De waarheid of zijn verhaal een historische studie van de memoires van Gaston Eyskens. (Wim Soetewey)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel I : De Vlaamse houding van Gaston Eyskens

 

Reeds vanaf zijn studententijd was G. Eyskens actief in de Vlaamse beweging. Heel zijn leven zal hij ook een zelfbewust Vlaming blijven, iemand die trots was Vlaming te zijn. Hij probeerde deze houding ook uit te dragen naar zijn medeburgers. De Vlaamse jeugd moest het lef hebben om hoge doelen in hun leven te stellen, zonder daarbij hun afkomst te verloochenen. De taalbarrière was immers ook een sociale barrière. Als professor zou hij meewerken aan de vorming een Vlaamse intellectuele elite. De Vlamingen moesten in zijn ogen beginnen met het opeisen van topfuncties in alle officiële en semi-officiële instellingen, in een tweede fase waren privé-instellingen aan de beurt. “Het was een kolossaal programma, het is maar zeer geleidelijk gerealiseerd, maar het bracht bij vele Vlamingen een gevoel van fierheid.” Deze houding sluit ook aan bij zijn tweede drijfveer en politiek leidmotief: “De verheffing van de volksmens”. Zoveel mogelijk welvaart voor zoveel mogelijk mensen. Het welzijn van het gewone volk beperkte zich echter niet enkel tot het bevredigen van materiële behoeften maar stond ook in verband met een morele orde. Het is dan ook onmogelijk de politieke carrière van G. Eyskens te beoordelen los van zijn Vlaamse houding, die als een rode draad door zijn leven loopt. We gaan dan ook zijn memoires in eerste instantie bespreken vanuit dit perspectief. Enerzijds om de mens Eyskens en zijn drijfveren beter te begrijpen. Anderzijds om de aparte fasen van zijn leven en politieke gebeurtenissen met elkaar te verbinden

In een eerste hoofdstuk wordt zijn aandeel in de gebeurtenissen van de jaren dertig besproken. Deze periode is belangrijk voor zijn politieke vorming, een periode waarin hij zijn Vlaamse ideeën ontwikkelt die hij later in de praktijk zal omzetten. G. Eyskens is dan nog de jonge hemelbestormer die zijn idealen zo snel mogelijk wil realiseren. In de jaren veertig en vijftig verdwijnt zijn Vlaams engagement dan meer op de achtergrond. In deze periode staan vooral de koningskwestie en de schoolstrijd centraal. Pas op het einde van de jaren vijftig speelt zijn Vlaamse houding terug een rol van betekenis en dan nog op economisch vlak. In een volgend hoofdstuk bespreken we de expansiewetten van 1959. Hier zal hij zijn economisch onderbouwde opvattingen over volkswelvaart in de praktijk toepassen, en daarmee de aanzet geven voor de industrialisering van Vlaanderen. Hier staat dan ook de band tussen zijn academische en zijn politieke loopbaan centraal. In een derde hoofdstuk is het juist die band die voor moeilijkheden zorgde, bij de hetze over Leuven Vlaams. De gedachte aan de splitsing van de universiteit lag duidelijk moeilijk. In het laatste hoofdstuk staat de grondwetswijziging van 1970 centraal. G. Eyskens zou mee een nieuwe structuur voor België helpen uitdenken en zijn grootste politieke triomf beleven. Vooral de link die hij legt met zijn gedachtegoed van de jaren dertig is interessant. G. Eyskens komt hier naar voren als een ervaren politicus die met veel geduld en overleg zijn doel weet te bereiken.

 

 

Hoofdstuk 3:  Zijn aandeel in de Vlaamse beweging van de jaren dertig

 

De jaren dertig is een belangrijke periode voor G. Eyskens om twee redenen. Enerzijds zette hij zijn eerste stappen in de politiek, eerst als kabinetsmedewerker en later als parlementslid. Anderzijds ontwikkelt hij in deze periode zijn Vlaamse ideeën en gaat hij deel uitmaken van de Vlaamse Beweging. Het feit dat G. Eyskens er een apart hoofdstuk aan wijdt, naast een algemeen hoofdstuk over deze periode, toont het belang. In de memoires draagt het de titel: “De Vlaamse Beweging in de maalstroom van de jaren dertig”, en beslaat een kleine 25 pagina’s. Waar legt G. Eyskens nu de nadruk op in dit hoofdstuk? Eerst komt een inleiding waarin de evolutie van de Vlaamse Beweging vanaf de Eerste Wereldoorlog wordt geschetst. Centraal hierin staat de figuur van Frans van Cauwelaert. Daarna volgt een bijna chronologische verloop van de belangrijkste politieke gebeurtenissen, waarbij G. Eyskens betrokken was. Belangrijk zijn vooral de opkomst van Nieuw Vlaanderen; Congres van de Vlaamse Concentratie; het beginselakkoord KVV – VNV; etc. Het zijn vooral de pogingen tot concentratie van de Vlaamsgezinden die veel aandacht krijgen in de memoires. De hergroepering aan katholieke zijde, waarin G. Eyskens ook een aandeel had, wordt opvallende minder belicht. Men mag niet vergeten dat deze twee pogingen tot concentratie (van Vlaamsgezinden en katholieken) gedeeltelijk samenvielen. Zij waren dus onlosmakelijk met elkaar verbonden, maar G. Eyskens beschrijft in zijn memoires enkel de Vlaamse zijde. Meer nog de katholieke concentratie wordt door Eyskens gezien als een belemmering van de Vlaamse Concentratie. Vertelt G. Eyskens nu veel nieuwe dingen over de Vlaamse Beweging in de jaren dertig? Eigenlijk niet, hoewel zij over sommige gebeurtenissen veel informatie geven, blijven de memoires op cruciale punten vaag. We zullen vooral deze elementen tijdens onze bespreking extra grondig bekijken.

 

3.1 Het idee van het federalisme

 

G. Eyskens begint zijn verhaal met een verwijzing naar hetgeen vooraf is gebeurd, waarbij hij niet voorbij de figuur van Frans Van Cauwelaert kan, iemand, zo blijkt uit zijn memoires, waarvoor hij zeer veel respect had. In de loop van de jaren dertig kwam F. Van Cauwelaert als leider van de Vlaamse beweging steeds meer in verdrukking omwille van de kritiek op de slechte uitvoering van de taalwetten waarvan hij de architect was. Zijn visie op de Vlaams-Waalse verhoudingen ging uit van het idee dat de Vlamingen het door hun volkskracht zouden halen aangezien zij de meerderheid van de bevolking vormden. Hij bleef een verdediger van de eenheid van de Belgische Staat en verzette zich dan ook tegen elke vorm van federalisering. Hij verkoos daarom een programma van gematigde en geleidelijke hervormingen Hierdoor zou hij botsen met een jongere generatie die een stap verder wou gaan: “federalisme”. Vooral vanuit Vlaams-nationalistische hoek werd F. Van Cauwelaert vaak ongenadig aangevallen, omdat ze hem als het symbool van de Vlaamse toegeeflijkheid beschouwden. G. Eyskens laat duidelijk zijn ongenoegen blijken over deze gang van zaken. In zijn ogen gingen deze aanvallen uit van zowel Vlaams-vijandige elementen die zo probeerden de Vlaamse beweging te treffen, als van Vlaamse kringen die er genoegen in schepten om de eigen voormannen voor verraders uit te schelden. Ook de ruzie tussen F. Van Cauwelaert en Gustaaf Sap vond hij zeer pijnlijk en hij heeft dan ook getracht om beiden te verzoenen.

 

3.1.1 Nieuw Vlaanderen

 

Een eerste belangrijke gebeurtenis voor de Vlaamse beweging, die G. Eyskens vermeldt in zijn memoires, is de oprichting van de groep Nieuw Vlaanderen en de uitgave van het gelijknamige weekblad eind 1934. De initiatiefnemer hiervan was Jozef Van de Wijer, professor in de germanistiek en decaan van de faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Leuvense universiteit. Naast hem waren ook de Leuvense hoogleraren Amaat Dumon, Lodewijk Grootaers, Lodewijk Scharpé en G. Eyskens lid[20]. Het redactiesecretariaat was bovendien gevestigd te Leuven op de Bondgenotenlaan 69. Nieuw Vlaanderen kreeg dan ook snel de bijnaam de “Leuvense Groep”. G. Eyskens was als enige uit de redactie actief in de toenmalige katholieke partij. Hij werd lid door zijn lidmaatschap van de Vlaamse Leergangen en de Vlaamse Club van Universiteitsprofessoren. Zijn inbreng in het blad bleef beperkt tot een aantal economische bijdragen waarin hij vooral wees op de noodzaak van een realistische politiek. In zijn memoires vertelt G. Eyskens niet hoe het verder verliep met Nieuw Vlaanderen of zijn eigen aandeel. Deze informatie was wel te vinden in de verhandeling van Pector. Hij verliet de redactie reeds in 1937 omdat hij teveel in beslag werd genomen door de politiek en omdat hij het basisprincipe van Nieuw Vlaanderen om op te treden als onafhankelijke groep, geen geweld wou aandoen. Bovendien zou hem een spreekverbod door de Belgische bisschoppen worden opgelegd[21]. Hij zou nog wel lid blijven van het beschermcomité (soort van patronaat). Bij de Duitse inval zou G. Eyskens het comité verlaten omdat hij zich niet akkoord kon verklaren met de opvattingen van het blad over de nieuwe orde en omdat hij wegens zijn parlementair mandaat, zijn trouw uitsprak aan de verbannen regering.[22] Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het blad terug opgericht onder de bescherming van de Duitsers op voorwaarde dat het zich niet meer met politiek zou bezighouden en zich zou beperken tot culturele bijdragen. Na de bevrijding werd het blad ontbonden.

Wat schrijft G. Eyskens nu bijzonder over Nieuw Vlaanderen? Gezien de twisten tussen de politieke partijen over de Vlaamse kwestie, in het bijzonder tussen de katholieke partij en de Vlaams-nationalisten, was het volgens G. Eyskens, de ambitie van Nieuw Vlaanderen om richtlijnen uit te werken “boven en buiten de politiek”. Het blad riep dan ook constant op tot samenwerking over de partijgrenzen heen en was één van de drijvende krachten achter de Vlaamse Concentratie. Inzake de Vlaamse kwestie stelde het blad zich zeer kritisch op ten overstaan van het regeringsbeleid en de houding van de katholieke partij. Van meet af aan nam het ook afstand van Frans Van Cauwelaert en zijn minimumprogramma[23]. Zo sprak het blad zich als eerste uit, in het nummer van 17 augustus 1935, voor het federalisme. Dit werd verantwoord door de overtuiging dat het Vlaamse vraagstuk geen taalvraagstuk was, maar het probleem van een natie en een volk dat zelfbeschikkingsrecht opeiste[24]. Was G. Eyskens zelf een voorstander van het federalisme? Uit zijn memoires is dat niet duidelijk op te maken, maar waarschijnlijk is het antwoord wel positief. Het standpunt van Nieuw Vlaanderen werd namelijk gesteund door heel de redactie. Bovendien krijgt Vlaanderen in de blauwdruk van G. Eyskens een eigen publiekrechtelijke structuur. Belangrijk is wel dat zijn federalisme niet hetzelfde is van wat wij nu onder federalisme verstaan. Van het afsplitsen van sociaal-economische bevoegdheden kon in de ogen van G. Eyskens geen sprake zijn.

 

3.1.2 Een blauwdruk voor Vlaanderen

 

Een zaak die apart wordt vermeld in de memoires, is de blauwdruk die G. Eyskens opstelde voor een Vlaamse publiekrechtelijke structuur. Na het congres van de Katholieke Vlaamse Landsbond op 19 en 20 oktober 1935 werd er een commissie belast met het onderzoek van “de verschillende vormen van de publiekrechtelijke inrichting van Vlaanderen, inclusief het federalisme”. Enkele weken na het congres startte die commissie haar werkzaamheden. G. Eyskens maakt er deel van uit en hij zou een voorstel uitwerken.

1) Drie gouwraden: Vlaanderen, Wallonië en Brussel. De afbakening gebeurt na het bepalen van de taalgrens. Zo ontstaat een homogeen Vlaams Vlaanderen, een homogeen Frans Wallonië en een tweetalig Brussel.

2) De provincies verdwijnen en hun bevoegdheid wordt overgedragen aan de gouwraden.

3) Verkiezingen van de gouwraden gebeuren zoals nu de provincies.

4) De Rechterlijke macht blijft ongewijzigd, maar de beroepshoven worden aangepast aan de nieuwe territoriale indeling.

5) De Uitvoerende macht blijft ongewijzigd, behalve dat bij een minister een staatssecretaris van een andere taalgemeenschap wordt gevoegd. Deze worden verondersteld samen te werken.

6) De Wetgevende macht blijft ongewijzigd, alhoewel de wetgever de bevoegdheden van de gouwraden kan uitbreiden.

De toelichting vermeldde dat het voorstel het grote voordeel bood dat een homogeen eentalig en territoriaal afgebakend Vlaanderen met eigen bevoegdheden tot stand kon komen. In de memoires volgt nadien nog een uitgebreide toelichting waarin hij uitlegt waarom hij voor dit model koos. G. Eyskens wijst zelf op de gelijkenis van dit ontwerp met de grondwetsherziening van 1970 die onder zijn leiding werd uitgevoerd. Hij legt hier dus reeds het verband tussen zijn ideeën van de jaren dertig en de herziening van de grondwet. Dit moet bewijzen dat hij 35 jaar later zijn federalistische opvattingen nog niet heeft afgezworen. Toch lijkt het er meer op dat G. Eyskens gewoon de politieke evoluties volgt. In de jaren dertig is er voor de eerste maal een belangrijke roep om België te federaliseren, maar in de jaren veertig en vijftig was deze bijna onbestaande. De reden hiervoor is simpel, enerzijds was de reputatie van de Vlaamse beweging zwaar beschadigd door de oorlog en anderzijds werd de politiek volledig gedomineerd door de levensbeschouwelijke tegenstelling. In zijn bespreking van deze periode geeft G. Eyskens geen enkele verwijzing naar federalistische ideeën. “Pas in de jaren zestig trad de communautaire kwestie opnieuw op de voorgrond en bleek het mogelijk in de organisatie van de staat ingrijpende wijzingen aan te brengen (p. 69)”[25]. G. Eyskens kan misschien zijn federalistische gedachtegoed hebben behouden, hij is er in de tussenliggende periode niet voor uitgekomen.

Zijn voorstel leidde samen met dat van anderen tot een ontwerp van een publiekrechtelijk statuut dat op het congres van de Katholieke Vlaamse Landsbond van januari 1937 ter bespreking werd voorgelegd. Er werd wel beklemtoond dat een dergelijke radicale hervorming langs de weg van de geleidelijkheid moest worden doorgevoerd. Voor de oorlog kon echter niets meer worden gerealiseerd.

 

3.2 Vlaamse Concentratie of iets anders?

 

Een thema dat speciale aandacht verdient, ook in de memoires, is de Vlaamse Concentratie. Waarover gaat het hier eigenlijk? Het was een poging om de Vlaamse katholieke krachten te bundelen in een eigen partij. Hierbij richtte men zich vooral op een samenwerking tussen Vlaamsgezinde katholieken en Vlaamsnationalisten. Bij de andere partijen waren er blijkbaar geen goede Vlamingen. Toch is het niet duidelijk waar men precies naartoe wilde. We zullen het begrip “Concentratie” even toelichten. Het is namelijk het modewoord van de jaren dertig, een beetje zoals verruiming nu. De essentie is dat men probeert de krachten te bundelen rond een specifiek thema of programma om zo zijn politieke macht te vergroten. Toch kan er een onderscheid gemaakt worden tussen twee types van concentratie. De eerste is gericht op het vormen van een regeringscoalitie. Voorbeelden hiervan zijn een linkse concentratie van socialisten en communisten zoals in Frankrijk en Spanje. Daar staat tegenover een rechtse krachtenbundeling van katholieken, Rex en het VNV. Een derde variant is de nationale concentratie, die leidde tot een regering van nationale eenheid onder leiding van Paul Van Zeeland. Het tweede type probeert de troepen te hergroeperen in een nieuwe partijformatie. Het belangrijkste voorbeeld hiervan is de poging van de katholieke partij om zichzelf te versterken na haar nederlaag in de verkiezingen van 1936. Het probleem van de Vlaamse Concentratie is dat zij niet tot één van beide typen behoort, maar wel gedeeltelijk samenvalt met zowel de rechtse als met de katholieke concentratie[26].

 

3.2.1 Een Vlaamse Concentratie …

 

Reeds vanaf augustus 1935 had het blad Nieuw Vlaanderen onafgebroken gepleit voor de Vlaamse Concentratie. Begin juli 1936 kondigde zij aan dat op 19 juli 1936 een congres van de Vlaamse Concentratie zou worden georganiseerd. Dat zou de mogelijkheid onderzoeken van om een Vlaams, christelijk en volks front tot stand te brengen. G. Eyskens toont zich in zijn memoires een groot voorstander van dit voorstel en zou er actief aan deelnemen. Hij zag er immers een manier in om aan “de tweedracht, de bedilzucht, de afbrekerij en de verdachtmakingen in de Vlaamse beweging een einde te maken (p.72)”. Hij hoopte dan ook dat er de basis zou worden gelegd voor een blijvende en gestructureerde samenwerking met het oog op de realisatie van belangrijke Vlaamse programmapunten. Het Congres vond plaats op 19 juli 1936 te Leuven in de zaal Lovanium onder voorzitterschap van Jozef Van de Wijer. De bespreking van het congres zelf is in de memoires redelijk beperkt. Het bevat wel een uitgebreide samenvatting van de toespraak van G. Eyskens zelf, maar over de andere sprekers of behandelde thema’s wordt bijna niets gezegd. Zijn redevoering stond, zoals altijd, in het teken van de economische problematiek zoals die zich voor de Vlaamse gemeenschap stelde, specifiek het probleem van de toenemende machtsconcentratie in overheidsinstellingen en -commissies waarvan de werking grotendeels aan de controle van de volksvertegenwoordiging ontsnapte. De Vlamingen moesten hun rechtmatige plaats in de economische besluitvormingscentra op eisen. Toch is voor G. Eyskens het economische geen doel op zich, maar een middel. “De volkswelvaart betekende meer dan economische behoeftebevrediging en een toestand van economisch evenwicht. Daarom mogen aan de economische noden niet de culturele en zedelijke belangen van het Vlaamse volk worden opgeofferd (p.73)”[27]. Centrale thema’s op het congres waren vooral de samenwerking tussen het VNV en de Vlaamse vleugel van de katholieke partij, het corporatisme en de Belgische neutraliteit. G. Eyskens vertelt hier in zijn memoires echter niets meer over.[28]

Alhoewel het Congres zeer belangrijk was, ook de besluiten worden slechts summier behandeld in de memoires van G. Eyskens. Hij vermeldt enkel dat de wens werd uitgedrukt dat “boven de partijen, groeperingen en standen in Vlaanderen een machtsconcentratie op organische grondslag zou worden ingericht tussen de Vlaamse politiek, sociale, economische en culturele formaties tot de gemeenschappelijke verdediging van het Vlaamse volksbestaan en het opbouwen van een christelijke en volkse orde in Vlaanderen (p.73).” Met dit doel werd het Comité van de Vlaamse Concentratie opgericht. Al de Vlaamse organisaties die de besluiten van het congres konden onderschrijven, werden uitgenodigd tot dit comité toe te treden. Als praktische actiepunten, waarrond de parlementsfracties in de eerst plaats moesten werken, golden: volledige bestuurlijke, politieke en militaire amnestie, splitsing van sociale en economische overheidsorganen, splitsing van de bestuurlijke diensten, afbakening van de taalgrens, strenge toepassing van de taalwetten en opzegging van het bestaande geheime Frans – Belgisch militair akkoord. Alhoewel het congres druk was bijgewoond en een enthousiast verloop had gekend, leverde de acties van het Comité van de Vlaamse Concentratie, waarvan G. Eyskens de secretaris was, weinig op.

