De verspreiding van het fordisme in de Belgische textielindustrie van 1950 tot 1970. Case-study aan de hand van het textielbedrijf DACCA. (Vanessa Rottiers)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

Vraagstelling

 

De gevolgen van de Tweede Wereldoorlog lieten zich onmiskenbaar voelen, zowel op sociaal als op economisch vlak. Veel sectoren waren niet langer rendabel, waardoor men naar manieren zocht om de economie opnieuw te laten herleven. Reeds voor 1940 werd er, ook in de Belgische industrie, gesproken van fordisme als rationalisering van het productieproces. De centrale vraag die wij hier proberen te beantwoorden, is of  – en in welke mate – het fordisme aanwezig was in de Belgische textielindustrie tussen 1950 en 1970.

De keuze viel op deze tijdspanne wegens het grote economische en sociale belang van deze periode. Voor­eerst was de Tweede Wereldoorlog beëindigd en werden de ondernemingen door de massale vernietigingen verplicht tot investeren. Daarnaast waren er de wettelijke en sociale veranderingen waardoor de bescherming van de arbeider een steeds belangrijkere plaats kreeg toebedeeld.

De oorsprong van de term fordisme ligt bij Henry Ford (1863-1947), de bekende Amerikaanse autoproducent. Door structurele veranderingen in de bedrijfs- en personeelsorganisatie – arbeidsdeling, standaardisering, lopende band en beloning – wist hij de auto om te vormen van een luxegoed tot een massaproduct in 1908. Het fordisme zorgde voor een toename van de productiviteit, voor een efficiënter productiesysteem en dus voor een daling van de productiekosten. Het verbeterde de interne bedrijfsorganisatie door zowel de productie als de relatie werkgever-werknemer te omvormen. Het hele concept van het fordisme moet echter ruimer bekeken worden dan de veranderingen die Ford had aangebracht aan het productieproces.

Het fordisme maakte ook buiten de Verenigde Staten een snelle opgang in de industriële wereld. De verspreiding gebeurde relatief snel, al verschilde de concrete invulling tussen staten en sectoren onderling. Op het continent speelde Duitsland de voortrekkersrol in de verdere verspreiding van het ideeëngoed[1]. Een aantal grote Duitse industriëlen was naar Amerika getrokken om daar kennis te nemen van de fordistische productieorganisatie. Via Duitse bronnen raakte het systeem verspreid in de Sovjet-Unie. Reeds voor de Eerste Wereldoorlog werd het toegepast in Nederland en België. Door de economisch ongunstige situatie raakte het systeem pas echt wijdverspreid in het Interbellum[2]. In die context van verspreiding vanuit het Amerikaans gebied kan er ook gesproken worden van een Amerikanisering van het productieproces.

Fordisme verwees oorspronkelijk naar de productiewijze en in de eerste plaats de productie met de lopende band in het automobielbedrijf van Ford. De elementen die bijdroegen tot de efficiëntieverhoging werden ongetwijfeld doorgegeven aan andere sectoren, al werd het systeem uiteraard specifiek aangepast aan de noden van de andere sectoren. Henry Ford kon dan wel het startsein gegeven hebben, andere sectoren hebben toch enige vorm van creativiteit aan de dag moeten leggen om de verhouding kost-opbrengst  te optimaliseren.

Zoals verder zal blijken, werd de term fordisme niet eenduidig gebruikt. In de algemene principes is wel enige consistentie vast te stellen, maar tot op zekere hoogte blijft het fordisme een vaag begrip. De meeste auteurs beperken hun beschrijving van de term tot pure rationalisering, waarbij de sociale aandacht voor de arbeiders vaak (te) weinig aan bod komt, terwijl de jaren 1950 net bekend stonden om de maatregelen die werden genomen ter bescherming van de arbeider. Wanneer de arbeider even losgekoppeld zou kunnen worden van zijn pure arbeidsprestaties, wordt het nochtans mogelijk hem in zijn sociale context te plaatsen.

