Historische stront op Vlaamse grond. Een inleidende studie in de historische faecologie. (Bruno Debaenst)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Oost-Vlaanderen was bij de totstandkoming

van het Verenigd koninkrijk der Nederlanden in 1815

de meest en dichtst bevolkte en in mijn ogen

ook belangrijkste provincie van het land.

 

PH.Kint[293]

 

HOOFDSTUK 4: Oost-Vlaanderen: Mest-Vlaanderen?

Een kwantitatief en comparatief onderzoek naar de bemesting in Oost-Vlaanderen in het eerste kwart van de 19de eeuw.

 

4.2 Een comparatieve analyse van de Oost-Vlaamse bemesting aan de hand van de kadastrale expertises.

 

De meststoffen

 

Na de akkerbouwgewassen, waar we ons vooral beperkt hebben tot de bespreking van de belangrijkste verspreiding van de verschillende gewassen zullen we nu eerst de bemestingsonkosten en –hoeveelheden nagaan. Misschien kunnen we daarna een aantal vooronderstellingen verifiëren. Zo hebben we gezien dat vlas ook in de Zandstreek een algemeen verspreide teelt was. Aangezien de natuurlijke bodemvruchtbaarheid van de Zandstreek logischerwijze deze teelt niet kan dragen vermoeden we dat de bemesting in deze regio dan ook hoger moet geweest zijn dan gemiddeld. Maar laten we eerst overgaan tot de bespreking van de bemesting vanuit de kadastrale schattingen.

 

In het document nr 5 van de expertise wordt bij de onkosten voor elk gewas het aantal ‘voitures’ stalmest opgegeven die getransporteerd worden van de hoeve naar de akker. We hebben dit aantal opgeteld en gedeeld door het aantal jaren in de vruchtwisseling. Vervolgens hebben we dit aantal omgerekend van de oude maat naar hectares. Op deze manier verkregen we een gemiddeld aantal wagens mest dat elk jaar per hectare gebruikt werd. Deze gegevens konden we op kaart uitzetten en zo de vergelijking maken.

 

Wat wordt verstaan onder een ‘voiture’ of wagen? Het is een veel voorkomende term, die slaat op de inhoud van het grootste gebruikte transportmiddel in de landbouw. Een wagen is ‘een voertuig met vier wielen, waarbij het laadvlak op de bak gelijkmatig boven de vier wielen is gebouwd.’[324] Dat onderscheidt haar van de kar, een voertuig met twee wielen, waarbij de bak vooral gedragen wordt door de twee achterste wielen.

 

Hoeveel wordt nu begrepen onder een wagenlading mest? We worden al onmiddellijk geconfronteerd met een methodologisch probleem van jewelste. Er wordt namelijk om te beginnen al onderscheid gemaakt tussen drie soorten wagens in de kadastrale expertises. Eerstens wordt in Moerbeke Waas, Berlare, Zele en Zeveneken de term ‘charette’ gehanteerd. We menen dat dit slaat op de hierboven vermelde kar. Het zijn wel de enige vermeldingen die we konden terugvinden, zodat we er niet dieper op ingaan. Wij menen wel dat dit karrentype iets kleiner moet zijn dan een wagen. Ten tweede wordt bij de wagens onderscheid gemaakt tussen deze getrokken door één of door twee paarden. Zo geven we het voorbeeld van de kadastrale expertise van Erpe. Daar geeft men op dat ‘une voiture attelée d’un cheval’ op 6 frank komt en deze ‘attelée de deux chevaux’ op 10 frank. Zou deze geldelijke verhouding ook de verhouding van de hoeveelheid weergeven en is een wagen getrokken door twee paarden bijna dubbel zo zwaar als deze getrokken door één paard? Over het algemeen heeft men het steeds over de kostprijs van een wagen getrokken door twee paarden. Bijvoorbeeld in Grembergen: ‘le prix d’une voiture à deux chevaux est de 3 florins’ en in Wetteren: ‘La voiture attelée de deux chevaux se vend sur le terrain, cinq florins courant (9 francs 07 centimes)’.

