gaan bewees volgens Gil Robles dat de generaal niets zag in een door de ‘catastrofisten’geënsceneerde coup. Primo de Rivera moest echter niets hebben van Franco’s kandidatuur en eiste dat de naam van de generaal geschrapt zou worden. Zo niet dan zou hij zichzelf niet verkiesbaar stellen. De leider van de Falange vond dat Franco op zijn eigen terrein, dat wil zeggen in het leger moest blijven, en vond dat hijzelf de ruimte moest krijgen op het terrein waar hij zich al bewezen had.[197] Daarnaast stelde José Antonio dat generaal Franco waarschijnlijk een figuur zou slaan in het parlement waar enige ervaring en eloquentie vereist waren. De politicus was bang dat Franco’s deelname zijn eigen kansen op de verkiezingsoverwinning zou verlagen, zodat hij in de gevangenis moest blijven. Uiteindelijk stond de linksrepublikeinse regering geen vernieuwing op de kandidatenlijst toe. José Antonio won de verkiezingen niet.[198] De confrontatie tussen de leider van de Falange en de generaal van Afrika was voor niets geweest. Franco was zich bewust van Primo de Rivera’s vijandigheid tegenover zijn kandidatuur en zou niet snel vergeven en vergeten.[199]

Na de militaire opstand bleef rechts pogingen ondernemen om José Antonio Primo de Rivera uit de gevangenis in de republikeinse zone (Alicante) te bevrijden. Aanvankelijk steunde Franco de pogingen om Primo de Rivera op vrije voeten te krijgen, volgens Payne alleen om de goede verstandhouding met de Falange te behouden. Franco besefte dat hij nadat de staatsgreep tot een goed einde gebracht zou zijn, in de schaduw van Primo de Rivera kwam te staan. De generaal dacht aan zijn eigen positie en keerde zich tegen de reddingspogingen ter bevrijding van de politicus. Vanaf september 1936 begon Francisco Franco de bevrijdingspogingen systematisch te dwarsbomen. Hij wilde de Falange, die na het uitbreken van de burgeroorlog uitgroeide tot massapartij, graag behouden maar was de leider van de partij liever kwijt.[200] Franco sympathiseerde dus blijkbaar niet met de intellectueel José Antonio. Hij zag hem niet als een politicus die Spanje wilde redden maar als een concurrent voor de strijd om de macht. Primo de Rivera werd uiteindelijk in november 1936 geëxecuteerd.[201]

 

 

Franco’s terrein

 

Volgens Primo de Rivera moest Franco op zijn eigen terrein blijven. Hij zag Franco als een legerofficier die helemaal niets te zoeken had in de parlementaire politiek. Ook anderen zagen Franco als een vrij apolitieke generaal die het best tot zijn recht kwam in het opperbevel over de troepen van het leger en ver weg van de bureaucratie van de moderne politieke staat.[202] Franco’s kandidatuur in Cuenca was slechts een strategische zet, niet omdat Franco over de kwaliteiten van een staatsman beschikte, maar wel omdat hij op populaire steun kon rekenen aangezien hij als rechtse generaal in Spanje geëerd werd. Franco was dus bovenal een man van het leger die tijdens de republiek vrij weinig banden had met de politiek.

            Het leger raakte tijdens de Republiek in principe ook verdeeld tussen ‘accidentalisme’ en ‘catastrofisme’. Een deel van het leger wilde zo snel mogelijk tot actie overgaan wat onder andere leidde tot de Sanjurjada in 1932. De rest van de officieren stelde zich voorzichtig op, onder de indruk van de kracht van links. De gematigde officieren legden de nadruk op het belang van een goede voorbereiding om een kans te kunnen maken tegen het socialistische geweld. Voordat er zelfs maar aan een coup gedacht kon worden moest eerst de steun van het volk voor de opstand gewonnen worden. Tot dit deel van het leger, dat alleen in het uiterste geval tot actie zou overgaan, behoorde Franco.[203]

Als officier bouwde hij een dienstbare relatie op met Gil Robles. Franco sloot zich tot 12 juli 1936 aan bij het ‘accidentalisme’ en werkte geen moment samen met ‘catastrofisten’ als Calvo Sotelo, Fal Conde en José Antonio Primo de Rivera die verwoede pogingen deden om het leger en vooral Franco voor hun zaak te winnen. Franco had zelfs geen sympathie voor de standpunten en denkbeelden van de leiders van deze politieke groeperingen, allen vertegenwoordigd in de Movimiento Nacional.

            Francisco Franco Salgado Araujo, de neef van Franco, beschrijft in zijn boek Mi vida junto a Franco, ‘Mijn leven aan de zijde van Franco’, hoe het hem verwonderde dat Franco volledig opging in zijn militaire professionele plicht zonder zich met politieke zaken bezig te houden.[204] Franco vond het beter om mee te werken aan alles wat goed was voor het leger, dan zonder enig nut de plannen van minister Gil Robles te dwarsbomen.[205] De maatregelen van Azaña gericht tegen het leger en de antimilitaire propaganda van het Volksfront die via de pers de inkrimping en reorganisatie van het leger in het vooruitzicht stelden en het leger in zijn waardigheid aantasten, maakte Franco vijandig tegenover de linksrepublikeinen.[206] “Wanneer de Republiek zich normaal ontwikkeld had, onder leiding van vaderlandslievende socialisten in plaats van revolutionaire”, stelde Salgado Araujo, “had Franco haar met absolute loyaliteit gediend.”[207]

            Toen Franco op 18 juli 1936 aan het hoofd van de Movimiento Nacional de Republiek de opstand verklaarde, benadrukte hij dat hij in opstand kwam voor Spanje, om orde en gezag binnen de Republiek te herstellen en dat het leger optrad volgens de wil van de meerderheid. Franco had een sterk gevoel voor legaliteit en gezag en wilde daarom zeker weten of de opstand gerechtvaardigd was onder de omstandigheden waarin Spanje zich bevond. De grote meerderheid van de katholieke opinie steunde de opstand, omdat zij het Volksfront beschouwde als de vijand van religie.[208]

            Franco beschreef het karakter van de militaire opstand als uitsluitend militair en nationalistisch. De politieke belangen van verschillende partijen die samen opgingen in de Movimiento, dienden ondergeschikt te worden gemaakt aan het nationale belang. De opstand was bedoeld om de culturele waarden en de eenheid van het land te verdedigen. Politieke verdeeldheid was niet bruikbaar.[209] In Franco en la Guerra Civil: Una biografia politica, ‘Franco en de Burgeroorlog: Een politieke biografie’, over Franco’s politieke opmars tijdens de burgeroorlog beschrijft Javier Tussell dat de politieke groeperingen die vertegenwoordigd waren binnen de Movimiento Nacional vrede hadden met het gegeven dat de macht over het leger en het gezag over de staat nu in Franco’s handen berustten. Onder de fascisten, monarchisten en later ook de katholieke CEDA, leefde de overtuiging dat de wanorde en revolutionaire dreiging het best bestreden konden worden door eensgezind militair optreden onder leiding van daadkrachtig autoritair gezag. Franco, die zich pas op het laatste moment bij de samenzwering had gevoegd, leek de aangewezen persoon juist omdat hij van alle generaals het meest gericht was op militaire zaken, of het meest apolitiek, en daardoor het minst identificeerbaar met de politieke belangen van de afzonderlijke groeperingen binnen het rechtse kamp.[210]

Ook aan het begin van de burgeroorlog hield Franco zich volledig afzijdig van de politieke inrichting van de nationalistische zone. Terwijl hij zich op de militaire confrontatie met het Volksfront richtte, hield zijn zwager Ramon Serrano Suñer zich vanaf februari 1937 bezig met het dagelijks bestuur van la Patria.[211] Serrano Suñer werd Minister van Binnenlandse Zaken onder Franco en moeide zich tot in 1940 met Pers en Propaganda van het regime. Hij had samen met José Antonio Primo de Rivera rechten gestudeerd en promoveerde uiteindelijk in Italië. Zijn vriendschap met Primo de Rivera en zijn verblijf in Italië hadden zijn sympathie voor het fascisme en Mussolini gewekt. Serrano Suñer ontplooide zich als het brein achter de constructie van een nieuwe politieke beweging en werd de architect van de Franquistische staat.[212] Door toedoen van Serrano Suñer bewoog het regime van Franco zich richting het fascisme. De eerste regering onder leiding van de Caudillo werd naar totalitair voorbeeld ingericht.[213]

Waar het hier steeds weer om gaat is dat Franco’s positie binnen de opstand van de Movimiento Nacional die van een apolitieke legerofficier was.[214] Franco had geen enkele band met de politieke groeperingen die op de Republiek omver wilde werpen en hij liet zich niet inspireren door de ideeën van de verschillende leiders van deze Spaanse politieke bewegingen. Franco was volgens de verschillende componenten van de Movimiento de ideale aanvoerder, omdat hij geen politieke belangen leek na te streven en toen het gebied van de nationalistische zone zich uitbreidde, was het Serrano Suñer die zich met de politieke staatsinrichting van het gebied ging bemoeien.

Franco omschreef niet voor niets zijn regeringsmacht in Spanje altijd als el mando, het bevel.[215] Het onderstreept nog maar eens zijn puur militaire achtergrond en zoals in de inleiding al even kort beschreven werd, spendeerde hij een groot deel van zijn militaire loopbaan in de Spaanse kolonie in Marokko. Uit het verslag van Salgado Araujo blijkt dat Franco diep geraakt was door zijn verblijf in Afrika. Volgens zijn neef kon de generaal gedurende zijn hele leven na Afrika, zijn luisteraars eindeloos animeren met verhalen over zijn tijd in het koloniale leger.[216] Op 28 maart 1958 schreef Salgado Araujo:

 

“Wanneer Franco over Marokko praat en over de diensten die hij daar leverde, kan men zien hoe gelukkig hij daar is geweest als bevelhebber van deze trouwe en dappere Marokkaanse soldaten in hun volle jeugd, toen hij zelf nauwelijks twintig was.”[217]

 

Daarom is het nu we Franco van de politieke groeperingen van de Movimiento Nacional hebben losgekoppeld en duidelijk is geworden dat de generaal zijn politieke ideeën niet aan Calvo Sotelo, Fal Conde en José Antonio Primo de Rivera ontleende, maar mogelijk tijdens zijn verblijf in het Spaanse Protectoraat in Marokko opdeed, gerechtvaardigd de vraag te stellen welke ideeën er in het leger van Afrika leefden. Het is van belang om een goed beeld te krijgen van de cultuur in de barakken van het koloniale leger om later, in hoofdstuk 4 te kunnen analyseren of Franco zich tijdens zijn politiek carrière liet leiden en inspireren door denkbeelden die uit het Leger van Afrika afkomstig waren.

 

 

3. Het leger van Afrika en de Ideologia Africanista

 

Franco bracht een groot deel van zijn militaire loopbaan in Spaans Marokko door. Hij maakte deel uit van een officierskorps dat zijn mentaliteit en denkbeelden ontleende aan de koloniale oorlog. Wat gebeurde er nu precies in Marokko? Welke cultuur leefde er onder de soldaten en officieren die in de Spaanse kolonie vochten en welke denkbeelden werden er in de barakken van de Spaanse garnizoenen in Noord Afrika gevormd? In het nu volgende hoofdstuk zal ik met behulp van de literatuur over het Spaanse leger van Afrika op zoek gaan naar de kenmerken van de koloniale cultuur van de bevelhebbers van dit leger. Ik zal het beeld van de omstandigheden en sfeer in de barakken van de kolonie schetsen en het verloop van de oorlog met de lokale stammen van Marokko beschrijven.Verder zal ik prominente personen uit de koloniale tak van het Spaanse leger er uitlichten om een idee te krijgen van hun mentaliteit en denkbeelden. Aan het einde van het hoofdstuk zal ik kijken of de in de literatuur gevonden karakteristieken van de ‘Afrikanistische’ cultuur en van de denkbeelden van de koloniale officiers, de Africanistas, kunnen worden samengevat in een enigszins coherent gedachtegoed, de ‘Ideologia Africanista’.

Ik zal het beeld van de cultuur van de bevelhebbers van het leger van Afrika schetsen aan de hand van verschillende publicaties. In Comrades: Portraits from the Civil War, beschrijft Paul Preston een belangrijke persoon uit de Spaanse koloniale traditie, Millan Astray Terreros, grondlegger van het Spaanse vreemdelingenlegioen in Marokko. Verder geeft S. G. Payne, in zijn boek Politics and the Military in Modern Spain, een duidelijk inzicht in de verhoudingen tussen de politiek en het leger van Afrika en de omstandigheden en ontwikkelingen binnen de koloniale troepen.

Om de Ideologia Africanista op te kunnen tekenen maak ik gebruik van het in 2002 verschenen boek: Deathly Embrace; Morocco and the Road to the Spanish Civil War, van Sebastian Balfour. In het boek beschrijft Balfour het verband tussen de koloniale oorlog in Marokko en de Burgeroorlog, later in Spanje. Het boek geeft een nauwgezette beschrijving van de evolutie van de cultuur van het koloniale officierskorps vanaf het begin van de oorlog in Marokko tot en met de Spaanse Burgeroorlog.

 

 

Het koloniale verleden

 

De nieuwe militaristisch ‘Afrikanistische’ cultuur hield, zoals eerder in hoofdstuk 1 beschreven, nauw verband met de koloniale ervaring van de late 19e eeuw. Het grootste gedeelte van de eerste lichting officieren die in Marokko dienden, had een koloniaal verleden in een van de voormalig Spaanse overzeese gebieden. Het tijdelijke verblijf buiten de grenzen van het vaderland scheidde deze militairen van hun tijdgenoten in Spanje. Na 1898 leefde er onder deze officieren nog steeds een sterke koloniale roeping. Dit verklaarde, zo stelt Sebastian Balfour, het enthousiasme waarmee zij de nieuwe imperialistische missie in Marokko tegemoet traden. De strategie en de mentaliteit waarmee zij de Berberbevolking van de Rif onderwierpen, waren sterk beïnvloed door de waarden, mentaliteit en tactiek uit de Spaans Amerikaanse oorlog om Cuba en de Filippijnen. De ‘Afrikanistische’ cultuur baseerde zich dan ook op traditionele militaire waarden. De Africanistas achtten bijvoorbeeld technologie ondergeschikt aan heldhaftigheid. Ze verheerlijkten impulsief gedrag, loyaliteit en discipline. De koloniale officieren die de nederlaag van 1898 meemaakten, werden daarnaast gedreven door een diepgeworteld revanchisme dat in Marokko verder aangewakkerd werd.[218]

 

 

El Barranco del Lobo of Het ravijn van de wolf

 

Hoe ontwikkelden deze karakteristieken van de koloniale cultuur zich nu tijdens het nieuwe avontuur dat Spanje de grandeur van weleer moest terugbezorgen? Dat er voorlopig weinig ruimte was voor Spaans succes, werd al snel duidelijk. Eind juli 1909 werden bij El Barranco del Lobo, het Ravijn van de Wolf, in het Rifgebergte, de verse Spaanse koloniale troepen voor het eerst geconfronteerd met hevig guerrillaverzet van de lokale Berberstammen. Het treffen verliep rampzalig voor de Spaanse soldaten.[219] De troepen die in Marokko arriveerden, waren niet voorbereid op de buitengewone omstandigheden van de gevechten in het Rifgebergte.[220] De Spaanse regering had haar leger sinds 1898 op technologisch en tactisch niveau niet meer vernieuwd. Daarnaast waren de in Marokko gestationeerde troepen slecht geïnformeerd op het gebied van topografische en geografische kennis van de omgeving.[221] Een in desastreuze staat verkerend Spaans koloniaal leger probeerde zich in 1909 onhandig vechtend tegen slecht uitgeruste, ongeorganiseerde Berberstammen, zonder succes, staande te houden. De militaire confrontatie bij El Barranco del Lobo kostte vele Spaanse soldaten het leven en legde op bijzonder pijnlijke wijze de militaire zwakte van de koloniale troepen bloot.[222]

Balfour beschrijft hoe de nederlaag bij El Barranco del Lobo de politionele operatie ter bescherming van de Spaanse mijnwerken veranderde in een wraakzuchtige oorlog tegenover de ‘barbaarse’ Berberstammen van het Rifgebergte die de uitbreiding van Spaans gebied in Marokko mogelijk maakte. De militaire ramp ontwikkelde onder de in de Rif gestationeerde soldaten en officieren een gevoel van gemeenschappelijke identiteit en zucht naar gerechtigheid. De ervaring van de desastreuze confrontatie bij het Ravijn van de Wolf bracht veteranen van voorgaande koloniale oorlogen en een nieuwe lichting jonge, ambitieuze officieren samen onder in een gemeenschappelijk nieuwe koloniale mentaliteit.[223] Het verlies bij El Barranco betekende op deze manier de eerste stap in de vorming van de ‘Afrikanistische’ cultuur.

 

 

De kloof tussen Spanje en Afrika

 

Het ruige landschap van het Rifgebergte, de zware omstandigheden van de veldtochten en het meedogenloze karakter van de gevechten verwijderden de mentaliteit van de officieren in Marokko steeds verder van de cultuur van het in Madrid gestationeerde garnizoen.[224] Soldaten en officieren die in Marokko vochten, raakten diep beïnvloed door de oorlog, de ervaring van de permanente dreiging, de herinnering aan Afrika en de Moren.[225] Het deel van het leger dat op het vaste land diende beschouwde de koloniale onderneming als een vuile oorlog van ruige, onverantwoordelijke en corrupte Afrikaanse strijdkrachten. De kloof tussen de koloniale troepen en de in Spanje dienende militairen werd nog verbreed door een professioneel conflict. Om dienst in Marokko populairder te maken en zo het rekruteringsprobleem van het Leger van Afrika op te lossen kon men in de kolonie snel promotie maken. In Spanje kon men alleen door jaren van dienst en op grond van leeftijd promoveren.[226] De officieren in Madrid hekelden hun ‘Afrikaanse’ collega’s en hun speciale promoties. Een andere manier om het tekort op te lossen was het werven van soldaten onder de Berberbevolking. Marokkanen voegden zich meestal uit economische motieven bij de Spaanse troepen en vormden aparte eenheden, zoals de Regulares Indígenas.[227] Spanjaarden en Moren vochten dus zij aan zij tegen opstandige Berbers.