 

 

Taylorisme

 

Vooraleer de verschillen in de definiërende literatuur te illustreren, moet men er zich bewust van zijn dat het fordisme geen fenomeen is dat heel plots het levenslicht zag. Het was geïnspireerd op voorgaande ele­men­ten en was onderhevig aan evoluties en aanpassingen. Fordisme kan dan ook beschouwd worden als een vorm van taylorisme. Friedrich Taylor (1856-1915) onderscheidde immers ook het belang van een rationele en efficiënte bedrijfsorganisatie en vestigde de aandacht op de modernisering van het productieproces door standaardisering.

De grootste belemmering voor een efficiënt productie­systeem was dat de bedrijfsleiding vaak een te beperkte kennis bezat over de concrete praktische werking van het bedrijf: de afstand arbeider-werknemer was te groot. Er moest een toenadering komen tussen de ondernemers en de arbeiders. Het kwam er hier niet enkel op aan om het productieproces te leren kennen, maar ook om de meest geschikte persoon te selecteren en op te leiden voor een bepaalde taak. Tussen die persoon en het management moest er – ter bevordering van de taakuitvoering – een goede verstandhouding ontstaan. De arbeider moest positief staan ten opzichte van de taak die de ondernemer hem had toebedeeld. De ondernemer op zijn beurt hoopte via analyse en selectie een goede uitvoerder gevonden te hebben voor een bepaalde taak.

Het management was niet enkel verplicht de meest geschikte arbeider voor een specifieke taak te selecteren, maar hoorde de verantwoordelijkheid tussen de managers onderling ook correct te verdelen. Experimenten waren hier noodzakelijk[3] vooraleer men concrete veranderingen kon doorvoeren in het productieproces. Dit was de taak van het planning departement [4]. Taylor zei hierover:

“All possible brain work should be removed from the shop and centered in the
planning or laying-out department leaving for the bosses work strictly 
executive in its nature.”
[5]

Deze taak kwam neer op de optimalisering van de dagelijkse werkzaamheden van het bedrijf, want ‘industry suffers under a sabotage of hands’[6]. Het planning departement werd zo de “denktank” van het bedrijf: de managers beslisten wat de arbeiders moesten doen. Hier kwam men tot de essentie van het taylorisme, namelijk de scheiding tussen denken en doen[7].

Het taylorisme werd dus getypeerd als rationaliteit en efficiëntie, ook al was de omschrijving van het taylorisme zeer theoretisch. Als concept trachtte het taylorisme steeds betere methodes te bedenken om zo – in het ideale geval – constante arbeid te kunnen verrichten. Praktisch gezien was constante arbeid echter bijna onmogelijk, zodat men zich in de praktijk dan maar ging toeleggen op de optimale afstelling tussen menselijke en mechanische arbeid. Concreet werd dit gedaan door arbeidsdeling door te voeren en het productieproces op te splitsen in deeltaken[8].

Taken opdelen betekende dat er op korte termijn behendigheid kon verworven worden, zodat het mogelijk was het productieproces te versnellen. Wanneer een arbeider zich op een simpele handeling concentreerde, wist hij daarbij enige behendigheid te verwerven. Die kleine taken lieten zich ook beter controleren dan veel grotere en meer gecompliceerde opdrachten[9]. De werknemer zou de kunst van het aanvoelen verwerven, hij werd als het ware in de mechaniek ingebouwd[10].  Doordat de kleine deeltaken niet veel uitleg behoefden, werd er weinig aandacht besteed aan de opleiding van de arbeiders.

Een te ver doorgedreven arbeidsdeling liet bij de arbeiders echter een gevoel van mentale gelatenheid ontstaan: zij voelden zich louter de appendix van een machtige machinale organisatie. Zo kwam er in vele gevallen een nerveuze spanning tussen menselijke arbeid enerzijds en machine en organisatie anderzijds[11]. Mens en machine werden tegengesteld aan elkaar, ook al maakten zij beiden deel uit van het uitvoerend aspect van het taylorisme. Mens en machine dienden dan ook op elkaar te worden afgestemd, zonder dat de arbeider het gevoel kreeg enkel een verlengstuk te zijn. De arbeider moest immers vlot kunnen werken met een machine en de machine moest vlot werkbaar zijn.