Waarom was het Vlaamse Concentratiecongres volgens G. Eyskens nu mislukt? Hij wijt deze aan de argwaan die in bepaalde kringen bestond en die door bepaalde gebeurtenissen op het congres niet was weggenomen. Hij verwijst hierbij naar de uiteenzetting van Vlaams-nationalist Paul Beekman over het corporatisme, waarin die verschillende autoritaire ideeën propageerde. Het ACW had reeds voor het congres zijn voorbehoud gemaakt en zulke uitspraken deden het niet gunstiger stemmen. Op de Middenraad van een week later oordeelde het dan ook negatief en zou het dan ook niet toetreden tot het comité van de Vlaamse concentratie. Er waren twee belangrijke bezwaren: vrees voor het einde van de katholieke eenheid en een sterke links – rechts blokvorming. Volgens zijn memoires was hij niet in staat deze twijfel weg te nemen en hij ziet hierin een hypotheek op de kansen van de Vlaamse Concentratie[29]. Een niet in de memoires vertelde hypothese is dat de oorzaak van het falen van de Concentratie ook bij het comité zelf, en vooral bij zijn samenstelling, kon liggen. Er werden namelijk geen personen in opgenomen die een functie hadden bij de katholieke partij of het VNV, maar enkel vertegenwoordigers van het KVOHV, Nieuw Vlaanderen of de Katholieke Vlaamse Landbond. Hierdoor verliepen de discussies in het ijle en misten zij aansluiting met beide partijen die de concentratie moesten realiseren[30]. Dit voorbeeld is typisch voor de memoires: G. Eyskens legt niet snel de schuld bij zichzelf, het zijn altijd de anderen die de boel laten mislukken. In zijn memoires verdedigt hij altijd en op alle mogelijke manieren, zijn houding of standpunten. We zullen verderop nog ander voorbeelden geven.

 

3.2.2 Of een andere vorm van concentratie?

 

G. Eyskens verwerpt in zijn memoires het verband tussen de Vlaamse Concentratie en een rechtse frontvorming. In zijn ogen was de Vlaamse Concentratie een duidelijk afgebakend gebeuren, wat echter niet zo was. Naast de Vlaamse bestonden er nog twee andere vormen van concentratie: één gericht op een alternatieve meerderheid, een andere op de versterking van de katholieke partij. Over beiden wordt niets of nauwelijks iets vertelt in de memoires van G. Eyskens tenzij ze van invloed zijn op de Vlaamse Concentratie. Toch zijn ze het vermelden waard en werpen ze een ander licht op het verhaal van G. Eyskens.

Op het moment van de Vlaamse Concentratie is de regering onder leiding van P. Van Zeeland aan de macht. Deze was samengesteld uit zowel katholieken, liberalen als socialisten. Vooral de aanwezigheid van deze laatsten was een doorn in het oog van veel conservatieven. Ze zouden dan ook pogingen doen om openingen naar Rex en VNV te forceren om zo tot een alternatieve meerderheid te komen. Eén van hun belangrijkste bindmiddelen was het anticommunisme en de vrees voor een linkse frontvorming. Dit bestond uit de communisten, die probeerden met socialisten en andere linkse groepen een volksfrontregering op te richten, iets waarin ze zouden slagen in Spanje en Frankrijk. In België mislukten deze pogingen vooral onder invloed van de regering en de rechtervleugel van de socialistische partij. Deze koos namelijk voor een concentratie rond de drie traditionele partijen. Aan de andere kant van het politieke spectrum was er de opkomst van het fascisme, in België vooral belichaamd door de Vlaamsnationalisten en Rex. Doch ook binnen de katholieke partij waren er verschillende mensen die droomden van een rechtse concentratie bijv. de Ronsense volksvertegenwoordiger Leo Vindevogel (na de oorlog terechtgesteld) die pleitte voor een parlementair blok van Vlaamse en Waalse katholieken, nationalisten, rexisten en liberalen tegen het communistische gevaar. Het enige resultaat van deze concentratiebeweging was een bondgenootschap tussen Rex en VNV met als doel een alternatieve regeringsmeerderheid. Dit verbond had echter wel invloed op de interne problemen van de katholieke partij[31]. Toch was er binnen de katholieke partij ook veel weerstand tegen een rechtse meerderheid, vooral langs ACW-zijde. Zij zag namelijk de socialistische partij als haar natuurlijke bondgenoot voor de realisatie van haar sociaal programma. Bovendien zou een rechtse concentratie de socialisten in de armen drijven van de communisten, iets wat ten alle tijden moest worden vermeden[32].

Naast de vorming van een andere regeringscoalitie stond er de hergroepering van de katholieken die in Vlaanderen moeilijk te onderscheiden was van de Vlaamse Concentratie[33]. De directe reden hiervoor was de verpletterende electorale nederlaag die de katholieke partij leed bij de verkiezingen van 24 mei 1936. Ze verloor daarbij één vierde van haar kiezers en zestien kamerzetels. Dit ondanks het feit dat het aantal kamerzetels werd opgevoerd van 187 naar 202 wat het verlies nog groter maakte. In Wallonië en Brussel was Rex de grote overwinnaar (van niets naar 21 zetels), in Vlaanderen profiteerden vooral de Vlaams-nationalisten die van 8 naar 16 zetels gingen. Maar ook de communisten gingen er op vooruit en verdrievoudigden hun aantal parlementsleden: van 3 naar 9. De twee andere traditionele partijen leden beperkt verlies waardoor de socialisten de grootste partij werden.

In zijn memoires wijt G. Eyskens de zware nederlaag volledig aan de partij zelf. “Zij had immers nagelaten haar programma te vernieuwen en haar kandidaatslijsten te verjongen. Zij voelde niets van de tijdsgeest en was volledig vervreemd geraakt van wat er bij de bevolking leefde (p.70).” De enige oplossing die hij zag was een splitsing van de partij in een Vlaamse en een Waalse afdeling. De Vlaamse afdeling moest daarbij de mogelijkheid hebben een gedurfd Vlaamse programma uit te werken. Of zoals hij het uitdrukt in de Standaard van 3 juni 1936. “Het was nodig dat de Vlamingen zich in één groot strijdfront verenigden om radicaal en agressief en met alle propagandamiddelen op te rukken tegen alle volksvernietigende krachten: tegen de goddeloosheid en het materialisme, tegen het liberale kapitalisme, tegen het marxisme, kortom tegen elke dictatuur en volksvervreemding (p.71)”[34]. Doch niet iedereen was het met deze visie eens. Vooral binnen conservatieve kringen bestond er een grote afkeer tegen elke vorm van opdeling. Ze riepen juist op om de rangen te sluiten en probeerden de eenheid binnen de katholieke partij te versterken. Een belangrijke rol hierin speelde het Zesde Katholieke Congres van Mechelen dat plaatsvond van 10 tot 12 september 1936 waarnaar met belangstelling en ongeduld werd uitgekeken. Met belangstelling, omdat in het verleden soortgelijke manifestaties steeds een belangrijke weerslag op het katholieke en politieke leven hadden gehad. Met ongeduld, omdat werd verwacht dat het congres meer klaarheid in verband met de hervorming van de katholieke partij zou scheppen. Het ging hierbij niet om een partijcongres van de katholieke partij, maar eerder om een bijeenkomst van de gehele katholieke gemeenschap.

Voorzitter van het congres was Kardinaal Van Roey en ondervoorzitter Edmund Rubbens, tevens Minister van Koloniën. Het was deze laatste die, in de afdeling openbaar leven, het probleem van de katholieken en het partijwezen besprak. Rubbens verdedigde de noodzaak van het voortbestaan van de katholieke partij. De katholieken zouden volgens hem een grote vergissing begaan indien ze zich in partijen met een neutrale grondslag zouden organiseren. Toch was hij niet blind voor de meningsverschillen onder de katholieken. Hij erkende ook dat de Vlaamse culturele belangen het best zouden worden gediend door een eigen partij van katholieke Vlamingen. De katholieke strijd moest echter niet alleen in Vlaanderen maar in heel België worden gevoerd. Die gemeenschappelijke katholieke belangen eisten, aldus Rubbens, een gemeenschappelijke tactiek, gemeenschappelijk overleg en vooral gemeenschappelijke acties. In een hervormde katholieke partij was, naast een zekere autonomie voor Vlamingen en Franstaligen, permanent contact en overleg in de leiding en de parlementaire groepen noodzakelijk. Volgens G. Eyskens had Rubbens met zijn pleidooi voor een “katholieke concentratie” de grenzen getrokken waarbinnen de hervorming van de katholieke partij zou verlopen[35]. De eenheid van de katholieke partij moest namelijk ten alle koste bewaard blijven en zelfs worden versterkt. Uit de memoires is niet duidelijk af te leiden of hij het eens was met deze visie. Waarschijnlijk niet omdat G. Eyskens daarvoor reeds had verklaard dat het doel van de Vlaamse Concentratie, waar hij helemaal achter stond, was om “een Vlaamse Volkspartij op te richten met een uitgesproken Vlaamse en sociaal karakter (p.74)”.

 

3.3 Katholieke partij: hervorming en samenwerking

 

Wat zijn nu de belangrijkste gevolgen van deze pogingen tot Vlaamse of katholieke concentratie? Na het congres van Mechelen volgden, ook in de memoires, de gebeurtenissen en de beslissingen in de katholieke partij en haar omgeving zich in een snel tempo op. Op 8 oktober 1936 kwam het hoofdbestuur van de katholieke partij samen om een hervormingsplan van een studiecommissie te bespreken en de Algemene Vergadering van 11 oktober voor te bereiden. Doch diezelfde namiddag raakte bekend dat Rex en VNV een akkoord hadden gesloten met het oog op onderlinge samenwerking. Dit gaf de vergadering van het hoofdbestuur een heel andere betekenis, want de katholieke partij dreigde in het defensief gedrukt te worden door een blok van VNV-Rex. In plaats van het verslag van de studiecommissie te bespreken, besliste het hoofdbestuur een Vlaamse en een Waalse partijafdeling op te richten: de Katholieke Vlaamse Volkspartij en de Parti Catholique Social, die samen het Blok der Katholieken zouden uitmaken. Nog op dezelfde vergadering werd de leiding van de twee afdelingen voorgesteld. Voorzitter van de Vlaamse afdeling werd Alfons Verbist, de Franstalige afdeling werd geleid door Giovanni Hoyois. Andere leden van het voorlopige directorium van de Vlaamse afdeling waren: P.W. Segers, Emiel Van Dievoet[36], Alfons Van Coillie, Edgar De Bruyne, Jan Gruyters en G. Eyskens. Deze laatste eerder als vertegenwoordiger van de nieuwe Vlaamse lichting dan van het ACW. Opvallend is de gelijkenis tussen het relaas van G. Eyskens en het werk van E. Gerard. Dit is belangrijk want de officiële versie klonk lange tijd heel anders. Men ging er vanuit dat de top van de katholieke partij bij hun interne hervorming planmatig te werk was gegaan. Nu zou blijken dat het veel meer improvisatie was. Wist G. Eyskens dit nog of heeft hij of J. Smits gewoon het boek van E. Gerard over de katholiek partij gelezen[37].

Volgens G. Eyskens was E. Rubbens opnieuw de grote initiatiefnemer van deze beslissingen. Op de Algemene Vergadering van 11 oktober motiveerde hij zijn manier van handelen door te wijzen op de bijzondere omstandigheden en de drang naar eenheid onder de katholieken. Toch kwam er behoorlijk wat kritiek op deze handelswijze, vooral uit conservatieve Franstalige hoek. Ze protesteerden vooral omwille van hun geringe vertegenwoordiging in de leiding van de Parti Catholique Social. Niettegenstaande die kritiek betuigde de Algemene Vergadering haar instemming met de beslissing van het hoofdbestuur. Hiermee was de toestand nog niet volledig opgeklaard. Over de mate van autonomie van de KVV en de PCS bestond immers nog grote onduidelijkheid. G. Eyskens stelde zich dan ook terecht te vraag of er nu één directorium dan wel drie aan het hoofd van de partij stonden. Nog dezelfde avond gaf het directorium van de KVV een verklaring uit die door alle leden was ondertekend. Hierin werd gezegd dat de “KVV in de geest van het Congres van Mechelen de ruimst mogelijke concentratie van alle gezonde volkskrachten in Vlaanderen op een ondubbelzinnige Vlaamse – christelijke grondslag” wilde bewerkstelligen[38]. Op deze manier kreeg, volgens G. Eyskens, ook de Vlaamse Concentratie nieuwe zuurstof, en zou de daaropvolgende weken de politieke actualiteit volledig beheersen. Het is nu wel duidelijk dat de Vlaamse Concentratie en de hergroepering van de katholieken niet los van elkaar kunnen worden gezien. Zou dit nieuwe streven ook resultaten opleveren?

 

3.3.1 Het beginselakkoord KVV – VNV

 

Al snel werd duidelijk dat het voorlopig directorium van de KVV spoed wilde zetten achter de concentratie. In de Standaard van 18 oktober 1936 lanceerde het een “Oproep tot het Vlaamse volk” met als doel één grote Vlaamse formatie uit te bouwen. Hierbij werden volgende uitgangspunten gehanteerd.

1) De erkenning van het individu, de familie, de bedrijfsorganisatie en de volksgemeenschap als wezenlijke bestanddelen van de staat.

2) De oplossing van sociale problemen volgens de richtlijnen van de pauselijke encyclieken en de christelijke solidariteit.

3) De verwerping van een linkse én een rechtse dictatuur.

4) De aanvaarding van een onafhankelijke buitenlandse politiek.

Een dergelijke formatie mocht geen partij zijn van één klasse of stand, maar een partij die zich moest richten op zowel arbeiders, boeren, middenstanders als intellectuelen. G. Eyskens zal als medeonderhandelaar voor het KVV een aandeel hebben in het tot stand brengen van een overeenkomst tussen KVV en VNV. Reeds vanaf de eerste gesprekken tussen de afgevaardigden van beide partijen was hij aanwezig aan de onderhandelingstafel. Over de inhoud van deze gesprekken vertelt Eyskens echter niets in zijn memoires. Tekenend voor zijn mentaliteit is zijn oproep tot alle Vlaamse organisaties en groeperingen en alle Vlamingen, onverschillig of zij tot de KVV, VNV, Rex of Verdinaso behoorden, om samen een “katholieke, Vlaamse en volkse orde” tot stand te brengen[39]. Veelzeggend hierbij is dat hij de Vlamingen beperkt tot de bovengenoemde partijen. Bij de liberalen, socialisten en andere linkse partijen waren er blijkbaar geen goede Vlaamsgezinde krachten. Het is duidelijk dat er in de jaren dertig nog een sterke band bestond tussen de Vlaamse beweging en het katholicisme.

Over het verloop van de onderhandelingen lekte, volgens G. Eyskens, weinig uit in de pers, waardoor het juist extra jammer is dat hij niets extra vertelt in zijn memoires. Het enige wat hij kwijt wil is dat ze allesbehalve gemakkelijk verliepen. In de KVV kwam de tegenstand vooral van Frans Van Cauwelaert (zie boven), hierin gesteund door P.W. Segers. Over de achterliggende motieven van de scepsis binnen het ACW werd hiervoor reeds door G. Eyskens ingegaan. Aan de geruchtenstroom kwam een einde toen de onderhandelende partijen op 8 december 1936, bekendmaakten dat zij een beginselakkoord hadden gesloten. Voor de KVV ondertekenden Alfons Verbist, Edgar De Bruyne en G. Eyskens het akkoord, voor het VNV Hendrik Elias, Hendrik Borginon en Gerard Romsée. Niet vermeld in de memoires maar ook aanwezig was P.W. Segers. Hij verklaarde dat hij niet kon tekenen omwille van zijn functie van algemeen secretaris van het ACW, maar dat hij voor het overige volledig akkoord ging met het ondertekende stuk[40]. G. Eyskens geeft een volledige weergave van het akkoord in zijn memoires. Er werd de wens in uitgedrukt een gemeenschappelijke, niet confessionele formatie tot stand te brengen op basis van de volgende principes.

1) Het waarborgen van een zo groot mogelijke bewegingsvrijheid voor de kerk en het vestigen van de schoolvrede door schoolgelijkheid.

2) “De noodzakelijkheid van een publiekrechtelijk statuut voor de Vlaamse volksgemeenschap bevestigd en gewaarborgd door een zelfstandige politieke vertegenwoordiging”. De eenheid van België op economisch terrein en op het gebied van de buitenlandse, militaire en koloniale politiek zou echter gewaarborgd blijven “door de dynastie en door de gemeenschappelijke wetgevende en uitvoerende macht.