De scheuring die zich binnen het leger, maar ook tussen de koloniale troepen en de liberale regering in Madrid, voltrok, uitte zich vooral in het standpunt ten aanzien van het koloniale beleid. Het verslag van de Generale Staf over de rol van het Spaanse leger in Marokko benadrukte dat de troepen ingezet werden om de primitieve Berberstammen te verheffen van hun barbaarsheid tot beschaving. De conservatief liberale regering steunde het beschavingsmotief dat leunend op religieuze principes het hoofddoel van de imperialistische missie van het koloniale leger in Noord Afrika vormde.[228] Binnen de in Afrika gestationeerde troepen had men vanaf juli 1909 de nobele beschavingsmissie wel naast zich neergelegd. De officiers in Afrika zonnen op wraak om de pijnlijke vernedering en het verlies van kameraden bij El Barranco del Lobo, recht te zetten.[229]

Het agressieve, racistische, wraakzuchtige imperialisme vormde de brede basis waarop de nieuwe rechtse cultuur binnen het ‘Afrikaanse’ leger steunde. Het koloniale leger had in eerste instantie geprobeerd op vreedzame wijze de Spaanse belangen in Marokko te verdedigen. Dit beleid had chaos en anarchie in de Rif veroorzaakt. Het was tijd om de koers drastische te wijzigen. Het nieuwe wraakzuchtige militarisme zou de orde in Spaans Marokko herstellen.[230]

 

 

Haat, vijandigheid en geweld

 

Een belangrijke tactiek binnen de kolonialistische cultuur, veelvuldig toegepast door de officieren in Marokko, was de beeldvorming van de ‘ander’, in dit geval de vijandige Berberstammen.[231] De Africanistas schilderden de Moorse strijder, tegen wie men vocht, af als een onwetend, barbaars en monsterachtig wezen. De beeldvorming van wat Sebastian Balfour beschrijft als de “Moorish Other” verhoogde de motivatie om tegen de Marokkaanse vijand op te treden en leverde tegelijkertijd een bijdrage aan de creatie van de eigen nobele, ‘Afrikanistische’ identiteit.[232]

In Afrika groeide niet alleen de vijandigheid tegenover de Moren. Ook tegenover de Fransen nam de antipathie toe. Bij het Verdrag van Fez dat het Spaans-Marokkaanse gebied in 1912 tot een protectoraat maakte, kregen de Spanjaarden slechts vijf procent van het totale Marokkaanse territorium. De rest van het land kwam in Franse handen.[233] Binnen het officierskorps van Afrika leidde dit tot afkeer ten opzichte van de Fransen, of beter alles waar Frankrijk voor stond. Op deze manier ging wroeging of haat tegenover Frankrijk, een liberale staat, deel uitmaken van de cultuur van de officieren die in Marokko dienden.[234]

Op 18 februari 1913 namen eenheden van de Spaanse koloniale troepen de voor Marokkanen heilige stad Tetouan, in. Sherif Ben Sidi Lahsen, die de oprichting van militaire broederschappen die Spaanse expansie tegen moesten gaan, dirigeerde, protesteerde heftig tegen het gewetenloze optreden van de Spanjaarden “die niets respecteerden en de Islam haatten.”[235] Een spiraal van geweld was het gevolg waarbinnen de Spaanse officieren steeds gewelddadiger reageerden op het guerrillaverzet van de Berberstammen die de Spaanse koloniale opmars ten koste van hun grondgebied probeerden te keren. De toename van geweld verbreedde de kloof tussen de praktijk van het kolonialisme ten zuiden van de Staat van Gibraltar en de ‘beschaafde’ wereld waarin de officiers geïnstrueerd door Madrid hun dienst uitzaten.[236]

 

 

Millan Astray Terreros en het Spaanse vreemdelingenlegioen

 

De oprichting van het Tercio de Extranjeros, de Spaanse variant van het vreemdelingenlegioen, was het product van de escalatie van geweld in Marokko, de kritiek op de koloniale onderneming en de groeiende kloof tussen de ‘Afrikaanse’ troepen en het leger en de politiek in Madrid. In 1918 ontstond, schrijft Paul Preston, op initiatief van Millan Astray Terreros het idee dat Spanje een huurlingenleger nodig had om zo met speciaal getrainde eenheden de guerrillastrijd van de opstandige Berberstammen van een gepast antwoord te voorzien. Tegelijkertijd zou een Spaans vreemdelingenlegioen de protesten rond de mobilisatie van Spaanse soldaten wind uit de zeilen nemen en het probleem van het rekruteringstekort verkleinen. In beide gevallen zou de politieke kritiek aan het thuisfront verminderen.[237]

Millan Astray was een prominente figuur binnen de koloniale vleugel van het Spaanse leger. Tijdens zijn militaire loopbaan in de Spaanse koloniën, onder ander Puerto Rico, verwierf hij de bijnaam el glorioso mutilado, de glorieus verminkte.[238] Astray beschouwde heldhaftigheid als een van de belangrijkste militaire waarden.[239] Zijn heroïek leverde hem zoveel verwondingen op dat hij ook wel werd beschreven als de generaal van haken, hout, touw en glas.[240] Tijdens de gevechten verloor hij een arm. Een kogel kostte hem een oog, dat hij voortaan afdekte met een zwart piratenlapje, en veroorzaakte een enorm litteken op zijn wang. Zijn door de strijd aangetaste gebit verruilde hij voor een rij blinkende gouden tanden. Millan Astray nam graag risico, verheerlijkte geweld en aanbad de dood. Omkomen voor het vaderland, in het heetst van de strijd was volgens el glorioso mutilado het hoogst haalbare, de grootste eer. In september van het jaar 1919 vertrok hij met goedkeuring van het Spaanse gezag naar Algerije om het Franse vreemdelingenlegioen aan een nauwkeurige studie te onderwerpen.[241]

Ruim een jaar later verwelkomde Astray Terreros de eerste vrijwilligers, die vanuit Spanje de oversteek maakten om zich in Ceuta bij het Tercio de Extranjeros te voegen, met de volgende lugubere toespraak: “Jullie zijn opgestaan uit de dood – want vergeet niet dat jullie levens voorbij waren. Jullie zijn hier gekomen om een nieuw leven te beginnen waarvoor jullie zullen betalen met de dood.” “Jullie zijn gekomen om te sterven.” “Sinds jullie de Straat zijn overgestoken”, ging hij verder, “hebben jullie geen moeder, vriendin of familie meer. Vanaf vandaag zal het legioen overal zorg voor dragen.” Astray sloot zijn welkomstwoord af met zijn favoriete bizarre kreet: “Leve de dood!”[242]

Volgens Preston beschikte de initiator van het Tercio over een instinctief gevoel om het beste uit de wanhopige verstotelingen van de beschaafde wereld te halen. Het legioen bood de criminelen, oorlogsveteranen die na de Eerste Wereldoorlog hun draai in de burgerlijke maatschappij niet hadden kunnen hervinden en anarchisten die de onderdrukking in Barcelona ontvlucht waren, kameraadschap. In ruil hiervoor werd van de legionarios blinde gehoorzaamheid en bereidheid om te sterven verwacht. Het Tercio de Extranjeros bood de verschoppelingen de kans om door middel van zelfopoffering, discipline, ontbering, geweld en de dood, zich te verlossen van de vroeger begane zonden.[243]

Millan Astray stelde el decálogo op, tien geboden waaraan alle rekruten zich strikt dienden te houden. De geboden benadrukten dat grote liefde voor het vaderland en de koning deel uit moest maken van iedere handeling van de legionario. Een grootse militaire geest van toewijding en discipline werd van iedere soldaat geëist. Vrijwillige zelfopoffering, zelfs met de grootste risico’s en moeilijkheid was een plicht. Onder de legionarios moest het gevoel van nobel kameraadschap en de bereidheid tot zelfopoffering leven. Verantwoordelijkheid, besluitvaardigheid en heldhaftigheid waren de belangrijkste karakteristieken van de goede strijder.[244]

De psychopaten en dronkaards kregen een brute behandeling, werden opgehitst en waren vervolgens vrij om, soms gedrogeerd, hun agressie op de Berberstammen af te reageren. Ondanks de strenge discipline die er in het Legión gold, werden er geen beperkingen gesteld aan de gruweldaden tegen de Moorse dorpen. Gevangenen werden mishandeld en onthoofd. De hoofden van vijandige strijders dienden als trofeeën in de kampen van de legionarios. De beruchtheid van het legioen vormde een machtig instrument van koloniale onderdrukking.[245]

De uitvinder van geweld als repressieve tactiek in de koloniale oorlog, Astray Terreros, beschouwde zichzelf als spiritueel leider van het Spaanse Legioen. Dat hij binnen het Leger van Afrika veel respect genoot, zegt veel over de cultuur en mentaliteit binnen de koloniale troepen.[246] Millan Astray kan beschouwd worden als de personificatie, weliswaar in extreme vorm, van de gedragspatronen van de cultuur die binnen de Spaanse invloedsferen in Marokko gold. Daarnaast leverde hij met de oprichting van het Tercio en de optekening van belangrijke ‘Afrikanistische’ waarden in de decálogo een bijdrage aan de ‘Afrikanistische’ cultuur. Geweld, risico, heldhaftigheid, discipline, patriottisme en zelfopoffering, de karakteristieken waaraan een goede legionario moest voldoen, gingen deel uitmaken van de Ideologia Africanista.

 

 

De rampzalige nederlaag bij Anual

 

In juli 1921 liep het koloniale leger opnieuw tegen een gevoelige nederlaag aan. De voor de Spanjaarden catastrofaal verlopen veldslag bij de Marokkaanse stad Anual leverde een enorme bijdrage aan de transformatie van het ‘Afrikaanse’ leger in een gruwelijk opererende, effectieve, interventionistische militaire elite. Vanaf 1919 hadden de Spaanse officieren in Marokko het offensief ter uitbreiding van de controle over het gehele protectoraat voortgezet. Aan Spaanse zijde vreesde men dat voortgaande onrust en anarchie binnen het Spaanse gebied zou leiden tot interventie van de Fransen. Het budget dat het leger voor de operatie ter beschikking kreeg was volstrekt ontoereikend, zelfs wanneer het op zeer geringe weerstand zou stuiten.[247]

Opnieuw werd de zwakte van het koloniale leger blootgelegd. Het grootste gedeelte van het budget werd gespendeerd aan de salarissen van een overschot aan officieren. Er bleef op deze manier geen geld over voor nieuwe wapens en de verbetering van de infrastructuur. Het ‘Afrikaanse’ leger dat bij de slag om Anual zware verliezen leed verschilde nauwelijks van de koloniale strijdkrachten die in 1898 bij Santiago de Cuba het onderspit dolven. De troepen waren nog altijd even slecht uitgerust en getraind, de structuur van het leger was log en inefficiënt en de gevoerde strategieën en tactiek waren twintig jaar geleden al onsuccesvol gebleken.[248] De nederlaag bij Anual maakte duidelijk dat tactische, strategische en technologische vernieuwing niet langer op zich konden laten wachten. Hernieuwd onderzoek naar de structuur, strategie en uitrusting van het koloniale leger zou op langere termijn bijdragen aan het ontstaan van daadkrachtig koloniale eenheden.[249]

De militaire ramp bij Anual veranderde de betekenis van de koloniale oorlog definitief. De geest van de wraak werd de drijvende kracht achter het optreden van de officieren in het protectoraat in de maanden en jaren die volgden op deze nederlaag. Het verlies versterkte het nationalisme en de onderlinge solidariteit en saamhorigheid onder de troepen op een manier die geen enkele overwinning of training had kunnen realiseren.[250] De drang naar het tegenoffensief om het verloren gebied te heroveren, de gevangengenomen soldaten te bevrijden en de duizenden (tussen de 8000 en 12000!) omgekomen kameraden te wreken was groot. De gruwelijkheden van de verloren slag bij Anual verwilderden het officierskorps in Afrika. Vooral de nieuwe lichting van jonge officieren met een sterk militante houding drong aan op het herstel van de Spaanse eer door middel van een rigoureuze reconquista, herovering, van het gehele protectoraat.[251] De omvang van de schade die de Berberstammen de Spaanse troepen hadden toegebracht, leidde onder de koloniale officieren tot het besef dat de vijandige rebellen onder bevel van Abd el Krim uitgegroeid waren tot een formidabele strijdkracht die alleen tot de orde geroepen kon worden met brute kracht en de meest effectieve middelen.[252]

 

 

Miguel Primo de Rivera en de Africanistas

 

Zoals al eerder besproken pleegde Miguel Primo de Rivera in de herfst van 1923 een staatsgreep, omdat de conservatief liberale regering niet in staat bleek de binnenlandse orde te bewaren en de oorlog in Marokko tot een goed einde te brengen. De regering was afhankelijk van de loyaliteit van het leger. Het leger zag zichzelf als representant van de collectieve wil van de natie en als verdediger van de belangen van de gewapende krachten. Protesten tegen leger en militaire campagnes in Marokko maakten het leger vijandig tegenover links en sociaalradicalisme.[253] De legerofficiers herkenden in de industriële onrust, het Catalaans separatisme en de demonstraties van oppositie tegen de koloniale oorlog de symptomen van de decadentie waaraan de Spaanse maatschappij leed en besloten in actie te komen.[254]

Primo de Rivera wilde met Abd el Krim, de leider van de opstandige Moren onderhandelen over een gedeeltelijke terugtrekking van de Spaanse troepen richting Melilla. De rebellenleider zou in ruil hiervoor de vreedzame autonome status van de Rif moeten accepteren. Abd el Krim was als gevolg van de behaalde successen op de koloniale troepen op dit moment slechts geïnteresseerd in de onvoorwaardelijke onafhankelijkheid van het Spaans-Marokkaanse gebied.[255] Primo de Rivera’s operatie van terugtrekking tot een nieuwe defensieve linie veroorzaakte wantrouwen en woede onder veel koloniale officieren. De Africanistas zagen de onderhandelingen met de Marokkaanse rebellen als een grove belediging.[256] Ze gingen de confrontatie met de dictator aan en brachten hem op de hoogte van hun ‘Afrikanistische’ opvattingen.       

Primo de Rivera boog uiteindelijk voor de offensieve operaties die de ‘Afrikanisten’ hem voorlegden. Het koloniale leger verkoos de aanval en toonde in de militaire confrontatie met de strijders van Abd el Krim dat het was uitgegroeid tot een efficiënt opererende vechtmachine.[257] De Africanistas wisten de oprukkende Berberstammen een halt toe te roepen en begonnen, met de eerste gecombineerde lucht- en vlootoperaties uit de militaire geschiedenis, aan de opmars over het eerder verloren gebied.[258] Een organisatorisch, technologisch gedisciplineerd ‘Afrikaans’ leger dwong, aangevoerd door het geweld van de Tercio de Extranjeros, Abd el Krim in 1927 op de knieën.[259] De troepen die jarenlang vochten tegen de rebellerende Berbers ontwikkelden een cultuur die veel meer militaristisch was dan die van de garnizoenen in Spanje.[260] De pacificatie van het Spaanse protectoraat verhief de gemeenschappelijke identiteit van de Africanistas tot het heldendom.[261] Het succes overtuigde de meeste officieren van het belang dat het Leger van Afrika had voor Spanje.

 

 

Een verheven missie

 

Bevangen door het succes en ver vervreemd van de Spaanse maatschappij won het idee van de heilige missie die ook het vaderland zou verlossen van de decadentie, zoals het Spaanse Protectoraat werd bevrijd van opstandige berbers, aan invloed binnen het ‘Afrikanistische’ repertoire.[262] Dit gevoel van missie was al eerder onder de koloniale officieren gaan leven. In 1923, na de coup van Primo de Rivera, loofde de ‘Afrikanistische’ generaal, Queipo de Llano, in La Revista de las Tropas Coloniales, het werk van de moedige mannen die door middel van een staatsgreep de progressieve val van Spanje in de afgrond van de anarchie hadden gebroken. “Alles riskerend probeerden zij de Spaanse geest, die versomberd was door de nederlagen die de koloniale troepen tegen de Moorse vijand leden, nieuw leven in te blazen. Zij brachten Spanje terug op het waardige pad van haar glorieuze geschiedenis.”[263]

Het militaire leven binnen het afgesloten universum van bloedige schermutselingen en geïsoleerde garnizoenen leidde ertoe dat de ‘Afrikanisten’ hun eigen propaganda over het historische belang van de koloniale oorlog voor het lot van Spanje begonnen te geloven.[264] Langdurige dienst in het leger van Afrika en het sporadische contact met de Spaanse maatschappij dat hier mee gepaard ging, hadden de koloniale officieren in een van de burgerlijke politiek vervreemde militaire elite veranderd die doordrenkt was van een sterk besef van missie om Spanje van haar decadentie te bevrijden.[265]

 

 

La Ideologia Africanista

 

Uit de studie van literatuur over de cultuur binnen het Leger van Afrika blijkt dat de officieren veel waarde hechten aan militaire waarden als zelfopoffering, heldhaftigheid, patriottisme, discipline en loyaliteit. De waarden maakten deel uit van de traditionele Spaanse kolonialistische cultuur waarin deze militaire principes belangrijker geacht werden dan technologische vernieuwing. Onder de officiers die in Marokko dienst deden, leefde van begin af aan het idee dat de schande van 1898 gewroken moest worden om de eer van Spanje te herstellen. Als gevolg van de felle strijd met de Berbers waarin Spanje tegen nieuwe desastreuze militaire nederlagen aanliep, ontwikkelde zich onder de koloniale officiers een wraakzuchtig militarisme dat iedere band met het leger en de politiek in Spanje verbrak. Dit militarisme was uiterst gewelddadig, racistisch, imperialistisch en agressief. Spanjaarden en Moren vochten zij aan zij tegen opstandige Berberstammen. In Marokko groeide onder de officieren haat tegenover het optreden van Frankrijk in de kolonie die zich keerde tegen alles wat Frans was. Het anti-Franse sentiment werd gekoppeld aan vijandigheid tegenover het liberalisme. Als gevolg van de succesvolle reconquista van Spaans gebied dat tijdens de nederlaag van Anual verloren ging, groeide onder de Africanistas het geloof dat het koloniale leger van historisch belang was voor het herstellen van de Spaanse eer. Het Leger van Afrika had de missie ook Spanje van haar decadentie en opstandige groeperingen te bevrijden.

 

 

4.1 Franco en Afrika

 

Voordat ik naar het bronnenonderzoek ga is het eerst van belang te beschrijven op welke wijze Franco in Marokko belandde, wat hij hier aantrof en op welke wijze Franco gevormd werd door het continent en zijn dienst binnen het leger van Afrika in de Spaanse kolonie. Hierbij is het ook belangrijk te kijken naar de mate waarin Franco betrokken was bij de militaire nederlagen en overwinningen van het koloniale leger zoals in het vorige hoofdstuk beschreven werd, om vast te stellen in hoeverre Franco de Ideologia Africanista tot zijn manier van denken toeliet. Daarnaast zal ik ook nagaan of de bestudering van de invloed van Marokko in Franco’s leven tot nog nieuwe niet eerder besproken facetten van de ‘Afrikanistische’ ideologie leidt.

 

 

Jeugd, Toledo en Marokko

 

“Op een morgen in de maand februari van het jaar 1912 arriveerde in Melilla een kleine en slanke luitenant, bijna nog een kind. Melilla was in die tijd vies en bouwvallig. De stad kende vele gebreken wat een verblijf er onaangenaam maakte. Het was er chaotisch en de straten waren gehuld in de schemer van de overgang van barbarij naar beschaving. Melilla werd bevolkt door een heterogeen publiek. Een legioen van sjofele figuren, dat afkwam op de geur van oorlog, vond er een onderkomen. De officier werd verblind door de zon die weerkaatste op de witte bouwwerken en glinsterende schitteringen aan de zee ontrok. Het was het licht van een nieuw continent. Afrika! Vanaf de haven begaf de officier zich in de richting van de kazerne waar het regiment van Afrika, nummer 68, zich bevond. Hij kwam om de post te bezetten die hij vrijwillig had opgeëist. De naam van de officier was Francisco Franco.”[266]

Zo beschreef Joaquin Arrarás in 1937 in zijn biografie: Franco, het moment waarop Francisco Franco in Afrika arriveerde. Wat ging er allemaal vooraf aan de dag waarop officier Franco zijn eerste stappen op het Afrikaanse continent zette? Op welke wijze droegen jeugd en opleiding bij aan Franco’s besluit om zich in Marokko verdienstelijk te maken?                        Francisco Franco Bahamonde werd op 4 december 1892 in El Ferrol in Galicië geboren. De familie Franco kende een lange staat van dienst bij de Spaanse marine. In 1898 kwam hier verandering in. Zoals in hoofdstuk 1 beschreven, trok Spanje aan het kortste eind in de Spaans-Amerikaanse oorlog en verloor het Cuba, Puerto Rico en de Filippijnen, de restanten van wat ooit een immens overzees rijk was geweest.[267]         In Franco: A Biography benadrukt Paul Preston het effect dat de nederlaag bij Santiago de Cuba gehad moet hebben op Franco. Als kind hoorde hij de verhalen van zijn klasgenoten die rouwden om het verlies van familieleden. In de straten van de havenstad zag hij de verminkte lichamen van de overlevenden van de slag. De nederlaag had ook direct effect op de levensloop van Francisco Franco. Door de inkrimping van de begroting van de marine werd de Escuela de Administración Naval gesloten. Francisco zou in strijd met de jarenlange traditie van de familie Franco zijn sporen verdienen bij de infanterie.[268]

Volgens Gabriella Ashford Hodges was de relatie die Franco afzonderlijk met beide ouders onderhield bepalend voor de ontwikkeling van zijn karaktertrekken en denkbeelden. In Franco; A Concise Biography beschrijft de historica de spanning binnen het gezin Franco tussen enerzijds het liberale denken en de vrijmetselaarsdenkbeelden van Don Nicolas en anderzijds het conservatisme en katholicisme van Doña Pilar. Ashford Hodges behandelt uitgebreid hoe Franco de relatie met zijn altijd kritische, haatdragende, autoritaire, allesbehalve toegewijde vader verafschuwde. Zij omschrijft Don Nicolas als een gemakzuchtige man van de wereld, een vrijdenkende losbol die zich onttrok aan het gezinsgebeuren om met veel drank en vrouwen van het leven te genieten. Hij was een egocentrische man, zeer agressief en onvoorspelbaar. Zijn enige dochter Pilar zou later vertellen dat hij het huis regeerde als een generaal. In huize Franco kon men op represailles rekenen, nooit op complimenten. Don Nicolas toonde nooit enige vaderlijke trots voor prestaties die zijn kinderen leverden.[269]

            Ashford Hodges beschrijft verder hoe Francisco’s verlegen en voorzichtige persoonlijkheid hem tegenwerkten in zijn pogingen om zijn vaders trots of liefde te verdienen. Moeizaam en tevergeefs ging de onzekere Franco de concurrentiestrijd om de vaderlijke aandacht met zijn charismatische, extroverte machobroers, Nicolas en Ramon, aan. Francisco bewoog zich onzeker tussen enerzijds een onderdanige zoektocht naar onzichtbaarheid voor het verbolgen oog van Don Nicolas, en anderzijds een verontwaardigde vastberadenheid om gezien en erkend te worden. Deze tweestrijd maakte hem op vroege leeftijd lastig en verward, schrijft Hodges. Don Nicolas liet geen mogelijkheid onbenut om zijn middelste zoon, die in ieder opzicht zo van hem verschilde, op de hoogte te brengen van de afkeer die hij voor hem voelde. Timide en kwetsbaar ontplooide de jonge Francisco een kille drang om de opgemerkte onrechtvaardigheid te wreken.[270]

