Fordisme, fascisme en passieve revolutie bij Antonio Gramsci. (Matthias Lievens)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

3.Het fascisme

 

3.1.Het fascisme als klassenfenomeen

 

Gramsci volgt de liberalen niet in hun stelling dat het fascisme pure irrationaliteit en pathologie is. Het is volgens hem wel degelijk mogelijk dit fenomeen historisch te verklaren. De context waarin hij daartoe een poging doet, is de periode na de nederlaag van de radenbeweging. In april 1920 doet hij zijn bekende en hierboven al geciteerde voorspelling over de onvermijdelijkheid van ofwel de overwinning van de arbeidersbeweging, ofwel “a tremendous reaction [465]. Nadat in mei 1920 een massale arbeidersstaking mislukt, komt dat tweede perspectief steeds dichterbij.

Gramsci beschouwt het fascisme in die zin als het eindproduct van een serie mislukte revoluties in Italië[466]. Hij gaat daarbij verder dan zijn morfologische voorspelling in 1920, maar voert de oorzaken van het fenomeen terug tot de Italiaanse staatsvorming door de Risorgimento. De (passieve) revolutie van bovenaf resulteerde in een politiek systeem van interelitecollaboratie (het transformisme) met een zwakke hegemonie. Met de crisis van de hegemonische apparaten in de nasleep van de oorlog en de nederlaag van links ontstaat een vacuüm dat de fascisten weten te vullen.

Door hun vijandigheid tegenover de PSI (die tegen de Italiaanse interventie in de oorlog was) en tegenover de arbeidersklasse in het algemeen, kunnen de fasci di combattimento (die vooral bestonden uit kleinburgerlijke oorlogsveteranen en andere door de oorlog gedeklasseerde lagen) een zekere steun verwerven van het kapitaal, de staatsautoriteiten, en de kleine en middengrote landbouwers en grootgrondbezitters[467]. Die klassenbasis zou tegelijk aanleiding geven tot een belangrijke contradictie binnen het fascisme, namelijk die tussen haar kleinburgerlijke massabasis en de steun van het grootkapitaal.

Het is de crisis van de middenklasse[468] die aldus een centrale rol speelt in de opkomst van het fascisme. De grond daarvan is het feit dat de kleinburgerij zeer talrijk en de enige ‘nationale’ klasse is. De zwakke industrie en de specifieke staatsvorming van Italië hadden er immers voor gezorgd dat het staatsapparaat een quasi-monopolie van de kleinburgerij was geworden[469]. Het fascisme vindt een potentiële massabasis vooral in die urbane kleinburgerij, die uit haar posities in de productiesfeer was gemanoeuvreerd door het financiekapitaal. Als substituut voor haar economisch dominante posities specialiseerde de kleinburgerij zich in parlementair getouwtrek en behield zo haar politieke functies als geallieerde van de industriële burgerij. Deze artificiële situatie kreeg haar uitdrukking in de schandaalsfeer in het parlement en de groeiende opvatting bij de massa dat het parlement niet langer een echte functie had, en dat directe actie in de plaats moest komen[470].

Maar doordat in oorlogstijd het parlement buitenspel stond, verloor de kleinburgerij ook haar politieke posities. Daarom zou ze de arbeidersklasse na-apen door op straat te komen, en zich zelfs aan terrorische methoden wagen[471]. Meer en meer gaat ze de weg van het antiparlementarisme op. Ze aanvaardt het verlies van haar politieke posities niet na het verlies van haar economische functies en installeert een dictatuur (dominantie zonder hegemonie)[472].

Toch is volgens Gramsci het fascisme slechts gedeeltelijk een klassenfenomeen. Hij gaat in zijn analyses ook de psychologiserende toer op door het fascistisch geweld te verbinden met de uitbarsting van ‘elementale krachten’, die samenhangt met de decompositie van de Italiaanse maatschappij en haar laag cultureel niveau:

It has now become obvious that fascism can only be partially interpreted as a class phenomenon, as a movement of political forces conscious of a real aim. It has spread, it has broken   every possible organizational framework, it is above the wishes and proposals of any central or regional Committee, it has become an unchaining of elemental forces which cannot be restrained under the bourgeois system of economic and political government. Fascism is the name of the farreaching decomposition of Italian society, which could not but accompany the decomposition of the State, and which today can only be explained by reference to the low level of civilization which the Italian nation had been able to attain in these last sixty years of unitary administration[473].

Hoewel Gramsci wel enige vertrouwdheid had met de psychoanalyse[474], gaat hij dat onderzoek van de massapsychologie van het fascisme echter nooit verder doorvoeren.