3) Diende “de staatsorde in politieke en sociaal-economische opzicht grondig hervormd te worden.” Een politiek parlement bleef behouden met zijn essentiële bevoegdheden: stemming der begroting, politieke wetgeving en controle van het regeringsbeleid. Alhoewel het staatscorporatisme werd verworpen, moest “de uitwerking van de culturele, economische en maatschappelijke ordening worden toevertrouwd aan bedrijfschappen of corporaties.” Ter geruststelling van het ACW werd de vrijheid van syndicale ondernemingen extra bevestigd[41].

 

3.3.2 Verzet en mislukking

 

Na de bekendmaking van het akkoord brak een storm uit van verklaringen, waaruit bleek dat het verzet zeer groot was. De linkerzijde en de Franstaligen stonden zeer vijandig tegenover de overeenkomst, omdat ze zou leiden tot een groot rechts, respectievelijk Vlaams front. Binnen de KVV stuitte het akkoord vooral op weerstand van ACW zijde (zie boven). Doch voor G. Eyskens was het mislukken van het akkoord volledig te wijten aan het VNV. De onderhandelaars van het KVV streefden, volgens hem, naar een politieke hergroepering van de katholieke Vlaamse krachten in één grote politieke formatie (een katholieke Concentratie?). Voor het VNV was dit onaanvaardbaar en na enige tijd kwam dit ook duidelijk tot uiting. G. Eyskens wil duidelijk in zijn memoires benadrukken dat hij en mede-onderhandelaars Alfons Verbist en Edgar De Bruyne een aantal essentiële bekommernissen hadden. Na de zware verkiezingsnederlaag van mei 1936 en de crisis in de katholieke partij die daarop volgde, was het hun bedoeling een echte Vlaamse volkspartij op democratische grondslag tot stand te brengen die zich op sociaal gebied naar de pauselijke encyclieken zou richten. Het begrip “democratisch” kan een dubbele betekenis hebben, 1) respect voor democratische instellingen of 2) het toetreden van individuele leden[42].

Hoewel G. Eyskens waarschijnlijk wel in de Vlaamse Concentratie geloofde, schetst hij hier toch een te romantisch beeld van de situatie. Er speelden namelijk ook andere ambities een rol. Voor velen stond namelijk deze nieuwe Vlaamse volkspartij gewoon gelijk aan de versterkte katholieke partij. Zij zagen de Vlaamse Concentratie vooral als een handig middel om de hergroepering van de katholieken binnen de katholieke partij te realiseren. Ze hoopten ook het electorale verlies in de verkiezingen van 1936, vooral aan VNV en Rex, op deze manier terug te kunnen winnen. Bovendien was de droom van een rechtse regeringscoalitie nog niet bij iedereen, vooral conservatieven, verdwenen. Dit alles wordt nog het best gedemonstreerd door een uitspraak van E. Debruyne, lid van het directorium van de KVV, aan de Franstalige vleugel van de Katholieke partij: “In feite gaat het hier om een soort façade. Het gebruik van termen als volksorde, Vlaams-nationale orde en dergelijke, daar moet men niet zo zwaar aan tillen.” Deze werden namelijk vertaald als “Front populair”, wat deed denken aan een volksfront zoals in Frankrijk en de Franstaligen sterk verontrustte[43].

Er was echter nog een tweede discussiepunt: het corporatisme. In de schoot van de christelijke sociale organisaties en in vele intellectuele katholieke milieus was na de publicatie van de encycliek Quadragesimo Anno actie ontstaan voor een corporatieve organisatie. Persoonlijk was G. Eyskens niet zo’n fan van het idee. Met de bedrijfsorganisatie kon hij nog akkoord gaan maar hij verwierp elke vorm van staatscorporatisme. Omdat hierin, een groot gevaar schuilde voor de vrije sociale organisaties, werd deze vorm van corporatisme in het beginselakkoord uitdrukkelijk afgewezen en de syndicale vrijheid even uitdrukkelijk erkend. Niettemin konden de waarborgen op sociaal vlak de leiders van de christelijke arbeidersbeweging niet overtuigen. Naast de vrees voor de sociale standpunten van het VNV, was men in het ACW ook bezorgd over de eenheid van de beweging.

Binnen het VNV was het verzet tegen het beginselakkoord vooral gesitueerd rond de kliek van “leider” Staf De Clerq. Een akkoord dat zich uitsprak voor het behoud van de Belgische Staat en de dynastie, was voor een grote meerderheid van de Vlaamsnationalisten onaanvaardbaar. Het was dan ook S. De Clerq die enkele dagen later het akkoord liet springen (op dit punt heeft G. Eyskens wel gelijk) met zijn uitspraak dat hij de concentratie wilde gebruiken “als wachthalle voor Dietsland”. Met deze verklaring gingen de kansen op verdere besprekingen zo goed als volledig verloren. Toch werden door de KVV nog pogingen ondernomen om opnieuw contact te zoeken met het VNV. Zo beschrijft G. Eyskens in zijn memoires hoe hij nog een bezoek met A. Dondeyne aan Gerard Romsée, die tot de gematigde vleugel van zijn partij behoorde, heeft gebracht. G. Romsée gaf echter een ontwijkend antwoord en was duidelijk niet bereid om zich van het officiële VNV – standpunt te distantiëren[44]. Op 4 juni 1937 stelde het voorlopige directorium van de KVV vast dat, gezien het standpunt van Staf De Clerq, het onmogelijk was aan het beginselakkoord gevolg te geven en een eenheidsformatie met de Vlaamsnationalisten te vormen

 

3.3.3 Spreekverbod en verdere afloop

 

De Vlaamse Concentratie liep dus op een mislukking uit, iets wat G. Eyskens in zijn memoires ten zeerste betreurt. Dit ondanks het grote enthousiasme voor de concentratie in het Vlaamse land waarvan hij melding maakt. Bovendien is hij van oordeel dat het beginselakkoord voor het VNV de laatste kans was om zich tot de democratische staatsordening te bekennen. Door te kiezen voor de marsrichting naar rechts heeft het VNV ongetwijfeld een groot aantal van zijn leden en aanhangers tijdens de Tweede Wereldoorlog de collaboratie ingejaagd. Daarom betreurt hij nogmaals dat de ondertekenaars van het beginselakkoord voor het VNV, Borginon, Romsée en Elias, niet de moed en de zelfstandigheid hadden om afstand te nemen van de houding van Staf De Clerq.

De episode van de Vlaamse Concentratie kreeg voor G. Eyskens nog een onaangenaam staartje. De bisschoppen, die op Kerstmis 1936 in een herderlijke brief het Concentratiestreven impliciet hadden veroordeeld, vonden het nodig om vier hoogleraren van de Leuvense universiteit het verbod op te leggen om te spreken op politieke vergaderingen. De betrokken personen waren Robert Vandeputte, Eugène Mertens (de Wilmars), Jozef Van de Wijer en G. Eyskens zelf. De reden hiervoor werd hem aanvankelijk niet meegedeeld. Hij voegt dan ook als commentaar toe “dat niet alleen Gods wegen ondoorgrondelijk zijn, ook die van de Belgische bisschoppen zijn dat weleens (p.80)”. G. Eyskens vermeldt in zijn memoires nog wel de ware toedracht van het spreekverbod zoals dat hem ter ore is gekomen via A. Dondeyne. Het bleek dat “een volstrekt betrouwbaar persoon” hem uit een Brussels restaurant had zien komen in het gezelschap van Gustaaf Sap, Staf De Clerq en Léon Degrelle. Deze persoon had dit meegedeeld aan mons. Lamiroy, bisschop van Brugge, waarop die concludeerde dat G. Eyskens geheime onderhandelingen voerde met de betrokken personen. Daarop had hij zijn collega’s verwittigd, met het spreekverbod als gevolg. G. Eyskens voegt er dan ook uitdrukkelijk aan toe dat hij Staf De Clerq en Léon Degrelle nooit heeft ontmoet, dat hij tijdens de onderhandelingen de grootste reserves aan de dag heeft gelegd tegen partijgenoten buiten het directorium en dat hij op geen enkel moment afzonderlijke gesprekken heeft gevoerd. Het spreekverbod steunde volgens hem dus op “verdachtmakingen en loze geruchten (p.81)”[45].

G. Eyskens gaf er echter wel gevolg aan en nam ontslag uit alle bestuursorganen van het ACW, ook als arrondissementsvoorzitter. Tevens trok hij zich terug uit de redactie en werd lid van het beschermcomité van Nieuw Vlaanderen. Bovendien ging hij niet in op het voorstel om lid te worden van het definitieve Directorium van de KVV, waarvan de officiële stichtingsvergadering plaats had op 7 maart 1937. Waarmee de reorganisatie van de katholieke partij werd beëindigd. Toch had het spreekverbod aanvankelijk nog gevolgen voor zijn verdere politieke carrière. Zo zou hij tot tweemaal toe een ministerpost moeten weigeren. In 1938 werd hij door Eerste Minister Janson gevraagd om toe te treden tot de regering als minister van Economische Zaken en Middenstand. Hij zou dit aanbod echter weigeren, G. Eyskens vreesde namelijk verzet uit Franstalige kringen omwille van zijn rol in de Vlaamse beweging. Ook zou hem de portefeuille van economische zaken zijn aangeboden na het onverwachte overlijden van Gustaaf Sap in maart 1940, maar dat wordt door G. Eyskens ontkend in zijn memoires. Pierlot had hem geen enkel voorstel gedaan. Doch geleidelijk trad hij terug op de politieke voorgrond daarbij niet gehinderd door het spreekverbod. G. Eyskens kan zich zelfs niet meer herinneren hoe er precies een einde aan is gekomen, waarschijnlijk geleidelijk uitgedoofd. In 1939 werd hij dan ook verkozen voor de kamer, als tweede op de lijst van het arrondissement Leuven. Zijn verblijf zal er echter van korte duur zijn, omwille van de gespannen internationale situatie en de daaropvolgende Duitse inval[46].

Alvorens te besluiten wil ik nog iets toevoegen over het spreekverbod dat G. Eyskens werd opgelegd door de Belgische bisschoppen, namelijk de visie van L. Wils over heel het gebeuren[47]. Hij denkt dat het spreekverbod misschien wel een heilzame invloed heeft gehad op G. Eyskens. Hij verwijst daarbij eerst naar enkele van diens uitspraken van voor de oorlog, bijv. over de Vlaamse Concentratie[48], waaruit zijn sterke rechtse inslag blijkt. Nog andere voorbeelden zijn enkele uitspraken over de IJzerbedevaarten. “In 1938 woonde ik voor het eerst de IJzerbedevaart bij en het jaar nadien ging ik er opnieuw naartoe. Dat viel op, want ik was het enige parlementslid van de Katholieke partij… De IJzerbedevaarten waren toen nog waardige en piëteitsvolle manifestaties” (p. 117). G. Eyskens stoorde zich, volgens Wils, toen dus niet aan de anti-Belgische en fascistische inslag van die redevoeringen. Achteraf zullen veel van de aanwezigen in de collaboratie stappen[49], maar G. Eyskens ging de tegenovergestelde weg. Als verklaring hiervoor geeft Wils een lijst van personen die hem op het rechte pad hielden. Opvallend hierbij is dat het vooral om leden van het Belgisch etablissement gaat, waartegen G. Eyskens zich zo verzette. De weerstand bij verschillende kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders tegen de bezetters maakte indruk. G. Eyskens had zelfs een onderhoud met kardinaal Van Roey. Die “was er grondig van overtuigd dat België bevrijd zou worden van de Duitsers … Zijn houding dwong bewondering af en was eigenlijk buitengewoon (p. 106).” Naast Van Roey moeten ook rector Mons. Van Waeyenberg, vice-rector Mons. Cruysberghs en Albert-Edouard Janssen vermeld worden als voorbeelden van een klare en rechtzinnige houding. Hun overtuiging dat België zijn onafhankelijkheid zou terugwinnen maakten een grote indruk op G. Eyskens. Dit kan waarschijnlijk wel waar zijn, maar toch lijkt het sterk om te beweren dat G. Eyskens dankzij de Belgische bisschoppen niet in de collaboratie is terechtgekomen. Trouwens in zijn memoires zou hij verschillende malen benadrukken dat hij teveel democraat was om zich aan te sluiten bij de totalitaire strekking van de bezetter.

 

 

Hoofdstuk 4: Zijn invloed op de economische politiek

 

De Vlaamse houding van G. Eykens kan niet los worden gezien van zijn academische carrière. Naast fulltime politicus, was hij ook professor in de economische wetenschappen. Het was mede door zijn grote kennis op dit vlak, dat hij terechtkwam in de politiek. De Vlaamse strijd was namelijk in zijn ogen veel meer een sociale ontvoogdingstrijd dan een zuivere taalkwestie. Enerzijds kon de Vlaming door het niet spreken van de Franse taal geen sociale vooruitgang maken. Anderzijds was Vlaanderen industrieel onderontwikkeld waardoor veel Vlaamse arbeiders in Wallonië gingen werken. Gedurende heel zijn politieke carrière had G. Eyskens dan ook een grote belangstelling voor sociaal-economische problemen en probeerde hij er een praktische oplossing voor te vinden. Zijn belangrijkste stempel zou hij op dit vlak toch drukken als premier tijdens de periode 1958 – 1961. Tijdens deze regering zou hij, in nauwe samenwerking met het Centrum voor Economische Studiën van de KUL, zijn beroemde en beruchte “expansiewetten” uitvaardigen. De reden voor dit initiatief was de slechte economische situatie van België waarvan het groeiritme beduidend lager lag als dat van de omringende landen. Ons land was dan ook niet klaar om deel te nemen aan de Europese Economische Gemeenschap. In de memoires neemt de bespreking van de expansiewetten geen al te prominente plaats in. Het thema maakt deel uit van het hoofdstuk over zijn tweede regering met de liberalen en beslaat ongeveer tien bladzijden[50]. Het wordt onderverdeeld in vier punten: Het Centrum voor Economische Studiën, Twee testgebieden, De expansiewetten zelf en hun economische en sociale gevolgen. Het is nu de bedoeling om na te gaan hoe G. Eyskens het ontstaan, de inhoud en de invloed van deze wetten in zijn memoires beschrijft.

 

4.1 De voorbereiding en het ontstaan

 

De wetten van 1959, een nationale expansiewet op 17 juli en een regionale expansiewet op 18 juli, wilden een stimulans zijn tot oprichting, omscholing en modernisering van de ondernemingen. Bijkomend wilden ze helpen aan de problemen van conjuncturele aard. Ze pasten bovendien perfect in de visie van G. Eyskens op de economische politiek. Jammer genoeg geeft hij in zijn memoires geen algemene beschouwing over dit onderwerp[51]. G. Eyskens vond het blijkbaar niet belangrijk om zijn achterliggende visie op de economische politiek uit te leggen. De bespreking die nu volgt is dan ook niet afkomstig uit de memoires zelf maar uit een ouder artikel van G. Eyskens over het doel en nut van een economische politiek[52]. Deze heeft tot doel de volkswelvaart te verhogen of te bevorderen wat meer is dan alleen materiële behoeften bevrediging. In de ogen van G. Eyskens staat het welzijn van de mens ook in verband met de morele orde, met de bevordering van samenlevingsverbanden waar de mens niet in vervreemdt, met de eerbiediging van rechtvaardigheid, veiligheid en vrede. Het maatschappelijke en economische gebeuren moet bijdragen tot “de verheffing van de mens en tot ontplooiing van zijn persoonlijkheid in een gemeenschap die harmonieuze verhoudingen weet te verwezenlijken in talrijke factoren die het welzijn bepalen (p.10).” De grootte van het nationaal inkomen als zodanig is echter geen waarborg voor welvaart, omdat de manier waarop de verdeling gebeurt en hoe de aanwending van de middelen geschiedt over de diverse behoeftes, uiteindelijk gaan bepalen wat de feitelijke welvaart zal zijn van ieder economisch subject[53].

In zijn memoires drukt G. Eyskens zich iets pragmatischer uit en verwijst vooral naar de feitelijke situatie in Vlaanderen. Hij toont zijn bezorgdheid over het probleem van de grote structurele werkloosheid. De gebrekkige structuur van de arbeidsmarkt had uiteraard zijn weerslag op het loonpeil en bijgevolg op het regionaal inkomen en het welvaartsniveau. Hierbij verwijst G. Eyskens in zijn memoires expliciet naar het Hageland, waar eind 1957 het gemiddeld brutodagloon van een mannelijk arbeider in de industrie 207 BF bedroeg, tegenover 229 BF voor het Rijk. Voor G. Eyskens waren er dan ook voldoende sociale argumenten om een regionale economische politiek te verdedigen. Bovendien zetten de economische overwegingen de sociale motieven alleen maar kracht bij. De regionale economie moest immers geplaatst worden in het perspectief van de economische groei: zij streefde ernaar de ruimtelijk gelokaliseerde productiefactoren optimaal te laten renderen.

Deze wetten tonen ook duidelijk de hechte band van G. Eyskens met de Katholieke Universiteit Leuven aan. Ze was niet alleen zijn “veilige haven” in tijden dat hij de politieke woestijn werd ingestuurd (die trouwens nooit lang duurden) maar gaf ook de intellectuele steun in bepaalde maatschappelijke problemen. De fameuze expansiewetten van 1959 waren dan ook in aanzienlijke mate de vrucht van het wetenschappelijk werk van Het Centrum voor Economische studiën, iets wat hij sterk benadrukt in zijn memoires. In 1955 stond G. Eyskens samen met Karel Pinxten aan de wieg van dit centrum, verbonden aan de faculteit Economische Wetenschappen aan de Leuvense Universiteit. Hij was er tevens de eerste voorzitter van. In zijn ogen heeft dit Centrum, samen met de Economische Raad voor Vlaanderen, pionierswerk verricht op het vlak van de regionale welvaartspolitiek, door middel van wetenschappelijk onderbouwde studies. Hij bedankt dan ook medewerkers als Guido Declercq, Marcel Loeys, Olivier Vanneste, Victor Van Rompuy, Gaston Geens, Karel Tavernier en John Van Waterschoot. Deze laatste zou later het boek “In de Tent van de Veldheer” schrijven, waarin hij zijn persoonlijke ervaringen met G. Eyskens beschrijft[54].