            Tijdens zijn jeugd leunde Franco dus op zijn moeder. Doña Pilar was zeer conservatief en erg vroom. Ashford Hodges omschrijft haar als de bijna perfecte Maria-figuur. Als moeder impregneerde zij haar zoon met katholieke en conservatieve waarden. Zij was echter niet in staat Franco wat warmte en zekerheid te verschaffen. Het was een koele vrouw die een weinig liefdevolle houding ten opzicht van haar zoon aannam. Op deze manier groeide Franco verstoten van enige aandacht op als een gemankeerde persoonlijkheid die zijn tekortkomingen probeerde te verbergen achter een wrange en koude façade. Volgens Ashford Hodges leidde de eenzaamheid en onzekerheid van zijn jeugd ertoe dat Franco gedurende zijn gehele loopbaan gedreven zou worden door de drang een innerlijk gevoel van ongenoegen en haat te projecteren op de buitenwereld die hij als een bedreiging zag.[271]

            In 1907, op het moment dat het mislukken van het huwelijk van zijn ouders een feit was, vertrok Franco naar de militaire school van Toledo. De discipline die gold aan de militaire academie, bood de jonge Franco houvast. Voor het eerst in zijn leven was hij niet aan de willekeur van Don Nicolas onderworpen maar aan de wet. De regels in Toledo stonden in het teken van orde, gehoorzaamheid en plichtsbesef. Voor de ontplooiing van individuele kwaliteiten was geen ruimte. Franco blonk uit in de naleving van militaire waarden die hem in het Alcazar werden bijgebracht.[272]

In Toledo, schrijft de historica, begon Franco dat wat hij leerde over de schande van Santiago de Cuba en de eervolle oorlog in Marokko te gebruiken om zijn gevoelens van sociale en persoonlijke minderwaardigheid om te zetten in een sentiment van nationalistische wroeging. De Academia Militar beloofde de mogelijkheid om Francisco’s jeugddromen van grootsheid en heldhaftigheid om te zetten in realistische ambities. Als oude man kon Franco nog altijd de onuitdrukbare emoties in herinnering roepen, die hij gevoeld had toen hij voor het eerst het grandioze regimentsplein betrad, dat beheerst werd door een enorm beeld van Carlos V, met als onderschrift: ‘Ik zal sterven in Afrika of ik zal Tunis zegevierend innemen.’ Volgens Gabrielle Ashford Hodges betekende het verblijf aan de militaire academie van Toledo voor Francisco Franco de cruciale brug tussen de onvolkomenheden van zijn jeugd in El Ferrol en zijn rol als heldhaftig soldaat van het koloniale leger in Marokko.[273]

            Belangrijk voor dit onderzoek is het gegeven dat Franco’s jeugd en zijn opleiding aan de Academia Militar, zoals door Ashford Hodges beschreven, de ideale voorbereiding  vormden voor een succesvol optreden van Franco in de oorlogen in Marokko. In Toledo viel, aldus Hodges, alles samen. De onzekerheid van zijn jeugd werd opgelost, doordat Franco zich nu vast kon klampen aan regels en wetten. Hij zou zijn hele militaire en politieke carrière baseren op streng geloof in militaire voorschriften en de overtuiging dat absolute gehoorzaamheid en loyaliteit ten opzicht van superieuren het hoogste goed was, ook voor burgers. In Toledo leerden Franco en zijn deelgenoten dat zowel de Semana Trágica als de nederlaag bij Barranco del Lobo te wijten waren aan het zwakke optreden van de conservatief-liberale politici. Dat het een schande was dat terwijl soldaten ver van huis vochten voor de eer van Spanje, pacifisten en revolutionairen, separatisten en anticlericalen, hun aan het thuisfront de rug toekeerden. In Toledo leefden de imperialistische plannen die richting zouden geven aan het leven van Franco in de jaren die voor hem lagen. Cuba zou gewroken worden en Spanje zou afrekenen met de Fransen en de Britten die samen met de zwakke liberale politici de koloniale ambities in Noord Afrika bemoeilijkten.[274] Ook George Hills, benadrukte in zijn biografie: Franco; The Man and his Nation, dat de eerste vijf jaar die Francisco Franco als jonge officier in Marokko doorbracht, perfect aansloten bij zijn jeugd in El Ferrol en het militair onderwijs dat Franco vanaf 1907 aan de Academia van Toledo volgde.[275]

           

 

Marokko

 

“Op het moment dat Franco in Marokko arriveerde, hield de generaal don Dámaso Berenguer zich bezig met de formatie van een politionele troepenmacht bestaande uit inboorlingen met het doel om zo het Iberisch schiereiland te verlichten van de tol die het betaalde aan bloed dat de koloniale onderneming in Marokko op wrede wijze opeiste. De nieuwe troepenmacht die later de naam regulares indigenas kreeg toebedeeld, bestond uit Moren die vochten onder het bevel van Spaanse officiers. De troepen zouden gaan vechten in de voorhoede, ze dienden als stoottroepen en droegen op deze manier het zwaarste gewicht van het gevecht. Er waren vrijwilligers nodig om deze troepen aan te voeren. Onder de aanmeldingen bevond zich de naam van Franco. Hij kon het oorlogsavontuur niet weerstaan.”[276]

 

Was het, zoals Arrarás hier beweert, het avontuur van de oorlog dat Franco naar Afrika bracht? En wat trof de jonge officier aan de overkant van de Straat van Gibraltar aan? En op welke wijze groeide hij uit tot een van de beruchtste officieren van het leger van Afrika?

            Misschien was het de verstikkende thuissituatie in El Ferrol, schrijft Preston, of werd Franco gedreven door patriottisme. In Marokko konden de principes van Toledo in praktijk worden gebracht om vechtend de schande van Cuba weg te vagen.[277] Hoe dan ook was Franco zich, volgens Paul Preston, bewust van de karige betaling die hij als soldaat op het Spaanse vasteland kon verwachten. De zware omstandigheden van de gevechten op het Afrikaanse continent maakten, zoals in hoofdstuk 3 aan de orde kwam, dienst in Marokko impopulair. Soldaten die toch kozen voor een verblijf in Afrika konden daarom rekenen op veel snellere promotie.[278] In Franco: A Biographical History, omschrijft Brian Crozier Marokko ook als Franco’s weg naar glorie en bliksemsnelle promotie. Crozier benadrukt dat Franco het grootste gedeelte van de periode tussen 1912 en 1927 in Afrika doorbracht. Hij begon in Marokko als onbekend luitenant en zou het continent in 1926 verlaten als beroemd generaal en hij was slechts 34 jaar oud, toen hij voorgoed terugkeerde naar Spanje.[279]

            De omstandigheden in Afrika waren zeer zwaar. Arrarás vertelt dat de zieken en gewonden die terugkeren Marokko omschrijven als pais de espanto, het land van angst en verschrikking of spookland dat zich onder een zon van vuur bevindt die in combinatie met de muggen en brak water de gezondheid met koortsen opbreekt, wanneer men al het geluk heeft om heelhuids van de gevechten terug te keren. Volgens Generaal Serra Orts, door Arrarás geciteerd, werden de troepen voortdurend in het nauw gedreven, was er weinig of slecht voedsel en amper tijd om te slapen. Het leven aan het front was zwaar en wreed.[280] Het klimaat en de topografie vormden de natuurlijke bondgenoten van de Berberstammen, schrijft Crozier. De klimatologische omstandigheden waren zwaar om in te leven. De temperatuur kon in een zeer korte periode van heet naar ijzig koud veranderen, vooral in het noorden van Marokko, het Spaanse gebied.[281]

Preston omschrijft de Spaanse koloniale realiteit van de 20e eeuw die Franco op 24 februari 1912 bij aankomst in Melilla trof. De koloniale troepen waren verwikkeld in een heftige strijd met de oorlogszuchtige lokale bevolking. De officieren probeerden de tekortkomingen van het leger, dat met het overgewicht van de bureaucratie en ontoereikende militaire uitrusting, aan inefficiëntie leed, te compenseren met een politiek spel van verdeel-en-heers dat de verschillende Berberstammen, in Spaans voordeel, tegen elkaar op moest zetten. Daarnaast hadden de Spanjaarden te kampen met de Fransen die het Spaanse gebied in Marokko beschouwden als de ontbrekende schakel in hun koloniale bezetting van Noord-Afrika.[282]

Franco kreeg het bevel over een colonne Regulares op. Volgens George Hills voelde Francisco Franco zich meer op zijn gemak met het bevel over Algerijnen en Marokkanen, Moros, dan wanneer hij de leiding over Spanjaarden had. Franco voelde zich thuis tussen Regulares omdat dit dienst doen in de voorhoede van de aanval betekende. Dit gaf de jonge officier de mogelijkheid om zijn heldhaftigheid te tonen. Hills benadrukt dat Franco altijd gebrand was om aan anderen te bewijzen dat hij dapperder was dan zij.[283]

Op 14 mei 1912 kreeg Franco zijn vuurdoop tijdens gevechtshandelingen rond Melilla.[284] Als aanvoerder van Regulares Indigenas werd hij beroemd door zijn heroïsche deelname aan de zware gevechten tegen de opstandige Berberstammen en hij werd bewonderd om zijn onverschrokken onverstoorbaarheid onder vuur. Volgens zijn Moorse medestrijders was Franco gezegend met baraka, de mystieke kwaliteit van goddelijke bescherming die hem onkwetsbaar maakte.[285] Het geloof van zijn Moorse medestrijders werd versterkt toen Franco op 29 juni 1916 door een vijandelijke kogel getroffen werd in zijn buik. Ondanks de zware verwonding werd er op miraculeuze wijze geen enkel orgaan geraakt.[286]

In Marokko volgde Franco het gedisciplineerde ritme van het leven in de koloniale barakken. Gehoorzaamheid, patriottisme en de eer vormde de belangrijkste principes van de militaire code van de Regulares.[287]In het laatste jaar van zijn eerste Marokkaanse periode werd er zwaar gevochten. Arrarás beschrijft de hevigheid van het bestaan voortdurend in gevecht met de Berbers om de drinkwatervoorziening, de hulpverlening, de verdediging van wegen of om een opening te forceren in wegen die door de Moren zijn afgesneden. Volgens Arrarás droeg de dagelijkse strijd, met al zijn risico’s, vechtend nu eens in de ijzige kou, en dan weer in de woestijnhitte, bij aan de versterking van de wilskracht van de jonge officier Franco. Hij onderwierp zich aan de plichten die hem opgedragen werden, hoe moeilijk en levensgevaarlijk ze ook waren. Arrarás meldt dat van de 42 officiers die vrijwillig naar Marokko vertrokken er aan het einde van 1915 nog zeven heelhuids over waren. Een van de officieren was Franco.[288] Zijn verdiensten in de strijd hadden een snelle stijging in rang tot gevolg. In 1916 maakte de promotie tot majoor tijdelijk een einde aan Franco’s verblijf in Marokko. Omdat er op dat moment geen post vrij was voor een majoor in het koloniale leger, keerde Franco terug naar Spanje.[289]

           

 

Het gif van Afrika

 

“Franco was niet onbewogen gebleven door Afrika en de oorlog. Hij zou ze niet meer vergeten. Het is de kwellende nostalgie waaraan alle koloniale officiers lijden die zich met hun hart overgaven aan de exotische aarde. De jonge majoor had de onvergetelijke landschappen op zijn netvlies gebrand staan. Zijn ziel zou in Spanje niet meer tot rust komen. In zijn geheugen weegt constant de herinnering aan hen die achterbleven op de vlakte van El Garet, in de bergen van Tetouan, in gevecht met de Moor, het onzekere leven van de campagne. De roep van Afrika weerklinkt in zijn geest, eerst bedeesd en verleidelijk daarna gebiedend als een fascinatie die hem overvalt met haar dodelijke greep. Afrika! Franco keerde terug naar Spanje met het vergif van Afrika in zijn aderen, de betovering die zoveel stervelingen die het continent bezoeken, behekst.”[290]

 

Arrarás beschrijft dat Franco naar Spanje terugkeerde met het gif van Afrika in zijn aderen. Ook volgens Preston had het continent Franco diepgeraakt. Volgens de biograaf was Franco een Africanista geworden, een van de officieren die ervan overtuigd waren dat het lot van het vaderland lag besloten in het gevecht om de verovering van Marokko. Bij zijn terugkeer in Spanje werd Franco vanaf 4 maart 1917 in Oviedo gestationeerd waar hij het bevel kreeg over het Regimiento de Infantería del Principe.[291] De komende drie jaar zou hij in Spanje dienen. Op welke manier bleef gedurende deze periode de roep van Afrika weergalmen? Op welke wijze gaf Franco uiteindelijk toe? En wat was Franco’s bijdrage aan de in hoofdstuk 3 beschreven venganza, wraak van de Africanistas, na de ramp van Anual?

            In augustus van het jaar 1917 gaf Franco voor het eerst in Spanje blijk van zijn kennismaking met de Afrikaanse praktijk. In Barcelona protesteerden linkse pacifisten tegen de oorlog van de regering in Marokko. In Asturië legden de mijnwerkers het werk neer. Franco kreeg in de provincie van zijn regiment de vrije hand om de staking te beëindigen. Dit was de eerste keer dat hij de koloniale terreur toepaste om de orde in Spanje te herstellen.[292] Preston schrijft dat de Asturiaanse mijnwerkers te maken kregen met de odio africano, Afrikaanse haat, die in de mijnwerkersdorpen een spoor van geweldplegingen achterliet.[293] Volgens Crozier was het neerslaan van de mijnwerkersstaking voor Franco gewoon een klus die geklaard moest worden. Opvallend genoeg maakte het voor de officier weinig verschil of hij nu tegen opstandige Berbers of arbeiders optrad. Voor Francisco Franco waren het beide rebellen. Het belangrijkste was voor hem dat hij de orders die hem opgedragen werden ten uitvoer bracht.[294]

In de periode die Franco in Oviedo doorbracht ontmoette hij twee personen die beide een belangrijke rol zouden gaan spelen in zijn leven. Ten eerste leerde hij Maria Carmen del Polo, zijn toekomstige echtgenote kennen. De tweede ontmoeting was voor Franco van minstens even veel belang. Tijdens de herfst van 1918 nam Franco in Valdemoro, in de buurt van Madrid deel aan een cursus voor scherpschutterkunst die dat jaar speciaal voor majoors werd georganiseerd. Op de cursus, waar hij twee maanden verbleef, ontmoette Franco Millan Astray Terreros. Deze zou een belangrijke bijdrage leveren aan de vorming van denkbeelden van Franco. Preston spreekt zelfs van de dehumanizing of Franco, letterlijk vertaald, de ontaarding van Franco.[295]

Millan Astray was, zoals in hoofdstuk 3 uitvoerig besproken, een prominente figuur binnen de koloniale vleugel van het leger, bekend om zijn heldhaftigheid tijdens de gevechten en de serieuze verwondingen die hij hierbij opliep. Tijdens de cursus stelde hij Franco op de hoogte van zijn plan om speciale eenheden, bestaande uit vrijwilligers voor Afrika, in het leven te roepen. De troepen zouden als machtig instrument van koloniale onderdrukking dienen. Toen Millan Astray in 1920 van het Ministerie van Oorlog toestemming kreeg om zijn speciale eenheden te formeren deed hij Franco het voorstel om het bevel over la primera bandera, het eerste bataljon, te voeren. Franco ging op het voorstel in en liet Carmen del Polo in Spanje achter om terug te keren naar Afrika.[296]

Op 27 september 1920 voegde Franco zich bij het Tercio de Extranjeros dat als La Legión, het legioen, berucht zou worden om zijn gewelddadige en gruwelijke optreden tegen de berberstammen van Marokko. De gallego kreeg een bataljon legionarios onder zijn hoede.[297] Franco en Millan Astray waren op een speciale manier de personen die het heroïsche klimaat creëerden waarin de krijgshaftige gaven van het Legioen zich ontwikkelden.[298] Millan Astray maakte Franco bekend met het effect van de kenschetsende functie van geweld.[299]

Franco was in Afrika toen het koloniale leger op 21 juli 1921 bij de stad Anual een forse nederlaag leed tegen de Berbers, aangevoerd door Abd el Krim. Arrarás citeert Franco’s verslag van zijn ervaring van de ramp:

 

“Toen ondergingen wij de grootste emoties die het militaire leven kent, onze harten huilden om de nederlaag. De soldaten die vluchtten vertelden ons over het trieste moment van de aftocht. De troepen op de vlucht, de lafheid, de heroïsche daden, alles wat samen de pijnlijke tragedie construeerde. Silvestre verlaten, Morales dood, soldaten die hier zonder wapens aankwamen, Zeluan verdedigt zich, Nador ook. Het was het nieuws dat deze mannen brachten. De angst maakte hun pupillen groot terwijl zij ontzet vertelden over het traject, de Moren die hen achtervolgden en de Moorse vrouwen die de gewonden doodden, over het afschrikwekkende van de ramp. Ze arriveerden hier naakt, buiten bewustzijn, als arme gekken.” [300]

 

Op 17 september 1921 gaf generaal Sanjurjo het bevel voor de tegenaanval om de verloren gebieden te heroveren. Franco’s Eerste Bataljon van het Legioen speelde een belangrijke rol in de campagne. Millan Astray raakte gewond en Franco werd op 28-jarige leeftijd aangewezen als tijdelijk opperbevelhebber van het Legioen. In Diario de una Bandera, Dagboek van een Bataljon, doet Franco verslag van de verschrikkelijke herontdekkingen van de gevolgen van de nederlaag.[301]

In het dagboek beschrijft Franco de militaire marsen en operaties die La Legion onder zijn bevel uitvoerde. Centraal staan de waarden en karakteristieken van de legionarios. Franco onderstreept het belang van professionalisme, bekwaamheid tijdens het gevecht en militaire deugden zoals heldhaftigheid en de bereidheid tot zelfopoffering. [302]Typerend voor de cultuur binnen het legioen zijn de passages waarin Franco beschrijft hoe de legionarios op glorieuze wijze hun bloed en leven geven om het vaderland uit te breiden.[303]

Tijdens Franco’s tweede lange periode in Marokko stelde hij zijn huwelijk met Carmen del Polo twee keer uit om zijn plicht aan het vaderland in Afrika te vervullen. De eerste keer dat het huwelijk moest wijken was in 1920, toen de officier nog geen toestemming van de koning voor het huwelijk had gekregen, en zich meldde bij het Tercio de Extranjeros van Millan Astray. In juni 1923 kon de plechtigheid opnieuw niet plaats vinden. Kolonel Valenzuela kwam om bij gevechten in Marokko. Hierdoor ontbrak er in het Legioen een opperbevelhebber en moest Franco Valenzuela vervangen.[304] Terug in Afrika vaardigde Franco in Afrikanistische stijl een speciale order uit om de gevallen kolonel te eren. Hij gebood de legionarios het voorbeeld van de meest glorieuze infanterieman, de beste legionario, Luitenant Kolonel Valenzuela, die met geheven hoofd en in naleving van zijn denkbeelden stierf voor ‘ons geliefde Legion’, in herinnering te houden.[305] Op 22 oktober 1923 trad Francisco Franco Bahamonde in de echt met Carmen del Polo.[306]

Zoals al in hoofdstuk 3: ‘Afrika en het leger’ besproken werd, ontstond er tijdens het regime van Miguel Primo de Rivera veel kritiek vanuit het ‘Afrikanistische’ kamp op het abandonismo, de overtuiging dat het loslaten van Spaans koloniaal gebied in Marokko het beste was voor Spanje, van de dictator. Franco speelde persoonlijk een belangrijke rol in de protesten tegen het beleid van Primo de Rivera. Francisco Franco, die het bevel over het eerste bataljon van la Legión voerde, uitte zijn kritiek op het beleid van de dictator bijvoorbeeld in de militaire krant La Revista de las Tropas Coloniales. In een artikel getiteld “Passiviteit en Nietsdoen” verweet hij Primo de Rivera de lafheid van zijn defensieve strategie die Abd el Krim het initiatief in de oorlog gaf.[307]

Francisco Franco wees de dictator, tijdens zijn bezoek aan het kamp bij Ben Tieb in Marokko, verder op het feit dat voor de Africanistas de dorst naar wraak, directe actie en ouderwetse eer van meer waarde waren dan welke militaire strategie dan ook:

 

“Wij willen de vlag brengen naar die plek waar de eer en de nagedachtenis aan onze broeders hem eisen…zij die hun bloed vergoten op deze landschappen…Wij willen, Generaal, wij willen de Rif tot en met de laatste rots veroveren, ons waardig maken voor de genegenheid van ons moederland en hen die stierven verheerlijken…We willen, wie ons ook beveelt, geen nederlagen lijden. We willen vooruit, de glorie tegemoet, en omdat we de eer van Spanje boven het gemak van de regering plaatsen, wacht het Legioen uw woorden met bezorgdheid af.” [308]

 

Afrika bleef Franco tot in Spanje achtervolgen. In 1917 toonde hij dat hij gewend was geraakt aan de ´Afrikanistische´ praktijk door in Spanje op te treden tegen de mijnwerkers van Asturië zoals hij in Afrika tegen de opstandige Berbers tekeer ging. Franco was niet gewoon een officier die zijn plicht uitvoerde maar een Africanista, trouw aan het gezag. Dat Afrika diep zat, bleek ook uit het feit dat Carmen del Polo meermaals op de tweede plek kwam. Het vervullen van de plicht op het Afrikaanse continent had prioriteit voor Franco. Hij voldeed snel aan het verzoek van Millan Astray om in dienst te treden als aanvoerder van een bataljon legionarios. De voltrekking van het huwelijk kon wachten. Als officier van het Tercio was Franco erg onder de indruk van de ramp van Anual. Dat hij gebrand was op eerherstel van zijn gevallen kameraden, bleek uit de Franco’s houding tegenover het beleid van abandonismo van Miguel Primo de Rivera.