Maar ook in zijn psychologiserende opmerkingen blijft de gedachte van een historische verklaring in termen van de Italiaanse eenmaking, en vooral dan haar gebrekkige cultuur, op de achtergrond. In zijn teksten[475] legt Gramsci er steeds de nadruk op dat de Risorgimento een politieke structuur had gecreëerd die de oplossing van vitale kwesties inzake de creatie van moderne economische en politieke verhoudingen had verhinderd (zoals de verhouding van de burgers tot de staat, de verhouding stad-platteland en noord-zuid). Hij meent dat die problemen enkel opgelost zouden kunnen worden door de arbeidersklasse, die tenminste in Turijn haar capaciteit had getoond om een nieuwe staat te vormen. Met het fascisme slaagt het dominante industrieel-agrarisch blok er echter in zich te reproduceren[476]. Door de continuïteit van het heersende historisch blok te beklemtonen, suggereert Gramsci tegelijk dat dit blok verschillende politieke vormen kan hanteren om zichzelf te handhaven. De sociale inhoud van het historisch blok (de sociale klassen waaruit het blok is opgebouwd, en dus de articulatie van productiewijzen die eraan ten grondslag ligt), blijft echter min of meer ongewijzigd, ondanks de wijziging van het politiek blok. Tegelijk verandert het fascisme de wijze van de unificatie van de reactionaire krachten. Het sluiten van compromissen tussen de bestanddelen van het historisch blok maakt plaats voor de eenheid van burgerlijke krachten in één organisme onder één centrum dat de partij, de regering en de staat leidt[477]. Die versmelting van staat en partij, en de concentratie van alle politieke en culturele activiteiten door de politieke maatschappij die de burgerlijke maatschappij verregaand penetreert, zijn bestanddelen van wat Gramsci de ‘extreme vorm van politieke maatschappij noemt’, die het tegendeel vormt van de hegemonie en van de afsterving van de staat in het communisme. De paradox is dus dat een staat en een partij die de morele leiding claimen in afwezigheid van pluralisme van politieke en culturele krachten, toch op het terrein van de dwang en het economisch corporatisme blijven. Dat hangt samen met de gedachte dat de echte hegemonie te maken heeft met het organiseren van democratische, dialogische verhoudingen met de andere sociale krachten, met compromis en conflict. Het fascisme kan niet omgaan met conflicten en compromissen. In plaats daarvan hanteert het repressie en culturele indoctrinatie. Zoals we al eerder opmerkten, was de functie van de Italiaanse fascistische partij als gevolg van die versmelting met de staat in enge zin niet politiek maar technisch[478]. De functie van het unificeren van de maatschappij verwordt in handen van de totalitaire fascistische partij tot een techniek van propaganda, handhaving van de publieke orde, morele en culturele invloed. Ze is niet langer politiek. De beperking van haar activiteit tot repressie en culturele beïnvloeding is een symptoom van haar gebrek aan hegemonie. Als culturele functies predomineren, verwordt politieke taal tot jargon. Politieke kwesties worden verhuld als culturele en worden zo onoplosbaar[479]. Die crisis van de hegemonie uit zich ook in de crisis van de intellectuelen onder het fascisme: “Gli intelletuali europei (…) non rappresentano piú l’autocoscienza culturale, l’autocritica della classe dominante; sono ridiventati agenti immediati della classe dominante[480].

Die technische functie van de fascistische partij wordt aangevuld met indirecte politieke functies tegen andere partijen[481]. For, even if no other legal parties exist, other parties in fact always do exist and other tendencies which cannot be legally coerced, and against these, polemics are unleashed and struggles are fought as in a game of blind man’s buff[482].

Zoals reeds gesteld, heeft een politieke vorm altijd een sociale inhoud. Toch kan een historisch blok zijn politieke uitdrukking krijgen doorheen verschillende politieke vormen (van de liberale democratie tot het fascisme). Niettemin stelt Gramsci in zijn discussie van het ‘zwart’ of impliciet parlementarisme (het reëel bestaan van ‘partijen’ en partijconflict, ondanks het legaal verbod) onder het fascisme dat die mogelijkheid aan beperkingen onderhevig is: «It is obvious that it is impossible to abolish a ‘pure’ form, such as parliamentarism, without radically abolishing its content, individualism, and this in its precise meaning of ‘individual appropriation’ of profit and of economic initiative for capitalist and individual profit[483]. Wanneer de fascistische staat het parlement afschaft, blijft een zwart parlement bestaan. Dat hoort immers noodzakelijk bij de sociale inhoud van de burgerlijke klassenstructuur. Dit toont ook aan dat het fascisme niet ‘epochaal’ is, maar een politieke vorm is binnen het bestaande historische blok, die er niet in slaagt de reële contradicties van het Italiaanse politieke terrein te overstijgen. Overigens, ook wanneer het parlement wel publiek functioneert, bestaat er een zwart parlement, wat de limieten van deze politieke vorm op het vlak van haar representativiteit onderstreept.