Hier kunnen we bijgevolg spreken van een sociaal-technische relatie[12]. Waar men toen nog niet aan dacht, was dat de praktische kant van die relatie arbeider-machine verbeterd kon worden door de arbeider te laten bijscholen. Op termijn zou dit positieve gevolgen hebben voor het efficiënte verloop van het productieproces. Het grote probleem was echter dat de managers niet bereid bleken die investeringskost te maken[13].

Wanneer er tussen het planning department, de arbeiders en de machinerie een perfect evenwicht bestond, dan had het bedrijf een ideale productiewijze gevonden. In de praktijk was dat evenwicht echter moeilijk te bereiken omdat er een constante ruis zat op de communicatie tussen het planning department en de arbeiders. Beide partijen hadden immers andere doelstellingen – hoewel ze wederzijds afhankelijk van elkaar waren – en stelden andere eisen aan het productieproces. Het planning department streefde een zo efficiënt mogelijke productiewijze na, terwijl de arbeiders de sociale aspecten benadrukten, zoals een correct loon, goede werkuren en een aangename werksfeer. Zij wilden geïntegreerd geraken in het productieproces zonder louter aanhangsel te zijn.

De twee partijen dienden compromissen te sluiten. Er was overleg nodig om tot een wisselwerking te komen met zo weinig mogelijk ruis. Alle aspecten van een productieproces behoefden hierbij evenveel aandacht. Wanneer één aspect overbelicht werd, zou er vroeg of laat een proteststem opgaan die betere voor­waarden zou eisen. Er ontstond een conflictsituatie die alle aandacht opeiste en nefast was voor een verbe­tering van de productiemethode.

Opgemerkt dient te worden dat deze laatste elementen de klassieke definitie van het taylorisme overstegen, die enkel verwees naar wetenschappelijke planning en rationaliteit.  Het taylorisme kan als volgt worden geschematiseerd:

 

                                  

Fordisme

 

Ford heeft van de auto een massaproduct gemaakt. De massaproductie symboliseerde in grote mate de industriële samenleving. Het bedrijf van Ford werd in de literatuur verpersoonlijkt met het lopende bandprincipe[14]. Het fordisme was het voorbeeld bij uitstek van het taylorisme. Zowel het taylorisme als het fordisme streefden een efficiënt productiesysteem na.

Over de betekenis van het fordisme zijn verschillende visies terug te vinden. Daarom kozen we voor twee auteurs die elk een ander accent van het fordisme belichten: de eerder rationele omschrijving van de Franse auteur Yves Carsalade en de meer sociaal gekleurde omschrijving van de Rotterdamse historicus Erik Bloemen.

Carsalade omschrijft het fordisme als een socio-productief systeem dat tot doel had een prijsvermindering door te voeren door massaproductie. Concreet bedoelt hij hiermee dat er een opsplitsing van taken werd doorgevoerd en dat iedere arbeider belast werd met één of twee taken. De consequentie van de opsplit­sing zou een productiviteitstoename moeten zijn.  

Volgens Carsalade is de essentie van het fordisme niét de lopende band, die toch traditioneel met het fordisme wordt geïdentificeerd[15]. Door de lopende band niet te gebruiken, kent Carsalade’s omschrijving van het fordisme een ruimere toepasbaarheid. In feite wordt er zelfs kort aangeleund bij de omschrijving van het taylorisme.

Het fordisme is bij Carsalade dus méér dan alleen de lopende band. Massaproductie bleef wel het hoofddoel, maar Carsalade wijst er op dat er naast de lopende band nog andere technieken mogelijk waren om dit doel te bereiken, hoewel de lopende band toch het belangrijkste mechanisme bleek te zijn waarrond de rest van het productieproces werd georganiseerd.