 

 

Na Afrika

 

Franco hield zich de rest van de periode die hij doorbracht in het Tercio de Extranjeros in Marokko bezig met de pacificering van het Protectoraat. De gebieden die na de ramp bij Anual verloren gingen, zouden heroverd worden. Franco speelde een hoofdrol tijdens de herbezetting van de Rif en werd hiervoor beloond met de hoogste promotie. In februari 1926 haalde het nieuws van Franco’s promotie tot generaal de voorpagina’s van de dagbladen in Galicië. Als generaal kreeg hij het opperbevel over de eerste brigade van de eerste divisie van het leger van Madrid. Franco keerde terug naar Spanje. [309]

Volgens Preston nam Franco uit Afrika een politieke bagage mee die hij de rest van zijn leven bij zich zou dragen. In Marokko leerde hij bijvoorbeeld besturen en regeren te associëren met de intimidatie van het volk. Later als Jefe del Estado verplaatste Franco deze kolonialistisch houding naar Spanje. Daarnaast leerde Francisco Franco dat politiek succes een kwestie van de juiste verdeel-en-heersstrategie was. Zoals de Spanjaarden verschillende Marokkaanse stammen tegen elkaar opzetten om de macht te houden zo zou Franco tijdens zijn regime Falangisten en Carlisten tegen elkaar uitspelen om zijn positie veilig te stellen.[310] 

Verder schrijft Preston dat Franco tijdens zijn verblijf in Marokko antilinks werd. Links betekende voor de Africanistas pacifisme, vijandigheid tegenover de militaire onderneming in Marokko, sociale wanorde en regionaal separatisme. Liberalen, communisten, socialisten en anarchisten waren minstens zo geduchte tegenstanders als de Moorse berberstammen waar Franco in de Rif mee te maken had.[311] De jaren die hij doorbracht in de barakken van het protectoraat waarin hij bataljons aanvoerde tijdens hevige gevechten onder zware omstandigheden, zijn verblijf onder de legionarios en zijn vriendschap met Millan Astray, droegen bij aan het feit dat Franco Marokko met ‘Afrikanistische’ bagage verliet.

Franco zou in juli van het jaar 1936 naar Afrika terugkeren om de opstand van de nationalisten te leiden. Welke rol speelde Marokko nu verder in het leven van de generaal in Spanje? Op welke manier liet Franco zijn ‘Afrikanistische’ erfenis gelden? In de rest van dit eerste deel van hoofdstuk 4 zullen kort episodes, momenten en gebeurtenissen waarin de invloed van Afrika in het leven van Franco terugkeert, behandeld worden om aan te tonen dat de generaal zich telkens weer door de kennis die hij opdeed tijdens zijn verblijf in Marokko, liet inspireren.

Ten eerste verdient de Academia Militar de Zaragoza hier de aandacht. Om de, in hoofdstuk 3 beschreven, verdeeldheid binnen het leger te bestrijden richtte Primo de Rivera in 1927 in Zaragoza de Academia General Militar op. Francisco Franco Bahamonde was, vooral volgens Millan Astray, de aangewezen man om het hoogste ambt van de academie te bekleden.[312] De kadetten konden rekenen op militair onderwijs naar ‘Afrikanistisch’ voorbeeld. Patriottisme, loyaliteit aan de koning, zelfopoffering en heldhaftigheid stonden hoog in het vaandel geschreven. Verder vormde de kleinering van de democratische politiek een integraal onderdeel van de militaire opvoeding. Volgens Hodges zorgde een dagelijks dieet van romantische mythologie, tirannie van discipline en ideologische indoctrinatie ervoor dat het grootste gedeelte van de jonge officieren in 1936 de zijde van de Nationalistische rebellen zou kiezen.[313]

In Conspiracy and the Civil War; The Brainwashing of Francisco Franco, benadrukt Herbert Southworth dat Franco als directeur van de Academie in Zaragoza het Bulletin van de Entente International Anticommuniste las. De Zwitserse beweging katholieke L’Entente Internationale Anti-communiste, hield zich bezig met het publiceren van valse inlichtingen over communisten en handlangers van Moskou en hun activiteiten die tot doel hadden het communisme op internationaal niveau te verspreiden.[314] Het blad diende als instrument om het anticommunisme bij het rechtsgeoriënteerde publiek aan te wakkeren. Op deze manier zou er een conservatief politiek blok ontstaan dat de sociale revolutie en het atheïsme van de communistische ideologie een halt toe moest roepen.[315] Via het Spaanse Ministerie van Oorlog, dat de bulletins in Spanje onder officieren verspreidde, werd Franco op de hoogte gesteld van de dreiging van het communistische complot dat de fundamentele Spaanse culturele waarden zou aantasten.[316]

Het is mogelijk dat het Bulletin zoals Southworth beweert Franco’s angst voor de communistische dreiging aanwakkerde. Maar wat hadden Franco en het Spanje van de Africanista van het rode gevaar te vrezen? Het bulletin verdient in dit hoofdstuk kort de aandacht omdat de Entente publiceerde over de plannen van de Komintern met Marokko. In een van de nummers publiceerde de EIA een lijst met tien strategische doelen die de Comintern wilde verwezenlijken. Een van de punten was de Spanjaarden terugdrijven en een onafhankelijk Sovjet Marokko stichten.[317] In het Bulletin van de EIA stond dus propaganda die zeer nadelig was voor het Leger van Afrika.

Tijdens de eerste twee jaar van de Tweede Republiek voerde, zoals we eerder zagen, Azaña rigoureuze hervormingen van het leger door. Voor de jonge generaal betekende de verkiezingsoverwinning van de socialisten en republikeinen in 1931 het einde van zijn directie over de Academia General Militar in Zaragoza. In juni sloot de Minister van Oorlogszaken deze Militaire Academie. De nieuwe regering beschouwde de academie als vijandelijk en schadelijk voor de geest van het republikeinse leger. De militaire school stond, volgens Azaña onder directie van Africanistas die zich wijden aan het cultiveren van een strenge ondemocratische, ‘Afrikanistische’ corpsgeest.[318]

In november 1933 wonnen de CEDA en gematigde republikeinen de verkiezingen. De politieke situatie van na 1934 bleef chaotisch en instabiel.[319] In 1935 vond het hevige mijnwerkersoproer van Asturias plaats. Francisco Franco die zich in oktober 1935 tijdelijk in Madrid ophield om spoedig terug te keren naar de Balearen waar hij zich bezighield met de verdedigingswerken van de eilanden, kreeg het bevel over de troepen die de revolutionaire stakingen zouden onderdrukken. De mijnwerkers kregen te maken met het brute optreden van eenheden uit het koloniale leger. Franco kreeg de vrije hand in het neerslaan van de opstand. In de rechtse kringen zag men de revolutionaire opstanden als het werk van Russische communisten. Zij vormden een bedreiging voor de beschaving. Men was van mening dat de waarden van het traditionele Spanje verdedigd moesten worden tegen de barbaarse indringer. De arbeider, als vertegenwoordiger van buitenlandse idealen, kon worden vergeleken met een lid van een Moorse stam. Deze theorie rechtvaardigde het harde optreden van het Afrikaanse leger tegen de eigen Spaanse burgers.[320] In de rechtse pers werd de gallego na zijn optreden in Asturië, waar het arbeidersverzet door het Afrikaanse geweld snel gebroken was, uitgeroepen tot redder van de Republiek.[321]

Franco werd na het uitbreken van de burgeroorlog eerst uitgeroepen tot opperbevelhebber van het opstandige leger en later tot Jefe del Estado van de Movimiento Nacional. Vanaf oktober 1936, liet hij zich omringen door de Guardia Mora, de Moorse garde, die hem overal waar hij heenging, zou vergezellen tot en met de late jaren ’50. De garde diende als geheugensteun dat Spanje gered werd door het Leger van Afrika. Volgens Balfour werd het bestaan van deze Afrikaanse garde gerechtvaardigd door te verwijzen naar de traditionele Spaanse figuur: El Cid. Deze middeleeuwse Castilliaanse held streed tijdens de Reconquista[322] tegen de Moren, maar ook, als gevolg van onenigheid met Spaanse vorsten, aan de zijde van de Moslims tegen de Spanjaarden en nam net als Franco Moorse strijders in zijn leger op.[323]

            Tijdens de burgeroorlog bestreed Franco de troepen van het Volksfront zoals hij het in de koloniale oorlog geleerd had. De reguliere koloniale troepen onder leiding van Franco vormden de sterkste eenheden uit het Spaanse leger. De terreur van La Legión zaaide angst en demoraliseerde de soldaten van het Volksfront.[324] Het Afrikaanse leger was het grootste wapen dat de Nationalisten binnen hun gelederen hadden. Het won de ene militaire slag na de andere. De militaire successen werden op Franco’s naam geschreven.[325] Ook de strategie die hij voerde was afkomstig uit de koloniale scholing die Franco jaren geleden in Marokko gevolgd had. Net als in Afrika achtte hij het noodzakelijk om al het verzet in de veroverde en bezette gebieden uit te roeien. Deze tactiek zou de communistische dreiging in het overwonnen gebied elimineren en de steun van het bevrijde Patria, vaderland of de partizaanse verzameling van gegoede katholieke, rechtsdenkende politici, vergroten.[326]

            Tot slot valt op dat Franco zich vanaf 1956, het jaar waarin het Marokkaanse Protectoraat zich losmaakte van Spanje, steeds minder met het politieke bestuur van het land gaat bemoeien. Preston schrijft dat Carrero Blanco, toen de rechterhand van Franco, zich meer als Minister-president ging gedragen. Franco’s rol werd steeds kleiner. De regering die in februari 1957 aantrad betekende volgens Preston een keerpunt in de politieke carrière van Franco. “It marked the beginning of his transition from active politician to symbolic figurehead”, schrijft de historicus.[327] Tijdens de zomer van 1958 wijdde Franco zich helemaal aan het vissen, een sport die hij zelf omschreef als een verlichting van werk en zorgen.[328] Natuurlijk werd Franco, toen al dik in de zestig, een jaartje ouder en maakte Spanje in deze periode economische ontwikkelingen door die hem dwongen het regeren aan technocraten over te laten.[329] Toch is het opvallend dat de Caudillo vrijwel direct na de opgave van Spaans Marokko meer naar de achtergrond trad, alsof met het verlies van het Protectoraat zijn laatste motivatie om actief te regeren, verdween.

 

Het bestuderen van de invloed van Marokko in het leven van Franco leidt tot de toevoeging van enkele aspecten aan de al eerder opgestelde Ideologia Africanista. Een van die aspecten is dat Franco tijdens zijn verblijf in Marokko vijandig werd tegenover socialisten, communisten, liberalen en alle ander linkse politieke stromingen die protesteerden tegen de militaire onderneming van het Spaanse leger in Marokko. De kiem van deze antilinkse houding werd al tijdens het onderwijs in Toledo gezaaid. Daar leerde Franco dat liberale politici het Spaanse Rijk naar de afgrond hielpen en dat andere liberale mogendheden zoals Engeland en Frankrijk, de realisatie van de Spaanse koloniale ambities in Noord-Afrika in de weg stonden. Verder werd duidelijk aan de hand van de behandelde biografieën dat Franco zich zeer op zijn plaats voelde tussen de Marokkanen en Algerijnen die hij aanvoerde in zware gevechten waarin hij heldhaftig optrad. Enige affiniteit met de Moren en de verheerlijking van heldhaftigheid in de strijd zouden hiervan het logische gevolg moeten zijn. Tot slot benadrukte Franco enkele malen de glorieuze waarde van het opofferen van zijn leven voor het vaderland, een militaire waarde die hij hoog aanschreef.

Afrika speelde een zeer omvangrijke rol in het leven van Franco. Zijn ervaringen op het continent zouden diep in hem verankerd moeten zitten. Hij liet zich ook in het vervolg van zijn leven vaak leiden door de ervaringen die hij in Afrika opdeed. Daarom is het waarschijnlijk dat hij ook verschillende denkbeelden van de Ideologia Africanista in zich droeg. In de rest van dit hoofdstuk zal ik onderzoeken wat er terug te vinden is van Franco’s ‘Afrikanistische’ erfenis in politieke toespraken en uitspraken gedaan in zijn privé-omgeving. Welke rol speelde Afrika in verschillende periodes van zijn regime? En welke facetten van de Ideologia Africanista waren wanneer belangrijk in de periode van 1936 tot en met 1956 het jaar waarin Marokko onafhankelijk werd?

 

 

4.2 Afrika en de Caudillo

 

Voor de volledigheid zal ik alle componenten van de Ideologia Africanista hier nog even overzichtelijk, puntsgewijs op een rij zetten:

 

 

Wat vinden we nu van deze verschillende componenten van de Ideologia Africanista

terug in de uitlatingen van Franco vanaf het moment dat hij de opstand tegen de Republiek uitriep tot en met 1956, het jaar van de onafhankelijkheidsverklaring van Marokko? Hoe manifesteert de erfenis zich die hij uit Afrika meenam in zijn uitspraken? Ik zal de verschillende componenten van de Ideologia Africanista afzonderlijk behandelen en kijken wat ik in de woorden van Franco terug kan vinden. Daarnaast zal ik ingaan op de vraag of de ‘Afrikanistisch’ opvattingen telkens van evenveel belang bleven in de verschillende periodes die Franco en zijn regime doormaakten. Zijn er bijvoorbeeld op het gebied van het belang dat Franco hechtte aan militaire waarden verschuivingen tussen verschillende periodes in kaart te brengen?

            Bij het onderzoek naar welke componenten van de ‘Afrikanistische’ Ideologie tijdens verschillende fases in Franco’s regime naar voren komen, onderscheid ik aan de hand van Paul Preston’s Franco; A Biography de volgende vier periodes die het Franquistische bewind doormaakte. Ten eerste de Burgeroorlog van juli 1936 tot april 1939. Daarna volgde de periode waarin Franco zijn positie moest bepalen binnen de internationale context van de Tweede Wereldoorlog, tot 1945. Na de oorlog moest Franco zich tot 1953 onder zware internationale druk staande zien te houden. Zijn relaties met Hitler en Mussolini tijdens WOII maakten het behoud van zijn machtspositie in Spanje onzeker. In 1953 ondertekende Franco twee verdragen. In de zomer van 1953 werden de onderhandelingen met het Vaticaan over een Concordaat succesvol afgerond. Daarnaast betekende de militaire overeenkomst met Amerika, de Defence Pacts, die op 26 september 1953 ondertekend werd, definitief het einde van de onzekerheid over de machtspositie van Franco. De laatste periode die ik in mijn onderzoek opneem, loopt tot en met april 1956. In deze maand werd Marokko onafhankelijk van Spanje en liep de officiële verbintenis tussen Franco en het protectoraat ten einde.

            Bij mijn analyse van welke rol de Ideologia Africanista speelt in het denken en doen van Franco in verschillende periodes, maak ik gebruik van verschillende primaire bronnen. Ik ben tijdens mijn onderzoek niet op nieuwe bronnen gestuit en haal mijn informatie daarom veelal uit bronnen die Paul Preston voor zijn biografie raadpleegde. Vele van Franco’s toespraken en belangrijke uitspraken die hij als Jefe del Estado Español, Spaans staatshoofd, voordroeg aan het Spaanse volk zijn in dikke boekwerken zoals Franco ha dicho…; Recopilación de las más importantes declaraciones del Caudillo desde la Iniciación del Alzamiento Nacional, ‘Verzameling van de belangrijkste verklaringen van de Caudillo’, Textos de doctrina política, ‘Teksten van politieke doctrine’, en Pensamiento político de Franco, ‘Politieke denkbeelden van  Franco’, bewaard gebleven. Daarnaast bestaan er enkele verslagen van Franco’s doen en denken geschreven door personen uit de directe omgeving van de Caudillo. Francisco Franco Salgado Araujo schreef twee boeken over zijn leven aan de zijde van zijn neef, Mi vida junto a Franco, ‘Mijn leven samen met Franco’, en Mis conversaciones privadas con Franco, ‘Mijn privé-gesprekken met Franco’. Ramon Serrano Suñer beschreef zijn ervaringen als zwager en de rechterhand van Franco in zijn Memorias; Entre el silencio y la propaganda, la Historia como fue, ‘Herinneringen; Tussen de stilte en de propaganda, de geschiedenis zoals zij was’. Tot slot bestaan er tal van minder omvangrijke werken die aandacht besteden aan het politieke denken van Franco, zijn correspondentie en persoonlijke zorgen. Wat is er nu in deze bronnen van Franco’s ‘Afrikanistische’ erfenis terug te vinden?

 

 

Het belang van militaire waarden

 

Ik begin met de analyse van de component: het belang van militaire waarden. Dit is niet de meest opvallende karakteristiek van de Ideologia Africanista. Toch verdient deze component als eerste aandacht, omdat het belang van militaire waarden vrijwel in ieder citaat terugkeert. Ook wanneer in Franco’s uitspraken andere ‘Afrikanistische’ componenten nadrukkelijk naar voren komen, klinkt bijna altijd de sterk militaristische retoriek door. Of Franco nu een fragment uit het leven van La Legión in Diario de una Bandera beschrijft[330] of in een toespraak benadrukte dat de democratie in Spanje niet werkte[331], telkens gebruikt hij de termen die Millan Astray zijn legionarios in de decalógo voorschreef zoals sacrificio, heroismo en disciplina. Laat ik eerst wat voorbeelden geven. Op de eerste verjaardag van de nationalistische militaire opstand, op 18 juli 1937, oreerde Franco over de positieve kracht van de oorlog:

 

“De oorlog geeft eenheid en cohesie aan datgene wat een politiek systeem kunstmatig heeft gescheiden. Het is het Spanje van de toekomst, dat opgebouwd door deze jeugd, die in de loopgraven en aan het front leert over de broederschap tussen mannen op het uur van de waarheid, van het lef en de discipline.”[332]

 

In 1944 sprak Franco tijdens een toespraak voor El Consejo Nacional, de Nationale Raad, over de vrede:

 

“De vrede was voor ons niet mogelijk geweest onder de politieke systemen en regimes die ons voorafgingen. De vrijheid van naties is onlosmakelijk verbonden met hun eenheid en discipline, de onbetwistbare bases van hun kracht, die alleen te bereiken is via het pad van afzien en offers.”[333]

 

In talloze andere citaten spreekt Franco over het belang van militaire waarden. Het thema beperkt zich niet tot bepaalde periodes maar keert constant terug in de toespraken van de Caudillo in alle periodes van zijn regime. De bovenstaande citaten stammen uit de Burgeroorlog en de Tweede Wereldoorlog. Ook na WOII toen Franco zich kalm moest houden om de geallieerden op zijn hand te krijgen, zwakte hij de militaristische retoriek niet af, en benadrukte hij op een arbeiderscongres in 1946 dat de militaire discipline die binnen het Tercio heerste criminelen omvormde tot goede, dappere, vaderlandslievende soldaten.[334] In 1955 kreeg zelfs troonopvolger Juan Carlos een preek over het belang van militaire waarden. Franco verzekerde de prins dat vooral de arme Spanjaarden tijdens de burgeroorlog bereid waren met vreugde en volle overgave zich op te offeren voor het vaderland.[335]

            De Africanistas bezaten binnen Spanje geen monopolie op het militarisme of de militaristische retoriek. Zoals in hoofdstuk twee duidelijk werd, kenden ook de Carlisten een militaristische traditie. De fascistische JONS heulden met geweld en José Antonio Primo de Rivera predikte meermaals het belang van militaire waarden in de samenleving. Uit het hoofdstuk bleek echter ook dat Franco zijn denkbeelden niet aan politiek Spanje ontleende. Hij had in de aanloop naar de Burgeroorlog alleen een goede relatie met Gil Robles die het militarisme in de politiek schuwde.