 

We zullen er hier van uitgaan dat alle schatters ongeveer dezelfde eenheden hanteerden. We hebben niet echt zekerheid hiervan, maar er zijn ook niet echt veel aanwijzingen die het zouden kunnen tegenspreken. Wat we wel nog niet weten is wat het volume of het gewicht is van zo’n ‘voiture attelée de deux chevaux.’ In de literatuur hebben we meerdere omschrijvingen gevonden voor het volume en/of gewicht van een wagen. Een overzicht:

 

In de licentiaatsverhandeling van F. Coperloos die een aantal kadastrale expertises uit de Zand- en Leemstreek verwerkt heeft vinden we dat B.H. Slicher van Bath het gewicht van een mestkar op 750 kg schat. Verder berekent de auteur zelf een gewicht tussen de 800 en 1000 kg aan de hand van de velgbreedte, waarna hij een gewicht van 900 kg als gemiddelde neemt.[325] Diezelfde 900 kg vinden we terug als omschrijving gebruikt door Schwerz in een boek van J. Girardin.[326] Diezelfde Girardin vermeldt in zijn boek ook nog tweemaal een gewicht van 650 kg voor een wagen.[327] J.N. Schwerz vermeldt zelf in zijn boek over de Belgische landbouw dat een voer meststoffen, samengesteld uit verteerde koeie- en paardemest in het Departement van het Noorden, ongeveer 800 kilogram weegt.[328] In het begin van onze zoektocht naar de ontcijfering van het begrip ‘voer’ of ‘voiture’ probeerden we ook nog om aan de hand van de omschrijvingen die bijvoorbeeld Schwerz geeft van de productie van bepaalde dieren tot gewichthoeveelheden te komen. Deze poging gaven we al vlug op toen we ons realiseerden dat het schatten van de mestproductie van een dier waarvan de specifieke kenmerken niet geweten zijn, onbegonnen werk is.

 

J.L. Van Aelbroeck vermeldt dat de vracht van een ‘voer van twee paarden in den aarden-weg’ bestaat uit een zesde van een deel van een gemetselde put langsheen de rivieren.[329] Zo’n deel heeft een inhoud van 5 voet in het vierkant op 5 voet diep. Wanneer we voor een voet ongeveer 1/3 van een meter nemen, komen we op een inhoud van ongeveer 4,5 à 5 kubieke meter. Een voer van twee paarden kwam dus ongeveer op een goeie ¾ van een kubieke meter. Bij een gewicht van 1 kg per liter (wat wel kan kloppen voor vloeibare uitwerpselen), komen we aan zo’n 750 kg. Weliswaar moet men er ook rekening mee houden dat de vloeibare uitwerpselen niet zo eenvoudig getransporteerd kunnen worden als bijvoorbeeld stalmest, en dat de hoeveelheden van de vloeibare substantie lager liggen dan de stalmest.

 

We hechten ten andere niet zo overdreven veel belang aan de absolute hoeveelheden zoals ze hier opgegeven zijn. Of een wagen nu 700 of 1000 kg weegt, is ten slotte vanuit onze comparatieve invalshoek niet zo heel belangrijk. Het relatief belang interesseert ons veel meer: waar werd het meest bemest? En bij het vergelijken kun je net zo goed 10 wagens met 20 vergelijken als 7000 kg met 14000 kg. Tenslotte mag niet vergeten worden wat we in het tweede hoofdstuk omstandig aangetoond hebben, namelijk dat niet alleen de hoeveelheid van belang is, maar ook de samenstelling van de mest, die van veel meer factoren afhankelijk is.

 

Voor de omzetting nemen we in navolging van F. Coperloos een gewicht van 900 kg. Dit lijkt ons het meest voor de hand liggend. Na deze methodologische uitweiding bekijken we nu de kaart van Oost-Vlaanderen waarop we het aantal wagens stalmest per hectare eerste klassegrond per gemeente uitgezet hebben.

 

Wat merken we? Er vallen onmiddellijk twee gebieden op waar de hoeveelheden het grootst zijn. Het grootste gebied is een strook van Moerbeke Waas tot aan Aalst, met als concentratiepunt het land van Dendermonde. Het ander gebied betreft de gemeenten langs de Schelde rond Oudenaarde.

 

De gemeenten rond Gent behoren tot een soort middencategorie, alsook de gemeenten langsheen de Dender. Ook een aantal gemeenten boven en onder Balegem behoren hiertoe. Het minst bemest met stalmest van de hoeve zijn de akkers van de gemeenten gelegen langs de Leie, het grootste deel van het arrondissement Eeklo en het resterende deel van de leemstreek, het centrum vooral.