Toch bestond, volgens G. Eyskens in politieke en universitaire kringen, bijvoorbeeld bij Léon Dupriez en Fernand Baudhuin, heel wat weerstand tegen zo’n regionale economische expansie. Het verzet van de oude garde tegen de jonge generatie? G. Eyskens legt in zijn memoires niet het waarom uit van hun weerstand. Sommigen vonden dat een land als België te klein was voor zo’n economische politiek. Anderen hadden moeite met het discriminatieprincipe dat aan de grondslag van de regionale economie lag. Dat impliceerde namelijk dat wettelijke voordelen enkel werden toegekend aan bepaalde ondernemingen of streken. Dit discriminerende optreden van de overheid vervalste volgen de tegenstanders de concurrentie tussen bedrijven, was in strijd met het gelijkheidsbeginsel en riep privileges in het leven. G. Eyskens is het in zijn memoires duidelijk met deze kritiek niet eens hoewel hij niet zegt van wie ze afkomstig is. In zijn ogen is het de taak van de overheid ervoor te zorgen dat alle burgers en alle streken van het land min of meer in dezelfde mate van de nationale welvaart konden genieten. Daarom moest de overheid niet alleen een nationale economische expansiepolitiek voeren, maar ook een streekeconomie uitbouwen. Omdat hij het regionaal inkomen en bijgevolg de koopkracht verhoogde, was de regionaal-economische politiek, ingeschakeld in een algemeen economisch beleid, in het voordeel van het algemeen welzijn. Trouwens de expansiemaatregelen in het verleden waren ook discriminatoir. Zij bevatten meestal geen regionale criteria en bevoordeelden daardoor de bestaande industriële centra, waardoor ze de ongelijkheid tussen rijke en arme streken nog versterken.

Toch was er ook bij de CVP het besef dat een politiek van algemene expansie niet meer volstond. Het CVP-programma van 1957 steunde op van drie pijlers:

1) Een regionale politiek die stelselmatig en bij voorkeur de uitrusting bevorderd van bepaalde gewesten die als “ontwikkelingsgebieden” worden aangeduid en waar de uitbreiding via economische bedrijvigheid wordt gestimuleerd.

2) In onze wetgeving moeten de discriminaties tussen stad en platteland op fiscaal gebied en geleidelijk ook op sociaal gebied worden afgeschaft.

3) Er dient een voorwaardelijke hulp te worden verleend aan de bedrijfstakken die een aanpassings- of reconversieperiode moeten doormaken[55].

De regionale economische expansie was ook één van de basisideeën van het Sleutelplan, waarvan G. Eyskens zichzelf als één van de architecten ziet. De inhoud hiervan wordt in een voorafgaand hoofdstuk van de memoires weergegeven[56]. Hierbij legt hij vooral de nadruk op het sociale luik en blijft het economische aspect beperkt tot enkele vage beschouwingen. Het basisidee was dat men het nationaal inkomen in tien jaar met 40 procent zou verhogen. Het sleutelplan bevatte echter ook een groot aantal praktische richtlijnen. Het voorzag in een rationele uitgavenpolitiek, kredietexpansie, een moderne geld- en kredietpolitiek, een dynamische opvatting van de begroting, fiscale hervormingen de strijd tegen werkloosheid en een actieve sociale politiek[57].

De uitwerking ervan gebeurde in verschillende fasen. Reeds onder zijn minderheidsregering werden twee testgebieden aangewezen: het Hageland en de Zuiderkempen enerzijds en de Borinage anderzijds. G. Eyskens legt in zijn memoires waarom deze regio’ werden gekozen. Deze keuze kon dan ook, volgens hem, niet worden betwist. Hij vermeldt in zijn memoires toch de kritiek, onder andere van Frans Van der Elst. Die vond dat de aanduiding van de streek Zuiderkempen – Hageland, een deel van zijn kiesarrondissement, als testgebied, een voorbeeld was van “electorale economie in plaats van regionale economie”. G. Eyskens ontkent dit echter krachtig en verwijt Van der Elst dat parlementsleden de problemen van hun streek altijd belangrijker vinden dan die van een ander arrondissement. Toch ligt er ook een kern van waarheid in de kritiek. Er waren ook andere weinig geïndustrialiseerde gebieden in Vlaanderen die aan de vermelde criteria voldeden, zoals West- en Oost-Vlaanderen en het arrondissement Turnhout. Bovendien is ook G. Eyskens een politicus en die laten meestal de kans niet liggen om hun eigen streek te bevoordelen. Voor beide testgebieden werkte zijn minderheidskabinet een uitgebreid programma uit van openbare werken, om voornamelijk de infrastructuur in deze gebieden te verbeteren[58]. De ervaringen met de twee testgebieden waren bijzonder nuttig voor het uitwerken van een wettelijk kader voor de economische politiek.

 

4.2 De expansiewetten[59]

 

Alhoewel het niet de bedoeling is een volledig overzicht te geven van alle maatregelen die in het kader van de expansiewetten zijn genomen, kunnen we toch niet rond hun inhoud. G. Eyskens maakt daar zelf een uitgebreid verslag van in zijn mémoires waarvan nu een korte samenvatting volgt. Op 12 maart 1959 werden twee wetsontwerpen ingediend[60].

Het eerste ontwerp bevatte maatregelen ter bevordering van de algemene economische expansie. Het doel van de nationale expansiewet was een “heropleving van de economie” en “het bestrijden van de werkloosheid” te bewerkstelligen. Alsook “een rationalisatie van de ondernemingen, aanpassing van de productie aan de vooruitzichten van de Gemeenschappelijke markt en het stimuleren van nieuwe initiatieven” door te voeren[61]. Een regionale economische expansiepolitiek had immers weinig zin als die niet ondersteund werd door een algemene economische politiek. Drie soorten overheidstussenkomsten waren mogelijk: een algemene, een bijzondere en een bijkomende. Voor de eerste tegemoetkoming moest de oprichting, uitbreiding, omschakeling of modernisering van een onderneming beantwoorden aan het algemeen economisch belang. Dit laatste begrip werd breed geïnterpreteerd: tewerkstelling, ontwikkeling van nieuwe producten, de aanpassing aan nieuwe marktvoorwaarden, verhoging productiviteit of beter arbeidsvoorwaarden. Dit kon problemen leveren bij de selectieve toepassing van de doelstellingen van de expansiewetten zoals we verder zien. Bijzondere tegemoetkomingen waren alleen bestemd voor bestaande ondernemingen, voor investeringen in het kader van internationale mededinging en voor zover ze pasten in de doeleinden per sector vastgelegd in het vijfjarenplan van de regering. Als laatste was er nog een bijkomende tegemoetkoming, wanneer dit door de conjunctuurtoestand nuttig werd geacht. Die hulp kon bestaan uit rentetoelagen, staatswaarborgen, renteloze voorschotten of vrijstellingen van belasting. Ze konden cumulatief of afzonderlijk worden verleend, maar steeds geval per geval. Verdere informatie wordt niet gegeven noch enig cijfermateriaal, dit is echter bij memoires niet direct noodzakelijk.

Het tweede wetsontwerp had betrekking op de regionale economische expansie. Dit ontwerp had volgens G. Eyskens een sterk vernieuwend karakter, in tegenstelling tot het vorige. Het bood de overheid de mogelijkheid om extra voordelen toe te kennen aan een als “ontwikkelingsgewest” aangewezen gebied. Het gaat om streken met een belangrijke permanente werkloosheid, een omvangrijke uitgeweken bevolkingsgroep, een economische en sociaal onverantwoorde pendelarbeid en/of teloorgegane bedrijfstakken. Door het hanteren van deze criteria zou de overheid gedwongen worden de meest onontwikkelde streken uit te kiezen. Ook wilde G. Eyskens voorkomen dat gebieden zouden worden uitgekozen die te dun bevolkt, te klein of die economisch te heterogeen waren. Daarom moest het ontwikkelingsgewest een “samenhangend geheel vormen van minstens 125.000 inwoners die geconfronteerd werden met een aantal gemeenschappelijke problemen waarvoor een degelijk uitgewerkte expansiepolitiek een duurzame oplossing kon zijn.” Het behoorde tot de bevoegdheid van de regering de ontwikkelingsgewesten aan te duiden. De bevolking van al de ontwikkelingsgewesten samen mocht nooit meer dan vijftien procent van de rijksbevolking omvatten. G. Eyskens vermeldt enkel dat de mogelijke voordelen dezelfde waren als die van de nationale expansiewetgeving. Het is slechts één zinnetje maar wel een belangrijk. Hierin ligt namelijk de structurele zwakheid van de regionale expansiewetgeving. Dezelfde tegemoetkomingen werden verleend over heel het grondgebied, ze werden alleen versterkt in de zogenaamde ontwikkelingsgewesten. De regionale expansiewet voorzag dat in deze gebieden de interest in principe steeds twee procent lager was dan in de rest van het land. Dit betekent concreet dat de maatregelen die getroffen werden voor de achtergebleven gebieden slechts iets sterkers waren dan de algemene stimuli en bijgevolg niet in staat waren om de sub-regionale ongelijkheden op te heffen[62]. De twee wetsontwerpen ter bevordering van de economisch expansie werden nog aangevuld met drie fiscale wetsontwerpen die de investeringen moesten stimuleren.

Daarna beschrijft G. Eyskens in de memoires de parlementaire weg die de ontwerpen moesten afleggen. Over de wetsontwerpen met betrekking tot de algemene en regionale expansie bestond er over het algemeen een brede politieke consensus, zelfs de socialisten durfden ze volgens G. Eyskens niet af te keuren. Wel bestond er hardnekkig verzet tegen sommige aspecten van de ontwerpen. Zeer omstreden was bijvoorbeeld de bepaling dat de staat onder bepaalde voorwaarden de staatswaarborg en rentetoelagen kon verlenen voor kredieten die door erkende private kredietinstellingen werden verstrekt. De tegenstanders vreesden een te sterke greep van de privé-banken op de industrie. Zij hadden ook het vermoeden dat de rendabiliteit van de banken zou toenemen ten koste van de staat, en dat ze te snel kredieten zouden verlenen omdat het risico toch door de staat werd gedragen. Bovendien voerden zij aan dat de kredietverlening op halflange termijn indruiste tegen de bankwetgeving van 1935. Deze kritiek kwam niet allen van socialistische zijde, maar ook van het ACW. Volgens hen moest de staatswaarborg voor kredieten uitsluitend voorbehouden blijven voor openbare kredietinstellingen. G. Eyskens vond de uitsluiting van de privé-banken een dwaasheid en verzette zich dan ook tegen een amendement in deze zin. Om de bezwaren enigszins te temperen, stelde de regering een eigen amendement voor dat, voor privé-banken, de waarborg tot 50% beperkte van het toegekende krediet. Die laatste zou worden goedgekeurd maar het verzet bleef.

G. Eyskens vermeldt hierbij de figuur van Jos De Saeger die zich zou aansluiten bij een amendement van de socialisten. De Saeger had ook moeite met de inhoud van de fiscale wetsontwerpen, vooral dat de belastingvrijstelling voor meerwaarden ook van toepassing zou zijn op de holdings. Als reactie op deze kritiek zou de regering het ontwerp amenderen en de belastingvrijstelling aan strengere criteria onderwerpen. Toch bleef J. De Saeger koppig en zou hij tegenstemmen in zowel de commissie als op de eindstemming in de Kamer. Hij zou hierbij echter niet worden gevolgd door het merendeel van zijn collega’s. De socialistische kranten zouden zijn argumenten echter sterk in de verf zetten en publiceerden onder andere een lijst van parlementsleden die zetelden in de raad van beheer van één of andere onderneming.

Hier voegt G. Eyskens nog een persoonlijke noot toe: principieel was hij er een tegenstander van. “Een politicus moet recht in zijn schoenen staan en mag niet in opspraak komen (p.477)” Daarom heeft hij tijdens zijn loopbaan nooit een mandaat opgenomen in een privé-onderneming. En wat de invloed van holdings betreft, heeft hij nooit enige druk aanvaard bij het bepalen van een politieke houding of bij het nemen van een beslissing. Een uitspraak die we gemakkelijk kunnen kaderen in zijn motto dat een politicus “clean, clever and courageous” moet zijn. Bij de eindstemming zouden beide wetsontwerpen met een ruime meerderheid worden goedgekeurd. In het Koninklijk Besluit van 27 november 1959 werden de ontwikkelingsgebieden opgesomd[63]. Als men er echter even een kaart bijneemt waarop deze gebieden staan aangeduid, dan blijkt toch dat G. Eyskens niet helemaal in zijn opzet is geslaagd. Sommigen ervan zijn geografisch wel zeer beperkt, terwijl men bij andere toch vragen moet stellen bij hun economische homogeniteit[64]. Natuurlijk is dat laatste moeilijk af te bakenen en vindt elk parlementslid dat zijn eigen arrondissement een achtergesteld gebied is. Bovendien kreeg hij felle kritiek uit Vlaamsgezinde hoek die vond dat Vlaanderen recht had op een groter aandeel. Politiek is echter ook compromissen sluiten, en G. Eyskens vond een 60/40 – verhouding tussen Vlaanderen en Wallonië wel redelijk. Een verdeelsleutel die in de toekomst wel meer zou worden gebruikten.

 

4.3 De economische en sociale gevolgen

 

Wat schrijft Eyskens nu in zijn memoires over de uitvoering van de expansiewetten en hun invloed op de economische situatie van België. Als architect van deze wetten belicht G. Eyskens vooral hun positieve invloeden. “Het staat echter vast dat de expansiewetten het industriële en economische landschap van België op een revolutionaire wijze hebben veranderd (p.478).” Hij geeft ook enkele cijfers op om dit te verduidelijken. De bruto-kapitaalvorming steeg van 16,6 procent van het BNP in 1958 tot 18,8 procent in 1960 en lag vanaf 1960 boven de twintig procent. Midden 1961 had men in het kader van de expansiewetten reeds voor een bedrag van 21 miljard BF leningen verstrekt. Deze hadden 49 miljard BF nieuwe investeringen tot gevolg die op hun beurt 50.000 nieuwe banen hadden geschapen. G. Eyskens geeft wel toe dat er ook zonder de expansiewetten zou zijn geïnvesteerd, en ook de gunstige economische wereldconjunctuur zou bijdragen tot het verdwijnen van de werkloosheid in de jaren 60. Doch zonder de regionale expansie zou de economische ontwikkeling in bepaalde streken nooit zulke steun hebben gehad[65]. Op dit punt overdrijft G. Eyskens toch een beetje. Men mag zich namelijk niet blind staren op de resultaten van de expansiewetten in heel Vlaanderen. Men moet namelijk vaststellen dat het vooral sommige groeikernen zijn (Antwerpen, Mechelen, Gent, Kortrijk) die in het Vlaamse gebied veel aan de expansiewetten te danken hebben. Daarnaast zijn er ganse gebieden die nog ontwikkelingsgewesten zijn gebleven, zoals het Hageland, Noord- en Zuid-Limburg, Zuid-Oost Vlaanderen en de Westhoek. Opvallend is dat een aantal ervan toch ook konden genieten van de extra voordelen van de nieuwe regionale wetgeving. Een beoordeling van het regionaal-economisch beleid is in België bijzonder lastig, wegens onvoldoende regionaal uitgesplitste statistische gegevens. Elk gewestelijk beleid in ons land worstelt immers met een gebrek aan eigen statistische gegevens, de soms grillige afbakening van de ontwikkelingsgewesten en de toepassing van de regionale wetten buiten de probleemgebieden. Blijkbaar hebben de instrumenten van de regionaal-economische politiek slechts beperkte resultaten opgeleverd. De regionale inkomensverschillen vertonen immers een duidelijke tendens tot verscherping. De redenen welke deze stelling ondersteunen zijn: de excessieve concentratie van de economische activiteiten in de grote agglomeraties en het uitblijven van een beleid tot afremming; onvoldoende versterking van het industrieel vestigingsklimaat in de probleemgebieden en te sterke administratieve en beleidsconcentratie van het regionaal-economisch beleid[66].

“Uitdrukkelijk moet ik ontkennen dat de expansiewetten voor Vlaanderen voordeliger waren dan voor Wallonië (p.478).” Als argument hiervoor haalt hij aan dat de toepassingsvoorwaarden van de expansiewetgeving voor beide gebieden identiek waren en dus dezelfde kansen kregen. Trouwens het beeld dat Vlaanderen werd bevoordeeld, werd door de Waalse zijde al voor de goedkeuring van de wetten verspreid, iets wat G. Eyskens een schandelijke en een valse voorstelling van de zaken noemt. Hij geeft wel toe dat Vlaanderen dankzij de expansiewetten zijn economische achterstand kon inlopen, waardoor er een meer evenwichtige verhouding tussen de drie gewesten ontstond. Als er in Wallonië met de expansiewetten minder resultaten werden gehaald, dan is dat te wijten aan een gebrek aan initiatieven en niet aan de wetten zelf aldus G. Eyskens[67]. Een echte verklaring voor deze evolutie geeft hij echter niet. Uitgaande van een studie van G. De Blaere[68], ziet men aan Vlaamse kant dat de regionaal-economische politiek consistenter werd toegepast. Van het totaal aantal arbeidsplaatsen moest immers 71 procent worden gecreëerd in ontwikkelingszones en de investeringen kregen er gemiddeld 2,5 maal meer overheidssteun als investeringen in de rest van het land. Niettegenstaande deze relatief positieve balans voor Vlaanderen, wijst G. De Blaere op een drietal fenomenen als men het heeft over een iets langere periode:

- In die tijd was er een optrekking gebeurd van overheidssteun voorzien door de expansiewetten.

- Het optreden van een slijtageproces, in die zin dat de wetten over een langere periode werden toegepast en er zo een vervaging van de geest van de wet gaat optreden.

- Het feit dat sinds de economische crisis de selectiviteit grondig werd aangetast doordat elke investering, ongeacht de geografische ligging, maximaal werd ondersteund.

In Wallonië zou de toepassing van de regionale expansiewet in hoofdzaak centralistisch zijn gebleken en manipuleerbaar door de overheid[69]. Men mag ook niet vergeten dat de economische situatie in Vlaanderen totaal verschillend was dan die in Wallonië. In de Vlaamse streken werd in het kader van de expansiewetgeving vooral gestreefd naar een oplossing van het probleem van de structurele werkloosheid. Daar er weinig of geen industrie was, moest dit probleem noodzakelijkerwijze opgelost worden door het aantrekken van nieuwe ondernemingen. In Wallonië daarentegen werd gestreefd naar de modernisering van de traditionele economische structuur, gebaseerd op de zware industrie[70].