De contradicties van de basis van de staat blijven echter bestaan, ondanks de geforceerde centralisatie door de fascistische partij. Die basis krijgt een zekere uitbreiding door de integratie van de urbane kleinburgerij en de nieuwe rurale burgerij. Bij die groepen wekt het fascisme een zeker enthousiasme op, en op basis daarvan kan het fascisme een poging doen de verloren sociale basis van de staat tenminste ten aanzien van die specifieke groepen, te herstellen. Het fascisme weet zo het historisch blok te versterken door de inclusie van nieuwe populaire elementen. De Italiaanse staat had nooit een echte massabasis, maar het fascisme slaagt er toch enigszins in de verhouding tussen de massa’s en de staat te veranderen, vooral door hoop te creëren onder kleinburgers.  What is important from the political and ideological point of view is that it (het fascisme, ML) is capable of creating – and indeed does create – a period of expectation and hope, especially in certain Italian social groups such as the great mass of urban and rural petit bourgois. It thus reinforces the hegemonic system and the forces of military and civil coercion at the disposal of the traditional ruling classes [484]. Ook een aantal intellectuelen, zoals Giovanni Gentile, met hun antiparlementaire en antidemocratische opvattingen, speelt een rol in het versterken van de sociale basis van het fascisme.

Dat de fascisten een zekere populaire invloed hebben, en dat ze erin slagen mensen te overtuigen om op hen te stemmen, betekent echter nog niet dat ze ook die overtuigingskracht hebben in de productiesfeer[485]. Gramsci schrijft dan ook in 1921 over Turati, Mussolini en Tovini: “These people, who are currently in command politically, are not and never will be in charge economically[486]. En dat heeft gevolgen voor de mogelijkheden tot werkelijke hegemonie onder de heerschappij van de kleinburgerij. Immers, als de hegemonie niet enkel ethisch-politiek, maar ook economisch is, wat betekent dat enkel die klasse hegemonisch kan worden die ook het economisch prestige heeft, dan bevindt de kleinburgerij zich in een contradictorische positie. Het fascisme is immers de uiting van de wil van de kleinburgerij om haar politieke functie te behouden, terwijl ze haar economische functie al had verloren.

De ervaring van de fabrieksraden was net achter de rug. Gramsci meent dat alleen de arbeidersklasse werkelijk in staat was de productie op hegemonische manier te herschikken. Pas later zou hij deze stelling nuanceren in zijn analyse van de pogingen om elementen van het fordisme te introduceren onder het fascisme.

Toch blijft het fascisme sterk intern verdeeld. Die tweedracht kan echter overstegen worden door het bindend element van de angst voor de arbeidersbeweging. In 1921 maakt Gramsci al de analyse van de twee gezichten van het fascisme[487]. Enerzijds onderscheidt hij een radicale vorm van oorlogsveteranen, nationalisten en types als d’Annunzio, met vooral een achtergrond in de rurale grote en middenburgerij, landeigenaars en landbouwers, die de kaart trekken van de gewapende actie. Anderzijds een conservatieve, urbane vleugel van middenklassers o.l.v. Mussolini, die een vorm van parlementarisme voorstaan en het vooral op de PSI gemunt hebben. De taktische conclusie die hij dan ook naar voor schuift, is die contradictie uit te diepen en het fascisme in crisis te brengen[488]. Deze crisis zal echter een oplossing krijgen wanneer de factie van de kleinburgerij die poogde het fascisme te rechtvaardigen aan de hand van een politiek partijprogramma, vertrekt uit de fasci[489].

Het fascisme kan dus niet los gezien worden van de arbeidersstrijd na de wereldoorlog, en verschijnt dan ook in de eerste plaats als een gewelddadige reactie tegen de organisaties van de arbeidersklasse. Al eind 1920, na de nederlaag van de Turijnse radenbeweging, begint een vlaag van geweld door de squadristi, de fascistische knokploegen. Die poging tot ‘onthoofding’ van de arbeidersklasse is een cruciale voorwaarde om via de politieke vorm van de passieve revolutie de Italiaanse staat en economie te herstructureren[490]. Door zijn geweld creëert het fascisme voor zichzelf de ‘manoeuvreerruimte’ om niet enkel de hegemonische crisis, maar ook het probleem van de tendentiële daling van de winstvoeten onder het monopoliekapitalisme (en dus het probleem van de ontwikkeling van de productiekrachten), het hoofd te bieden. Aan de hand van de notie revolutie-restauratie geeft Gramsci een genuanceerde analyse van het fascisme, dat de communistische stereotypes ervan (als pure reactie na 1917, of als ‘agent van het financiekapitaal’) overstijgt[491]. Het fascisme is niet louter een vorm van kapitalistische reactie, maar legt ook de basis van een immense herstructurering van de politieke en productieverhoudingen, als antwoord op de hegemonische crisis die het naoorlogse Italië trof.