Telkens wanneer er gesproken wordt van lopende band, lijkt het te gaan over grote bedrijven, aangezien de investeringskost van dergelijk materiaal vaak te hoog lag voor kleine ondernemingen. Een klein bedrijf kon echter eveneens een serieuze productietoename kennen door reorganisatie van de arbeiders, al werd er in de context van kleinere bedrijven niet zo vaak gesproken van massaproductie.  De ruime inzetbaarheid van Carsalade’s omschrijving laat zich ook hier voelen, aangezien een productietoename ook mogelijk was in kleine ondernemingen die niet noodzakelijk werkten met de lopende band. Fordisme kon dus  zowel in grote als in kleine ondernemingen, zonder daarbij gebruik te maken van de lopende band.

Deze omschrijving van het fordisme is nochtans voor enige kritiek vatbaar. Carsalade is bijvoorbeeld onduidelijk wanneer hij het heeft over massaproductie, lagere prijzen en de daarbij horende hogere lonen. Massaproductie bracht inderdaad lagere prijzen met zich mee, maar een vermindering van de prijzen hield reeds een toename van de koopkracht van de lonen in. Viel dit voor hem al onder loonstijging, of werden de lonen ook nog eens nominaal verhoogd? Wanneer de werkgevers een nominale loonstijging doorvoerden, was dat voor hen een extra kost. Toch bood dit voor de ondernemers op termijn voordelen, aangezien een hoger inkomen een extra vraag met zich meebracht en het mechanisme van massaproductie zo de massaconsumptie in stand hield.

Het uiteindelijke doel van het fordisme was niet humaan of sociaal, maar louter economisch. Er kan echter niet ontkend worden dat er steeds impliciet een sociaal aspect aanwezig bleef, aangezien de arbeider een essentiële plaats bekleedde in het productieproces en men de arbeider nooit kon ontdoen van zijn menselijke eigenschappen. Een onderneming hoorde wel een minimum aantal toegevingen van sociale aard te doen opdat een werknemer net dat extraatje zou willen leveren aan zijn bedrijf. De afhankelijkheidspositie van de werkgevers gaf de arbeiders bovendien de macht om bepaalde sociale maatregelen af te dwingen. Die afhankelijkheidsrelatie jegens elkaar had tot gevolg dat noch het sociale, noch het economische doel ooit volledig kon gehaald worden: een compromis drong zich steeds nadrukkelijker op.

Het is in deze context dat Van Hootegem spreekt van een fordistisch compromis. Enerzijds ging het over massaproductie – en in het verlengde daarvan massaconsumptie –, anderzijds moest er voor de werknemers een socialezekerheidssysteem worden uitgebouwd dat de nodige beschutting bood. In dat sociaal systeem kregen de arbeiders een vorm van erkenning en mochten ze voor een stuk delen in de winst[16], al bleef de organisatie van de productie de verantwoordelijkheid van de werkgevers[17].

 

 

 

Daar waar het fordisme bij Carsalade een statisch gegeven leek, vinden we bij Erik Bloemen een omschrijving die rekening houdt met de veranderingen van de tijd. Bloemen stelt een keerpunt vast rond 1945. Tot de Tweede Wereldoorlog vormden de assemblagelijn en de mogelijkheid tot technische beheersing van het productieproces de kern van het fordisme. Het werk zou worden opgesplitst in kleine onderdelen, zodat routine en snelheid het zouden halen op het traditionele vakmanschap[18]. De nadruk op het economische primeerde: in deze omschrijving komt het sociale aspect niet aan bod. De assemblagelijn legt de nadruk op het technische aspect, terwijl het menselijke aspect weinig aandacht krijgt. De arbeider vervulde in dit opzicht slechts een deel van het proces, hij was hier niet meer dan een robot, een machine. Hij was zelfs geen verlengstuk van de machine, hij werd ontdaan van zijn menselijke eigenschappen en moest zich houden aan het ritme van de machines:

“The delivery of work instead of leaving it to the workmen’s initiative to find it.”[19]

Enkel het bekomen van een eindproduct was van belang. Wat een werknemer daarvoor moest doen en opofferen, werd volgens Bloemen tot 1945 buiten beschouwing gelaten.