G. Eyskens eindigt zijn bespreking van de gevolgen van de expansiewetten ook met een sneer naar zijn opvolgers. Ten eerste zou er na zijn regeerperiode Waalse druk zijn uitgeoefend opdat bepaalde ondernemingen zich in het zuiden van het land zouden vestigen. Hij verwijst naar een dossier in zijn bezit waaruit moet blijken dat de Firma Champion werd gedwongen in Péronnes-lez-Binche een afdeling op te richten om van bepaalde voordelen te kunnen genieten, hoewel zij aanvankelijk Sint-Niklaas als vestigingsplaats hadden uitgekozen. Ten tweede werd de Borinage opvallend bevoordeeld tijdens de regering Lefèvre-Spaak die in april 1961 aan de macht kwam. Antoon Spinoy, minister van Economische zaken, stelde onomwonden dat wat op economisch vlak was gerealiseerd onvoldoende was en moest worden herzien. In de kamer bestempelde hij het geleverde werk zelfs als “improvisatie”, iets wat G. Eyskens duidelijk hoog zat. Ten derde stond het voor hem ook vast dat onder Lefèvre-Spaak de economische ontsluiting van het gebied Hageland-Zuiderkempen stokte. Een aantal projecten rond Aarschot en Tessenderlo vonden geen doorgang. Als reden hiervoor geeft hij electorale motieven aan van minister van Economische zaken Spinoy. Deze wou van de omgeving rond Heist-op-den-Berg, dat tot zijn kieskring behoorde, een aantrekkingspool voor investeringen maken. Als vierde en laatste punt van kritiek op zijn opvolgers verwijst hij naar de ontsporing van de expansiewetgeving in de jaren zeventig. De reden: de strenge selectiecriteria werden toen opgegeven. Vanaf het midden van de jaren zeventig werd een ordeloos en wild subsidiëringsysteem gehanteerd, waardoor voor alles en nog wat subsidies konden worden verleend. Dit laatste moet G. Eyskens nauw aan het hart hebben gelegen aangezien hij als premier in 1970 nog een nieuwe wet op de economische expansie met nog strengere criteria liet uitvaardigen[71].

 

 

Hoofdstuk 5:  Leuven Vlaams en het plan – G. Eyskens

 

In 1958 lag G. Eyskens met het schoolpact mede aan de basis van de pacificatie van de levensbeschouwelijke breuklijn. In de jaren zestig zou er echter een nieuwe breuklijn opduiken op het politieke veld. De regering Lefèvre-Spaak werd als eerste geconfronteerd met de toegenomen communautaire spanningen. Zij zou met het conclaaf van Hertoginnedal nieuwe taalwetten uitvaardigen met ondermeer het vastleggen van de taalgrens en het afbakenen van de Brusselse agglomeratie. Alhoewel ze over een tweederde meerderheid beschikte, kon deze regering, de grondwet niet aanpassen, aangezien de vorige regering “vergeten” was om de grondwetsartikelen op te geven voor herziening. De daarop volgende regering Van den Boeynants zou proberen de communautaire problemen in de koelkast te steken, doch zij zou al vlug worden achterhaald door de feiten. Vooral de kwestie rond Leuven Vlaams zou voor toenemende spanningen zorgen en uiteindelijk leiden tot de val de regering. Het bracht ook G. Eyskens in de problemen. Enerzijds was er zijn Vlaamse engagement waardoor hij verplicht was de eentaligheid van Vlaanderen te verdedigen. Anderzijds was hij professor te Leuven en wou hij de eenheid van de universiteit behouden. G. Eyskens zou dan ook een alternatief plan voor de katholieke universiteit van Leuven ontwikkelen waarin hij beide tegenstellingen met elkaar probeerde te verzoenen. Het doel was om de universiteit te verheffen tot het Europese topniveau. In zijn memoires neemt heel de Leuvense kwestie niet zoveel plaats in beslag. Het maakt deel uit van het hoofdstuk over de regering-Vanden Boeynants en beslaat slechts negen bladzijden. Misschien omdat hijzelf niet aan de macht was of omwille van de niet zo aangename herinnering.

 

5.1 De groei van de universiteit en de bijkomende spanningen

 

In zijn memoires geeft Eyskens eerst een uiteenzetting over de sterke groei van de katholieke universiteit in Leuven en de daarbij horende spanningen. De democratisering van het onderwijs had er niet alleen tot gevolg dat het aantal studenten tussen 1950 en 1960 verdubbelde van ongeveer 7000 studenten tot meer dan 14.000 in 1960, maar ook dat de Franstalige meerderheid zowel bij studenten als bij het academische personeel een minderheid werd. Dat leidde tot twee nieuwe problemen. Enerzijds moest de universitaire structuur worden aangepast aan de studententoename. Anderzijds nam de ongerustheid bij de Franstaligen toe over hun afbrokkelende dominantie aan de universiteit en hun toekomstige positie in Leuven. In 1963 kregen zij gedaan dat in de taalwetten een aantal administratieve en onderwijsfaciliteiten werden ingeschreven. Zo konden ze gebruik maken van een gemeentelijke administratieve dienst in de universiteitshallen. Ze konden bovendien hun kinderen naar Franstalige klassen in Leuvense scholen sturen. De Vlamingen protesteerden hiertegen maar voor radicale Franstaligen was dit nog onvoldoende, zij eisten een volledig tweetalig statuut voor Leuven en omgeving. Het probleem van de sterke studententoename probeerde men op te lossen met de wet op de universitaire expansie van april 1965. Deze, volgens G. Eyskens ongelukkige wet, bepaalde dat er in Antwerpen en Kortrijk kandidaturen zouden worden opgericht, terwijl de Franstalige afdeling van de KUL in het kanton Waver en in Sint-Lambrechts-Woluwe uitbreidingsmogelijkheden kreeg. Zijn motieven voor deze afwijzende houding geeft hij in het vorige hoofdstuk van zijn memoires. G. Eyskens formuleert vooral kritiek op de uitbreiding van het aantal universiteiten en de geografische spreiding van de kandidatuurinstellingen. Het eerst idee zou leiden tot een verhoging van de onderwijsuitgaven zonder dat de kwaliteit van het onderwijs zou toenemen. In het tweede geval vreesde hij dat de nieuwe instellingen een soort colleges zouden worden. Het merendeel van de studenten zouden samenblijven met klasgenoten uit de collegetijd en niet doorgroeien tot echte “universitairen”[72].

Begin november 1965 gooide een interview van de Franstalige algemeen beheerder van de Leuvense universiteit professor M. Woitrin nog meer olie op het communautaire vuur. Hij zag de uitbreiding van de universiteit binnen de driehoek Leuven-Brussel-Waver, die op lange termijn kon uitgroeien tot Groot-Brussel. Dit lokte natuurlijk een reactie uit langs Vlaamse zijde. De verklaring van Woitrin was voor hen het bewijs dat de Franstaligen Leuven als uitvalsbasis wilden gebruiken om heel Vlaams-Brabant te verfransen. De Vlaamse leergangen te Leuven publiceerden een memorandum waarin zij zich uitspraken tegen een behoud van de Franstalige afdeling te Leuven. Relevant hierbij is dat op het einde van deze tekst de namen van de leden van de raad van beheer staan vermeld, ook die van G. Eyskens. Alhoewel hij lid was van de raad van beheer van de Vlaamse leergangen, verwerpt G. Eyskens in zijn memoires de inhoud van de tekst. Hij zou in de pers dan ook protesteren tegen het onrechtmatig gebruik van zijn naam. Ook bij later beslissingen van de Vlaamse professoren is het uit zijn memoires niet af te leiden of G. Eyskens deze beslissingen steunde of niet.

 

5.2 chronologie van de politieke gebeurtenissen[73]

G. Eyskens geeft in zijn memoires ook een uitgebreid overzicht van de gebeurtenissen die zouden leiden tot de splitsing van de universiteit en de val van de regering Vanden Boeynants. We zullen ons hier beperken tot een chronologie van de belangrijkste gebeurtenissen en de houding van G. Eyskens. De spanningen langs Vlaamse en Franstalige zijde namen steeds meer toe waardoor de inrichtende macht (de bisschoppen) gedwongen werden haar houding te bepalen. Op 13 mei 1966 maakten ze hun beslissing wereldkundig. In een mandement verdedigden de bisschoppen “het behoud van de institutionele en functionele eenheid van de Alma Mater, alsmede haar fundamentele geografische eenheid te Leuven zelf.” Bovendien werd elke poging om in de toekomst deze eenheid te verbreken reeds op voorhand verworpen. Deze brief werd in Vlaanderen op een storm van protest onthaald. Vooral de autoritaire toon van het mandement stuitte velen tegen de borst. In Leuven gingen de Vlaamse studenten in staking, terwijl ook de meeste Vlaamse professoren ontevreden waren over de bisschoppelijke stellingname. G. Eyskens zegt in zijn memoires niet of hij zijn collega’s steunde of zich aansloot bij de bisschoppen.

Door Jan Verroken, fractieleider van de Vlaamse CVP-Kamergroep, werd de Leuvense kwestie ook op de politieke agenda geplaatst. Hij diende op 17 mei 1966 een wetsvoorstel in waarin werd gesteld dat het principe “streektaal = onderwijstaal” naast het lager en secundair ook voor het hoger onderwijs van toepassing was, wat in feite de overheveling van Leuven Frans naar Wallonië inhield. De Franstalige vleugel van de CVP reageerde verontwaardigd, omdat het statutair verplichte overleg niet was gepleegd en eiste dat het voorstel werd ingetrokken. Aangezien de meerderheid van de Vlaamse fractie het daar niet mee eens was, betekende dit volgens Eyskens het einde van de eenheid van de partij. Bij de stemming of het voorstel van Verroken in overweging zou worden genomen, werd het verworpen met 103 tegen 91. De meeste fracties stemden communautair: Vlamingen tegen Franstaligen, op uitzondering van de liberalen die allen tegen stemden. Wat is nu de persoonlijke mening van G. Eyskens op het voorstel Verroken? Hij was er voorstander van want in het principe “streektaal = onderwijstaal” kon hij zich volledig vinden. Hij vindt het echter vooral verkeerd dat het voorstel louter om politieke opportuniteit niet in overweging werd genomen. Het recht van wetgevend initiatief wordt gewaarborgd door de grondwet en naar de mening van G. Eyskens werd daar afbreuk aangedaan als men weigert een wetsvoorstel in overweging te nemen. “De parlementaire commissie is het geëigende forum voor de bespreking van een wetsvoorstel (p.710).” Deze uitspraak is tekenend voor zijn visie op het parlement. Het heeft in zijn ogen een belangrijke rol als tribune en als klankbord. “De vertegenwoordigers van het volk kunnen er vrij hun mening uiten (p. 967).”

Na het afvoeren van het voorstel-Verroken van de parlementaire agenda keerde de rust terug, doch dit was slechts stilte voor de storm. In het najaar van 1967 nam de spanning toe, door onder andere een grote Vlaamse betoging te Antwerpen waar parlementsleden van CVP, BSP en VU aan deelnamen. Op 15 januari 1968 barstte echter de bom, wanneer de Academische Raad van Leuven Frans een expansieplan publiceerde, waaruit bleek dat er in Leuven een volledig Franstalige universiteit zou blijven bestaan. De reactie uit Vlaanderen was zo mogelijk nog heftiger dan na het bisschoppelijk mandement. De Vlaamse studenten in Leuven gingen in staking, snel gevolgd door de meeste Vlaamse professoren. G. Eyskens vertelt niet of hij daarbij hoorde. Hij beperkt zich tot de uitspraak dat wat er zich daarna in Leuven afspeelde niet bepaald fraai was. Hij verwijst naar de rellen en botsingen met de rijkswacht. Wanneer Mgr. De Smedt, bisschop van Brugge, op 2 februari 1968 verklaarde dat zijn instemming met het bisschoppelijk mandement van 13 mei 1966 “een schromelijke vergissing” was, spoorde dit de voorstanders van Leuven Vlaams nog meer aan. Op 6 februari, wanneer de acties hun hoogtepunt bereikten en in alle grote Vlaamse steden werd betoogd door studenten en scholieren, interpelleerde CVP-fractieleider Jan Verroken de regering over de kwestie Leuven. Het was niet zijn bedoeling om de regering ten val te brengen maar hij wenste van haar een duidelijke uitspraak over de overheveling van Leuven Frans. Verroken herhaalde daarbij het standpunt van zijn wetsvoorstel: de taalwetgeving en het principe “streektaal = onderwijstaal” moest naar het hoger onderwijs worden doorgetrokken. Alhoewel het reglement van de Kamer voorschrijft dat een regering op een interpellatie onmiddellijk moet antwoorden, kreeg Vanden Boeynants 24 uur uitstel om een antwoord voor te bereiden. ’s Anderendaags kondigde Vanden Boeynants echter het ontslag van zijn regering aan. In de voormiddag hadden de Vlaamse CVP-fracties het antwoord van de regering als onvoldoende beoordeeld, omdat er geen vermelding werd gemaakt van de overheveling van Leuven Frans naar Wallonië.

Volgens Eyskens konden er bij het optreden van Verroken heel wat kritische kanttekeningen worden gemaakt, alhoewel hij dat in zijn memoires niet zelf doet en daarbij verwijst naar de kritiek van P.W Segers. Volgens Segers had Verroken met zijn initiatief op twee punten het tegenovergestelde effect gehad dan datgene dat hij had beoogd. Hij had de regering doen vallen ofschoon dat niet zijn bedoeling was. Hij had in de kamer ook de koppen willen tellen van de voorstanders van de overheveling van Leuven Frans, maar door de val van de regering was dat evenmin gebeurd. Segers bekritiseerde ook de Vlaamse CVP-ministers, omdat zij ontslag hadden genomen zonder hun Franstalige partijgenoten in de regering op de hoogte te brengen[74]. Ook G. Eyskens is niet te spreken over het handelen van de CVP-ministers, maar dan om een andere reden. Een week na de gebeurtenissen zou Raf Hulpiau onthullen dat hij en enkele andere regeringsleden van de CVP advies hadden ingewonnen bij vier Vlaamse journalisten. Zij hadden aan Jef Claes en Emiel Van Cauwelaert (beiden Het Volk), Karel De Witte (Gazet van Antwerpen) en Manu Ruys (De Standaard) gevraagd of de CVP al dan niet in de regering moest blijven. Het antwoord van de journalisten was negatief. G. Eyskens vond het verhaal bijzonder ergerlijk en was er uitermate verbolgen over. “Het is toch ongehoord dat ministers beslissen de regering te verlaten na een gesprek met journalisten (p. 711).”

 

5.3 Het plan-G. Eyskens voor de universiteit

 

In de gespannen sfeer van de dagen na de val van de regering, stelde G. Eyskens op 10 februari tijdens een studiedag van het ACW over de universitaire problematiek een plan voor dat als basis moest dienen voor het oplossen van de Leuvense kwestie. Deze tekst wordt volledig weergegeven in zijn memoires, inclusief de inleiding. In vergelijking met de oorspronkelijke tekst is de versie van de memoires op een aantal punten door de redacteur taalkundig aangepast[75].

Wat is nu de inhoud van dit plan? G. Eyskens begint zijn inleiding met te verwijzen naar het rijke verleden en de internationale uitstraling van de Leuvense universiteit. Hij uit nogmaals zijn kritiek op de universitaire expansiewet van 1965[76]. Hoe kon men de grootste katholieke universiteit van de wereld als een wetenschappelijk centrum van internationaal formaat tot steeds grotere expansie voeren? Welke rol kon de Leuvense universiteit nog spelen in de toekomst, als eenmaal de communautaire problemen opgelost waren? Men moest natuurlijk ook rekening houden met de bestaande politieke realiteit: het samenleven van twee volksgemeenschappen en het taalprobleem. Op deze studiedag kon G. Eyskens, gezien de omstandigheden, de verantwoordelijkheid niet ontwijken te spreken over de kwestie Leuven. Hij vond het toch belangrijk om een schets of benadering van een concept te geven dat op zijn minst de verdienste zou hebben door velen bestreden te worden. Twaalf punten:

1) De geleidelijke, planmatige, geordende en financiële overheveling van de Franstalige universiteit Leuven naar Wallonië. Uitzonderingen zijn mogelijk zoals theologische faculteiten of gespecialiseerde wetenschappelijke centra.

2) Afschaffing van alle beschikkingen van de taalwetten van 1963 die de Nederlandse taalintegriteit in Leuven schenden en die de Vlaamse gemeenschap als krenkend aanvoelt.

3) De Nederlandstalige en Franstalige universiteiten Leuven zijn autonome instellingen met eigen beheer, beschikkingsmacht en begrotingen. Dit sluit overkoepelende coördinatie niet uit.

4) Geen enkele inplanting van de Leuvens Universiteit, noch door de Franstalige, noch door de Nederlandstalige afdeling, in Brussel of omgeving. Er is de overtuiging dat de Vrije Universiteit Brussel zal uitgroeien tot een volledig Franstalige en Nederlandstalige universiteit in de hoofdstad.

5) De Nederlandstalige en Franstalige universiteit van Leuven vormen een geografische eenheid en zij worden gevestigd in een samenhangende en nauwkeurig geplande gebiedsomschrijving. Leuven Frans zal daarbij naar Wallonië gaan, ten zuiden van Leuven, in de onmiddellijke omgeving van de taalgrens. Hier bevindt zich een ruime enclave waarvan de grenzen samenvallen met die van de gemeenten Nethen en Hamme-Mille. Hier kan men gemakkelijk 150 à 200 hectare geschikte grond vinden voor het aanleggen van een moderne campus en universiteit met alle vereisten daaraan verbonden.

6) Terwijl Leuven Nederlands zich moderniseert, wordt de Franstalige campus uitgebouwd: faculteiten, laboratoria, bibliotheken, sportterreinen, verkeersmiddelen, enzovoort. Er wordt een globaal plan voorzien voor de inplanting van villa- en woonwijken.

7) De spoedige aanleg van de autostrade Brussel-Leuven, met de nodige afritten en verbindingswegen voor vlot verkeer. Buslijnen moeten de huidige treinverbindingen aanvullen.

8) Het oefenplein Etterbeek word overgedragen aan de Vrije Universiteit Brussel voor haar toekomstige uitbreiding. Hiervoor ontvangt de universiteit 2 miljard BF, de waarde van het terrein, dat kan worden gebruikt voor de uitbouw van de Franse campus.

9) De uitbouw van dit project vraagt enkele jaren en gebeurt in geleidelijke stappen. Het huidige aantal van 22.000 studenten is niet te veel, zeker niet voor twee universiteiten, mits voldoende geografische ruimte ook buiten de stedelijke agglomeratie.