Het zou wel kunnen dat Serrano Suñer Franco in zijn toespraken aanzette tot de militaristische retoriek. Als chef van propaganda en pers was Franco’s zwager in navolging van Primo de Rivera en het Italiaanse fascisme verantwoordelijk voor de beeldvorming van het regime naar buiten.[336] Ramon Serrano Suñer was tot oktober 1940 actief als Minister van Binnenlandse Zaken.[337] Vanaf dat moment ging hij zich richten op de buitenlandse politiek van het regime. Zelfs toen de cuñado, zwager van Franco in 1942 uit al zijn ambten ontheven werd, bleef Franco de militaristische preken afsteken, zowel in zijn toespraken als in privé-aangelegenheden. De retoriek was dus ook vooral van de Caudillo zelf.

            Daarnaast hebben we in hoofdstuk 3 gezien dat de Africanistas steeds verder afgezonderd raakten van het thuisfront en het leger in de garnizoenen van Madrid. De kloof werd veroorzaakt door een steeds heviger wordend gewelddadig militarisme dat ontstond als gevolg van de bizarre omstandigheden van de koloniale oorlog. Franco’s militaristische retoriek is vrij overdreven, constant en vaak in zijn uitspraken aanwezig. Verder blijkt uit verschillende uitspraken die Franco in privé-kring deed, het belang dat hij aan meer typische karakteristieken van het ‘Afrikanistische’ militarisme, zoals wraakzucht en het belang van de kenschetsende functie van geweld, hechtte. Op 8 november 1956, bijvoorbeeld, vertelde Franco zijn neef Salgado Araujo anekdotes uit Afrika. Franco vertelde over Bautista die hij als een goede soldaat beschouwde, niet erg intelligent, maar hij droeg Afrikaanse haat in zich en vergaf nooit.[338] Daarna vertelde Franco over hoe hij in La Legión de discipline met harde hand handhaafde. Hij vertelde dat hij een soldaat gefusilleerd had omdat deze weigerde te eten wat hem voorgeschoteld werd:

 

“Vervolgens bracht ik kolonel Millán op de hoogte van het voorval en vertelde hem dat ik de volle verantwoordelijkheid van de daad op me nam en had gehandeld in dienst van het voortbestaan van het legioen, dat ik een voorbeeldstraf moest opleggen om de discipline te herstellen.”[339]

 

De Afrikaanse haat en het belang van de kenschetsende functie van geweld behoorde primair tot het militaristische repertoire van de Africanista. Dat Franco deze verhalen in 1956 nog eens ophaalt, geeft aan dat de Caudillo waarde hechtte aan het ‘Afrikanistisch’ militarisme.

           

 

Antiliberalisme, antisocialisme, anticommunisme

 

In hoofdstuk 2, over de verschillende politieke groeperingen die deel uitmaakten van de Movimiento Nacional, werd duidelijk dat de Alfonsisten, Carlisten en Falangisten, het liberalisme, socialisme en communisme als gevaarlijke anti-Spaanse politieke ideologieën zagen die de essentie van het land, de katholieke traditie en nationale eenheid dreigde te vernietigen. De vijandigheid van de Africanistas tegenover deze progressieve politieke stromingen sloot aan bij de tendens binnen het Spaanse rechtse politieke kamp. Dit gegeven maakt het lastig uit te maken of antiliberale, antisocialistisch of anticommunistische uitspraken van Franco nu onderdeel zijn van de propaganda van het regime, die alle componenten binnen de Movimiento Nacional tevreden moest stellen, of dat de uitgesproken vijandigheid van de Caudillo tegenover linkse politiek stromingen een ‘Afrikanistische’ connotatie had. Neem nu bijvoorbeeld het volgende vertoog dat Franco in 1937 tegenover de ‘Leipziger Illustrierte Zeitung’ afstak:

 

“We vechten om ons volk te bevrijden van de marxistische invloeden en het internationale communisme, dat zich in ons land binnendrong om van Spanje een filiaal van het Moskovitische bolsjewisme te maken. We wilden door middel van deze strijd de morele, spirituele, religieuze en artistieke waarden, gecreëerd door het Spaanse volk in de loop van een glorieuze Geschiedenis, redden, waarden die de basis van ons nationale en individuele bestaan vormen.”[340]

 

Dit idee van het communisme dat de essentie van de Spaanse natie te gronde richtte past net zo goed binnen de Falangistische retoriek van José Antonio Primo de Rivera als binnen de denkbeelden van de Ideologia Africanista. We weten dat Franco zijn politieke denkbeelden niet aan de Spaanse politieke groeperingen ontleende maar ook dat in 1937 Ramon Serrano Suñer zich als vertegenwoordiger van de Falange met pers en propaganda bezighield en zo de ontbrekende link met de Spaanse politieke denkbeelden van de tijd herstelde. Franco ging tijdens de aanloop naar de Spaanse Burgeroorlog lang niet mee in het ‘catastrofisme’ van de rechtse politieke groeperingen binnen de Tweede Republiek, en vond het klaarblijkelijk lange tijd niet nodig op te treden tegen het liberale systeem en de socialistische ordeverstoorders.  Het is daarom dus goed mogelijk dat Franco’s persoonlijke antilinkse sentimenten toch vooral ontstonden tijdens zijn verblijf in Spaans Marokko. De vraag is dan of er in Franco’s toespraken ook antiliberale en antisocialistische uitingen voorkomen die meer specifiek passen binnen de Ideologia Africanista. Op zoek naar de ‘Afrikanistische’ karakteristieken van Franco’s vijandigheid tegenover progressieve politieke groeperingen stuitte ik op de volgende uitspraken. Het eerste citaat komt uit een interview dat Franco op 26 december 1937 aan een journalist van ‘New York Times Magazine’ gaf:

 

“Ons Regime, dat zich van dag tot dag perfectioneert, zal de instituten die werden opgeheven door het liberale regime, dat de oorzaak was van het verlies voor Spanje van wat van haar Rijk nog over was, weer laten opleven.”[341]

 

Op 23 mei 1947 verklaarde Franco in Barcelona tijdens een bezoek aan het hoofdkwartier van de in Catalonië dienstdoende kapiteins het volgende:

 

“Het is nog niet zo heel lang geleden. Velen van deze nobele en ervaren generaals van de reservetroepen hier aanwezig, die ons voorgingen en ons onderwezen in het militaire leven, herinneren zich de bittere uren – bitter, ja mannen – van Cuba en de Filippijnen, dat grote verraad van de Spaanse Politiek aan haar leger. Dat leger wilde vechten; zijn middelen waren niet uitgeput en zijn opoffering ook niet. En, toch, verwaarloosde men het en gaf men zich over. Net zoals, omdat Spanje een van zijn kusthoofdsteden, wat Santiago de Cuba was, had verloren, men zich als heel de natie overgaf. De politiek van toen, die van de vrijmetselaars, die Spanje en zijn leger verraadde, werkte samen met de vijand, en overhandigde hen de laatste ornamenten van ons Rijk.”[342]

 

Tot slot nog het volgende citaat afkomstig uit dezelfde toespraak:

 

“Het was de laatste mogelijkheid waarin Spanje zijn aanwezigheid in de wereld kon tonen met het vervullen van een kolonialiserende actie die het lot hem had toevertrouwd in Marokko. En toen vonden op deze plek, in de havens van Barcelona, de revolutionaire voorbodes, bevorderd vanuit het buitenland, plaats, met hen die wilden voorkomen dat onze soldaten vertrokken naar dat wat ze, met de verwoestende termen, benoemden als “de slachtbank”; alsof het brengen van de beschaving naar de volkeren en het dienen van het vaderland en wanneer noodzakelijk, het leven geven, hetzelfde was als mensen naar de slachtbank sturen.”[343]

 

Wat opvalt, is dat Franco zijn weerzin tegenover het liberalisme en het socialisme hier telkens koppelt aan de belangen van het koloniale leger. In de eerste twee citaten stelt Franco de decadente liberale politici verantwoordelijk, niet zo zeer voor de teloorgang van de Spaanse cultuur, maar voor het verwaarlozen van het Spaanse wereldrijk en het verraad van de liberale politici tegenover het leger. In het laatste citaat, uit 1947, spreekt Franco zijn verontwaardiging uit over de socialistische protesten tegen de inscheping van soldaten naar Marokko, en het gebrek aan waardering van de revolutionairen voor de nobele Spaanse onderneming in Noord-Afrika.

            Ook tijdens de Tweede Wereldoorlog en in de periode 1953 en 1956, waarin Marokko onafhankelijk werd, koppelde Franco zijn antiliberalisme, antisocialisme en anticommunisme regelmatig aan de koloniale belangen van Spanje. Toen Franco op 23 oktober 1940 Hitler in Hendaya ontmoette om te onderhandelen over de voorwaarden waaronder de Caudillo toe zou treden tot de oorlog, verweet hij de zwakke liberale regering haar slappe onoplettende optreden dat er toe leidde dat Frankrijk nu het grootste gedeelte van Noord-Afrika in handen had.[344] Later hekelde hij in een brief aan Hitler het despotisme van de liberale mogendheden Engeland en Frankrijk die Duitse en Spaanse expansie in Noord-Afrika in de weg stonden.[345] Op de invloed van de Ideologia Africanista tijdens en rond de ontmoeting in Hendaya kom ik later nog uitvoeriger terug. Aan de vooravond van de Marokkaanse onafhankelijkheid in 1956 speelde Franco meermaals de anticommunistische kaart omdat hij besefte dat Marokko binnen de context van de Koude Oorlog alleen in Spaanse handen zou blijven wanneer Amerika dit toestond. Franco schreef in april 1956 een brief aan Eisenhower waarin hij onderstreepte dat men na de onafhankelijkheid van Marokko er streng op toe moest zien dat het land niet ten prooi zou vallen aan het communisme.[346] Tegenover zijn neef, Franco Salgado Araujo, bleef Franco steeds benadrukken dat hij zich zorgen maakten over de communistische dreiging in Marokko.[347]

            Franco’s antiliberalisme, antisocialisme en anticommunisme komt dus in alle periodes die het Franquistische regime tot en met 1956 doormaakte voor. Opvallend is dat Franco zich telkens keerde tegen de politieke stromingen die een bedreiging vormden voor de koloniale onderneming van Spanje in Marokko. Daarnaast valt ook op dat zijn antilinkse houding sterk contextgebonden was. Tijdens de Burgeroorlog en de Tweede Wereldoorlog en tot in de jaren na deze oorlog komt men zoals blijkt uit de bovenstaande citaten, antiliberale, antisocialistisch en anticommunistische uitspraken tegen omdat dit past binnen de context van eerst de strijd tegen het Volksfront en later het gevecht tussen de Asmogendheden en de geallieerden.[348] Na 1945 zwakt het antiliberalisme af en wordt het antisocialisme minder belangwekkend. In de periode 1953-1956 neemt het anticommunisme in Franco’s uitlatingen toe. Franco’s antilinkse houding bleef dus steeds sterk verbonden met de Spaanse koloniale belangen. Op deze manier passen zijn antiliberalisme, antisocialisme en anticommunisme binnen de antiprogressieve houding van de Ideologia Africanista.

 

 

Het gevoel van missie

 

In de barakken van Afrika groeide, zoals ik in hoofdstuk 3 over het Leger uitgebreid beschreven heb, onder de koloniale officieren het idee dat het Afrikaanse leger door de geschiedenis verbonden was met een speciale missie. Het moest Spanje redden en bevrijden van de decadentie die het land aan de afgrond bracht. Ook het idee dat er in Spanje tijdens de Tweede Republiek ingegrepen moest worden om het voortbestaan van de Spaanse natie en haar specifieke karakteristieken veilig te stellen, leefde zoals we in hoofdstuk 2 over de samenstelling van de Movimiento Nacional zagen, onder bijna alle rechtse politieke groeperingen. De ‘catastrofisten’: Alfonsisten, Carlisten en Falangisten, waren van mening dat in Spanje, alleen interventie van het leger, gevolgd door een tijdelijk autoritair bewind orde op zaken kon stellen. In verschillende toespraken tijdens de Burgeroorlog roept Franco in herinnering dat de strijdkrachten in opstand kwamen tegen een corrupte regering om het Vaderland te verdedigen en de grandeur door middel van opoffering en heldhaftigheid te herstellen omdat dit behoorde tot de plicht en missie van het leger.[349] Deze uitspraken sluiten dus vrij goed aan bij de algemeen heersende opvattingen over het optreden van het leger in 1936. Veel interessanter is de belangwekkende rol die, volgens Franco, voor het Leger van Afrika weggelegd was, of sterker nog, de overtuiging dat alleen het Leger van Afrika Spanje kon redden. In 1943 stelde Franco tijdens een toespraak in Toledo het volgende:

 

“En toen de crisismomenten van het Vaderland aanbraken, toen ze van ons wilden dat wij de eed vergaten die wij aflegden en zelfs de kleuren van onze vlag veranderden, toen leed de veertiende lichting, net zoals het hele leger, omdat ze de geschiedenis van Spanje, die van haar ware geest, wilden kapot maken en met haar wilden breken. Net zoals ze dachten dat ze de devoties van de altaren van de heiligen konden veranderen, het ging hier om Spanje, dat verloren dreigde te gaan, en die eed die wij aflegden voor deze zelfde vlag met dezelfde plooien, jullie weten maar al te goed hoe wij die nakwamen; zij die we achterlieten op het veld van de eer, zij die we begroeven in Marokko, zij die achterbleven op de weg van de nieuwe reconquista van Spanje, zij die bezweken tijdens het meest sprekende bewijs van hoe wij onze beloften nakwamen.”[350]

 

En op 19 oktober 1950 voor een groep schutters in Ifni:

 

“(…) in deze wonderbaarlijke school van energie die de velden van Afrika zijn, werden de generaals van het actuele Spaanse leger gevormd; als deze met lijden vertrouwde generatie had bestaan tijdens die vervloekte negentiende eeuw, zou Spanje vandaag een van meest vooraanstaande plekken in het universum bezetten, om dat die haar toekomt op grond van de kwaliteit van haar zonen en de deugden van haar ras.”[351]

 

In het eerste citaat benadrukt Franco dat de bevrijding van Spanje van 1936-1939 in Marokko begon. In het tweede citaat stelt de Caudillo dat de kwaliteit van de in Afrika dienstdoende generaals garant stond voor het behoud van de Spaanse natie, want wanneer, volgens Franco de ‘Afrikanistische’ officieren in de 19e eeuw bestaan hadden, was Spanje haar wereldrijk nooit kwijtgeraakt. Franco presenteerde dus het Leger van Afrika als de enige Spaanse kracht die bij machte was het land van de afgrond te redden en de grandeur te herstellen. De vraag die dan rijst is wat het Leger van Afrika volgens de dictator tot die speciale macht maakte die Spanje tegen de decadentie beschermde en opnieuw groot kon maken. Het antwoord op deze vraag komt uit twee citaten uit een toespraak die Franco in april 1946 hield voor een commissie die 700000 oud-strijders vertegenwoordigde. Hij zei het volgende:

 

“Spanje in staat van decadentie was voor ons het brandmerk van een hele eeuw. Vanaf het moment, tijdens de eerste jaren van mijn jeugd, dat ik het bevel kreeg over wat troepen, rebelleerde ik tegen dit idee zo strijdig met de waardevolle deugden als zelfopoffering en de energie van de Spaanse jeugd die het vaderland strijdvaardig onder ons bevel plaatste. Toen ik later deze andere volwassen mannen zag, koppig en dapper, ontheemd van de maatschappij, die ontvangen werden in de bataljons van ons legioen, waar zij vochten, overwonnen en stierven in het belang van onze grootste glorie, begon ik de trots van ons ras weer te voelen, wanneer zij zich onderscheiden en zij, de onze, uitblonken tussen de vreemden, en ze in mij het concept, dat niet de zonen van Spanje decadent waren, maar slechts haar leidinggevende klassen, bevestigden.”[352]

 

En verderop in de toespraak:

 

“Spanje leed niet aan decadentie; de wilskracht van Spanje toonde zich in iedere stap, in ieder gevecht, waar de waarden zich meer onderscheiden dan in de rest van de handelingen van het leven, zoals in de linies van ons leger en in die van de andere legers van emigranten die vanuit onze havens vertrokken op zoek naar nieuwe horizonten om de strijd aan te gaan voor de verovering van een nalatenschap. In de rotsachtige gebieden en brandende zandvlakten van Afrika van vandaag gebeurde hetzelfde als gisteren in de bergen van Cuba en de Filippijnen, toen de Spanjaarden ondanks het verraad van hun leidinggevende klassen, de vlag geheven hielden zelfs toen zij de overgave al in verdragen hadden vastgelegd.”[353]

 

Zoals blijkt uit de bovenstaande citaten was Franco ervan overtuigd dat de ware Spaanse waarden en mentaliteit doorleefden in het Leger van Afrika. Verwijderd van het Spaanse vasteland waar de politici decadentie zaaiden, kwam de ware aard van wilskracht en heldhaftigheid van de Spanjaarden weer tot uitdrukking. In Marokko leefde de grootsheid van Spanje door zoals deze ooit op Cuba en de Filippijnen bestond. Dus terwijl in Spanje de chaos heerste en de revolutie op de loer lag, behield men in Afrika de strijdlust en het karakter om het land te redden en weer op te bouwen. Uit de citaten blijkt dat militaire waarden voor Franco gelijk stonden aan de belangrijkste Spaanse waarden en de continuïteit van de Spaanse cultuur. De principes die in Afrika tot uitdrukking kwamen, waren de principes waarop men in Spanje kon bouwen. Militaire waarden waren het kenmerk van het Leger van Afrika en boden de garantie voor het voortbestaan van Spanje. Militaire waarden waren voor Franco dus het tegenovergestelde van decadentie die het land vernietigde. Het idee van de speciale missie van het Leger van Afrika vormde de ontstaansmythe van het Franquistische regime. Dit ‘Afrikanistische’ denkbeeld speelde zoals de datering van de citaten uitwijst vooral een rol tot en met 1950. Na dit jaar ben ik geen uitspraken van Franco tegengekomen die dit thema van de Ideologia Africanista aanhaalden. Ook fluctuerend was de kracht van de imperialistische impuls die met de missie verbonden was. Imperialisme was nodig om het Spanje van voor 1898 te doen herleven. Hier kom ik later, wanneer ik de invloed van de Ideologia Africanista tijden Franco’s ontmoeting met Hitler in oktober 1940 bespreek, nog op terug.

           

 

Affiniteit met Moren en Afrika

 

In hoofdstuk 3 beschreef ik aan de hand van Balfour dat de koloniale oorlog vaak een diepe indruk achter liet op de soldaten die in Marokko dienst deden. De ervaringen in de koloniale barakken en de Rif maakten het voor sommigen bijzonder lastig in de normale maatschappij terug te keren.[354] Tijdens de koloniale oorlog vochten Spanjaarden en Marokkanen zij aan zij tegen opstandige berbers. De Moren waren in de Spaanse kolonie dus zowel vriend als vijand. Hoe dan ook raakten alle soldaten die in Afrika vochten, gehecht aan de vreemde, exotische omgeving waarin zij hun militaire operaties uitvoerden, en getekend door de confrontatie met het Afrikaanse continent en de Afrikaanse bevolking. Een zekere band, hetzij goedschiks het zij kwaadschiks met Marokko en de Moren was onderdeel van de ‘Afrikanistische’ cultuur. In het eerste gedeelte van dit hoofdstuk, over de invloed van Afrika in het leven van de Caudillo, werd duidelijk dat Franco zich prima op zijn gemak voelden onder deze zware, bizarre omstandigheden van de strijd en het leven in Marokko. Hij maakte naam tijdens de gevechtshandelingen in het Protectoraat en verdiende er zijn promotie tot generaal. Hills beschreef dat Franco zich veel beter voelde wanneer hij het bevel voerde over Marokkanen en Algerijnen. Afrika was zijn terrein, de plek waar hij zijn heldhaftigheid kon tonen en het beste tot zijn recht kwam. Afrika en de bewoners van het continent zouden daarom veel voor Franco moeten betekenen. De vraag is dan wat er in de primaire bronnen terug te vinden is van Franco’s band met Marokko en de Marokkanen.