De mogelijkheid van de passieve revolutie wordt niet enkel geopend door dit fascistische geweld. Ook de arbeidersbeweging en haar leiding gaan immers niet vrijuit. De PSI liet het terrein vrij voor het fascisme en zijn passieve revolutie. Op geen enkel moment deed de partij inspanningen om de massa’s voor te bereiden en te organiseren tegen het fascisme. In de plaats daarvan bleef ze erop vertrouwen dat de fascisten wel fouten zouden begaan en zo zichzelf onmogelijk zouden maken[492].

 

 

3.2.Hegemonische crisis

 

Gramsci ziet het fascisme dus als een antwoord op de hegemonische crisis van de Italiaanse staat na de oorlog. Parallel aan zijn notie van de uitgebreide staat, betekent zijn concept van de hegemonische crisis een specificatie en vernieuwing van de Leninistische crisistheorie. In navolging van de uitbreiding van het staatsconcept in termen van processen van klassenleiding en –dominantie in de maatschappijformatie als geheel, krijgt het crisisconcept bij Gramsci een bredere betekenis dan de crisis van de burgerlijke staat in enge zin.

Op het moment dat de sociale basis van de staat desintegreert, ziet hij fascistisch knokploegen de verhoudingen tussen de klassen reorganiseren als dominantieverhoudingen. Parallel met het onderscheid tussen politieke en burgerlijke maatschappij maakt Gramsci daarom het onderscheid tussen de legale en reële basis van de staat. Achter de legale macht schuilt een illegale macht (de fascistische squadristi), die eventueel ten dienste van de burgerij kan staan[493]. Buci-Glucksmann interpreteert deze gramsciaanse analyse aan de hand van de leninistische notie van de duale macht[494]. Toch gaat het hier niet echt om een tegenmacht tegenover de burgerlijke macht, zoals in Lenins opvatting. In die zin slaat Buci-Glucksman de bal mis. Dat wordt onderstreept door Gramsci’s stelling dat “né ci poteva essere ‘guerra civile’ tra lo Stato e il movimento fascista, ma solo un’azione violenta sporadica per mutare la direzione dello Stato e riformare l’apparato amministrativo. Nella guerriglia civile il movimento fascista fu in linea con lo Stato, non contro lo Stato, altro che per metafora e secondo la forma esterna della legge[495]. Het fascistisch geweld heeft niet als doel een nieuwe staat te vestigen, zoals de bedoeling was van de soviets als vormen van ‘duale macht’, maar de bestaande staat te herstructureren. Dat het fascisme als politieke vorm een uitdrukking is van het bestaande historische blok bevestigt deze gedachte.

De noodzaak van de herschikking en versterking van de staat via krachten (van dominantie) in de burgerlijke maatschappij (en dus de verandering van de verhouding politieke maatschappij-burgerlijke maatschappij, en de veranderde gestalte die deze laatste aanneemt[496]) hangt samen met het verlies aan sociale basis van de staat, dus met de desintegratie van bepaalde sociale groepen uit het dominante blok, de crisis van de hegemonische apparaten (de partijen) en de crisis van de representatie. At a certain point in their historical lives, social classes become detached from their traditional parties. (…) The traditional parties (…) are no longer recognised by their class (or fraction of a class) as its expression. When such crises occur, the immediate situation becomes delicate and dangerous, because the field is open for violent solutions, for the activities of unknown forces, represented by charismatic ‘men of destiny’.”[497] De partijen verliezen hun sociale inhoud en worden los zwevende politieke objecten[498]. Dit verlies van leidings- en organisatiecapaciteit gaat gepaard met het verlies van effectiviteit van de ideologie: “If the ruling class has lost its consensus, i.e. is no longer ‘leading’ but only ‘dominant’, exercising coercive force alone, this means precisely that the great masses have become detached from their traditional ideologies”.[499] Deze situatie geeft tegelijk kansen voor de ondergeschikte klassen en hun wereldbeschouwing. Gramsci verbindt deze gedachte met een opmerkelijke en moeilijk te interpreteren stelling: “But this reduction to economics and to politics means precisely a reduction of the highest superstructures to the level of those which adhere more closely to the structure itself – in other words the possibility and necessity of creating a new culture[500]. Zonder dat hij dit expliciteert, lijkt hij hier enerzijds te verwijzen naar de hegemonische crisis waarop het fascisme een antwoord is, en anderzijds naar de fabrieksraden en zijn analyse van het fordisme, waar de hegemonie start in de fabriek. De vraag dringt zich op of ook het fascisme gedwongen zal zijn de stabiliteit van zijn heerschappij te garanderen op basis van ingrepen in de productiesfeer. Dat is voer voor het volgende hoofdstuk. In elk geval hangen beide fenomenen samen met de idee dat de naoorlogse situatie vol kansen is voor de arbeidersklasse om het hegemonisch vacuüm in te vullen, op basis van de fabrieksraden. Daar wordt van binnen het economische terrein uit de grondslag gelegd voor een nieuwe staat en cultuur.