10) De stad Leuven en omgeving wordt bevrijd van overdadig verkeer en leefbaar gemaakt. Hierbij wordt de algemene economische vooruitgang van Leuven gestimuleerd.

11) De medische faculteiten van de twee universiteiten moeten voor hun klinische praktijk en onderwijs, zich ook kunnen richten naar dichtbevolkte centra. Zij zouden bijvoorbeeld ziekenhuizen kunnen oprichten in de streek van Antwerpen of in Henegouwen.

12) Wettelijke diploma’s zijn vereist om de beroepsbekwaamheid te beschermen en de taalwetgeving moet worden gerespecteerd. Het kan niet dat een advocaat, een magistraat of een apotheker niet grondig de taal kent van het gebied waar hij werkt. Het is ook wenselijk dat voor de “wettelijke graden” of beroepsdiploma’s het aantal vakken bij wet of K.B. wordt vastgesteld. Naast dit wettelijk minimum is het noodzakelijk nog een aantal maatschappelijk meer gespecialiseerde vakken te doceren. Voor Leuven Nederlands zouden deze laatste vakken ook in het Nederlands worden gegeven met voldoende ruimte voor seminaries in andere talen geleid door buitenlandse geleerden.

“De jongeren die wij hier beluisteren en ook onze eigen kinderen zullen het jaar 2000 zien en wij hopen dat ze daarna nog vele jaren zullen leven. Dan zal, na het tijdperk van de oudheid, van de middeleeuwen en van de moderne tijden, een periode aanbreken waaraan een nieuwe naam zal worden gegeven in de geschiedenis van de mensheid. In dit perspectief had ik de toekomst willen zien van deze grote katholieke universiteit: de oudste en de eerste van de historische Nederlanden.” Wat is er nu bijzonder aan dit plan voor de Leuvense universiteit? De Vlaamse en Franse universiteit van Leuven worden twee zelfstandige instellingen maar de geografische eenheid blijft bewaard omdat de Franstalige afdeling zich juist over de taalgrens gaat vestigen waardoor er als het ware één grote campus ontstaat.

G. Eyskens geeft in zijn memoires ook de reactie van de pers. De meeste dagbladen publiceerden het plan volledig en wogen in uitgebreide commentaren de pro’s en contra’s af. De meest Vlaamse kranten zoals Het Volk en Het Laatste Nieuws reageerden gematigd positief. De Gazet Van Antwerpen maakte voorbehoud, zij vond namelijk bepaalde voorstellen onrealistisch. De Standaard reageerde echter negatief en sprak over een “pseudo-overheveling” van Leuven Frans. Franstalige (Brusselse) kranten als La Libre Belgique en Le Soir reageerden ook afwijzend, volgens hen was er namelijk wel sprake van een volledige overheveling[77].

Wat was nu de bedoeling van G. Eyskens met dit plan? In de Leuvense kwestie moest een evenwicht worden gevonden tussen de Vlaamse eigenheid van Leuven en het behoud van de grootste katholieke universiteit van de wereld. Daarom zijn idee om een campus uit te bouwen die als het ware op de taalgrens zat en zich uitstrekte van Leuven tot in Hamme-Mille. G. Eyskens zag echter zelf in dat zijn plan was voorbijgestreefd op het moment dat het werd voorgesteld. De verdeeldheid tussen Vlamingen en Franstaligen was zo groot geworden dat een pragmatische oplossing, zoals zijn plan, niet meer mogelijk bleek. Op dezelfde dag als zijn plan, maakten de bisschoppen bekend dat de geografische eenheid van de universiteit Leuven voor hen geen basisprincipe meer was. Hiermee werd de overheveling van Leuven Frans naar Ottignies officieel bevestigd. Ook om een tweede reden zag G. Eyskens in dat zijn plan was achterhaald. De katholieke kerk kampte namelijk met grote interne moeilijkheden. Conservatieven en progressieven stonden lijnrecht tegenover elkaar en haar gezag, invloed en uitstraling nam snel af. Het was te laat voor de uitbouw van een internationale katholieke universiteit. Hierin lag namelijk de hoofdbedoeling van G. Eyskens: de uitbouw van de universiteit Leuven tot een campus van wereldfaam. Belgische en buitenlandse studenten zouden er willen studeren en vermaarde wetenschapslui, Nobelprijswinnaars en andere grote geleerden zouden er doceren. De conclusie van G. Eyskens is cynisch: “in een klein en middelmatig land als België kan men geen grote ideeën verwezenlijken[78].”

Toch kan G. Eyskens nog een andere reden voor zijn plan hebben gehad dan alleen de uitbouw van de Leuvense universiteit. Het bood namelijk voor hem de oplossing voor een moeilijke situatie. Enerzijds heeft G. Eyskens altijd sterk geijverd voor een ééntalig Vlaanderen, waar Nederlandstaligen dezelfde carrièrekansen hadden als Franstaligen zonder hun taal te moeten opgeven. Het behoud van een Franstalige universiteit met de daaraan gekoppelde faciliteiten ging daar echter lijnrecht tegen in. Anderzijds wou hij de historische eenheid van de Leuvense Alma Mater bewaren en de universiteit verdere doorgroeimogelijkheden geven. G. Eyskens probeerde deze twee tegengestelde drijfveren te verzoenen in zijn expansieplan voor de Leuvense universiteit. Leuven Frans zou de stad verlaten en de faciliteiten zouden worden afgeschaft, maar de geografische eenheid zou bewaard blijven door een nieuwe campus op te richten vlak over de taalgrens. Zijn plan zou echter falen om de redenen die hierboven worden opgesomd, iets dat hem duidelijk heeft gegriefd.

 

Hoofdstuk 6:  De grondwetsherziening

 

Na de verkiezingen van 1968 werd G. Eyskens premier van een Rooms-Rode coalitie met als belangrijkste taak de grondwet aan te passen aan de nieuwe maatschappelijke situatie. Drie jaar later zou zij, tegen alle verwachtingen in, in haar opdracht zijn geslaagd. Het belangrijkste probleem hierbij was dat ze niet over een tweederde meerderheid beschikte en dus steun moest krijgen van de oppositie voor haar hervorming wat leidde tot lange onderhandelingen. G. Eyskens ziet de grondwetsherziening als zijn grootste politieke triomf. Omwille van de immense moeilijkheden of omdat hij zijn ideeën van de jaren dertig kon realiseren? Het is niet duidelijk in de memoires. Het belang dat G. Eyskens aan de herziening hecht blijkt alleen al aan de omvang van dit gedeelte dat een volledig hoofdstuk van meer dan tachtig bladzijden beslaat en het langste van allemaal. Toch komt zijn Vlaamse houding veel minder sterk naar voren als in de vorige besproken hoofdstukken. G. Eyskens geeft vooral een uitgebreid overzicht van de gehouden discussies en de politieke problemen die moesten worden opgelost. Hij komt uit zijn memoires naar voren als de ervaren politicus die met veel inzicht en geduld trachtte de zaak toch rond te krijgen. De bespreking van het hoofdstuk zal gebeuren in twee delen. Eerst wordt er een bondig en neutraal overzicht gegeven van de belangrijkste fasen van de grondwetsherziening. In het tweede deel richten we ons specifiek op de figuur van G. Eyskens en dan vooral op zijn handelingen om de zaak terug recht te trekken.

 

6.1 De grondwetsherziening: een algemeen overzicht[79]

 

Toen G. Eyskens in juni 1968 van start ging met zijn regering van christen-democraten en socialisten, waren de vooruitzichten op succes pessimistisch en de meeste politieke waarnemers voorspelden deze regering dan ook een kort leven. Er waren de meningsverschillen tussen de coalitiepartners, de regering had geen tweederde meerderheid en bovendien had ze niet de steun verkregen van de Franstalige Brusselse socialisten. Van een uitbreiding van de regering met de liberalen moesten de socialisten niet weten. Ze moest dan ook rekenen op medewerking van de oppositie, dat zij het belang van de grondwetsherziening zouden inzien.

 

6.1.1 De verschillende problemen

 

Na haar aanstelling bleef de regering niet bij de pakken zitten en richtte een Ministerieel Comité op voor Communautaire Betrekkingen. De ministers van Communautaire Betrekkingen, Leo Tindemans en Freddy Terwagne werden aangespoord om werk te maken van die wetsontwerpen betreffende de culturele autonomie (Tindemans) en de economische decentralisatie (Terwagne).

Culturele autonomie is een oude Vlaamse eis, die vooral gericht was op de taalsituatie in België. Er werd al lang gestreefd naar een eentalig Vlaanderen en een tweetalig Brussel. In de ogen van veel Vlamingen werden ze nog altijd gediscrimineerd in de hoofdstad en werd er een onophoudelijke verfransingsdruk uitgeoefend op Vlaams-Brabant. De Vlaamse beweging was vanaf het begin ook een culturele beweging. De voorstellen van Tindemans kwamen neer op de afbakening van de vier taalgebieden in België, de opdeling van Kamer en Senaat in taalgroepen, de invoering van de alarmbelprocedure en de dubbele meerderheid voor taalwetten. Hierdoor werd ook tegemoet gekomen aan de vrees voor minorisering van de Franstaligen. Deze werden meer en meer een ideologische minderheid in België en vroegen dan ook beschermingsmaatregelen. Er werden raden van senatoren voor de Franstalige en Nederlandstalige gemeenschap opgericht, bevoegd voor een uitgebreide reeks culturele materies: bescherming en luister van de taal, radio en tv-beleid, cultuur- en jeugdpolitiek, kunsten en letteren, de relaties met de andere taalgemeenschap en het buitenland en een aantal onderwijsmateries.

Economische decentralisatie sloot vooral aan bij de Waalse verlangens. Hun gewest boerde achteruit en was in de loop van de jaren 60 economisch ingehaald door Vlaanderen. Wallonië zat bovendien opgezadeld met een totaal verouderde kolen- en staalindustrie. Het vroeg daarom de bevoegdheden en de centen om zijn ergste economische problemen op te lossen. Terwagne wilde aan deze verzuchtingen tegemoet komen door de gewesten inspraak te geven bij het opstellen en het uitvoeren van de economische planning. Het permanent en geïnstitutionaliseerde overleg daarover zou via de gewestelijke economische raden verlopen. De gewestelijke ontwikkelingsmaatschappijen moesten de economische behoeften van hun streek inventariseren. De moeilijkheid bij dit plan was het afbakenen van de bevoegdheden en het werkterrein van de gewestelijke economische raden. De centrale vraag hierbij was: wat met Brussel? Enerzijds wou men de Brusselse invloed op Brabant beperken, anderzijds wou men Brussel niet in een economisch keurslijf steken. Het voorstel van Terwagne voorzag daarom in een Economische Raad voor Brabant. Deze raad zou echter andere bevoegdheden krijgen als de Raden voor Vlaanderen en Wallonië. Deze bevoegdheden bestonden vooral uit het geven van coördinerende opdrachten. Heel de problematiek rond Brussel zou als een rode draad door de grondwetsherziening blijven lopen en het belangrijkste struikelblok zijn.

Het derde probleem was de administratieve hervorming. Iedereen besefte dat het Belgisch overheidsmodel, waarbij alles centraal werd beslist in Brussel, voorbijgestreefd was. Het idee ontstond dus om een grote administratieve decentralisatie door te voeren, in de eerste plaats naar de provincies. Deze zouden meer bevoegdheden en financiële middelen krijgen. Er gingen zelfs stemmen op om de Bestendige Deputatie uit te bouwen tot provinciale parlementen. Uiteindelijk zou het niet zo ver komen omdat economische decentralisatie naar de gewesten zou gebeuren en niet naar de provincies. Ook op het laagste bestuursniveau zouden er wijzigingen gebeuren. Gemeenten moesten de kans krijgen om federaties te vormen en zelfs met elkaar te fusioneren. Er zouden nog vijf aparte agglomeraties worden opgericht die samen vielen met de vijf grootste steden van België. De federaties van gemeenten en agglomeraties zouden geleid worden door een raad en een uitvoerend college. Deze federaties zouden zelfs de mogelijkheid krijgen om eigen belastingen te heffen.

 

6.1.2 Eerste meningsverschillen en stemmingen

 

Het werd al snel duidelijk dat een akkoord over de grondwetsherziening niet snel zou worden bereikt. Vanuit de meerderheid werden amendementen ingediend en de oppositie kwam met eigen voorstellen. Voor de ene gingen de hervormingen niet ver genoeg en voor de andere te ver. De liberalen verwierpen de oprichting van raden van senatoren voor de culturele autonomie. De VU wenste juist regionale parlementen met een eigen uitvoerende macht en eigen financiële middelen. Ook was voor hen de alarmbelprocedure onaanvaardbaar. Inzake economische decentralisatie waren de meningen verdeeld. De Franstalige Brusselaars zagen de economische expansie als een manier om de hoofdstedelijke agglomeratie uit te breiden. Vlaanderen en Wallonië wilden juist de economische band met Vlaams- en Waals-Brabant versterken. Er waren echter niet alleen inhoudelijke tegenstellingen, ook over een technische kwestie als het aantal stemmen voor goedkeuring van een ontwerp, waren er bitse tegenstellingen. G. Eyskens geeft een uitgebreid overzicht van de details en het verloop van deze discussie, deze worden uitgebreid besproken in het volgende hoofdstuk. Ze bewijzen wel de gespannen verhouding tussen meerderheid en oppositie. Op 15 januari 1969 barstte dan ook de bom en raakten de besprekingen voor het eerst in het slop.

De liberale fracties besloten om de openbare vergaderingen van Kamer en Senaat niet meer bij te wonen van zodra daar de herziening van de grondwet zou worden besproken. Dit uit protest tegen de weigering van de regering om buiten het parlement over een communautair akkoord te onderhandelen. Dit had Omer Vaudenhove op 7 januari 1969 voorgesteld in een interview in La Libre Belgique. De regering had echter de indruk dat zijn initiatief vooral bedoeld was om de cohesie in de liberale partij, die tijdens zijn aanwezigheid een flinke deuk had gekregen, opnieuw te herstellen. De liberale parlementsleden verzetten zich ook tegen de interpretatie van de regering over een onthouding bij de stemming over de grondwetsartikelen. In de loop van de daaropvolgende dag lieten ook de VU en FDF-RW weten dat ze niet meer deelnamen aan de openbare debatten over de grondwetsherziening.

Op 11 juni 1969 startte de Senaat met de bespreking van artikel 70 van de grondwet: de opening van het parlementaire jaar. Deze werd vervroegd met een maand: op de tweede dinsdag van oktober in plaats van november. De Kamer had reeds de nieuwe versie van artikel 70 eenparig goedgekeurd. De liberale fractie verliet echter het halfrond gevolgd door de VU en het FDF-RW waardoor het gestelde quorum niet werd bereikt. Het was echter niet de PVV-PLP maar het FDF-RW dat zou bijdraaien en bereid was om mee te stemmen over de technische grondwetsartikels. Op 3 juli 1969, de laatste zittingsdag van de Senaat, zou het echter weer mislopen bij de stemming van artikel 104 over het aantal beroepshoven in België. Het FDF-RW wilde ook vijf hoven, maar wenste het rechtsgebied en de vestigingsplaats ervan vast te leggen door een wet aan te nemen met een tweederde meerderheid. Het wilde vooral voorkomen dat de Voergemeenten onder de jurisdictie van het hof van beroep in Antwerpen zouden vallen. Dat was onaanvaardbaar voor de CVP en Vlaamse socialisten, waarna het FDF-RW het halfrond verliet en het quorum opnieuw niet bereikt werd.

Op 19 juni 1969 keurde De Kamer ontwerp 125 over de economische decentralisatie en planning goed. Dit gebeurde niet zonder slag of stoot, hoewel er geen tweederde meerderheid voor nodig was. De PSC vroeg namelijk de waarborg dat de aangenomen tekst pas door de Senaat in behandeling zou worden genomen van zodra zij de grondwetartikels voor de bescherming van de minderheden had aanvaard. De premier gaf deze waarborg omdat ze neerkwam op de bevestiging van het oorspronkelijke regeringsstandpunt dat de besprekingen in Kamer en Senaat enigszins gelijktijdig moesten verlopen. De CVP-fractie moest wel al haar amendementen laten vallen, 61 in totaal, waaronder één waarin nadrukkelijk werd gesteld dat de zes Brusselse randgemeenten tot de bevoegdheidssfeer van de gewestelijke Economische Raad voor Vlaanderen behoorden. Dit viel haar bijzonder zwaar en zou mede leiden tot het ontslag van Jan Verroken als haar fractieleider. De meeste politieke commentatoren waren van oordeel dat de regering op de rand van de afgrond had gestaan en dat ze slechts uitstel van executie had gekregen.

 

6.1.3 De werkgroep der 28

 

Om de zaak los te trekken zou er een buiten-parlementair overleg worden georganiseerd waarbij alle verkozen partijen betrokken waren. De bedoeling was om tot eensluidende adviezen te komen over de belangrijkste discussiepunten bij de grondwetsherziening. Wie zou zetelen in deze werkgroep? De regering zou vertegenwoordigd worden door de premier en beide ministers voor Communautaire betrekkingen. De voorzitters van de vijf in het parlement aanwezige partijen zouden ook deelnemen aan de werkgroep. Daarnaast zouden de drie traditionele partijen elke vijf, de taalpartijen elk twee en de communistische partij één vertegenwoordiger afvaardigen. In totaal zou de werkgroep 28 leden tellen vanwaar ze haar bijnaam zou krijgen. Ze ging op 24 december 1969 met haar werkzaamheden van start om ze pas op 13 november, na 27 zittingen, te beëindigen. Er zou echter een nieuwe commissie worden opgericht die zich specifiek met Brussel zou bezighouden, waarover geen akkoord was bereikt. Deze “werkgroep van 24” ging van start zonder de VU en hield op 17 december 1969 haar laatste zitting, zonder een consensus te hebben bereikt.