 

Wanneer we nu dezelfde gegevens op een andere manier bekijken, krijgen we het resultaat zoals te zien is op de kaart nr 4.2.24. Hier hebben we namelijk het aantal wagens zoals ze voor de eerste klasse opgegeven zijn, zo goed en zo kwaad als het ging doorgevoerd naar de onderliggende klassen. Wanneer nu bijvoorbeeld de eerste klasse grond gekenmerkt zou worden met een zwaar vruchtopvolgingssysteem dat veel bemesting behoeft (met koolzaad, aardappelen en vlas bijvoorbeeld), terwijl de lagere klassen met een vruchtopvolging gekenmerkt zouden zijn die veel minder veeleisende gewassen bevat (drie gewassen en dan 5 jaar braak bijvoorbeeld), zou dit een vertekend beeldvan de gemiddelde hoeveelheid stalmest geven op de kaart. Wij hebben dit opgelost door het aantal wagens per gewas te vermenigvuldigen met de oppervlakte van dat gewas in elke klasse (volgens de jaarlijkse gemiddelde oppervlakte en het desbetreffende vruchtwisselingssysteem) en vervolgens de som van het aantal wagens van elk gewas te maken, waarna wij deze gedeeld hebben door de totale oppervlakte akkerland.

 

Op die manier hoopten wij vertekeningen ten gevolge van proportioneel te zwaar bemeste eerste klasgronden in vergelijking met de rest te verminderen. Deze werkwijze is niet zonder risico: wij gaan er immers van uit dat een gewas, rogge bijvoorbeeld, in de eerste klasse eenzelfde (stalmest)bemesting krijgt als hetzelfde gewas in de vijfde klasse bijvoorbeeld. En dat is dubieus: het zou immers zowel meer als minder kunnen zijn. Het strekt de logica tot eer dat er van uitgegaan wordt dat een boer in de eerste plaats zijn beste gronden het meest verzorgt. Die grond brengt hem immers het meest op. De gronden van mindere kwaliteit zouden in dat geval pas op de tweede plaats komen.

 

Toch hebben we vermoedens dat ook de omgekeerde logica zou kunnen kloppen: volgens dit scenario zouden de eerste klasse gronden gewoon bemest worden en aldus een mooie opbrengst geven, terwijl de gronden van mindere kwaliteit veel zwaarder zouden moeten bemest worden om benaderende oogsten te kunnen verkrijgen. Wanneer men die mindere gronden immers te weinig of zelfs nog evenveel zou bemesten zou dit waarschijnlijk een averechts effect resorteren, waardoor de grond die al vanzelf minder opbracht, nog slechter zou presteren. Wij menen eerder het tweede scenario te moeten volgen. Daarin worden we gesterkt door de informatie die de opsteller van de kadastrale expertise van Zeveneken bij de schatting van de onkosten meegaf:

 

Considérant que le rapport dans lequel se trouvent les évaluations des différentes classes telles qu’elles sont établies par les calculs qui précédent ne se rapproche point de données que l’expert s’est procurées sur la valeur locative ordinaire de chacune d’elles; que le classes inférieurs presentent un produit trop fort comparativement à celui de la première classe; que cette desproportive resulte de ce que les déductions ont été établie en raison proportionelle de produit brut, tandis que les frais de culture sont au moins aussi considérable dans les dernières que dans la première classe, attendre qu’elles exigent plus d’engrais. L’expert a dit que pour ramener les évaluations a une juste proportion …’[330]

 

Toch moeten we er ook aan toevoegen dat in de eerste klasse gronden in de eerste plaats de veeleisende gewassen worden opgenomen. Vlas en koolzaad bijvoorbeeld vragen normaal gezien een veel hogere bemesting dan pakweg haver of rogge. Het wordt meteen duidelijk dat het een vrij delicate zaak is om de aanwezige cijfers zomaar te extrapoleren naar andere klasse gronden.

 

Nu terug naar onze bewerking: op deze kaart zien we geen grote verschillen met het vorige. Nog steeds vallen de hoge waarden in de gemeenten van de zandleemstreek van Oudenaarde op samen met de strook gemeenten die van Moerbeke Waas tot Aalst zwaar bemest blijken. Het arrondissement Eeklo daarentegen heeft nu nog minder jaarlijkse bemesting, wat eigenlijk logisch is als we bedenken dat daar het meest grond ongebruikt bleef liggen. Ook de andere daarnet vermelde regio’s blijken ongeveer binnen dezelfde categorieën te blijven. We kunnen dus met een (tamelijk) gerust hart deze (mogelijke) vertekening van het lijstje schrappen.

 

We gaan ook de vervoerskosten na: waar wordt het transport van de hoeve naar het platteland het meest of het minst geschat? Goedkoopst blijken de gemeenten rond Dendermonde te zijn. Het duurste transport vinden we in de omgeving van Deinze en in de gemeenten van de Leemstreek vanaf Gent langsheen de Schelde naar beneden. Voor de meeste gemeenten schommelt de transportprijs rond de 1 à 2 frank per wagen.