Een systeem dat enkel het economisch aspect belicht en toch gebruik maakt van een sociaal element – maar dat negeert – geeft op termijn spanningen. De arbeiders voelden zich immers behandeld als een machine en vielen in onvrede met het economische systeem. Die onvrede kon resulteren in het stilleggen van de productie. Om die onvrede te baas te kunnen, stelde Bloemen na 1945 een fenomeen vast dat hij bureaucratic control noemt en gebaseerd was op company rules en company policy. Concreet ging het onder meer over promotieprocedures en loonschalen[20]. Deze maatregelen zorgden ervoor dat de productiviteit behouden werd en dat de arbeider een grotere bereidwilligheid zou tonen in ruil voor economische zoethoudertjes. De bekommernis was niet het sociale, maar het economische.

Toch was er hier sprake van een toegeving aan de arbeiders. Die tegemoetkoming gebeurde evenwel om het systeem van massaproductie in stand te houden. De arbeider werd op die manier gemanipuleerd om te blijven presteren en niet te veel te klagen: de persoonsgebonden kwestie zou in dergelijk systeem nooit primeren op de economische doeleinden. Het uiteindelijke doel was optimale efficiëntie[21].

Uit de beide schema’s kwamen al enige verschillen aan het licht. Carsalade zag het breder dan Bloemen: hij had het over een socio-productief systeem met als doel massaproductie, terwijl Bloemen zich beperkte tot de assemblagelijn als het organisatieprincipe bij uitstek.

Bij Carsalade bleef het economische primeren, het was een systeem dat een wisselwerking tussen massaproductie en massaconsumptie beoogde. Ook bij Bloemen was dat systeem van wederzijdse voeding en instandhouding aanwezig. Arbeidsdeling was bij Carsalade echter een primair element. Die arbeidsdeling vloeide niet noodzakelijk voort uit de assemblagelijn, zoals dit wel het geval was bij Bloemen.

Met betrekking tot de sociale gerichtheid in het fordisme, werden er bij beide auteurs verschillen aangetroffen. Carsalade bekijkt het fordisme louter economisch: een arbeider had enkel een deeltaak te vervullen om het gehele systeem te laten renderen. Deze zienswijze gaat ook op voor Bloemen, al situeert hij het belang van de arbeidszorg chronologisch pas vanaf 1945. De arbeider had ook bij Bloemen de nodige macht: de ondernemers werden verplicht toegevingen te doen om het systeem draaiende te houden, al bleef het uiteindelijke doel economische winst en niet de sociale zorg voor de arbeiders.

Vanuit deze vaststellingen sluit dit onderzoek nauwer aan bij de omschrijving gegeven door Bloemen. Zijn aandacht voor de rol van de arbeider in het geheel past beter bij de tijdsgeest van de gekozen periode 1950-1970.

De idee dat Bloemen heeft over het fordisme kunnen we als volgt schematiseren:

 

 

 

Concrete gevalstudie

 

Traditioneel wordt het fordisme in de literatuur het vaakst gesitueerd in de auto-industrie en de metaalsector. Ergens is dit logisch aangezien het fordisme gestart is in de autosector en de metaal- en autosector aan elkaar gelinkt zijn. De chemiesector wordt slechts sporadisch in verband gebracht met het fenomeen van het fordisme. De vraag of er sprake is van fordisme in de textielsector blijft in de literatuur vooralsnog onbeantwoord[22].