In de werkgroep zou snel een consensus worden bereikt over de culturele autonomie inbegrepen reële normatieve bevoegdheden voor de cultuurraden. Hieruit vloeide voort dat de decreten van de cultuurraden de kracht van wet hadden en bestaande wetten konden wijzingen, mits beperkingen op vlak van ratione materiae en ratione loci. In deze raden zouden enkel senatoren zetelen. Hoewel de liberalen aanvankelijk niet zo ver wilden gaan, zouden ze toch de mening van de regering bijtreden. Voor Brussel zouden twee cultuurcommissies worden opgericht die konden beraadslagen over de culturele aangelegenheden die betrekking hadden op de twee gemeenschappen of op de Europese en andere internationale opdrachten van de hoofdstad. Deze commissies kregen ook het recht om scholen op te richten: peutertuinen, kleuter- en lagere scholen. Als tegenprestatie werd voor de Franstaligen “la liberté du père de famille”, de vrije schoolkeuze van het gezinshoofd, opnieuw ingevoerd.

Het volgende thema dat werd besproken was de administratieve decentralisatie. Principieel was de werkgroep het eens met de oprichting van federaties van gemeenten en agglomeraties, maar over de modaliteiten liepen de meningen uiteen. Een nieuwigheid was de invoering van de gewestvorming: het erkennen van drie gewesten, al dan niet in de grondwet, met eigen bevoegdheden en politieke organen. Als mogelijke sectoren werden ruimtelijke ordening, huisvesting, gezins- en bevolkingspolitiek naar voor geschoven. Vooral binnen de CVP was er veel weerstand tegen het voorstel. Opsplitsen van economische bevoegdheden leidde in de ogen van Robert Houben tot een totaal federalisme en later zelfs separatisme. Een belangrijke wending nam de discussie op 2 oktober 1969, wanneer de liberaal Delruelle stelde dat decentralisatie naar de provincies tot niets leidde en de gewesten macht en bevoegdheden moesten krijgen. Hij werd bijgetreden door zijn partijgenoten en de BSP. Dit betekende dat een uitgebreid deel van het regeerakkoord over de economische decentralisatie werd prijsgegeven. Uiteindelijk zou ook de CVP zich aansluiten.

Het volgende punt van discussie waren de waarbogen tegen de minorisering die de Franstaligen en vooral de PSC vroegen. Als antwoord werd art. 38bis of de “alarmbelprocedure”, die een tijdelijke opschorting van het parlementaire werk inhield, naar voor geschoven. Dit was onaanvaardbaar voor de VU en ze zouden de werkgroep verlaten. Voor de meeste partijen was duidelijk dat de alarmbel een uitzonderlijk karakter had. De alarmbelprocedure werd nadien nooit gebruikt in de Belgische parlementaire geschiedenis.

Waar de werkgroep geen overeenstemming over kon vinden was het probleem Brussel of zoals G. Eyskens het noemt: een gordiaanse knoop. Er waren meningsverschillen tussen Vlaamse en Franstalige leden onderling, of tussen Vlamingen en Nederlandstalige Brusselaars of tussen de Walen en Franstaligen uit de hoofdstad. Het statuut van de Brusselse randgemeenten en de afbakening van het economische gewest Brussel waren de twee grote splijtzwammen. Voorstellen waren er genoeg: behoud van het status-quo; het afschaffen van de faciliteiten; uitbreiding van de faciliteiten naar andere gemeenten; de zes randgemeenten bij Brussel voegen; het raadplegen van de bevolking of de gemeenteraden over hun toekomst; etc. De meeste Franstaligen wilden bovendien dat de raad van de Franse cultuurgemeenschap ook bevoegd was over deze gemeenten, wat resoluut werd afgewezen door de Vlamingen. Ook over de grenzen van het economische gewest Brussel kon geen consensus worden bereikt. De Vlamingen wilden het gewest beperken tot de negentien gemeenten van het Brusselse taalgebied uit vrees voor de verfransing van Brabant. De meeste Franstaligen wensten echter een grotere gebiedsomschrijving.

Uiteindelijk kon de werkgroep der 28 niet tot een eensluidend advies komen, wat velen als een mislukking zagen. G. Eyskens zal nochtans het belang van deze werkgroep in zijn memoires sterk benadrukken.

 

6.1.4 Het globale voorstel van de regering

 

Na het “falen” van de Werkgroep der 28 werd de kans voor een deblokkering van de grondwetsherziening nog kleiner geacht. Op dit moment moest de regering haar verantwoordelijkheid nemen. Eigenlijk had ze geen keus, aangezien haar voortbestaan verbonden was met het succes van de grondwetsherziening. Toch was niet iedereen hier voor te vinden. Een aantal ministers vreesden op deze manier de meningsverschillen op te nemen in de regering. Premier G. Eyskens zou, in samenwerking met zijn twee ministers voor Communautaire betrekkingen, een ontwerptekst voorbereiden. De knelpunten waren toen al bekend: het taalgebruik, de alarmbel, de afbakening van Brussel en het statuut van de faciliteitengemeenten.

Na verschillende marathonvergaderingen slaagde de regering erin een overeenkomst te bereiken. Nadat een laatste poging om de Brussels agglomeratie uit te breiden was afgeblokt door de Vlaamse ministers, legden de Franstalige ministers zich neer bij de bestaande grenzen. In de Brusselse agglomeratie zou een Nederlandse en Franse culturele commissie worden opgericht, die tevens bevoegd zouden zijn voor onderwijs. Dit in ruil voor de vrije schoolkeuze van het gezinshoofd. De Brusselse randgemeenten werden grondwettelijk bij het Nederlandstalige taalgebied gevoegd. De administratieve en onderwijs faciliteiten voor Franstaligen zouden behouden blijven. Ook het idee om de gemeenten rond Brussel in federaties te groeperen werd in overweging genomen. De samenwerking tussen de federaties en de Brusselse agglomeratie zou in een overlegplatform, zonder beslissingsbevoegdheid, worden geïnstitutionaliseerd. Ook de discussie over de alarmbelprocedure zou min of meer worden beslecht. De regering zou bij het parlement verslag uitbrengen over de gegrondheid van de communautair gemotiveerde motie en over haar advies de vertrouwenskwestie stellen. Vond ze de motie ongegrond dan werd de parlementaire procedure verder gezet. In het ander geval zou de regering amendementen op het ontwerp of voorstel voorleggen.

Op 18 februari 1970 legde de premier een verklaring af, eerst voor de Kamer en later voor de Senaat, over het vergelijk dat de regering had bereikt over de communautaire problemen[80]. Hij begon zijn toespraak met de nu beroemde woorden. “De unitaire staat, met zijn structuur en zijn werkwijze zoals die thans door wetten geregeld zijn, is door de gebeurtenissen achterhaald. De gemeenschappen en gewesten moeten hun plaats innemen in vernieuwd staatsstructuren die beter aangepast zijn aan de eigen toestanden van het land (p.819).”. Het voorstel van de regering bestond uit 35 punten en was ingedeeld in 2 hoofdstukken:

 

1) De algemene beginselen die in de grondwet worden ingeschreven: culturele autonomie, economische decentralisatie, de hervorming van nationale, provinciale en plaatselijke instellingen en de bescherming van de minderheden.

2) De toepassingsmodaliteiten voor deze beginselen die in wetten moeten worden vastgelegd.

 

Alle punten terug opsommen heeft weinig zin, de thema’s zijn dezelfde: culturele autonomie, de gewestvorming, bescherming van de minderheden, pariteit van regering, hervorming van parlement, provinciale en plaatselijke instellingen, federaties van gemeenten, samenstelling van de Brusselse agglomeratieraad en de Voerstreek.

De oppositie wist niet meteen raad met de regeringsvoorstellen. De liberalen waren intern sterk verdeeld. De Vlaamse liberalen waren het eens met de meeste voorstellen. De Franstalige liberalen waren vooral ontgoocheld over de regeling rond Brussel. Van hun eisen werd enkel de vrije schoolkeuze van het gezinshoofd hersteld. De PVV-PLP zegde wel haar boycot van de grondwetsherziening op. De VU en het RW reageerden voor omzichtig.

 

6.1.5 Het verdere verloop van de besprekingen

 

Aanvankelijk leek het dat de grondwetsherziening een nieuwe start had genomen. De communautaire grondwettelijke teksten zouden door de senaat worden behandeld en in de Kamer de teksten met betrekking tot de provincies, de gemeenten en de Brusselse agglomeratie. De besprekingen zouden echter al snel afgeremd worden, omwille van allerlei vertragingsmanoeuvres. De discussies verzanden in detailkwesties en juridische muggenzifterij. Sommige commentatoren merkten op dat de regering haar conclusies maar moest trekken uit deze gang van zaken. Ook in de regering zelf namen de spanningen tussen de partners toe en stonden de zenuwen strak gespannen.

Eind mei 1970 werd de staatshervorming voor het eerst door de Constituante publiek besproken. Ofwel zouden een reeks artikelen worden goedgekeurd en kon voor de zomervakantie een belangrijk deel van de herziening worden gerealiseerd. Ofwel raakte de herziening weer geblokkeerd en dan zou er opnieuw onderhandeld moeten worden waarbij de regering waarschijnlijk zou vallen. Eind juni 1970 had de senaat dertien van de veertien communautaire grondwetsartikelen goedgekeurd. Alleen artikel 38bis waarin de bijzondere meerderheden voor de uitvoering van een aantal grondwetsartikelen stond ingeschreven werd weerhouden. Vooral de liberalen hechtten hier groot belang aan. Zij wensten ook een algemene tweederde meerderheid naast een meerderheid per taalgroep voor de uitvoering, zodat haar toestemming noodzakelijk was. Uiteindelijk zou men artikel 38bis laten vallen door voor elk communautair artikel afzonderlijk de bijzondere meerderheid in te schrijven.

In de Kamer zou de bespreking echter minder vlot gaan. Op 28 mei 1970 werden nog wel acht technische grondwetsartikelen goedgekeurd, maar bij de eerste communautaire artikelen gingen de poppen aan het dansen. Het ging om de artikelen 110 en 113 over het belastingrecht van gemeenten, provincies, agglomeraties, federaties van gemeenten en gewesten. Vooral dit laatste was controversieel. De VU wou ook belastingrecht aan de cultuurgemeenschappen toekennen. Ze diende daarvoor een amendement in dat werd gesteund door de kamerfractie van de CVP, dit tot woede van de socialisten. Uiteindelijk werden, om de gemoederen te bedaren, ook de gewesten geschrapt uit het artikel, wat een toegeving was aan de liberalen. Op 25 juni 1970 werden de geamendeerde artikelen 110 en 113 goedgekeurd. Als reactie hierop zou de VU een nieuwe boycot lanceren. Bij de daaropvolgende bespreking van artikel 108ter over de inrichting van de Brusselse agglomeratie, zouden ook de Franstalige liberalen en Franstalige Brusselse socialisten, samen met het FDF-RW en de communisten, de vergadering verlaten. Waarbij het quorum opnieuw niet werd bereikt. Het leek erop dat de grondwetsherziening op het laatste moment nog ging stranden.

Voor de vakantie zou de regering geen nieuwe initiatieven meer nemen. Ook de toekomst was weinig rooskleurig. Uit opiniepeilingen bleek dat de taalpartijen erop vooruit gingen en dit ten koste van de traditionele partijen. Een val van de regering en nieuw verkiezingen zou de situatie hoe dan ook nog meer bemoeilijken. De impasse leek dan ook totaal tot er zich een nieuwe opening voordeed. De Waalse en Brusselse liberale parlementsleden waren terug bereid mee te werken aan de grondwetsherziening. Zij stelden wel enkele voorwaarden in verband met Brussel in het voordeel van de Franstaligen. Deze werden door de premier niet als onoverkomelijk maar de regeringspartijen reageerden echter achterdochtig op de ommekeer van de liberalen. Uiteindelijk zou er een nieuw compromis worden bereikt dat in een nieuwe regeringsverklaring werd gegoten. Hierin werd op de meeste van de liberale bezwaren ingegaan zoals de schrapping van de grondwettelijke begrenzing van het taalgebied Brussel, de technische samenwerking tussen de agglomeratie en de Rand en het herstel van de vrijheid van het gezinshoofd. Dit laatste werd echter gekoppeld aan de oprichting van de agglomeratieraad en –college en de culturele commissies voor Brussel. Toch zou er nog lang onduidelijkheid zijn, omdat de Franstalige liberalen geen definitieve goedkeuring gaven.

Op 8 december 1970 vatte de Kamer opnieuw de bespreking aan van de grondwetsherziening. Het probleem van het onderwijs zou definitief worden opgelost, waardoor de regering vrij zeker was van het quorum van de stemmen. Alhoewel er zich nog verschillende incidenten voordeden bij de stemming van bepaalde grondwetsartikelen, zouden ze uiteindelijk allemaal worden goedgekeurd. Op 18 december nam de Kamer met een grote meerderheid de laatste communautaire artikelen aan. Hierna sprak de premier een dankwoord uit waarna hij een staande ovatie kreeg. Hetzelfde gebeurde in de Senaat.

 

6.2 Het aandeel van G. Eyskens in de grondwetsherziening

 

Een overzicht geven van alle discussies, debatten en onderhandelingen die zijn gevoerd om de grondwetsherziening te realiseren is onmogelijk. Ook in de memoires worden ze uitgebreid beschreven. We zullen ons hier dan ook beperken tot de belangrijkste fases en discussiepunten zoals G. Eyskens ze ziet in zijn memoires.

 

6.2.1 De eerste voorstellen en problemen

 

In zijn memoires stelt G. Eyskens duidelijk dat de regering vanaf het begin een actieve rol ging spelen bij de grondwetsherziening. Een gewichtig probleem als dit kon volgens hem niet alleen worden overgelaten aan de politieke partijen of aan toevallige en zich wisselende bijdragen van fracties. De regering wilde niet raken aan het initiatiefrecht van Kamer en Senaat, maar het was vanzelfsprekend dat nieuwe problemen zouden ontstaan indien het parlement fundamentele wijzigingen aan de regeringsteksten, opgesteld door de ministers L. Tindemans en F. Terwagne, zouden aanbrengen.

Hoewel de voorgestelde wetsontwerpen, in de ogen van G. Eyskens, redelijk waren en beantwoordden aan de politieke noodzaak, verliep hun bespreking in het parlement niet vlot. Alle partijen hadden namelijk een verschillende visie op de toekomstige structuur van het land. Aan de ene kant vond G. Eyskens dit een goede zaak, een ruim debat over de herziening van de grondwet was noodzakelijk en aangewezen. Anderzijds zag hij de grote tegenstrijdigheid in de kritiek en tegenvoorstellen van de oppositie. Het was ook voor G. Eyskens duidelijk dat hij onmogelijk alle eisen met elkaar kon verzoenen[81].

Hoe reageerde G. Eyskens nu op deze patstelling. In zijn memoires vermeldt hij twee uitnodigingen die hij naar de oppositie stuurde. Een eerste keer op 23 november 1968 in een toespraak voor de CVP van het arrondissement Leuven. Hier verklaarde G. Eyskens dat “het tijdstip gekomen was om overleg te plegen over algemeen aanvaardbare oplossingen, over de regeringsvoorstellen dus en niet die van de oppositie (p. 796).” Deze waren de vrucht van lange onderhandelingen en het werk van vorige regeringen, ze konden dus het best behouden blijven. Ingaan op de kritiek en de tegenvoorstellen van de oppositie zou volgens G. Eyskens trouwens leiden tot een verwarde en onoverzichtelijke politieke situatie. Hij benadrukt wel dat de regering niet rigoureus vasthield aan haar ontwerpen. Wie bezwaren had, kon amendementen indienen.

Een tweede uitnodiging kwam er op 27 november 1968 bij de bespreking van de begroting van 1969. G. Eyskens vestigde hier de aandacht van de oppositie op het feit dat zij in de toekomst van de regering kon deel uitmaken. Hij kreeg echter geen reactie op zijn oproepen voor een dialoog. Blijkbaar kon de oppositie moeilijk uit haar traditionele rol treden. Zij begreep volgens G. Eyskens het verschil niet tussen een grondwetsherziening en gewone wetten. Het is normaal dat in een democratie de oppositie volledige vrijheid van handelen heeft bij het gewone wetgevende werk. Maar bij een herziening van de grondwet moet ze, volgens hem, een andere houding aannemen. “Op enkel uitzonderingen na was iedereen het er over eens dat de modernisering van de staat en de aanpassing van zijn structuren aan het bestaan van twee volksgemeenschappen noodzakelijk was. Wie met deze doelstellingen akkoord ging, moest zich inspannen om ze door constructieve voorstellen te bereiken (p. 797)[82].” Vanuit de regering is het natuurlijk gemakkelijk om de oppositie aan te sporen tot een constructieve houding. Als zijn partij in de oppositie had gezeten, dan was zij waarschijnlijk ook niet zo bereidwillig geweest om mee te werken. Voor wat, hoort wat!

Zo gemakkelijk was het echter niet, alleen al de discussie over een procedurekwestie als het stemmen bewees hoe gespannen de zenuwen wel waren. Paragraaf 5 van artikel 131 van de grondwet bepaalde dat in geval van een herziening van zo’n artikel de Kamers niet mochten beraadslagen wanneer niet minstens tweederde van de leden van elke kamer aanwezig was en dat de verandering alleen dan was aangenomen indien zij ten minste tweederde van de stemmen had gekregen. De vraag rees of bij deze stemming de bijzondere meerderheid op de ja- en neen-stemmen moest worden berekend op basis van het aantal aanwezige parlementsleden, ongeacht of zij voor of tegen stemden of zij zich onthielden. In de praktijk kwam het erop neer of onthoudingen bij de neen-stemmen moesten worden geteld of niet. Volgens sommigen werd de wil van de onthouders geforceerd als zij bij de tegenstemmers werden gevoegd. Zij wilden namelijk geen invloed op de eindstemming. Voor de regering was de interpretatie van paragraaf 5 van artikel 131 van de grondwet van het allergrootste belang. De coalitiepartijen hadden geen tweederde meerderheid in het parlement. De lat zou voor de regering minder hoog liggen als de onthoudingen bij het vaststellen van die meerderheid niet werden meegerekend. Opvallend bij deze discussie is dat een Senaatscommissie en een kamercommissie tijdens de vorige legislatuur tot een tegengestelde conclusie waren gekomen[83]. G. Eyskens beschrijft heel deze discussie in zijn memoires, maar uiteindelijk zou de regering haar mening doordrukken. Onthoudingen werden meegeteld voor de berekening van het aantal aanwezigen, maar niet om de meerderheid vast stellen. Deze regeling werd aangenomen meerderheid tegen oppositie wat de al slechte verhouding tussen beiden niet ten goede kwam[84].