 

We gaan nu over tot de bespreking van de gekochte mest. Er werd namelijk niet alleen mest van de hoeve getransporteerd, ook gekochte mest werd aangevoerd. We hebben hiervoor dezelfde bewerkingen ondernomen als bij de getransporteerde mest en kwamen tot het resultaat zoals te zien is op kaart nr 4.2.26. Wat die gekochte mest precies inhoudt is niet volledig duidelijk. In sommige gevallen was het waarschijnlijk gewone stalmest, die bijvoorbeeld aangekocht werd in de stokerijen, terwijl ook misschien stadsmest tot de mogelijkheden moet behoren. Vooral het straatvuil moet als een soort compost-stalmest binnen deze categorie gerekend worden. Anders ligt het met bijvoorbeeld termen als vidange, excréments of menschendrek. Die worden ook onder de gekochte mest gerekend, maar behoren eerder tot de categorie van de ‘urine de vache’ of koegier dan tot de categorie van de stalmest. Het onderscheid zit hem in de verschijningsvorm: vast versus vloeibaar.

 

Hier zien we een totaal ander beeld verschijnen. De Leemstreek blijft hier, een strook in het land van Aalst te na gesproken, verstoken van een bemesting met gekochte meststoffen. Zelfs de streek van Oudenaarde die tevoren nog in het brandpunt stond van de bemesting blijkt hiermee voldoende te hebben. Behoudens een paar kleine uitzonderingen wordt er geen mest aangeschaft. De Zandstreek en vooral de regio die reeds opviel door haar grote bemesting met stalmest van de hoeve, blijkt nu ook nog eens veel mest aan te kopen. Opnieuw ligt het grootste deel van het land van Dendermonde hierbij in het epicentrum.

 

Wanneer we ook hier dezelfde bewerking maken als boven en de bemesting van de verschillende vruchten doorrekenen naar de onderliggende klassen, zien we weinig verschil.[331]

 

De oorzaak voor deze situatie waarin de aankoop van mest ontbreekt in grote delen van de provincie zou in de hoge kostprijs van de mest kunnen liggen. Wanneer we de kostprijs per wagen uitzetten op kaart, zien we dat de oostelijke helft van het land van Dendermonde met uitlopers naar het noorden en het zuiden gekenmerkt wordt door een lage prijs. Voor het grootste deel van Oost-Vlaanderen schommelt de prijs rond de 10 frank. Enkel voor een aantal gemeenten rond Deinze en de gemeenten in de Leemstreek waarvoor gegevens voorradig zijn, kost een wagen al vlug een paar franken meer. We menen dit te kunnen wijten aan de gebrekkige transportinfrastructuur. In Zulzeke zeggen ze het klaar en duidelijk: on achète pas du dehors, la difficulté des chemins rendant cet usage impossible.[332]

 

Wanneer we dan de som van de gekochte en getransporteerde wagens, of anders de totale hoeveelheid wagens mest bekijken vallen geen grote verrassingen meer op: het grootste deel van Oost-Vlaanderen werpt jaarlijks tussen de 10 en de 20 wagens op een hectare akkerland, terwijl dit vooral bij Oudenaarde en de aangrenzende gemeenten langs de Schelde en voor het grootste deel van het land van Dendermonde met een paar uitlopers naar boven en beneden al vlug tot het dubbele opliep. Dit wordt nog duidelijker wanneer we de reeds besproken bewerking wat betreft de lagere klassen doorvoeren voor de hoevemest en de gekochte mest samen. Onbetwistbare (stal)mest-hot-spot van Oost-Vlaanderen is de regio met als middelpunt Dendermonde. Eervol tweede wordt de regio rond Oudenaarde. Opnieuw bengelen de Eeklose gemeenten samen met Aalter en de gemeenten langs de Leie en het stuk Schelde tussen Gent en de Paulatem-cluster aan de staart met heel lage stalmestbemestingswaarden.

 

Waar we tot nog toe geen rekening mee hielden was de bemesting volgens het percentage akkerland. Een gemeente met bijvoorbeeld slechts 20% akkerland en 80% weiland zou misschien het geringe aandeel akkerland zwaarder kunnen bemesten dan een gemeente met de omgekeerde verhoudingen. Dat effect wordt wel grotendeels tenietgedaan of zelfs omgekeerd door een intensieve stalvoeding, maar toch wensten we na te gaan of er grote wijzigingen gebeuren door deze bewerking. Het blijkt niet het geval te zijn: nog steeds primeren de gemeenten rond Dendermonde en Oudenaarde. Hieraan kan de hogere bemesting dus absoluut niet te wijten zijn.