De textielsector wordt in België nogal eens aanzien als het vergeten broertje van de metaalsector, ondanks de omvang en het grote belang in de geschiedenis van de Nederlanden. Qua werk­gelegen­heid stond de textielsector in België vlak voor de Eerste Wereldoorlog nochtans op de derde plaats[23], of soms zelfs op de tweede plaats, na de metaalsector[24]. Na de Tweede Wereldoorlog bleef de Waalse metaalsector sterker dan de lichtere nijverheid in Vlaanderen, hoewel het belang van de Vlaamse textielindustrie voor de jaren 1950-1960 zeker niet onderkend mag worden[25]. Het mag wel duidelijk zijn dat textielsector een belangrijke rol speelde in de Belgische economie.

De belangrijkste reden voor deze hoge positie was dat het een sector is die in België gekenmerkt werd door een hoge arbeidsintensiteit. België is een klein land dat het op het vlak van textiel moet halen van kwaliteit en niet van kwantiteit. De sector vereist immers grote investeringen die op Belgische schaal financieel moeilijk kunnen gehaald worden. Daarom primeert de productiefactor arbeid hier duidelijk op de productiefactor kapitaal: kwaliteit leveren op een kleinere schaal in plaats van massale productie.

De overheid heeft tegen het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw bijna al haar aandacht geconcentreerd op de metaalindustrie en op de mijnsector. Ook de financiële wereld schonk slechts een minimum van aandacht aan de textielsector. Bijgevolg gingen de subsidies en investeringen aan de neus van de textielondernemers voorbij en konden de bedrijfsleiders niet anders dan zich concentreren op de productiefactor arbeid.

De keuze voor de textielsector als onderzoekssector lag dan ook voor de hand: de rol van het fordisme in deze sector werd tot nu toe onderbelicht in de literatuur, terwijl het relatieve belang voor de Belgische economie niet mag onderschat worden en deze sector in België door het arbeidsintensieve aspect een bijzonder goede kandidaat is om de fordistische principes toe te passen. Naast het productie-aspect, zal tevens het sociale aspect belicht worden omdat dit element, zoals gezegd, typerend is voor de jaren 1950 in België. Het economische en het sociale spelen in deze studie dus een even grote rol[26].

De praktische belichting van een bedrijf concretiseert de aanwezige, doch schaarse, literatuur over de invulling van het fordisme in de textielsector. De tot nu toe bereikte besluiten kunnen hierdoor worden gecorrigeerd, tegengesproken en aangevuld. Bedenking hierbij is dat een vaststelling gemaakt op het niveau van één bedrijf uiteraard niet zonder meer mag doorgetrokken worden naar de gehele sector.

Hier wordt het startsein voor dat ideaal gegeven en wordt er één bedrijf bestudeerd, namelijk Dacca, een juteweverij die gevestigd was te Temse. De toegang tot het bedrijfsarchief werd onmiddellijk gegeven omdat het archief nog niet geklasseerd was en de toestemming tot inzage graag gegeven werd wanneer er enige bereidheid was om het archief te klasseren[27].

Het bedrijfsarchief bestrijkt de periode van de stichting van Dacca in 1952 tot de stopzetting van de activiteiten in 1972. Documenten van diverse aard werden bijgehouden, zoals arbeidsgegevens, ziekteverlof, veranderingen op de werkvloer, aankoopbons, verkopen, jaarbalansen en notulen van vergaderingen. Het is een zeer rijk archief dat voor diverse studies kan aangewend worden. Voor de periode 1950-1970 zijn het wel enkel de getypte documenten die werden bijgehouden. Hoewel geschreven briefjes vaak rijke informatie kunnen bevatten, ontbraken ze in het archief en vormen ze aldus een deel van de inherente lacunes in elk archief.

Literatuur over de invloed van het fordisme in de textielsector is, zoals reeds eerder gezegd, niet erg uitgebreid. Vaak zijn de onderzoeken al gedateerd, al kunnen ze ook nu nog hun nut bewijzen. Voor deze studie gebruikten we enerzijds literatuur georiënteerd op de textielsector en anderzijds sociologische werken. Beide vormen trachten we met elkaar in verband te brengen, om zo te onderzoeken of er sprake is van fordisme in de periode 1950-1970.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Mok, e.a., In het zweet des aanschijns, 65.