            Tijdens mijn onderzoek naar Franco’s affiniteit met Afrika en de Moren in de primaire bronnen stuitte ik op enkele toespraken waarin de Caudillo zich haast lyrisch uitlaat over het voor hem mysterieuze continent, zijn prachtige velden en eenzame woestijnen. In oktober 1950, beschreef Franco in een toespraak voorgedragen in El Aiun de betoverende, haast mystieke werking die het Afrikaanse landschap op hem had:

 

“Dat de zegen van de Heer op ons neerdaalt en op deze velden van onbeperkte horizon, waar de geest zich verheft boven de materie, waar de mens zich dichter bij God voelt in de eenzaamheid van de velden, waar de karavaan verdwijnt in de verte en de silhouetten betoverde kastelen in de lucht lijken te zijn, waar de mens zich groter voelt en meer los van de aardse misére.”[355]

 

In dezelfde toespraak laat de Caudillo zich ook lovend uit over het Afrikaanse volk:

 

“De vrede van de Heer zij met jullie allen, Spanjaarden en inboorlingen hier samen bijeen op het plein van Sidi Ifni. De meest hoopvolle verwachtingen van mijn leven bereiken hun hoogtepunt en gaan in vervulling bij het bezoeken van deze plek. Zij die de Afrikaanse gronden doorkruisten en verbroederd met onze soldaten leefden, onder hen mannen uit het zuiden, bewoners van de Westelijke Sahara, mensen uit allerlei plaatsen van het noordwesten van Afrika, we raken altijd gegrepen door het mysterie van de Afrikaanse gronden. Hij die op hen leeft en zich verbroedert met haar zonen, raakt altijd aangetrokken door haar genegenheid, door haar liefde en de geest van deze onsterfelijke volkeren; vriendschap en liefde vele malen verzegeld met het bloed.”[356]

 

En verderop in de toespraak:

 

“Ik was nog jong, een jongeman zoals deze officieren, en toen al droeg ik dezen op mijn schouders, mijn rug bevlekkend met hun bloed, kameraden die in de strijd gewond waren geraakt, en ik kwam ook aan de beurt, als kapitein vloeide mijn bloed over de rug van een moor. Op deze manier werd onze vriendschap, die van het Spaanse staatshoofd van vandaag en die van de Afrikaanse volkeren, verzegeld met ons bloed dat samenstroomde.”[357]

 

Franco beschrijft in het eerste citaat, uit de toespraak uit 1950, hoe hij nog altijd aangetrokken raakt door de mysterieuze sfeer van het Afrikaanse landschap, dat volgens hem het beste in de mens naar boven haalt. In het tweede en derde citaat onderstreept hij de band tussen de Spanjaarden en de Moren en zijn eigen verbroedering met de Marokkaanse strijders op zeer overdreven lyrische manier. Lovende woorden over het Afrikaanse landschap ben ik tijdens het bestuderen van de primaire bronnen alleen in de bovenstaande toespraak tegengekomen. De vriendschap en liefde tussen Spanjaarden en de Noord-Afrikanen komt veelvoudig voor in Franco’s toespraken en uitlatingen in privé-kring en verdient hier dus meer aandacht. Ook tijdens de Burgeroorlog benadrukte Franco meermaals de speciale relatie tussen beide volkeren. Laat ik eerst nog wat citaten tonen alvorens ik enkele kanttekeningen bij de uitspraken plaats. Op 16 november 1937 verklaarde Franco aan ‘L’Echo de Paris’ dat Spanjaarden en Marokkanen als religieuze volkeren verbonden waren in de gemeenschappelijke strijd tegen het communisme:

 

“Onze oorlog is een religieuze oorlog. Wij, allen die vechten, christenen of moslims, wij zijn soldaten van God en we vechten niet tegen andere mannen, maar tegen het atheïsme en het materialisme, tegen alles wat de menselijke waardigheid verlaagt, die wij willen verheffen, zuiveren en veredelen.”[358]

 

Op 16 augustus 1938 vergeleek hij in Burgos het Marokkaanse volk met het Spaanse volk:

 

“Het Marokkaanse volk is altijd het volk van de dapperste strijders geweest, zoals het Spaanse volk ook altijd het volk van de dapperste soldaten was; de twee volkeren beschikken over een verheven spiritualiteit en een flink karakter dat hen altijd aanzet tot het werk.”[359]

 

Op 31 december 1938 verklaarde Franco tegenover journalist Manuel Aznar dat Spanjaarden en Marokkanen elkaar als geen ander begrijpen:

 

“Spanje is het land dat de moslims echt begrijpt en zich met hen weet te identificeren. Ze houden van ons. Ze zijn dankbaar voor de houding die ze altijd in ons ontwaren, en die zich vandaag vertaalt in belangrijke handelingen. De toewijding van de Marokkanen aan de Spaanse Nationale Zaak vanaf het allereerste moment is geen kwestie van toeval, maar wortelt diep.”[360]

 

Tot slot nog het volgende citaat uit een toespraak die Franco op 31 oktober 1950 tijdens zijn bezoek aan het garnizoen van Cádiz hield:

 

“Ik beleefde onvergetelijke uren met het volk uit de Sahara, met deze mannen met diepe, schitterende ogen, gehecht geraakt aan het Spaanse Vaderland, waarvan zij met trots op hun kamelen de vlag dragen, en die honderden mijlen aflegden om mij toe te juichen in ons vaderland. De bloem van jullie eenheid, van jullie discipline en van jullie loyaliteit, bloeit voor hen in het zand van de woestijn. Uit deze eenheid en uit deze geest ontstond de vrede die Spanje vandaag geniet en die voor rust zorgt in een onstuimige wereld ”[361]   

 

Uit veel uitspraken blijkt dat Franco zich persoonlijk nauw verwant voelde met de Moren. Verschillende keren benadrukt hij hoe de goede relatie tussen de Spanjaarden en de Marokkanen groeide als gevolg van gezamenlijke strijd, een door bloed verzegelde vriendschap en religie.

Deze sterke affiniteit met Afrika en Moslims ben ik in hoofdstuk 2 niet bij andere politieke groeperingen van de Movimiento Nacional tegengekomen. Zoals ik aan het begin aan de hand van Payne stelde, leefde in de Spaanse rechtse kringen juist de mythe van de Spaanse kruisvaardermissie. Spanjaarden vochten gedurende grote delen van de geschiedenis juist tegen de moslims om het christendom te beschermen. Franco’s affiniteit tegenover Afrika en de Marokkanen stond haaks op dit kruisvaardersideaal. Natuurlijk was het zoals Payne beschrijft zo dat de moderne tijd een moderne versie van de Spaanse Reconquista-missie met zich meebracht en ging de strijd in moderne tijd tegen een nieuwe, moderne vijand, het communisme. Dit betekende in ieder geval voor Alfonsisten, Carlisten en Falangisten echter niet dat de Moren daarom voortaan vrienden van de Spanjaarden waren. Dit was alleen voor de Africanistas zo. Franco beweert zelfs in het citaat uit december 1938 dat de Marokkaanse toegewijde bijdrage aan de bevrijding van Spanje tijdens de Burgeroorlog geen kwestie van toeval was, maar diep geworteld was (tiene raices profundas), terwijl het grootste gedeelte van de Spaanse geschiedenis juist gekenmerkt wordt door de strijd tussen Moren en Spanjaarden.

Bij Franco’s lovende uitspraken over Marokkanen tijdens de Spaanse Burgeroorlog moet ik echter wel een kanttekening plaatsen. De citaten uit toespraken uit 1937 en 1938 zouden namelijk deel uit kunnen maken van een propagandistische poging om de inzet van Marokkaanse troepen tegen Spaanse burgers binnen de Movimiento Nacional en tegenover de internationale pers te verklaren en te rechtvaardigen. Volgens Preston moeten we bijvoorbeeld de toespraak, waarin Franco de Burgeroorlog als een religieuze oorlog afschilderde, waarbinnen gelovigen, christenen en moslims, samen streden tegen het atheïstische geweld van het communisme, tot deze propaganda rekenen. Preston beschouwt deze retoriek als het werk van Serrano Suñer die de propagandamachine van het regime in het werk stelde om het rekruteren van Marokkaanse soldaten te vergemakkelijken en de inzet van Moorse strijders tegen de eigen Spaanse bevolking goed te praten.[362]

            Hier staat dan wel weer tegenover dat Franco in de overige, de meerderheid van zijn pro-Marokkaanse uitspraken, de onderstreping van de religieuze band tussen beide volkeren, die niet paste binnen de katholieke propaganda van het regime, achterwege laat en meer de nadruk legt op de historisch gegroeide vriendschappelijke relatie tussen beide volkeren die ontstond als gevolg van de gezamenlijke strijd in Marokko en later Spanje. Deze uitspraken laat Preston tijdens zijn behandeling van het thema: de propaganda van Serrano Suñer tijdens de Burgeroorlog buiten beschouwing.

            Daarnaast beperken Franco’s uitspraken waarin hij zijn affiniteit met de Marokkanen en de nauwe relatie tussen Spanjaarden en de Moren uit zich niet alleen tot de periode 1936-1939. Op ‘Affiniteit voor Afrika en de Moren’ tijdens de Tweede Wereldoorlog zal ik in de volgende paragraaf dieper ingaan. In de periode 1945-1953 blijft Franco, zoals bovenstaande citaten uit 1950 aantonen, zijn fascinatie voor Afrika en het volk dat het continent bewoont, uitspreken. Wel valt onmiddellijk op dat Franco zijn lofzang over Afrika en de Moorse strijders zowel tijdens de Burgeroorlog als in de periode 1945-1953, vaak tijdens militaire aangelegenheden houdt, bijvoorbeeld voor koloniale troepen in Noord-Afrika, in Aiun en Sidi Ifni of voor een Spaans garnizoen in Cádiz. De vraag die dan rijst is of Franco zijn affiniteit ook tijdens andere meer politiek getinte gelegenheden naar voren brengt. Dit is zeker het geval tijdens de Tweede Wereldoorlog wanneer Franco Hitler in Hendaya ontmoet. Ook hier kom ik in de volgende paragraaf uitvoerig op terug. Nu zal ik eerst nog aandacht besteden aan Franco’s affiniteit ten opzichte van Afrika en de Moren tijdens de periode 1953-1956 waarin Marokko onafhankelijk werd. Ook in deze periode betuigde Franco zijn affiniteit tegenover Afrika vooral tijdens andere dan militaire aangelegenheden, namelijk vooral in privé-kring.

            Francisco Franco Salgado Araujo beschrijft hoe Franco in de aanloop naar de onafhankelijkheid van Marokko in april 1956 steeds zijn genegenheid tegenover Afrika en de Marokkanen en de bijzondere relatie tussen Spanjaarden en Moren blijft benadrukken. In december 1955 vertelde Franco zijn neef over enkele verklaringen die hij over de mogelijkheid van onafhankelijkheid voor Marokko zou gaan afleggen aan de Amerikaanse pers. De Caudillo vertrouwde zijn neef toe dat hij dacht dat de Marokkanen niet blij zouden zijn met zijn uitspraken omdat het land volgens hem nog niet klaar was om onafhankelijk te worden.[363] Aan het begin van 1956, vier maanden voor de onafhankelijkheidsverklaring van Marokko, antwoordde Franco, op de vraag van zijn neef, wanneer hij dacht dat het Protectoraat onafhankelijk kon worden, dat het land waarschijnlijk binnen 25 jaar klaar zou zijn om op eigen benen te staan.[364] In april, de maand waarin Marokko zich los zou maken van Spanje bleef Franco tijdens de onderhandelingen tussen de landen de vriendschap tussen Spanje en Marokko benadrukken:

 

“Vriendschapsbanden tussen Spanje en Marokko. Gezien de verbondenheid door de nabijheid van elkaar’s gebied en de nauwe vriendschappelijke relatie die gedurende ons samenleven door de geschiedenis heen gestalte kreeg, zouden de gemeenschappelijke belangen van de twee landen vastgelegd moeten worden in een samenwerkingsverband, dat niet tot stand kan komen als beide landen niet een gelijke graad van vrijheid om zich te onderscheiden genieten en als de ontwikkeling van de instituten in de toekomst niet zal beantwoorden aan een autochtone inspiratie, vrij van externe inmenging.”[365]

 

Eind 1956 onderstreepte Franco zijn vertrouwen in het Marokkaanse volk en vooral het Marokkaanse leger. Hij betoogde tegenover zijn neef:

 

“Al deze strijders namen geen deel aan de onafhankelijkheid die het werk was van de intellectuelen van de bevolking en de studerende jeugd, die verlangden om zelf te besturen. De Moor van het land was fanatiek op het gebied van de religie, waardoor hij de roden haatte omdat zij niet in God geloofden.”[366]

 

In november 1957 stelde Franco dat hij ervan overtuigd was dat het Marokkaanse leger, wanneer het maar even de kans kreeg, in opstand zou komen tegen de monarchie in het land om vervolgens volgens zijn verwachting opnieuw zijn loyaliteit te betuigen tegenover de Caudillo.[367] Franco bleef dus in de periode 1953-1956 en ook toen Marokko al lang onafhankelijk was, zijn affiniteit tegenover het land en de bevolking uitspreken.

 

 

De Ideologia Africanista tijdens de ontmoeting tussen

Franco en Hitler in Hendaya

 

In het nu nog volgende gedeelte van dit hoofdstuk zal ik als onderdeel van het thema ‘De Ideologia Africanista’ tijdens de ontmoeting tussen Franco en Hitler in Hendaya onder meer stilstaan bij Franco’s affiniteit met Afrika en de Moren. Daarnaast zal ik onderzoeken of er andere componenten van de ‘Afrikanistische’ cultuur tijdens het treffen van de twee leiders naar voren komen.

Op 23 oktober 1940 ontmoetten Franco en Hitler elkaar op de grens van Spanje en Frankrijk aan de Golf van Biskaje in Hendaya. De ontmoeting tussen de twee leiders is belangrijkste gebeurtenis voor Spanje tijdens de Tweede Wereldoorlog. Daarnaast vormen de onderhandelingen tussen beide dictators een belangrijk thema in de historiografie over het Franquistische regime tijdens WOII. De Caudillo en de Führer, gingen in Hendaya samen rond de tafel om te onderhandelen over de voorwaarden waaronder Spanje aan Duitse zijde tot de oorlog toe zou treden. Ik ga hier verder niet dieper op de gebeurtenis in omdat er al in andere werken bijvoorbeeld van Preston uitgebreid over het thema geschreven is. Ik beperk me hier tot wat ik in de primaire bronnen over de gebeurtenis tegenkom op zoek naar de invloed van de Ideologia Africanista in Franco’s uitlatingen tijdens en rond de onderhandelingen met Hitler. Memorias van Serrano Suñer is hierbij de belangrijkste primaire bron voor informatie over de ontmoeting in oktober 1940. Aan de hand van Memorias zal ik nu eerst Franco’s optreden en uitspraken op een rij zetten. Daarna zal ik analyseren op welke wijze de ‘Afrikanistische’ cultuur tijdens de ontmoeting in Hendaya naar voren komt.

In zijn boek doet Serrano Suñer uitgebreid verslag van het treffen tussen de twee leiders. Franco’s zwager beschrijft dat hij al eerder met de Duitsers gesproken had over de Spaanse deelname aan de oorlog en benadrukt dat door Franco’s toedoen, tijdens de onderhandelingen in Hendaya, een nieuw aspect op de voorgrond trad, zonder aan de argumenten die Serrano Suñer eerder had aangedragen, afbraak te doen. Het ging om de Spaanse aanspraken op gebied in Noord-Afrika.[368] Volgens zijn zwager beschouwde Franco de tegemoetkoming aan de Spaanse eisen als primaire voorwaarde voor het Spaanse toetreden tot de oorlog. Alleen de uitbreiding van de Spaanse invloed in Noord-Afrika zou de interventie kunnen rechtvaardigen, omdat de militaire mobilisatie op deze manier gekoppeld werd aan de nationale belangen van het land.[369]

Volgens Serrano Suñer legde Franco tegenover Hitler een overweldigende vasthoudendheid, abrumadora insistencia, aan de dag over het belang van de inwilliging van de Spaanse aanspraken op gebied in Noord-Afrika.[370] De minister beschrijft hoe Franco met alle passie die het thema Afrika in hem losmaakte, tegenover Hitler pleitte voor de reinvidicación, opeising van de Franse zone in Noord-Afrika voor Spanje. Serrano Suñer beschrijft hoe Franco het probleem in al zijn dimensies en met de gehele voorgeschiedenis uiteenzette. De Caudillo sprak over:

 

“De som van alle opoffering die Marokko Spanje had gekost terwijl later het grootste deel van het land in Franse handen terecht kwam. Hij redeneerde dat met haar aspiraties in het noorden van Afrika Spanje niet meer deed dan opeisen wat haar van nature toekwam, omdat Spanje het meest naaste Europese land was, om geografische en historische redenen, alles wat, naar zijn oordeel, ons legitimeerde, dat wat in het geval van Frankrijk slechts door de democratische en plutocratische sfeer in de wereld mogelijk gemaakte inmenging was (…) ““waarop de lompe Spaanse regeringen tijdens het tijdperk van het liberalisme en de vrijmetselarij en gedurende de monarchie, niet doeltreffend reageerden, altijd onderworpen aan de indicaties van Parijs en Londen die zowel tegen onze belangen in Marokko als tegen het Duitse leger samenwerkten””.”[371]

 

Daarna beschrijft Serrano Suñer Franco’s woede over een verdrag dat de Duitsers hem wilden laten tekenen om zonder enige voorwaarden tot de oorlog toe te treden. Wanneer Franco en Serrano Suñer zich na de eerste onderhandelingen met Hitler afzonderen, zegt de Caudillo het volgende tegen zijn zwager:

 

“Ze zijn onverdraaglijk deze mensen (…) ze willen dat we deelnemen aan de oorlog zonder er iets voor te geven; we kunnen ze niet vertrouwen als ze, in wat wij moeten ondertekenen, de formele overeenkomst, definitief, de toekenning van de gebieden die ons, zoals ik heb uitgelegd, toekomen, niet opnemen; anders zouden we allang meevechten. Dit nieuwe offer van onze zijde (…) is alleen te rechtvaardigen met de compensatie van wat de basis van ons nieuwe Rijk moet zijn.”[372]

 

Franco en Hitler kwamen in Hendaya niet tot een overeenkomst omdat Hitler weigerde in te gaan op de Caudillo’s territoriale eisen. Zeven dagen na de ontmoeting probeert Franco de Führer met een brief nog eens van het belang van de zaak te overtuigen:

 

“ik tolereer niet dat de onderwerping van de geboden van een tijdperk van onrechtvaardigheden, dat de hele wereld cadeau deed aan de hebzucht van twee of drie meer fortuinlijke mogendheden, en Spanje net als Duitsland en Italië de mogelijkheid op expansie ontzegde, zich voortzet. Alleen maar door het despotisme van de sterksten, dat de meest elementaire rechtvaardigheid aan de armere volkeren, rijker aan zonen weigerde, Spanje zag zich beroofd van wat zij nu hoopt te herstellen. We willen geen Franse grond, en willen niet profiteren van Frans bloed: we willen alleen dat wat de liberale diplomatie, tijdens hun bestuur van de Spaanse staat, als gehoorzaam instrument van de Fransen, ons volledig onrechtvaardig afnam.”[373]

 

Verderop in de brief benadrukt Franco tot twee keer toe het Spaanse recht op het Franse gebied in Noord-Afrika:

 

“Ik herhaal de legitieme en natuurlijke aspiraties van Spanje op grond van haar nalatenschap in Noord-Afrika op de gebieden die tot op heden tot Frankrijk behoorden.”[374]

 

En:

 

“Ik herhaal, de Spaanse aspiratie ten opzichte van het gebied rond Oran en het gebied van Marokko dat zich in handen van de Fransen bevindt en dat onze zone in het noorden met het Spaans eigendom, Ifni en Sahara, verbindt.”[375]

 

Wat valt nu op aan Serrano Suñers verslag van het gedrag van Franco tijdens de onderhandelingen in Hendaya in oktober 1940? Nog het minst in het oog springend is dat in de woorden van de Caudillo enkele malen de ‘Afrikanistische’ militaristische retoriek terugkeert. Franco spreekt bijvoorbeeld een keer van “de som van alle opoffering, sacrificios, die Marokko Spanje kostte”, refererend aan de pacificatie van het Spaanse Protectoraat na Anual. Verderop omschrijft hij het eventuele toetreden van Spanje als “dit nieuwe offer van onze zijde”.

            Andere componenten van de Ideologia Africanista komen nadrukkelijker naar voren. Franco onderstreept tijdens de ontmoeting in Hendaya en ook in zijn brief een week na het treffen, het ongekende belang van Spaanse territoriale uitbreiding in Noord-Afrika, als basis van het nieuwe Spaanse rijk, Imperio. In hoofdstuk 3 werd duidelijk dat de Africanistas, zichzelf de speciale missie toedichtten Spanje van de decadentie te bevrijden en de Spaanse eer, verloren gegaan in 1898, te herstellen. Uit dit verlangen groeide een imperialistische impuls. In hoofdstuk 2 over de Movimiento Nacional zagen we dat ook de JONS en later de Falange imperialistische aspiraties hadden, ter herstel van de Spaanse grandeur. Opvallend hier is echter dat Serrano Suñer, als belangrijke vertegenwoordiger van Falangistische principes, benadrukt dat Franco veel meer dan hij waarde hechtte aan het Spaanse recht op expansie in Noord-Afrika ten koste van wat nu onder Franse invloedssferen viel. Daarnaast stelden de Falangisten de prioriteit om Gibraltar ook voor Spanje terug te winnen terwijl Franco deze door de Britten beheerde rots in Zuid-Spanje tegenover Hitler telkens achterwege laat.