 

Stalmest was niet de enige meststof in Oost-Vlaanderen zoals ondertussen toch al duidelijk zou moeten zijn. Tal van andere meststoffen hielpen de Oost-Vlaamse boer bij de instandhouding van de vruchtbaarheid van zijn gronden. Of zoals de expert in het kadastraal dossier van Grotenberge schrijft: ‘De landbouwer na zijn genoegen gebruikt kalk, asch of paarde- en koemest’. We overlopen nu alle andere meststoffen.

 

We beginnen ons overzicht met de vloeibare uitwerpselen. We hebben ervoor geopteerd deze niet op kaart uit te zetten. Als reden hiervoor halen we aan dat de verscheidenheid aan aanduidingen te groot is om zomaar tot vergelijking over te kunnen gaan. Zelfs indien we alle verschillende maten die opgegeven zijn zouden kunnen herleiden tot een uniforme maat, zitten we nog met twee grote problemen: er zijn een aantal gemeenten, vooral uit de Hollandse periode, waarvoor geen inhoudsmaat noch hoeveelheid opgegeven is. We beschikken hier enkel over een geldelijk equivalent (12 florijnen bijvoorbeeld). Het ander probleem is dat de opstellers van de kadastrale expertises vaak de ‘urine de vache’ verhaspelen met de ‘vidanges’ (dite beir) en ‘excréments’, wat uiteindelijk twee verschillende meststoffen zijn die moeilijk met elkaar kunnen vergeleken worden wat kracht en efficiëntie betreft.

 

Wat we wel nog kunnen afleiden op het kaartje is het verspreidingsgebied van deze ‘vidanges’: we zien ze links eenmaal opduiken in Wontergem en voor de rest komen ze hoofdzakelijk in de streek ten oosten van Gent voor. Belangrijke leveranciers voor de vloeibare mest waren de vele stokerijen waar we het reeds over gehad hebben. Zij verzamelden de urine van hun dieren in grote gierkelders.

 

De oliekoeken

 

Het is niet eenvoudig om over het kaartje met de verspreiding van de koolzaadkoeken veel zinnige verbanden te formuleren. We kunnen niet zeggen dat de koolzaadkoekenbemesting samenvalt met de koolzaadteelt. We zouden beter het ruimere begrip oliekoeken gebruiken in plaats van het woord koolzaadkoeken, aangezien we in heel wat kadastrale expertises ook andere koeken terugvonden: naast de ‘gateaux de graines de colzat (Denderleeuw)’ vonden we ook omschrijvingen als ‘farine de navets’ (Haaltert), ‘gateaux de colzat et huillette’ (Iddergem), ‘pain de colzat’ (Vloersegem), ‘tourteaux de colzat et de chanvre’ (Lokeren), ‘raepstrood en raepbroden de colzat’ (Bellem), ‘tourteaux de navets’ (Bottelare) en ‘gateaux de semence de lin’ (Waarschoot) terug.

 

Aan omschrijvingen geen gebrek dus. Waar komen deze oliekoeken voor? Er is blijkbaar een grote verspreiding aan de westgrens: van Knesselare tot Nazareth worden ze in alle gemeenten vermeld en zelfs bij een aantal opgenomen in de bemestingshoeveelheden die vermeld worden bij de onkosten. We zouden hier kunnen opmerken dat deze regio qua bemestingsstijl aansluit bij West-Vlaanderen, waar het gebruik van oliekoeken veel hoger schijnt gelegen te hebben.[333]

 

Verder lijkt het gebruik van de koolzaadkoeken samen te vallen met de zandleemstrook die tussen de zandbodems van het noorden en de Leemstreek in het zuiden ligt. Maar ook in die twee laatste bodemgebieden kunnen er gemeenten aangewezen worden waar er met koolzaadkoeken bemest wordt. Volgens J.N. Schwerz werden de koolzaadkoeken vooral gebruikt op deze plaatsen waar het vanwege de afstand te duur was om stadsmest aan te kopen.[334] Dit zou gedeeltelijk het grote gebruik in de westelijke perifere gebieden kunnen verklaren. Het is vanuit deze hoek bekeken ook tamelijk opvallend dat de gemeenten in de onmiddellijke omgeving van Gent waarvan een kadastrale expertise bewaard gebleven is, geen koolzaadkoekenbemesting vermelden. Het is ook mogelijk dat de kadastrale expertises hier gewoon niet volledig geweest zijn wat de koolzaadkoekenbemesting betreft.