De hegemonische crisis van het heersende historisch blok noopt tot de herschikking van de klassenverhoudingen en de politieke partijen en tot de vorming van nieuwe partijen. Het gaat dus niet louter om een parlementaire crisis, maar om een breder fenomeen dat de integraliteit van de staat omvat, en vooral haar hegemonische apparaten. De crisis heeft betrekking op de hele bovenbouw, op alle verhoudingen van staat en maatschappij. De crisis aan de top (de problemen van het monopoliekapitalisme en de oorlog) wordt bovendien verdubbeld door de crisis aan de basis. De massificatie van de politiek, met als voorlopig hoogtepunt de fabrieksradenbeweging, is symptomatisch voor het feit dat de staat niet langer de algemene ontwikkeling van de maatschappij representeert[501]. De crisis van de representatieve staatsorganen leidt tot de versterking van alle lichamen die relatief onafhankelijk zijn van de fluctuaties van de publieke opinie, zoals de (burgerlijke en militaire) bureaucratie, maar ook de financiële wereld en de kerk[502]. De versterking van de bureaucratie is een antwoord op het onstabiel machtsevenwicht van na de oorlog, en dient die krachtsverhoudingen tussen de klassen te stabiliseren[503]. De dominante klasse gaat niet langer het representatieve systeem gebruiken, maar zich unificeren en organiseren rond de (burgerlijke en militaire) bureaucratie die als één partij gaat regeren. Op die manier komt een vorm van burgerlijke eenheid tot stand rond de dominantie van een parasitaire, plutocratische fractie (de kleinburgerij en het financiekapitaal)[504].

Die positie van de bureaucratie bevestigt de stelling van de centrale rol van de middenklasse in het fascisme. Gramsci stelt zich de vraag of er een bepaalde sociale laag bestaat waarin de bureaucratische carrière centraal is in het economische en politieke leven[505]. In modern Europe this stratum can be identified in the medium and small rural bourgeoisie (…). Of course the bureaucratic career (civil and military) is not the monopoly of this social stratum; however, it is particularly well suited to the social function which this stratum carries out, and to the psychological tendencies which such a function produces or encourages[506]. Ze is het gewoon politiek te bevelen, en haalt haar inkomen uit de uitbuiting van de landbouwmassa, waarvan ze de culturele en politieke autonomie poogt te verhinderen. De toenemende omvang van het bureaucratisch en militair apparaat, dat samenhangt met de rol van de staat in de ontwikkeling van het industrieel apparaat doet ook de klein- en middenburgerij aanzwellen. Zo wordt een parasitaire laag gecreëerd die de historische basis van de staat zal versterken.

Het feit dat de crisis het meest acuut op is het platteland, heeft als gevolg dat vooral onder de rurale kleinburgerij, de voornaamste leverancier van staatspersoneel in de burgerlijke en militaire bureaucratie[507], de radicaalste fascististische beweging zal ontstaan. De contradicties van het fascisme zijn daarom de contradicties van de Italiaanse éénmaking: het ruraal fascisme legt de oorzaak van de crisis in de stad, en meent zijn oplossing te moeten opleggen aan de steden[508]. Dit stratum zal ook sterk haar militair karakter cultiveren. Military influence in national life means not only the influence and weight of the military in the technical sense, but the influence and weight of the social stratum from which the latter (especially the junior officers) mostly derives its origin”.[509]

 

 

3.3.Caesarisme

 

Gramsci interpreteert de oplossing van het Italiaanse catastrofisch machtsevenwicht in termen van de notie ‘Caesarisme’. De betekenis van deze notie is een moeilijk probleem in de Gramsci-interpretatie. Enerzijds stelt hij immers dat “Caesarism is a polemical-ideological formula, and not a canon of historical interpretation[510]. Anderzijds introduceert hij de term toch in een historische analyse van het fascisme. Daarenboven is er de vraag naar de verhouding van het Caesarisme met de marxiaanse notie van bonapartisme. Volgens Labica is Caesarisme gewoon een bredere term dan bonapartisme en fascisme, die er specifieke gedaanten van zijn[511]. Adamson argumenteert daarentegen dat het Italiaans fascisme niets te maken heeft met het bonapartisme[512]. Het is immers geen product van een ‘stand off’ tussen burgerij en proletariaat. De fascisten komen integendeel aan de macht op het moment dat het proletariaat verslagen is en de burgerij dominant blijft maar met sterk verzwakte politieke instituties.