            Franco legde tijdens en na de ontmoeting in Hendaya dus een ‘Afrikanistisch’getint imperialisme aan de dag. De imperialistische component van de Ideologia Africanista beperkte zich overigens slecht tot de periode van de Tweede Wereldoorlog en was op zijn sterkst rond de onderhandelingen met Hitler in Hendaya. Tijdens de Spaanse Burgeroorlog, na WOII en helemaal nadat in 1953 de verdragen met de VS en het Vaticaan ondertekend waren, was er geen ruimte meer voor imperialistische avonturen en het herstel van de Spaanse positie in de wereld. Daarnaast valt aan de woorden die Franco spreekt nadat hij zich met Serrano Suñer afzonderde, na de eerste onderhandelingen met de Duitsers, op dat hij niet naar Hendaya is gekomen uit bewondering voor de Nazi’s. Hij wil niet toetreden tot de oorlog, omdat hij sympathiseert met het Nationaal Socialistische gedachtegoed maar doet alleen mee wanneer het Spanje expansie in Noord-Afrika op zou leveren.

            Ook prominent aanwezig in de woorden en geschriften van Franco rond Hendaya is zijn vijandigheid tegenover de Fransen en het Spaanse liberale politieke systeem van de 19e en begin 20e eeuw. Franco stelt dat Frankrijk in feite helemaal niks te zoeken had in Noord-Afrika. Het land had geen enkele band met het gebied maar raakte er verzeild als gevolg van willekeurige machtspolitiek van de democratisch en plutocratische mogendheden. De Fransen beroofden Spanje van Spaanse grond. Het verwijt aan de Spaanse liberale politici voor het verlies van gebied in Afrika komt ook meermaals aan de orde. De ‘lompe’ Spaanse regeringen lieten zich tijdens het tijdperk van het liberalisme en de vrijmetselarij, ook gedurende de monarchie leiden door de geboden van Parijs en Londen. De diplomatie van de liberale politici leidde tot het lijdzaam afstaan van de Spaanse gronden in Noord-Afrika aan Frankrijk. Het anti-Franse sentiment en de vijandigheid tegenover het liberalisme houden hier telkens nauw verband met de koloniale belangen van Spanje in heden en verleden en passen daarom binnen de antiliberale component van de ‘Afrikanistische’ cultuur.

            Tot slot spreekt alleen al uit het belang dat Franco hecht aan gebiedsuitbreiding in Afrika zijn affiniteit met het continent en zijn overtuiging van het bestaan van de speciale relatie tussen Spanjaarden en Moren. Franco spreekt zijn bewondering voor de Moren nergens expliciet uit tegenover Hitler. Mogelijk om met diens antisemitisme rekening te houden. Wel stelt hij dat Spanje met zijn aspiraties in Noord-Afrika niet meer vroeg dan wat hem van nature toekwam omdat Spanje, van alle Europese landen, geografisch en historisch gezien, het nauwst verwant was met Marokko. Franco bracht naar voren dat hij geen Franse grond wilde maar dat hij alleen uit was op het terugvorderen van gebied dat altijd al aan Spanje toebehoord had. De Caudillo besloot zijn pleidooi tegenover Hitler door in zijn brief nog twee keer de natuurlijke, legitieme aspiraties van Spanje op grond van haar nalatenschap in Noord-Afrika te onderstrepen.

 

 

Conclusie

 

Verschillende componenten van de Ideologia Africanista keren veelvoudig terug in Franco’s uitlatingen. Wel zijn er in de periode 1936-1956 verschillende accentverschuivingen op te merken.

            Tijdens zijn toespraken houdt Franco de militaristische retoriek, het veelvoudig gebruik van termen als disciplina, heroismo en sacrificio, gedurende de hele periode vol. Telkens weerklinkt in zijn uitspraken de terminologie waarmee hij begin jaren ’20, in Diario de una Bandera, al verslag deed van het leven in La Legión. Zowel in publieke toespraken als in privé-kring benadrukte Franco de kracht van oorlog die eenheid en discipline schiep. Zelfs tegenover troonopvolger Juan Carlos onderstreepte de Caudillo zijn bewondering voor de opofferinggezindheid van het gewone Spaanse volk dat zich bereid toonde het leven voor het vaderland te geven, de ‘Afrikanistische’ militaire waarde bij uitstek. Het ‘Afrikanistisch’ militarisme, gekenmerkt door haat, wraakzucht en geweld uitte Franco alleen tegenover zijn neef Franco Salgado Araujo die hij gedurende de jaren ’50 regelmatig anekdotes vertelde over zijn verblijf in Afrika als officier van El Tercio de Extranjeros. In toespraken ben ik het agressieve militarisme niet tegengekomen.

            De bestudering van de primaire bronnen leidt verder tot de vraag of Franco’s antiliberalisme, anticommunisme en antisocialisme niet puur voortkomt uit zijn band met de belangen van het Spaanse kolonialisme of het koloniale leger in Marokko. Franco verweet de liberale politici hun decadentie en zwakte, die volgens hem, verantwoordelijk waren voor de nederlaag in 1898. Voor Franco was de verloren slag bij Santiago de Cuba vooral rampzalig omdat de Spaanse invloed overzee bijna geheel verdween en omdat de liberale politici het leger verrieden. De angst voor de ondergang van de essentie van de Spaanse cultuur, zoals de ‘catastrofisten’ die predikten, was voor Franco van ondergeschikt belang. Liberale mogendheden als Frankrijk en Engeland stonden de realisatie van de Spaanse imperialistische belangen in de weg. Socialisten en anarchisten waren oproerkraaiers die het ontbrak aan waardering voor heldhaftige soldaten die naar Afrika vertrokken om de Spaanse eer te herstellen. Het is daarom ook niet uit te sluiten dat het anticommunisme dat Southworth in Conspiracy and Civil War beschrijft vooral ‘Afrikanistisch’ anticommunisme was, ontstaan als gevolg van Franco’s bezorgdheid over de in het bulletin van de EIA beschreven, antikoloniale plannen van de Komintern. Volgens Franco was de onafhankelijkheidsverklaring in 1956 waarschijnlijk ook het gevolg van door Moskou beraamd beleid.

Verder valt op dat Franco’s vijandigheid tegenover de verschillende linkse politieke stromingen afzonderlijk, afhankelijk van de politiek temperatuur, per periode sterk fluctueerde. Tijdens zijn ontmoeting met Hitler in Hendaya benadrukte Franco tegenover de Führer zijn antiliberalisme en vijandigheid ten opzichte van de Fransen. Anticommunisme liet Franco tijdens de besprekingen achterwege waarschijnlijk omdat Stalin in oktober 1940 nog een bondgenoot was van Hitler. Antiliberalisme zou gebiedsuitbreiding in Noord-Afrika op kunnen leveren, anticommunisme zou de onderhandelingen alleen maar bemoeilijken. In de periode 1953-1956 is zijn antiliberalisme veel minder nadrukkelijk in zijn uitspraken te vinden. Amerika is dan een bondgenoot wat Franco er in 1955 en 1956 toe bracht de dreiging van het communisme tegenover Eisenhower te benadrukken om zo zijn invloed in Marokko zo lang mogelijk te behouden. Het lijkt er dus sterk op dat Franco geen overtuigd antiliberaal, anticommunist of antisocialist was. Hij offerde zijn vijandigheid tegenover de progressieve politieke stromingen op om de belangen van het koloniale leger te kunnen dienen.

            Ook de overtuiging dat alleen het leger van Afrika Spanje kon redden, komt regelmatig in Franco’s toespraken voor. Vooral tot en met 1950 keert dit idee dat goed aansloot bij de opvattingen van ‘catastrofistisch’ Spanje vaak terug. Daarna ben ik het thema niet meer in toespraken tegengekomen. Interessant is het citaat waarin Franco in 1943 stelde dat “ze (het Volksfront) de geschiedenis van Spanje, die van haar ware geest, kapot wilden maken (…)”, omdat dit leidt tot de vraag wat het Volksfront volgens Franco dan precies kapot wilde maken. Uit verschillende citaten valt op te maken dat hij onder deze “ware geest” de wilskracht, heldhaftigheid en grootsheid van het leger van Afrika en vroeger het koloniale leger op onder andere Cuba en de Filippijnen, verstond. In Afrika bleef de “ware geest” van Spanje voortbestaan. De ‘Afrikanistische’ missie bestond erin de ware geest van discipline en heldhaftigheid naar Spanje terug te brengen en af te rekenen met de decadentie, het tegenovergestelde van militaire waarden.

            Opvallend was de haast lyrische wijze waarop Franco in zijn toespraken zijn affiniteit met het Afrikaanse continent, dat volgens hem het beste in de mens naar boven haalde, zijn eigen verbroedering met de Moorse soldaten en het bestaan van de speciale relatie tussen Spanjaarden en Marokkanen, tentoonspreidde. Zijn affiniteit met Afrika en het Marokkaanse volk komt in toespraken uit alle periodes voor. Wel zijn er enkele variaties op te merken. Tijdens de Spaanse Burgeroorlog benadrukte Franco de religieuze band tussen Spanjaarden en Marokkanen als het verbond van gelovigen tegen de atheïstische vijand, het communisme. In toespraken van na 1938 ben ik de religieuze relatie tussen de volkeren niet meer tegen gekomen. Tijdens zijn ontmoeting met Hitler in Hendaya onderstreepte Franco de geografische en historische verwantschap tussen Spanje en Marokko en liet hij zijn eigen band met de Moren achterwege, mogelijk om rekening te houden met het antisemitisme van de Führer.

Vanaf 1950 begint Franco zich steeds lyrischer uit te laten over “Afrika en haar zonen”. In zijn toespraken en tegenover Franco Salgado Araujo accentueerde hij in de jaren ’50 steeds meer zijn eigen band en verbroedering met de Moren en dan vooral zijn Moorse medestrijders. Ook viel op dat Franco zijn affiniteit met Afrika en de Marokkanen vaak uitsprak op militaire aangelegenheden. Alleen tijdens de Burgeroorlog uitte hij zijn bewondering voor de Moorse strijders een keer tijdens een civiele toespraak in Burgos en tegenover de nationale en internationale pers. Het zou kunnen dat zijn openheid met betrekking tot deze ‘Afrikanistische’ component in deze periode onderdeel was van de pro-Marokkaanse propaganda die tot doel had de inzet van Moorse strijders tegen Spaanse burgers tegenover het Spaanse volk en de internationale pers te rechtvaardigen. Ook na de burgeroorlog bleef Franco zijn speciale relatie met Afrika uitspreken. Salgado Araujo beschrijft dat Franco uren over Afrika kon praten en dat de Caudillo er van overtuigd was dat heldhaftige Moorse strijders de onafhankelijkheid ten opzichte van Spanje nooit zouden accepteren.

            Tijdens de ontmoeting met Hitler in Hendaya kwam de ‘Afrikanistische’ erfenis het meest naar voren in de woorden van Franco. De Caudillo voer gedurende het treffen tussen de leiders zijn eigen koers zoals blijkt uit het verslag van Serrano Suñer die in Memorias benadrukte dat hij tijdens zijn al eerder gevoerde onderhandelingen met de Nazi’s, het belang van en het recht op Spaanse gebiedsuitbreiding in Noord-Afrika, ten koste van Frankrijk, veel minder op de voorgrond plaatste. Ook wordt nog eens duidelijk, zoals als ik eerder al stelde, dat Franco’s politieke houding tegenover linkse ideologische stromingen sterk afhankelijk was van de belangen van het Protectoraat in Marokko. Franco betoonde zich een antiliberaal, niet uit politiek ideologische overwegingen maar omdat deze politieke houding waarschijnlijk de grootste kans bood op inwilliging van zijn territoriale eisen. Deze visie wordt verder gestaafd door Franco’s houding tegenover de nationaal-socialisten. Zijn bereidheid tot samenwerking was puur afhankelijk van de mate waarin Hitler in zou gaan op Franco’s eisen ten aanzien van Noord-Afrika en kende dus alleen een uitgesproken ‘Afrikanistisch’ imperialistisch oogmerk. Zijn affiniteit met Afrika en de Moren sprak niet alleen uit zijn onderstreping van de nauwe verwantschap tussen Spanje en Marokko, als door geografie en historie verbonden naties, maar kwam tot slot ook tot uiting in de door Serrano Suñer beschreven “abrumadora insistencia” van Franco over het Spaanse recht op gebiedsuitbreiding ten koste van de Franse zone in Marokko.

 

 

Bibliografie

 

Biografieën:

 

Context Spanje:

 

Bronnen:

 

En verder:

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] P. Preston, Franco: A Biography (Londen 1993) 17

[2] J. Arrarás, Franco (San Sebastian 1937) 22

[3] Preston, Franco, 49

[4] Idem, 17

[5] S. Balfour, Deadly Embrace: Morocco and the Road to the Spanish Civil War (New York 2002) x

[6] Preston, Franco, 6-7

[7] Balfour, Deadly Embrace, 10

[8] Preston, Franco, 6

[9] R. A. H. Robinson, The Origins of Franco’s Spain: the Right, the Republic and the Revolution, 1931-1936 (Devon 1970) 26-27

[10] Preston, Franco, 7

[11] Balfour, Deadly Embrace, 10

[12] Spanje bezat alleen het noordelijke gedeelte van Marokko. Het gebied strekte zich uit van Larache in het westen aan de Atlantische Oceaan tot aan wat de huidige grens met Algerije. De Middellandse zee bakende de noordgrens af. In het zuiden hield de Spaanse invloed op bij de uitlopers van het Rifgebergte.

[13] Preston, Franco, 7

[14] Balfour, Deadly Embrace, 10; zie ook S. G. Payne, Politics and the Military in Modern Spain (Londen 1967) 90-91

[15] S. G. Payne, Politics and the Military in Modern Spain (Londen 1967) 102

[16] Balfour, Deadly Embrace, 11

[17] C. R. Pennell, Morocco since 1830 (Londen 2000) 40

[18] Idem, 41

[19] Idem, 63-69

[20] Ibidem

[21] Idem, 87

[22] Idem, 132

[23] Idem, 133

[24] Idem, 134-135; en ook Balfour, Deadly Embrace, 16-18

[25] Balfour, Deadly Embrace, 39

[26] Payne, Politics and the Military, 116

[27] Balfour, Deadly Embrace, 38-40

[28] In november 1912 stortte het gezag van de Sultan definitief ineen en werd het bezette Marokkaanse gebied, vastgelegd in het Verdrag van Fez, tot Protectoraat omgevormd. De Spaanse troepen konden slechts over 5% van het totale Marokkaanse territorium invloed uitoefenen. De rest van het land viel binnen de machtssferen van Frankrijk. Zie Payne, Politics and the Military, 115

[29] Preston, Franco, 14-15

[30] Pennell, Morocco, 127

[31] Idem, 129

[32] Idem, 140

[33] Idem, 145

[34] Payne, Politics and the Military, 102-105

[35] Balfour, Deadly Embrace, 11

[36] Idem, 10

[37] Idem, 19

[38] Preston, Franco, 11

[39] Idem, 12

[40] Payne, Fascism in Spain; 1923-1977 (Wisconsin 1999) 18

[41] Payne,  A History of Fascism; 1914-1945 (Wisconsin 1995) 138

[42] Payne, Fascism in Spain; 1923-1977, 20

[43] De Entente: Frankrijk, Engeland en Rusland; de Centralen: Duitsland en Oostenrijk-Hongarije

[44] G. Ashford Hodges, Franco: A Concise Biography (Londen 2000) 38

[45] Balfour, Deadly Embrace, 92

[46] Payne, Politics and the Military, 187

[47] Idem, 153-154

[48] Robinson, The Origins of Franco’s Spain, 28

[49] Payne, Politics and the Military, 197

[50] Preston, Franco, 40

[51] Idem, 50

[52] Balfour, Deadly Embrace, 94

[53] Idem, 93

[54] Idem, 98

[55] Preston, Franco, 62

[56] Idem, 64, 68

[57] Idem, 64-69

[58] Robinson, The Origins of Franco Spain, 60

[59] Idem, 65-66

[60] Idem, 59

[61] Idem, 71

[62] Idem, 60

[63] Idem, 68

[64] Idem, 80-81

[65] Idem, 119

[66] Idem, 62

[67] Ashford Hodges, Franco, 63

[68] Preston, Franco, 83

[69] Ashford Hodges, Franco, 65

[70] Balfour, Deadly Embrace, 246-247

[71] Preston, Franco, 93

[72] Idem, 94, 100

[73] Idem, 104-111

[74] Idem, 134

[75] Ashford Hodges, Franco, 85-87

[76] Robinson, The Origins of Franco Spain, 14-15

[77] Idem, 20

[78] Payne, Fascism in Spain; 1923-1977 (Wisconsin 1999) 4

[79] Robinson, The Origins of Franco Spain, 18

[80] Payne, Fascism in Spain, 11

[81] Idem, 12

[82] Robinson, The Origins of Franco Spain, 9

[83] Idem, 31

[84] Idem, 40

[85] Idem, 106

[86] Idem, 73

[87] Idem, 105

[88] Idem, 115-116

[89] Idem, 208

[90] Idem, 227; zie ook Payne, Fascism in Spain 1923-1977, 45

[91] Idem, 253-255

[92] Idem, 78

[93] Idem, 105

[94] Idem, 80

[95] Idem, 105

[96] Idem, 130

[97] Idem, 117

[98] Idem, 156

[99] Idem, 79

[100] Idem, 156

[101] Idem, 216

[102] Payne, Fascism in Spain 1923-1977, 132

[103] Idem, 133

[104] Idem, 132

[105] Robinson, The Origins of Franco Spain, 195

[106] Idem, 251

[107] Idem, 219

[108] Idem, 254

[109] Idem, 262

[110] Idem, 194

[111] Idem, 215

[112] Idem, 194

[113]Algemeen wordt het ontstaan van deze stroming na de Franse Revolutie en de Spaanse Onafhankelijkheidsoorlog (1808-1812), na het koningschap van Ferdinand VII, als onderdeel van een twist tussen voorstanders van het Ancien Régime en het liberalisme geplaatst. Ferdinand had geen zonen die hem konden opvolgen. Daarom vaardigde hij een pragmatieke sanctie uit, die de Salische wet, waarin onder andere wetsregels voor troonopvolging waren opgenomen, deels afschafte, en vrouwen ook de kans bood om op de troon te bestijgen. Zo werd Isabella II koningin. Dit tot grote onvrede van Carlos Maria Isidro de Borbón, de broer van koning Ferdinand II, die de kroon aan zijn neus voorbij zag gaan. Hieruit ontstond het Carlisme, dat eerst Carlos en later zijn nazaten op de troon wilde brengen.

[114] M. Blinkhorn, Carlism and Crisis in Spain; 1931-1939 (Cambridge 1975) 4

[115] Payne, Fascism in Spain 1923-1977, 8

[116] Blinkhorn, Carlism and Crisis in Spain, 3

[117] Idem, 36

[118] Idem, 3

[119] Ibidem

[120] Idem, 23

[121] Idem, 3

[122] Idem, 22

[123] Idem, 3

[124] Idem, 68

[125] Idem, 74

[126] Idem, 94-95

[127] Idem, 135

[128] Idem, 90

[129] Idem, 95

[130] Idem, 101

[131] Idem, 125-129

[132] Idem, 141-144

[133] Idem, 188

[134] Idem, 213-221

[135] Idem, 228-232

[136] Idem, 238

[137] Idem, 244

[138] Idem, 263

[139] Idem, 273

[140] Payne, Fascism in Spain; 1923-1977, 3

[141] Payne,  A History of Fascism; 1914-1945, 253

[142] Ibidem

[143] Payne, Fascism in Spain; 1923-1977, 51

[144] Idem, 54

[145] Robinson, The Origins of Franco Spain, 98-100; zie ook Payne, Fascism in Spain, 54-63

[146] Payne, Fascism in Spain, 42

[147] Idem, 71-73

[148] Idem, 91

[149] Idem, 71

[150] Idem, 83

[151] Idem, 90

[152] Ibidem; zie ook: Robinson, The Origins of Franco Spain, 133

[153] Payne, Fascism in Spain; 1923-1977, 78

[154] Idem, 91

[155] Idem, 79

[156] Idem, 85

[157] Idem, 144

[158] Idem, 89

[159] Idem, 161

[160] Ibidem

[161] Idem, 88-90

[162] Idem, 93-96

[163] Payne,  A History of Fascism; 1914-1945, 263

[164] Payne, Fascism in Spain; 1923-1977, 98-99

[165] Idem, 127-129

[166] Idem, 147

[167] Idem, 149

[168] Idem, 127-129

[169] Idem, 168

[170] Idem, 127-129; zie ook 149

[171] Idem, 178

[172] Idem, 167-168

[173] Robinson, The Origins of Franco Spain, 243

[174] Payne,  A History of Fascism; 1914-1945, 263

[175] Payne, Fascism in Spain; 1923-1977, 178

[176] Preston, Franco, 109-110

[177] Ibidem

[178] Robinson, The Origins of Franco Spain, 236; zie ook Preston, Franco, 110

[179] Idem, 276

[180] Idem, 291-292

[181] Preston, Franco, 250

[182] Idem, 271

[183] Robinson, The Origins of Franco Spain, 250

[184] Preston, Franco, 112

[185] Idem, 134

[186] Idem, 137

[187] Blinkhorn, Carlism and Crisis in Spain, 97

[188] Idem, 226, 239

[189] Idem, 262

[190] Idem, 276-277

[191] Preston, Franco, 102

[192] Idem, 98

[193] R. Serrano Suñer, Memorias; Entre el Silencio y la Propaganda,la Historia como fue (Barcelona 1977) 56

[194] Payne, Fascism in Spain; 1923-1977, 170-172

[195] Preston, Franco, 125-126

[196] Payne, Fascism in Spain; 1923-1977, 192-193

[197] Preston, Franco, 125-126

[198] Payne, Fascism in Spain; 1923-1977, 194-195

[199] Preston, Franco, 126

[200] Payne, Fascism in Spain; 1923-1977, 218-220

[201] Preston, Franco, 196

[202] Serrano Suñer, Memorias, 52

[203] Robinson, The Origins of Franco Spain, 277

[204] F. Franco Salgado Araujo, Mi Vida Junto a Franco (Barcelona 1977) 123

[205] Idem, 113

[206] Idem, 127, 131; zie ook J. Palacios, La España Totalitaria (Barcelona 1999) 35

[207] Idem, 123-124

[208] Robinson, The Origins of Franco Spain, 288-292

[209] Palacios, La España Totalitaria, 66

[210] J. Tussell, Franco en la Guerra Civil: Una Biografia Politica (Barcelona 1992) 28, 50

[211] Preston, Franco: A Biography, 291

[212] Idem, 253

[213] Idem, 297

[214] Het is goed mogelijk dat Franco niet alleen een apolitieke generaal was maar ook weinig op had met het katholieke geloof. Tijd mijn bronnenstudie stuitte ik op interessante informatie in La España Totalitaria (Barcelona 1999) van Jesus Palacios. De auteur citeert Franco uit de lange toespraak gehouden op 1 oktober 1936 voor de microfoons van Radio Castilla waarin de Caudillo de basislijnen van de nieuwe staat uiteen zette. In de toespraak stelt de Caudillo: “Dat Spanje een aconfessionele staat zal zijn” (“Que España será un Estado aconfesional”) Na de toespraak zorgde kardinaal Goma, de persoonlijke Kardinaal van Franco ervoor dat de gepubliceerde versie zou worden afgezwakt. “Spanje werd een nieuwe staat zonder confessioneel te zijn” (“estado nuevo sin ser confesional”) Ik laat het aan de kaak stellen van het aconfessionalisme van Franco binnen deze studie achterwege omdat ik niet voldoende informatie heb gevonden om zijn houding tegenover religie aan de ‘Afrikanistische’ opvattingen te linken.