 

Kalk

 

Kalkbemesting kwam vooral voor op de leem en zandleembodems, zoals duidelijk blijkt op kaart nr 4.2.34. Op bepaalde plaatsen valt de grens van de leembodem precies samen met de verspreiding van de kalkbemesting. We hebben reeds in het tweede hoofdstuk meegedeeld dat gewassen op leembodems over het algemeen een hogere pH-waarde vragen, hetgeen verklaart waarom de kalkbemesting vooral in deze streken voorkwam. Het mag niet aan het toeval toegeschreven worden dat we in bijna geen enkele gemeente van de zandstreek deze meststof zien gebruiken.

 

Hollandse as

 

Het gebruik van de Hollandse as kent een merkwaardig andere evolutie dan de voorgaandemeststoffen: de regio waar deze kalimeststof het meest gebruikt wordt is het centrum van Oost-Vlaanderen en de gemeenten langsheen de linkeroever van de Leie. We kunnen deze situatie niet verklaren aan de hand van de verspreiding en intensiteit van de klaverteelt. Voor een stuk gaat de vergelijking op, maar wanneer je in het land van Aalst de verspreiding van de klaver vergelijkt met de intensiteit van het gebruik van Hollandse asse zie je de omgekeerde situatie, zodat dit de reden niet kan zijn.

 

Valt deze grotere hoeveelheid misschien niet te verklaren ter vervanging van de hoeveelheid stalmest die hier lager ligt dan op de meeste plaatsen in Oost-Vlaanderen? Misschien, maar hoe komt het dan dat er rond Oudenaarde ook relatief veel asse gebruikt wordt, ondanks de grote hoeveelheid stalmest? Men zou hier kunnen opmerken dat de hoeveelheden in de onmiddellijke omgeving van Oudenaarde wel hoger liggen, maar dat die zo goed als integraal op het eigen bedrijf voortgebracht worden en dat er geen stalmest aangekocht wordt, zodat het geld aan andere meststoffen zoals de asse besteed kan worden.

 

Naar onze mening moet opgemerkt worden dat op de plaatsen waar de Hollandse asse in overvloed gekocht wordt, de problemen inzake het transport hiervoor verantwoordelijk gesteld moeten worden. Het is in deze gemeenten niet mogelijk om stal- of stadsmest op grote schaal te transporteren omwille van twee redenen. Enerzijds hinderen de gebrekkige wegen de mesttransporten en anderzijds, nog belangrijker, vormt de grote afstand die afgelegd moet worden om de meststoffen van bij de leverancier tot bij de consument te krijgen een niet onaanzienlijke handicap. De dichtstbijzijnde productiecentra of overslaghavens liggen hier vaak op een te grote afstand van deze gemeenten. Wanneer men volumineuze meststoffen als stal- of stadsmest over een lange afstand via gebrekkige wegen moet transporteren, is dit niet rendabel, doordat deze transporten te veel tijd in beslag nemen en dus te duur zijn en niet meer in verhouding staan tot de bemestende waarde. Hollandse asse daarentegen is een geconcentreerde meststof, wat een flinke reductie van de transportkosten met zich meebrengt wat haar ook voor deze afgelegen gemeenten betaalbaar maakt.

 

Na de bespreking van de verspreiding van de diverse meststoffen loont het nu de moeite om de gecombineerde impact na te gaan. Omdat er geen middel bestaat om de verschillende meststoffen tot één uniforme vergelijkingseenheid om te zetten, zijn wij verplicht uit te kijken naar een ander criterium. En het enige criterium dat allesoverstijgend toch één gemeenschappelijke noemer heeft is de financiële implicatie van de bemesting. Natuurlijk is er geen rechtstreeks verband tussen de kostprijs en de intensiteit van de bemesting. Een boer die zijn meststoffen goedkoop kan aanschaffen kan voor dezelfde prijs zijn akkers veel meer bemesten dan een andere boer die meer geld op tafel moet leggen. Daarnaast worden de cijfers ook in belangrijke mate beïnvloed door de criterea die gehanteerd werden door de schatters.

 

We hebben twee kaarten gemaakt met behulp van de onkostencijfers uit de kadastrale expertises. De eerste geeft de procentuele mestonkost weer, terwijl de ander de absolute mestonkost weergeeft. Uit de kadastrale expertises namen we alle jaarlijkse mestonkosten alsook de totale onkosten per gewas. We zetten ze om in Franse frank per hectare, telden ze op en deelden ze door het aantal jaren in de vruchtwisseling. Op die manier kwamen we tot een gemiddelde jaarlijkse bemestingsonkost en totale onkost in frank per hectare voor iedere gemeente.

Met de procentuele mestonkost bedoelen we dan de procentuele verhouding van de kostprijs van de meststoffen, het transport ervan en de bewerkingen om ze in de grond te brengen tegenover de totale onkosten, die naast de eerstgenoemde ook nog de kosten van het zaaigoed, de oogst, … in zich samenbrengen.