Gramsci meent in elk geval dat het fascisme een vorm is van caesarisme. Hij beschrijft dit fenomeen als volgt:

Caesarism can be said to express a situation in which the forces in conflict balance each other in a catastrophic manner; that is to say, they balance each other in such a way that a continuation of the conflict can only terminate in their reciprocal destruction. When the progressive force A struggles with the reactionary force B, not only may A defeat B or B defeat A, but it may happen that neither A nor B defeats the other — that they bleed each other mutually and then a third force C[513] intervenes from outside, subjugating what is left of both A and B.”[514]

Gegeven het catastrofisch evenwicht na de oorlog, de nederlaag van de arbeidersklasse en de hegemonische crisis van de staat, kan dit plaatje kloppen.

In zekere zin loopt deze analyse dan ook parallel met die van Marx van het bonapartisme[515]. Ook daar gaat het om een situatie waarin de burgerij al verloren had maar het proletariaat nog niet gewonnen was, of nog niet de capaciteit verworven had om de natie te leiden. Het bonapartisme is daarom een uitzonderlijke vorm van revolutionaire politiek op een moment waarop dit soort patstelling plaats vindt. Een sterk militair apparaat, met een beperkte en contradictorische basis in de middenstand, moet de stabiliteit bewaren. De strijd wordt op die manier beslecht “dat alle klassen even machteloos en even sprakeloos voor de geweerkolf knielen”[516].

Toch lijkt de notie Caesarisme bij Gramsci breder. Hij stelt immers ook: every coalition government is a first stage of Caesarism[517]. Hij geeft het voorbeeld van de Britse coalitieregering van MacDonald tussen Labour en conservatieven. Hier is dus geen sprake van een derde kracht, de kleinburgerij, die zich boven de fundamentele klassen en hun catastrofisch evenwicht plaatst. Overigens kan deze coalitieregering enkel als een vorm van transformisme begrepen worden, aangezien in de moderne tijd de twee fundamentele klassen onverzoenlijk zijn. Dat lijkt inderdaad de optiek van Gramsci te zijn, die immers stelt dat in de moderne tijd met haar massa-organisaties niet langer, zoals ten tijde van Caesar of de 18de Brumaire, de militaire krachten de doorslag geven, maar wel de organisatie van de massa (van kleinburgers) of de mogelijkheid tot corrumpering of terrorisering van de functionarissen van vakbonden en partijen[518]. Het is die verschuiving in het Caesarisme naar meer politieke in plaats van militaire middelen, en dus naar het transformisme, die de specificiteit van Gramsci’s analyse van het fascisme en diens band met de passieve revolutie lijkt uit te maken.

In tegenstelling tot de analyse van het bonapartisme, waar de focus ligt op de wijze waarop het klassenevenwicht wordt bewaard, gaat het er bij Gramsci dus om te onderzoeken welke rol het fascisme als vorm van Caesarisme speelt in de politieke en economische herstructuring door de passieve revolutie. Immers, “There is a passive revolution involved in the fact that – through the legislative intervention of the State, and by means of the corporative organisation – relatively far-reaching modifications are being introduced into the country’s economic structure in order to accentuate the ‘plan of production’ element; in other words, that socialisation and co-operation in the sphere of production are being increased, without however touching (or at least not going beyond the regulation and control of) individual and group appropriation of profit. In the concrete framework of Italian social relations, this could be the only solution whereby to develop the productive forces of industry under the direction of the traditional ruling classes[519]. Het fascisme vertegenwoordigt dus de stellingenoorlog of de passieve revolutie. Het terrein van Gramsci’s analyse verschuift daardoor van het caesarisme naar de nieuwe verhouding tussen staat en burgerlijke maatschappij, en tussen de staat en zijn sociale basis. Reeds vroeg onderkent Gramsci de Italiaanse naoorlogse crisis als een hegemonische crisis en de transformaties die daarop plaatsvinden als pogingen tot herstel van de historische basis van de staat, ook al hanteert hij die concepten niet expliciet. At the root of this transformation has been an attempt to ensure the adherence to the Italian State of profound strata of the working masses of the city and the countryside and, by doing so, to rescue the State from the crisis that is racking it. The instruments of this action have been the two characteristically ‘social-democratic’ parties: the Popular Party and the Socialist Party[520].