[2] Van Hoof en Van Ruysselvelt, Sociologie en de moderne samenleving, 226-227.

[3] Bloemen, Scientific Management in Nederland 1900-1930, 22.

[4] Pruijt, The fight against Taylorism in Europe, 9-10 en
  Van Hoof, J. en Van Ruyssevelt, J., Sociologie en de moderne samenleving, 220-221.

[5] Geciteerd in: Bloemen, Scientific Management in Nederland 1900-1930, 38.

[6] Carsalade, Les grandes étapes de l’histoire économique, 94.

[7] Huys, Pollet, e.a., Bouwen en schaven aan de kwaliteit van arbeid, 30-31.

[8] Met arbeidsdeling  bedoelt men de analyse van het productieproces en het onderverdelen van het proces in deeltaken, waarbij elke taak door een andere arbeider zal worden uitgeoefend. Arbeidsdeling  is verschillend van arbeidsspecialisatie, wat zoveel betekent als een verdere ontwikkeling van een productieproces. Tevens worden ze in de literatuur regelmatig door elkaar gebruikt. Pruijt, The fight against Taylorism in Europe, 10.

[9] Huys, Pollet, e.a., Bouwen en schaven aan de kwaliteit van arbeid, 29.

[10] Huys, Pollet, e.a., Bouwen en schaven aan de kwaliteit van arbeid,  31.

[11] Carsalade, Les grandes étapes de l’histoire économique, 94.

[12] Van Hootegem, De dragelijke traagheid van het management, 67.

[13] Cf. infra, Opleiding, p. 23.

[14] Van Hoof en Van Ruyssevelt, Sociologie en de moderne samenleving, 224.

[15] Carsalade, Les grandes étapes de l’histoire économique, 128-129.

[16] De werknemers mogen voor een stuk enkel in de winst delen aangezien een onderneming kapitaal nodig blijft hebben om te kunnen investeren.

[17] Van Hootegem, De dragelijke traagheid van het management, 6.

[18] Bloemen, Scientific Management in Nederland 1900-1930, 30.

[19] Geciteerd in Bloemen, Scientific Management in Nederland 1900-1930, 30.

[20] Idem.

[21] Hier dient te worden aangestipt dat een ondernemer anders denkt over efficiëntie dan de ingenieur. Voor de ondernemer betreft het de relatie winstinvestering. Efficiëntie is het louter commerciële. De ingenieur ziet het technische denken als een teken van efficiëntie. Uit: Bloemen, Scientific Management in Nederland 1900-1930, 41.

[22]Alle stadia van de bewerking van de natuurlijke of scheikundige vezels die als grondstof dienen. Deze vezels ondergaan namelijk opeenvolgende bewerkingen zoals spinnen, weven, veredelen. De textielsector omvat: breigoed, veredelingsnijverheid, kledingweefsel, huishoudtextiel, meubelstoffen, tapijten, spinnerijen en industriële toepassingen.” Geciteerd in Desmet, De Belgische textielsector en het textielplan, 1.
Wat betreft de verklaring van de terminologie kan verwezen worden naar: Baan, Goed garen; termen en begrippen van de textielnijverheid uit heden en verleden, Rijswijk, 1995 en Hardouin-Fugier, Berthod, en Chauent-Fusaro, Les étoffes.
Dictionnaire historique, Parijs, 1994 en Wingate, Fairchild’s dictionnary of textiles, New York, 1979.

[23] De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen, 28.

[24] Desmet, De Belgische textielsector en het textielplan, 1.

[25] Vandewalle, “De economische ontwikkeling in België, 1945-1980”, 119-120.

[26] Deze vaststelling werd reeds gedaan bij de begripsomschrijving. Het verklaart nogmaals de keuze voor de omschrijving van Bloemen die het sociale aspect in zijn omschrijving importeert in de helft van de jaren veertig.

[27] Dit was het werk van Stijn Roovers, die ook het archief van Dacca onderzocht.