 

Wanneer we de kaart bekijken zien we dat de streek rond Gent gekenmerkt wordt door relatief hoge bemestingsonkosten, die tot meer dan de helft van de totale onkosten bedragen. Dit is des te opvallender doordat het eerder de gemeenten rond Dendermonde gebleken waren die het meest bemest werden (met stalmest weliswaar). We vermoeden dat dit verschil veroorzaakt wordt door de aankoop van de Gentse stadsmest en –beer. Zei J.L. Van Aelbroeck niet al: ‘Het zijn de voornoemde landbouwers van den Lande van Waas, ook die langs de Nederschelde, langs de rivier de Durme en rondom de hoofdstad van Vlaanderen (Gent) die meest den beer gebruiken.’[335] Deze mest werd niet opgenomen bij de aankoop van de gewone meststoffen (stalmest) maar wel bij de aankoop van de buitengewone meststoffen, zodat ze buiten onze vergelijking van de stalmestbemesting vielen, wat de vroegere bescheiden cijfers verklaart.

 

Voor het overige zien we een relatief homogene verdeling van de procentuele bemestingsonkosten in de Zandstreek. Bijna nergens bedraagt ze minder dan 30 % van de totale onkosten. Nogmaals wordt duidelijk welke belangrijke plaats de bemesting innam in de Vlaamse landbouw. Het gegeven dat op enkele plaatsen meer dan de helft van de onkosten aan meststoffen uitgegeven werden plaatst toch enige perspectieven bij het belang dat men eraan hechtte.

 

Bij de gemeenten uit de Leemstreek zien we dat er procentueel veel minder aan de bemesting uitgegeven werd, met uitzondering van een paar gemeenten in het centrum, waar de relatief grote bemestingsonkosten waarschijnlijk te correleren zijn met de hoge transportkosten in dit moeilijk toegankelijke gebied. Bij sommige gemeenten in het zuidoosten bedragen de mestonkosten minder dan 20% van de onkosten. Wel moeten de cijfers hier gerelativeerd worden. In diezelfde zuidoostelijke hoek wordt namelijk jaarlijks ongeveer tot een derde van het areaal bebouwd met handelsgewassen, wat de andere onkostenfactoren zoals wieden flink de hoogte doet ingaan.

 

Toch kan dit niet alles verklaren. In andere gemeenten zoals Zele worden immers procentueel gezien even veel handelsgewassen geteeld, maar stijgen de relatieve bemestingsonkosten wel boven de helft uit.

 

Misschien kan de kaart met de absolute mestonkosten soelaas brengen voor dit probleem. Uit deze kaart blijkt dat de gemeenten ten oosten van Gent opnieuw de koplopers zijn in hun bemestingsuitgaven. Een gemiddelde jaarlijkse uitgave van meer dan 120 frank per hectare is er niet uitzonderlijk. De daarnet besproken zuidoostelijke hoek van het Land van Aalst komt zelfs niet aan een derde van dit bedrag. Het verschil is van een zodanige orde van grootte dat het absoluut niet meer om een misrekening of foute interpretatie van de schatter zou kunnen gaan. Men zou kunnen opperen dat de meststoffen in de Zandstreek duurder zijn dan in de Leemstreek. Dit snijdt geen hout: de besproken gemeenten ten oosten van Gent liggen geografisch in het epicentrum van de mesttransporten: op wandelafstand van Gent kunnen ze hun meststoffen bij wijze van spreken van onder de stedelingen hun achterwerk gaan rapen. Ook lopen de rivieren die de meststoffen van uit het buitenland aanvoeren door hun achtertuin en zijn ze bovendien bij de eersten die er van kunnen genieten aan de voordeligste prijzen. De Leemstreek vertoont de omgekeerde kenmerken:geen grote steden in de nabijheid en relatief dure transporten. Dit verklaart ten andere voor een groot deel het beperkte aandeel van de meststoffen in het geheel van de onkosten: door hun relatieve duurte zijn ze niet onmiddellijk aantrekkelijk. De Leemstreek is trouwens van nature reeds een vruchtbare streek die op zichzelf al voldoende oogsten voortbrengt en die dus geen al te grote behoefte heeft aan meststoffen voor het bedrijf, in tegenstelling tot de Zandstreek, waar de boer de vruchtbaarheid van zijn grond moet verdienen (door er veel op te werken en door veel zorg te besteden aan zijn meststoffen) of kopen (door meststoffen van buiten zijn bedrijf aan te schaffen).