Het neerslaan van de arbeidersbeweging en de recuperatie van haar leiding creëren de nodige manoeuvreerruimte voor de passieve revolutie. Een maatschappijformatie heeft altijd een bepaalde overlevingsmarge, afhankelijk van de zwakte van de progressieve klasse. Voor de dominante klasse gaat het erom die zwakte in stand te houden, in het fascisme onder andere via het gevangen zetten van de leiding van de arbeidersbeweging. This is why it has been asserted that modern Caesarism is more a police than a military system[521]. Ongetwijfeld verwijst de notie politiesysteem naar de onthoofding van de arbeidersbeweging waarvan eerder sprake. Ook Gramsci zelf zou daarvan het slachtoffer worden. De militaire interventiewijze is dan weer typisch voor het vroegere bonapartisme zoals dat door Marx werd geanalyseerd.

 

 

3.4.Het probleem van het progressief karakter van het fascisme

 

Gramsci onderscheidt twee types van het Caesarisme, een progressieve en een reactionaire vorm. Caesarism is progressieve when its intervention helps the progressive force to triumph, albeit with its victory tempered by certain compromises and limitations. It is reactionary when its intervention helps the reactionary force to triumph.”[522] De vraag die zich impliciet opwerpt, is of het fascisme als vorm van Caesarisme tot de progressieve of regressieve variant mag gerekend worden. Gramsci beantwoordt die vraag nooit als zodanig, maar nuanceert ze: “The problem is to see whether in the dialectic ‘revolution/restoration’ it is revolution or restoration which predominates; for it is certain that in the movement of history there is never any turning back, and that restorations in toto do not exist.”[523] Het fascisme moet m.a.w. gezien worden binnen het kader van de historische ontwikkeling van het kapitalisme en de klassenstrijd, en is daarin een vorm waarin de noodzakelijke ontwikkeling van de productiekrachten zich manifesteert. De gedachte dat het ‘progressieve’ element vertegenwoordigd zou worden door de ontwikkeling van de productiekrachten onder het fascisme zullen we in het volgende hoofdstuk onderzoeken.

Impliciet schuift Gramsci wel de stelling naar voor dat het fascisme zorgt voor een zekere politieke opheldering. Bijvoorbeeld heeft het ontstaan van het zwart parlement onder het fascisme een progressief karakter: “the abolition (van het legaal parlement) is a symptom (and prediction) of intensifications of struggles and not vice versa. When a struggle can be resolved legally, it is certainly not dangerous; it becomes so precisely when the legal equilibrium is recognised to be impossible[524]. Het feit dat de afschaffing van het parlement (waarvan Gramsci overigens niet beweert dat die een progressief karakter zou hebben) geen fundamentele oplossing is van de maatschappelijke conflicten is dus een symptoom van een progressieve ontwikkeling. Het is de uitdrukking van het feit dat de Italiaanse maatschappij zwanger is van contradicties die onmogelijk op legale wijze kunnen worden opgeheven. In die zin is het bestaan van het zwart parlement een teken van hoop: ondanks de staatsmachine is er strijd en conflict langs contradicties die naar een oplossing bewegen.

Het fascisme kan dus progressief genoemd worden (in de neutrale zin van het woord) in de mate het een reactie is op de stuwing van de klassenstrijd, en daardoor gedwongen is een aantal herstructureringen door te voeren om die emancipatorische krachten voorlopig in te dammen. Op lange termijn zal het fascisme en zijn vormen van rationalisering immers niet houdbaar zijn volgens Gramsci. De contradicties zullen opnieuw de bovenhand halen, en enkel de vorming van een nieuw historisch blok onder de hegemonie van de arbeidersklasse zal in staat zijn de noodzakelijke industriële en landbouwhervorming door te voeren. Precies daarom zal blijken dat het fascisme geen ‘epochaal’ karakter heeft[525].

 

 

3.5.Besluit

 

In de Risorgimento zagen we al hoe de passieve revolutie niet alleen tot doel had een Italiaanse staat te stichten. Tegelijk werden een aantal fundamentele economische verhoudingen herschikt in functie van de creatie van de historische basis van de staat (b.v. de Moderati en hun landbouwpolitiek). Die vervlechting van economische herstructurering en politieke doelen is nog opvallender in Gramsci’s analyse van het fascisme.

Die analyse is vrij ambigu en soms zelfs contradictorisch. De vraag blijft bijvoorbeeld open in welke mate het Italiaans fascisme als vorm van Caesarisme een antwoord is op het catastrofisch machtsevenwicht. Het argument dat het fascisme aan de macht komt na de nederlaag van de arbeidersklasse en temidden van de hegemonische crisis van de Italiaanse staat, snijdt immers hout.

Het lijkt ons evenwel zinvol Gramsci’s analyse te lezen vanuit het concept van de passieve revolutie, dat een soort rode draad is van de Quaderni. In die zin opent Gramsci de problematiek van de politieke en vooral de economische herschikkingen onder het fascisme, en wordt zijn aandacht gericht op het fordisme.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[465] PPW p. 156.

[466] B.v. PPW p. 216.

[467] PPW p. 227.