[215] Idem, 17, 337

[216] Franco Salgado Araujo, Mi vida junto a Franco, 71; zie ook: Franco Salgado Araujo, Mis conversaciones privadas con Franco (Barcelona 1976) 136

[217] Franco Salgado Araujo, Mis conversaciones, 227: «A Franco cuando habla de Marruecos y de los servicios alli prestados, se le nota lo feliz que ha sido mandando aquellos leales y bravos soldados marroquíes en plena juventud, cuando apenas tenía veinte años.»

[218] Balfour, Deadly Embrace, 158-160

[219] Idem,33

[220] Idem, 19

[221] Idem, 22

[222] Payne, Politics and the Military, 111

[223] Balfour, Deadly Embrace, 24-29

[224] Ibidem

[225] Idem, 204-205, 228

[226] Payne, Politics and the Military 124-125

[227] Idem, 114

[228] Balfour, Deadly Embrace, 28

[229] Idem, 29

[230] Idem, 31-32

[231] Idem, 146

[232] Idem, 197-198

[233] Payne, Politics and the Military, 115

[234] Idem, 120

[235] Balfour, Deadly Embrace, 41

[236] Idem, 41-42

[237] P. Preston, Comrades; Portraits from the Spanish Civil War (Londen 1999) 13

[238] Idem, 21

[239] Idem, 12

[240] Idem, 19

[241] Idem, 12-14

[242] Idem, 14

[243] Idem, 15

[244] Preston, Franco, 58

[245] Preston, Comrades, 16

[246] Idem, 35

[247] Balfour, Deadly Embrace, 52-53

[248] Ibidem

[249] Idem, 90

[250] Idem, 83-84

[251] Payne, Politics and the Military, 188

[252] Balfour, Deadly Embrace, 85-86

[253] Robinson, The Origins of Franco Spain, 28

[254] Balfour, Deadly Embrace, 93

[255] Idem, 92-93

[256] Idem, 95-97

[257] Idem, 104-105

[258] Idem, 108

[259] Idem, 115

[260] Idem, 120

[261] Idem, 182

[262] Idem, 183

[263] Idem, 171

[264] Ibidem

[265] Idem, 183

[266] Arrarás, Franco, 21-22

[267] Preston, Franco, 2

[268] Idem, 6

[269] Ashford Hodges, Franco,  9-17

[270] Ibidem

[271] Idem, 1-9

[272] Idem, 25

[273] Idem, 25-30

[274] Ibidem

[275] G. Hills, Franco: The Man and His Nation (Londen 1967) 97

[276] Arrarás, Franco, 22-23

[277] Preston, Franco, 13

[278] Ibidem

[279] B. Crozier, Franco: A Biographical History (Fakenham 1967) 37

[280] Arrarás, Franco, 20

[281] Crozier, Franco, 38

[282] Preston, Franco, 14-15

[283] Hills, Franco, 89

[284] Crozier, Franco, 41

[285] Preston, Franco, 18-19

[286] Arrarás, Franco, 32-33

[287] Preston, Franco, 16

[288] Arrarás, Franco, 31

[289] Preston, Franco, 20

[290] Arrarás, Franco, 35-36

[291] Preston, Franco, 20-21

[292] Ashford Hodges, Franco, 39

[293] Preston, Franco, 25

[294] Crozier, Franco, 50

[295] Preston, Franco, 21, 29

[296] Idem, 26-29

[297] F. Franco, Diario de una Bandera (Madrid 1922) 38

[298] Arrarás, Franco, 68

[299] Preston, Franco, 29

[300] Arrarás, Franco, 57

[301] Crozier, Franco, 63

[302] Idem, 67

[303] Franco, Diario, 72, 73, 108, 113

[304] Hills, Franco, 132

[305] Crozier, Franco, 72

[306] Preston, Franco, 41

[307] Balfour, Deadly Embrace, 99

[308] Idem, 101

[309] Preston, Franco, 49

[310] Ibidem

[311] Ibidem

[312] Idem, 55-56

[313] Ashford Hodges, Franco,  56

[314] H. Southworth, Conspiracy and the Spanish Civil War: The Brainwashing of Francisco Franco (Londen 2002) 130

[315] Idem, 128-130

[316] Idem, 128, 177

[317] Idem, 170

[318] Preston, Franco, 80

[319] Idem, 93-99

[320] Idem, 100, 103-105

[321] Ashford Hodges, Franco, 77

[322] Reconquista: christelijke herovering van Spanje op de Moren vanaf de 11e eeuw tot 1492

[323] Balfour, Deadly Embrace, 316

[324] Preston, Franco, 145-146, 164

[325] Tussell, J. Franco en la Guerra Civil, 96

[326] Ashford Hodges, Franco, 98 en idem op Preston, Franco, 188

[327] Preston, Franco, 663-665

[328] Idem, 675

[329] Idem, 668

[330] Franco, Diario de una Bandera,  96

[331] F. Franco Bahamonde, Franco en Andalucía (Madrid 1967) 29

[332] F. Franco Bahamonde, Franco Ha Dicho...; recopilación de las mas importante declaraciones del Caudillo desde la iniciación del Alzamiento Nacional hasta el 31 de diciembre de 1946 (Madrid 1951) 7: «La guerra une y da cohesión a lo que un sistema político había artificialmente separado. Esta es la España futura, la que construye esta juventud, que aprende en la trinchera y en los frentes la hermandad de los hombres en la hora de la verdad, del valor y de la disciplina.»

[333] Idem, 270: «La paz no hubiera sido posible para nosotros bajo los sistemas y regímenes que nos precedieron.La libertad de las naciones estáíntimamente ligada a su unidad y a su disciplina, bases indiscutibles de su fortaleza, a la que sólo puede llegarse por el camino de las renunciaciones y de los sacrificios. 

[334] Franco, Franco Ha Dicho, 115-116

[335] F. Franco Salgado Araujo, Mis Conversaciones Privadas con Franco (Barcelona 1976) 93

[336] Preston, Franco, 253, 271

[337] Idem, 391-392

[338] F. Franco Salgado Araujo, Mis Conversaciones, 184-185: «Te vuelvo a hablar de Bautista, que es un buen soldado, terco como un buey y no muy inteligente; tiene odios africanos y no perdona nunca.»

[339] Ibidem: «A continuación informé de lo ocurrido al teniente coronel Millán, diciéndole que lo habia hecho bajo mi responsibilidad y pensando en la existencia de la Legión, que necesitaba aplicar un castigo ejemplar para restablecer la disciplina.»

[340] Franco, Franco Ha Dicho, 7-8: «Luchamos por librar a nuestro pueblo de las influencias del marxismo y del comunismo internacionales, que se introdujeron en nuestro país para hacer de España una sucursal del bolchevismo moscovita. Queremos salvar por esta lucha los valores morales, espirituales, religiosas y artísticos creados por el pueblo español a lo largo de una gloriosa Historia, y que constituyen la base de nuestra existencia nacional e individual.»

 

[341] Franco, Franco Ha Dicho, 158: «Nuestro Régimen, que de día en día se va perfeccionando, hará resurgir, en forma moderna, aquellas instituciones que fueron suspendidas por el régimen liberal que fué causa de la pérdida para España de lo que quedaba de su Imperio.»

[342] F. Franco Bahamonde, Textos de Doctrina Politica; Palabras y Escritos de 1945 a 1950 (Madrid 1951) 567-568: «No están los tiempos tan lejos. Mucho de estos nobles y veteranos generales en las reservas aquí presentes, que nos precedieron y enseñaron en la vida militar,  conocieron las horas amargas – amargas, sí señores – de Cuba y Filipinas, aquella gran traicíon de la política española a su Ejército. Aquel Ejército quería combatir; no estaban agotados sus medios ni sus sacrificios. Y, sin embargo, se le abandonó y se lo entregó.Lo mismo que si porque España hubiera perdido una de sus capitales costeras, que era lo que representaba Santiago de Cuba, hubiese de entregarse toda la nación. La política de entonces, la masónica, traicionando a España y a su Ejército, pacto con el enemigo, entregando los últimos florones de nuestro Imperio.»

[343] Ibidem: «Era la última ocasión en la que España podía demostrar su presencia en el mundo cumpliendo la acción colonizadora que el destino le confiaba en Marruecos.  Y entonces aquí mismo, en los muelles de Barcelona, tuvieron lugar los chispazos revolucionarios, fomentados desde el extranjero, con los que se quería evitar que nuestros soldados marchasen a lo que, en frase demoledora, llegaron a denominar «el matadero»; es decir, que abrirlos pueblos a la civilización y servir a la Patria y entregar, si es preciso, la vida, era llevar la gente al matadero.»

[344] Serrano Suñer, Memorias, 296

[345] Idem, 304

[346] Franco Salgado Araujo, Mis Conversaciones, 172

[347] Idem, 149-150, 158

[348] Zie ook het eerste citaat van deze paragraaf

[349] Franco, Franco Ha Dicho, 6, 19, 42, 44-45

[350] Idem, 6-7: «Y cuando llegaron los momentos de crisis de la Patria, cuando nos querían hacer olvidar el juramiento prestado y hasta nos cambiaban los colores de nuestra bandera, sufrían la promoción décimocuarta, como todo el Ejército, porque querían quebrar y romper la historia de España, la del espíritu. Lo mismo que si en los altares pudieran cambiarse las devociones de los santos, se trataba de España, que empezaba a perderse, y el juramiento aquél que aquí hicimos, antes esta misma bandera y estos mismos pliegues, vosotros sabeís bien cómo lo cumplimos; los que nos dejamos en el campo del honor, los que enterramos en Marruecos, los que nos dejamos sobre el camino de la nueva reconquista de España, los que sucumbieron en la más elocuente muestra de cómo cumplimos nuestros juramentos.»

[351] Franco, Textos de Doctrina Politica, 717: «(...) en esta escuela maravillosa de energía que son los campos de Africa, se formaron todos los generales del actual Ejército español; estas generaciones sufridas, que si hubieran existido en ese siglo maldito, el XIX, España hubiera ocupado hoy uno de los principales lugares en el universo, porque le correspondía porla calidad de sus hijos y por las virtudes de su raza.»

[352] Franco Bahamonde, Textos de Doctrina Politica, 551-552: «España en estado de decadencia ha sido para nosotros el estigma de todo un siglo. Desde que en los primeros años de mi juventud recibí el mando de una fracción de tropas me rebelé contra esa idea, al contrastar los tesoros de virtudes, de sacrificio y de energía de la juventud española que la Patria ponía a combatir bajo nuestras órdenes. Cuando vi más tarde aquellos otros hombres maduros, testarudos y fieros desplazados de la sociedad y que se acogían a las banderas de nuestro Legión, donde luchaban, vencían y morían creando nuestras mayores glorias, volví a sentir el orgullo de nuestra raza, al ver destacar y ser los primeros los nuestros entre los extraños, afirmando en mi interior el concepto de que la decadencia de España no era de sus hijos, sino de sus clases directoras.»

[353] Ibidem: «España no estaba en decadencia; el vigor de España se demostraba a cada paso, lo mismo en la batalla, supremo contraste para los valores, que en los demás actos de la vida; lo mismo en las filas de nuestros Ejércitos que en las de aquellos otros ejércitos de emigrados que salían de nuestros puertos con el hatillo al hombro en busca de horizontes más generosas para empeñar la batalla para la conquista de un patrimonio. Lo mismo sucedía en los peñascales y ardientes arenales africanos de hoy que en las montañas de Cuba y Filipinas de ayer, cuando los españoles, por encima de la traición de sus clases directoras, mantenían enhiesta la bandera aun después de haber pactado sus politicos de rendición.»

[354] Balfour, Deadly Embrace, 228

[355] Franco, Textos de Doctrina Politica, 719: «Que la bendición del Señor caiga sobre nosotros y sobre estos campos de horizontes ilimitados, donde el espíritu se eleva sobre la materia, donde los hombres se sienten más cerca de Dios en la soledad de los campos, donde las caravanas se pierden en la lejanía  y las siluetas parecen castillos encantados en los aires, el hombre se siente más grande y más separado de la mísera tierra.»

[356] Idem, 715: «Que la paz del Señor sea con vosotros todos, españoles e indígenas congregados en esta plaza de Sidi Ifni. Las mayores ilusiones de mi vida culminan y se cumplen al visitar este lugar. Los que hemos cruzado las tierras africanas y hemos vivido hermanados con nuestros soldados, entre los cuales se encontraban hombres del Sur, saharauis, gentes de todos los lugares del noroeste de Africa, quedamos prendidos por el misterio de las tierras africanas. El que vive en ellas y se hermana con sus hijos, acaba siempre atraído por el cariño, por el amor y  por el espíritu de estos pueblos inmortales; amistad y amor sellados muchas veces con la sangre.»

[357] Ibidem: «Era todavía mi juventud, era yo un mozo como estos oficiales, y ya me tocó llevar a cuestas, ensangrentando mis espaldas, a soldados de mi compañía heridos en la batalla y, a mi vez, me tocó también el turno, y siendo capitán me correspondió verter mi sangre por las espaldas de moro regular. Esto es que nuestra amistad, la Jefe del Estado español hoy y la de estos pueblos africanos, está sellada nuestras sangres que corrieron juntas.»

[358] Franco, Franco Ha Dicho, 8-9: «Nuestra guerra es una guerra religiosa. Nosotros, todos los que combatimos, cristianos o musulmanes, somos soldados de Dios y no luchamos contra otros  hombres,  sino contra el ateísmo y el materialismo, contra todo lo que rebaja la dignidad humana, que nosotros queremos elevar, purificar y ennoblecer.»

[359] Idem, 291-292: «El pueblo marroquí ha sido el pueblo de las guerreros más bravos, así como el pueblo español ha sido también el de los soldados más valientes; los dos pueblos tenían una elevada espiritualidad y un carácter entero que siempre les impulsó al trabajo.»

[360] Idem, 292: «España es el pueblo que de veras, muy de veras, entiende a los musulmanes y sabe compenetrarse con ellos. Nos quieren. Nos agradecen una actitud que siempre adivinaron en nosotros, y que ahora ven traducida en actos importantes. La adhesión de los marroquíes a la Causa nacional española desde el primer instante no es obra de la casualidad, sino que tiene raíces muy profundas.»

[361] Franco, Textos de Doctrina Politica, 591: «He vivido horas inolvidables con aquel pueblo saharauí, con aquellos hombres de ojos profundos y brillantes, encariñados con la Patria española, que llevan con orgullo sobre sus camellos nuestra bandera y que recorrieron centenares de  millas para aclamar en mí en nuestra Patria. La flor de vuestra unidad, de vuestra disciplina y de vuestra lealtad, por ellos florece en los arenales del desierto.De esta unión y de este espíritu nace la paz de que España disfruta y la tranquilidad en que, en medio de un mundo atormentado, viven hoy los españoles.»

[362] Preston, Franco, 289-290

[363] Franco Salgado Araujo, Mis Conversaciones, 149-150

[364] Idem, 158

[365] F. Franco Bahamonde, Pensamiento Politico de Franco (Madrid 1964) 428-429: «Vínculos de amistad de España y Marruecos. Ligados así España y Marruecos por la vecindad de sus territorios y los estrechos vínculos de amistad que nuestra convivencia estableció a través de la Historia, los intereses comunes de los dos países han de definirse en una estrecha relación de cooperación, que no sería posible si no gozaron de igual grado de libertad para discernirla y si el desenvolvimiento de las instituciones no respondiese en el futuro a una inspiración autóctona, libre de intromisiones ajenas.»

[366] Franco Salgado Araujo, Mis conversaciones, 189: «Toda esa masa de guerrerosno tomó parte en la independencia, que fue trabajada por los intellectuales de las poblaciones y la juventud estudiosa de las mismas, que anhelaban gobernarse por si mismos. El moro del campo era fanático en materia del religión, por lo que odiaba a los rojos que no creían en Dios.»

[367] Idem, 218

[368] [Serrano Suñer spreekt van reivindicaciones españolas. In het woordenboek wordt deze term als volgt vertaald: *GESCH:  la reivindicacion de España= het historische eerherstel van Spanje.]

[369] Serrano Suñer, Memorias, 285

[370] Idem, 295

[371] Idem, 296: «La suma de sacrificios que a España había costado Marruecos para que luego el mayor benificio cayera sobre Francia. Razonó que con sus aspiraciones en el norte de Africa España no hacía más que reivindicar lo que por la misma naturaleza de las cosas le correspondía, pues España era el país europeo más próximo, con mayores afinidades geográficas y con mayores razones históricas, todo lo cual hacía legítimo, a su juicio, en nosotros, lo que en el caso de Francia no fue sino una intromisión favorecido por el ambiente mundial democrático y plutocrático contra el cual – añadía – ««no habían reaccionado adecuadamente los torpes Gobiernos españoles de la época liberal y masónica, durante la Monarquía, siempre sometidos a las indicaciones de París y de Londres quienes llegaron a la entente cordiale también en relación con nuestros intereses y derechos en Marruecos a la vez que forjaban una arma contra Alemania»».»

[372] Idem, 299: «Es intolerable esta gente (...) quieren que entremos en la guerra a cambio de nada; no nos podemos fiar de ellos si no contraen, en lo que firmemos, el compromiso formal, terminante, de cedernos desde ahora los territorios que como lo he explicado son nuestro derecho; de otra manera ahora nos encontraremos en la guerra. Este nuevo sacrificio nuestro(...)sólo tendría justificación con la contrapartida de lo que ha de ser la base de nuestro Imperio.»

[373] Idem, 304: «que yo no toleraré que se prolongue, la sumisión a las imposiciones de una época de injusticias, que regaló el mundo entero a la codicia de dos o tres potencias más afortunadas y negó a España, como a Alemania y a Italia, toda posibilidad de expansión. Sólo por este despotismo de los más fuertes, que negaron la más elemental justicia a los pueblos más pobres y más ricos en hijos, España se vio privada de lo que ahora espera reivindicar.No es tierra francesa la que queremos, ni pretendemos aprovecharnos de sangre francesa: queremos solamente lo que una hábil diplomacia liberal, colocaba en los propios mandos del viejo Estado español dóciles instrumentos suyos, nos arrebató con plena injusticia.»

[374] Ibidem: «Os reitero las legítimas y naturales aspiraciones de España en orden a su sucesión en África del Norte sobre territorios que fueron hasta ahora de Francia»

[375] Ibidem: «Reitero, pues, la aspiración de España al Oranesado y al parte de Marruecos que está en manos de Francia y que enlaza nuestra zona del Norte con las posesiones españolas Ifni y Sahara.»