 

Hierbij komen we bij het volgende punt van de bespreking: de productiviteit van de bemesting. We hebben er voor geopteerd de volgende, schijnbaar logische stap niet te zetten, namelijk de overgang naar de zoektocht naar de productiviteit van de bemesting. Daarvoor hebben we een aantal goeie redenen. Ten eerste moesten we dan alle opbrengstfactoren van heel Oost-Vlaanderen berekenen wat op zich reeds heel veel werk is. Ten tweede is het aartsmoeilijk om vanuit de opbrengstfactoren vergaande conclusies te trekken naar de bemesting. Er zijn nu eenmaal teveel factoren in het spel die erbij moeten gehaald worden om een (enigszins) houdbaar standpunt in te nemen. Tot die factoren behoren de arbeidsinzet en de bodemkwaliteiten tot de belangrijkste. In het beste geval zouden we kunnen besluiten met ‘op de zandbodems wordt er meer bemest dan op de leembodems en er is (g)een navenante opbrengstfactor’. De opbrengstfactoren geven een indicatie van de bodemvruchtbaarheid. Vanuit die optiek bekeken kan besloten worden tot een onderscheid tussen chemische (Zandstreek) en natuurlijke (Leemstreek) vruchtbaarheid. Welke van de beide het haalt zegt evenveel over de verschillen in bodem (die groot zijn) en grondbewerking (hetgeen we niet onderzocht hebben) als over de toegepaste bemesting. F. Coperloos maakte de berekening voor een aantal gemeenten in de Zandstreek en in de Leemstreek. Hij kwam tot de vaststelling dat de opbrengsten van de verschillende klassen grond in de Leemstreek dichter bij elkaar lagen, maar dat de gemiddelde opbrengstfactor tamelijk lager lag dan in de Zandstreek.[336] De boer in de Zandstreek kwam dus dankzij zijn grotere inzet tot een beter resultaat dan in de Leemstreek.

 

4.2.23 Het aantal wagens stalmest getransporteerd van de hoeve per hectare grond van de eerste klasse

 

 

4.2.24 Het aantal wagens stalmest getransporteerd van de hoeve per hectare grond volgens het vruchtwisselingsstelsel

 

 

4.2.25 De transportprijs van een wagens stalmest

 

 

4.2.26 Het aantal wagens gekochte stalmest per hectare grond van de eerste klasse

 

 

4.2.27 Het aantal wagens gekochte stalmest per hectare grond volgens het vruchtwisselingsstelsel

 

 

4.2.28 De kostprijs van een wagen stalmest

 

 

4.2.29 Het totale aantal wagens dat jaarlijks op een hectare grond van eerste klasse gevoerd wordt

 

 

4.2.30 Het totale aantal wagens dat jaarlijks op een hectare grond gevoerd wordt volgens het vruchtwisselingsstelsel

 

 

4.2.31 Het aantal wagens stalmest dat jaarlijks op een hectare grond van eerste klasse gevoerd wordt volgens het percentage akkerland

 

 

4.2.32 Een overzicht van de verschillende gangbare eenheden om vloeibare meststoffen aan te duiden in de kadastrale expertises

 

 

4.2.33 De verspreiding en het gebruik van de oliekoekenbemesting

 

 

4.2.34 De verspreiding en het gebruik van kalkbemesting

 

 

4.2.35 Het aantal zakken hollandse as per hectare akkerland van de eerste klasse

 

 

4.2.36 De procentuele mestonkost van een hectare akkerland van eerste klasse

 

 

4.2.37 De absolute mestonkost van een hectare akkerland van eerste klasse

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[324] Culturele geschiedenis van Vlaanderen, I, Vlaamse volkscultuur, Het traditionele volksleven, p. 39.

[325] F. COPERLOOS, De eerste kadastrale documenten als bron voor de landbouwgeschiedenis, OLV, Gent, 1969, p. 108-109.

[326] J. GIRARDIN, op. cit., p. 54.

[327] Id., op. cit., p. 72, 88.

[328] J.N. SCHWERZ, op. cit., II, p. 18.

[329] J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 60.

[330] Kadastrale expertise van Zeveneken.

[331] Zie de kaart nr 4.2.27.

[332] Kadastrale expertise van Zulzeke.

[333] W. Vanderpijpen merkt op dat het gebruik van de oliekoeken als bemestingsstof vooral in de streek Roeselare-Menen-Kortrijk voorkwam. W. VANDERPIJPEN, op. cit., p. 334-335.

[334] J.N. SCHWERZ, op. cit., II, p. 24.

[335] J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 59.

[336] F. COPERLOOS, op. cit., p. 72-73.