[468] Gramsci over de middenklasse: “Negatively, middle class means non-popular, i.e. those not workers or peasants; positively, it means the intellectual strata, the professional strata, the public employees” (SPN p. 216).

[469] Daardoor veroorzaakte de crisis van het kapitalisme en de crisis van de unitaire staat tegelijk de fascisering van de staatsmacht (Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 103).

[470] Grisoni, D.-A., Maggiori, R., & Châtelet, F., Lire Gramsci, 118.

[471] Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 150.

[472] De klasse die economisch niet hegemonisch is, kan het ook politiek niet zijn (SPN p. 161).

[473] Gramsci, A., Elemental Forces, L’Ordine Nuovo, 26 april 1921, http://www.marx.org/archive/gramsci/works/1921/04/elemental_forces.htm

[474] SPN p. 260, 376.

[475] Gramsci schreef vooral over het fascisme voor 1926. De Quaderni bevatten niet meer dan een aantal ondergrondse linken met zijn analyse van het fascisme. Misschien speelt de censuur hier een grotere rol dan doorgaans wordt vermoed.

[476] Togliatti, P., L’Antifascisme d’Antonio Gramsci, in : Togliatti, P., Sur Gramsci, Parijs, Editions Sociales, 1977, p. 188.

[477] Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 107.

[478] Wanneer een politieke partij op die manier wordt geabsorbeerd door het regeringsapparaat, verdwijnt haar politieke aard, en is het gevolg voor de massa dat haar enige ‘politieke’ functie bestaat in een loyauteit van de militaire soort (SPN p. 150).

[479] Vacca,  G., Intellectuals and the marxist theory of the state, p. 47., SPN p. 149.

[480] Q 634.

[481] SPN p. 149.

[482] SPN p. 149. Zie ook SPN p. 255 over impliciet parlementarisme.

[483] SPN p. 255.

[484] SPN p. 120.

[485] PPW p. 217.

[486] PPW p. 217.

[487] PPW p. 227-8.

[488] Pas vanaf 1923 zal hij daartoe de taktiek van het eenheidsfront bepleiten. In 1921 is de eerste opdracht het creëren van een massabasis voor de PCdI via propaganda tegen de PSI.

[489] PPW p. 229.

[490] Het fascisme gebruikte ook de taktiek van het transformisme (PPW p. 260, 261).

[491] Adamson, W.L., Gramsci’s interpretation of fascism, p. 615-616; Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p.313.

[492] PPW p. 214.

[493] SPN p.  232.

[494] Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, p. 213-4.

[495] Q p. 808-809.

[496] De politieke maatschappij of staat in enge zin gaat op directe wijze in de economie en de massa-instituties interveniëren, met als gevolg een verschuiving van de verhouding tussen politieke en burgerlijke maatschappij (Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, p. 225).

[497] SPNp. 210.

[498] SPN p. 211.

[499] SPN p. 275-6.

[500] SPN p. 276.

[501]The bourgeois class is ‘saturated’: it not only does not expand – it starts to desintegrate; it not only does not assimilate new elements, it loses part of itself” (SPN p. 260).

[502] SPN p. 210.

[503] Milgiaro, L. R., Misuraca, P., The theory of modern bureaucracy, p. 86.

[504] PPW p. 151.

[505] SPN p. 212.

[506] SPN p. 212.

[507] Zie Gramsci’s analyse van het verschil tussen de intellectuelen uit het noorden en het zuiden, ut supra.

[508] SPN p. 213.

[509] SPN p. 214-215.

[510] SPN p. 220. Hij verwijst hier ongetwijfeld naar de door Gramsci gecontesteerde analogie die in fascistisch Italië graag werd gemaakt tussen Mussolini en Caesar.

[511] Labica, G., (Ed.), Dictionnaire Critique du Marxisme, Parijs, Presses Universitaires de France, 1982,  p. 114.

[512] Adamson, W.L., Gramsci’s interpretation of fascism, p. 621.

[513] Eén mogelijke oplossing van een hegemonische crisis is de interventie van charismatische ‘men of destiny’ (SPN p. 210).

De rol van charismatische individuen is echter beperkt tot de korte termijn, en tot het herstel van de collectieve wil, eerder dan de creatie van een nieuwe. It will in almost all cases be appropriate to restoration and reorganisation, but not to the founding of new States or new national and social structures.” SPN p. 129.

[514] SPN p. 219.

[515] Marx, K., De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte, Amsterdam, Uitgeverij Pegasus, 1970.

[516] Marx, K., De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte, p. 130.

[517] SPN p. 220.

[518] SPN p. 220.

[519] SPN p. 120.

[520] PPW p. 240.

[521] SPN p. 222.

[522] SPN p. 219.

[523] SPN p. 219-220.

[524] SPN p. 256-257.

[525] Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 312; SPN p. 256.