Wat was de reactie van G. Eyskens op de boycot van de oppositie? Na overleg met vice-premier André Cools en de leiders van de meerderheidspartijen, legde hij nog diezelfde avond een verklaring af aan de pers. Hierin stelde hij duidelijk dat de bespreking van de grondwetsherziening niet zou worden onderbroken. De werkzaamheden van de Kamer- en Senaatscommissie zouden juist worden opgedreven. Na behandeling in deze commissies zouden de ontwerpen worden voorgelegd in de openbare vergadering, waar iedereen zijn verantwoordelijkheid moest opnemen. Er kon dan ook in alle duidelijkheid worden gestemd, zodat de publieke opinie zou begrijpen wat er in het parlement gebeurde. G. Eyskens voegt er in zijn memoires aan toe dat hij er vertrouwen in had dat de liberalen bereid waren om mee te werken aan de herziening van de 32 zogenaamde niet-communautaire grondwetsartikelen. Wat de andere artikelen betrof, hoopte G. Eyskens dat de liberalen en andere oppositiepartijen hun standpunt zouden wijzingen zodra de bespreking ervan in de plenaire vergadering begon.

De mislukking van de eerste stemming nam hij niet al te dramatisch op. Een herhaling ervan zou duidelijk maken dat de oppositie haar verantwoordelijkheid ontliep en de publieke opinie zou daar in zijn ogen geen begrip voor opbrengen. G. Eyskens zou echter niet volledig gelijk krijgen[85]. Het waren aanvankelijk niet de liberalen die bijdraaiden maar wel het RW-FDF[86].

 

6.2.2 De werkgroep van 28

 

G. Eyskens vond de voorstelling van de pers veel te pessimistisch en ongenuanceerd. In zijn ogen was er ook veel vooruitgang geboekt. Voor de eerste keer was er een grondig debat over het communautaire dossier in het parlement. De partijen werden daarbij gedwongen om positie in te nemen en hun standpunten te preciseren waardoor er meer duidelijkheid kwam. Er waren ook een tiental technische grondwetsartikelen goedgekeurd die in de Kamer geen probleem meer zouden opleveren. Ook het principe van economische decentralisatie was door de Kamer geraakt.

“In de politiek mag men echter ook nooit wanhopen (p.808).” In zijn memoires vertelt G. Eyskens dat hij tijdens de vakantiemaanden verschillende discrete contacten had o.a. met Pierre Descamps, de nieuwe voorzitter van de liberale partij. Hij geeft ook de essentie van deze gesprekken met Descamps in zijn memoires weer. Het grote probleem voor de liberale partij waren de raden voor senatoren en hun normatieve bevoegdheid inzake culturele aangelegenheden. Descamps weigerde volgens G. Eyskens, dan ook om mee te werken op basis van de regeringsvoorstellen. Hij zag wel in dat Brussel het grootste probleem was en stelde een herverkaveling voor van de Brusselse randgemeenten. Om de grondwetsherziening te deblokkeren stelde G. Eyskens aan P. Descamps voor een werkgroep met vertegenwoordigers van de drie traditionele partijen en de taalpartijen op te richten. Deze formule was ruimer dan de door de liberalen gewenste ronde-tafelconferentie met de drie nationale partijen, maar kon zo het wantrouwen bij de socialisten wegnemen. Zij vreesden dat zo’n conferentie bij succes zou leiden tot een tripartite. P. Descamps ging in principe met het voorstel akkoord en zou zijn partij weten te overtuigen. G. Eyskens had het idee om de deelname te beperken tot de leden van de Senaatscommissie voor Herziening van de Grondwet. Freddy Terwagne, hierin gesteund door André Cools, pleitte echter voor de deelname van de andere senatoren en ook van volksvertegenwoordigers. G. Eyskens maakte zijn bezwaren tegen een uitgebreide samenstelling ondergeschikt aan de wens om de grondwetsherziening terug op gang te krijgen[87].

In een inleidende uiteenzetting bij de opening van de eerste vergadering gaf G. Eyskens zijn mening over het belang, het opzet en de werkwijze van de werkgroep. Het feit dat alle partijen deelnamen aan de werkzaamheden, toonde aan dat zij de communautaire problemen wilden oplossen en wilden meebouwen aan een vernieuwd België. “De opdracht van de werkgroep bestond erin de oriëntaties voor de herziening van de communautaire grondwetsartikelen vast te leggen, zodat het parlement zijn rol als constituante kon verder zetten.” G. Eyskens vond het de beste methode om eerst tot een globaal akkoord te komen vooraleer men zijn instemming gaf voor een bepaalde kwestie. De ervaring had hem geleerd dat deze werkwijze de meeste kans op succes bood. Het voorbehoud dat men bij bepaalde punten maakt, wordt tamelijk snel vergeten als er over een reeks andere bepalingen wel overeenstemming wordt bereikt. Geen enkele partij wil de schuld krijgen de onderhandelingen te hebben laten afspringen nadat het zich over een aantal punten akkoord heeft verklaard. G. Eyskens maakte ook duidelijk dat de regering haar voorstellen niet aan de werkgroep zou opdringen en dat de oppositie niet gebonden was aan het regeerakkoord. Hij was er echter zeker van dat dezelfde doelstellingen als in het regeerakkoord de besprekingen van de werkgroep zouden bepalen. G. Eyskens misrekende zich wel in de duur van de werkzaamheden. Hij hoopte ten laatste eind oktober 1969 klaar te zijn, maar het werd een maand later[88].

De belangrijkste resultaten van de werkgroep werden reeds in het vorige hoofdstuk besproken. Nu komt enkel een overzicht van de voornaamste uitspraken van G. Eyskens over de belangrijkste thema’s. Op het vlak van de culturele autonomie steunde hij het principe van normatieve bevoegdheid voor de cultuurraden. Bij de discussie over de economische decentralisatie drong G. Eyskens er nogmaals op aan om zich te beperken tot het aanvaarden van de algemene beginselen en de details over te laten aan de wetgever. Deze methode schoof sommige discussiepunten op de lange baan, wat slechts uitstel was en geen afstel, wat de discussie over de uitvoeringsbesluiten bewees.

Het was F. Perrin die voorstelde om normatieve bevoegdheid toe te kennen aan de gewesten op economisch vlak. G. Eyskens reageerde voorzichtig en wees op de noodzaak van een nationale economische politiek, vooral op het vlak van monetaire, conjunctuur- en infrastructuurpolitiek. Hij wierp bovendien de vraag op of eigen fiscale bevoegdheden het probleem van de verdeling van de centen ging oplossen en hoe men Brussel in de gewestvorming ging plaatsen. G. Eyskens geeft in zijn memoires geen expliciet oordeel over het principe van gewestvorming. Toch valt tussen de regels te lezen dat hij er geen fanatiek voorstanders van was en vasthield aan ontwerp 125[89]. Er is duidelijk een lange weg afgelegd. Wanneer in G. Eyskens in de jaren dertig een publiekrechtelijke structuur voor Vlaanderen voorstelde was dit nog half-revolutionair. Eind jaren zestig zijn bepaalde mensen al veel radicaler geworden en komt hij over als behoudsgezind. Zijn Vlaams engagement ging dus niet zo ver om economische bevoegdheden te federaliseren. G. Eyskens betreurt, in zijn memoires, wel het vertrek van de VU uit de werkgroep. Volgens hem zou Frans Van der Elst later aan hem toegeven dat art. 38 inderdaad een uitzonderingsprocedure was, en dat het een fout was om de werkgroep te verlaten. Een voorstel voor een paritaire senaat wijst G. Eyskens resoluut af omdat dit alleen in een federale Staat kon worden aanvaard. Op deze manier zou Vlaanderen haar parlementaire meerderheid volledig vrijgeven[90].

Omdat de Werkgroep der 28 niet tot eensgezinde conclusies was gekomen, zagen veel commentatoren deze als een mislukking. Dit is echter niet wat G. Eyskens erover denkt en hij verdedigt dan ook de werking ervan in zijn memoires. De regeringsverklaring van 18 februari 1970 zou er zonder de werkgroep nooit zijn gekomen. Voor de eerste keer in de Belgische politieke geschiedenis hadden alle partijen deelgenomen aan een gesprek over de communautaire problemen. De betekenis daarvan kan volgens G. Eyskens niet genoeg worden benadrukt. Ten eerst werd de draad met de oppositie, na de scherpe confrontaties van voor de zomer, opnieuw opgenomen. Ten tweede zorgde de werkgroep voor een ontspannen sfeer, waardoor de oppositie de technische grondwetsartikelen mee zou goedkeuren. Ten derde werd de regeringsinterpretatie van de onthouding niet door haar ter sprake gebracht. Later zou er geen haan meer naar kraaien. Ten slotte was de werkgroep voor G. Eyskens wel in zijn opdracht geslaagd. Haar verslag bevatte inderdaad enkel algemene oriëntaties, maar het was ondenkbaar dat de werkgroep de Constituante zou vervangen. Bovendien werd over deze algemene oriëntaties wel een ruime consensus bereikt[91].

 

6.2.3 Het globale voorstel van de regering

 

Op de kabinetsraad van 9 januari 1970 lanceerde G. Eyskens, volgens zijn memoires, het idee van een globaal voorstel door de regering. Niet iedereen was volgens hem, hiervoor te vinden. P.W. Segers vreesde dat op deze manier de problemen naar en in de regering werden verplaatst en dat haar dagen waren geteld als ze niet in haar opzet slaagde. Hiermee verwoordde hij het standpunt van de partijleiding. Die vond dat G. Eyskens beter kon wachten met nieuwe voorstellen omdat zij vreesde dat de oppositie haar medewerking aan de herziening van de grondwet zou blijven weigeren. Een groep in de partij vreesde ook dat de regering inzake Brussel toegevingen ging zou doen aan de Franstaligen. Ook de PSC speelde met de gedachte van een regeringscrisis. Vooral de jongeren meenden dat de regering er beter mee ophield dan te blijven “aanmodderen” met de grondwetsherziening[92].

De weerstand van de CVP- en PSC-leiding zou G. Eyskens niet tegenhouden om een globaal voorstel uit te werken. Hij deed dit in overleg met zijn Ministers voor Communautaire Betrekkingen. Op 29 januari 1970 legde G. Eyskens een eerste tekst voor aan het Comité voor Communautaire Betrekkingen. Op basis van de geformuleerde opmerkingen stelde hij een tweede tekst op die de titel “Ontwerp van vergelijk voor een globale oplossing van de communautaire problemen” meekreeg. G. Eyskens had zich voor zijn voorstellen gebaseerd op de regeringsverklaring, de besprekingen van de Senaatscommissie voor Herziening van de Grondwet en de conclusies van de Werkgroep der 28. Op 4 februari 1970 besprak de kabinetsraad opnieuw de ontwerptekst, die G. Eyskens na de bespreking van 30 januari op een aantal punten had aangepast. Op 14 februari 1970 startten de ministers een nieuwe marathonvergadering die de volgende dag werd voortgezet. Na meer dan zeventien uur vergaderen werd er tegen alle verwachtingen van de buitenwereld in toch een akkoord bereikt[93]. De belangrijkste struikelpunten en hun oplossingen werden in het eerste deel al besproken. Op 18 februari 1970 zou G. Eyskens zijn beroemde verklaring voor de Kamer afleggen[94].

De kritiek van de oppositie op de verklaring was eerder gematigd en G. Eyskens had er het volste vertrouwen in dat de herziening van de grondwet een beslissende start had genomen. De communautaire grondwettelijke teksten werden naar de Senaatscommissie gestuurd en teksten met betrekking tot de provincies, de gemeenten en de Brusselse agglomeratie werden naar de Kamer doorverwezen. Doch G. Eyskens was te optimistisch geweest, na het congres van zijn partij stelde PVV-voorzitter Descamps voor de grondwetsherziening te laten rusten tot na de gemeenteraadsverkiezingen van oktober. Ook de bespreking in de senaatscommissie liep zware vertragingen op. Verzoeken voor extra zittingen werden afgewezen en veel leden van de meerderheid deden aan juridische haarkloverij. Dit lokte bij G. Eyskens de opmerking uit dat men verplicht zou kunnen worden een staatssecretaris te benoemen die elke dag de bloempotten zou buiten zetten[95]. Deze uitspraak werd niet geapprecieerd door de senatoren.

 

6.2.4 Oude en nieuwe moeilijkheden voor G. Eyskens.

 

Het verdere verloop van de grondwetsherziening werd reeds in het eerste deel besproken. Thans wordt dieper ingegaan op drie thema’s die G. Eyskens uitgebreid in zijn memoires behandeld: de discussie over ontwerp 125; de problemen in de regering en de houding van de oppositie.

Alhoewel ontwerp 125 reeds was goedgekeurd door de Kamer, leidde de bespreking in de Senaat tot nieuwe problemen. Een groep CVP-senatoren o.l.v. Raf Hulpiau wenste het toepassingsgebied van de economische planning uit te breiden tot de sociale en financiële sector, iets wat G. Eyskens niet onredelijk vond. Maar hij wilde het planbureau aan het gezag van de Minister van Economische zaken onttrekken en toevertrouwen aan de Eerste minister of de vice-premier. De socialistische regeringspartner verzette zich hardnekkig tegen het wijzigen van de reeds door de Kamer, goedgekeurde tekst. De BSP-leiding vreesde dat het RW amendementen voor economisch federalisme zou indienen. Bovendien wenste Minister van Economische zaken Leburton het planbureau onder zijn gezag te houden. Op 21 april 1970 zou de regering tot een compromis komen met de meerderheidspartijen. Ontwerp 125 zou ongewijzigd worden gestemd en de amendementen-Hulpiau zouden in de uitvoeringsbesluiten worden opgenomen. Dit was echter onvoldoende voor de CVP-senaatsfractie: haar bezwaren moesten in amendementen worden opgenomen. Bovendien maakten juristen bezwaar tegen de wijziging door een koninklijk besluit van het werkingsgebied van de gewestelijke economische raden. Op 24 april 1970 had een nieuw overleg plaats tussen regering en meerderheidspartijen. In het bereikte akkoord werd gesteld dat ontwerp 125 ongewijzigd werd gestemd en de territoriale bevoegdheid zou worden afgebakend in een aanvullend ontwerp. Hierin werd gesteld dat de Gewestelijke Economische Raad voor Vlaanderen bevoegd zou zijn voor het Nederlandstalige taalgebied en visa versa voor Wallonië. Over het planbureau wordt niets meer gezegd in de memoires en zou onder bevoegdheid van de premier blijven. De tekst was volgens G. Eyskens volledig conform aan de eisen van de CVP maar de groep rond Hulpiau zou deze niet zonder slag of stoot aanvaarden[96]. De verdere politieke manoeuvres worden breed uitgesmeerd in de memoires van G. Eyskens. Op 2 juli 1970 zou men in de senaat tot een stemming komen van ontwerp 125 over de economische decentralisatie.

Het is duidelijk dat deze meningsverschillen het vertrouwen tussen de coalitiepartners niet versterkten. G. Eyskens beschrijft in zijn memoires een vergadering tussen de CVP- en PSC-ministers en de partijleiding over de te volgen procedure bij de stemming van de uitvoeringsbesluiten van ontwerp 125. Op het einde vroegen Houben en VandeKerckhove aan hem dat hij de regering zou laten vallen. Hij moest bij de volgende kabinetsraad er wel voor zorgen dat de socialisten als eerste zouden opstappen, zodat zij de schuld zouden krijgen van de politieke crisis en van de ontbinding van het parlement. G. Eyskens stelt in zijn memoires duidelijk dat hij zich niet leende tot zulke praktijken en hierin werd hij gesteund door alle CVP-ministers[97]. Ook de Kamerfractie van de CVP aanvaardde niet zonder slag of stoot de voorstellen van de regering. Zij stond namelijk onder sterke druk van de VU en de Vlaamsgezinde pers die vonden dat de Vlamingen teveel toegevingen hadden gedaan. Het was echter vooral PSC-voorzitter Léon Servais die de regering nog extra onder druk zette door herhaaldelijk ultimatums te stellen. Bijvoorbeeld door zijn eis dat de regering tijdens het parlementaire reces van 1970 initiatieven zou nemen om de zaak recht te trekken. Volgens Servais moest de regering haar ontslag indienen als zij voor het einde van de vakantie geen nieuwe perspectieven kon bieden. G. Eyskens wilde echter wachten tot na de gemeenteraadsverkiezingen van oktober wanneer de electorale zenuwen wat minder gespannen zouden zijn[98].

Aan de houding van de oppositie tijdens de grondwetsherziening wijdt G. Eyskens in zijn memoires enkele bladzijden. De meerderheid kreeg bij de stemming over de grondwetsartikelen in de Senaat meestal de steun van de liberalen. G. Eyskens looft hen dan ook voor hun constructieve houding. Maar ook de liberalen bleken getroffen door het communautaire virus en de Franstaligen waren het niet altijd eens met hun Vlaamse partijgenoten. Het artikel betreffende de taalgebieden en dat over het statuut van de staatssecretarissen werd wel gesteund door de PVV maar niet door de PLP. “De Vlaamse liberalen zegden definitief het voordien zo hoog in het vaandel gedragen unitarisme van Vanaudenhove af (p.832)[99].”

G. Eyskens haalt in zijn memoires verschrikkelijk hard uit naar de VU. Reeds daarvoor had hij kritiek op hun houding geuit, ook bij andere thema’s, maar nu is hij veel scherper. Het RW-FDF maakten tijdens de bespreking in de Senaat enkel gebruik van de klassieke vertragingsmanoeuvres van de oppositie. De houding van de VU stoorde hem echter veel meer. De reden hiervoor is volgens G. Eyskens redelijk simpel. Met de grondwetsherziening werd de VU in haar bestaan bedreigd. Ze nam dan ook haar toevlucht tot onbehoorlijke aanvallen en misleiding van de publieke opinie. Van der Elst noemde de grendelprocedures, de dubbele meerderheid en de alarmbelprocedure, een “misdaad” tegen de Vlaamse gemeenschap. Het prijsgeven van de Vlaamse meerderheid in het parlement was een “vervalsing” van de democratie. De VU-senatoren Wim Jorissen en Lode Claes gebruikten bij de senaatszitting van 28 mei 1970 dezelfde termen. G. Eyskens reageerde echter keihard op deze demagogie en kwetsende kritiek. Hij achtte een “federale” oplossing voor de communautaire problemen op dat moment uitgesloten. Blijkbaar was G. Eyskens toch een voorstander van de federale staat. De regeringsvoorstellen waren dan ook een compromis tussen de wensen en verlangens van beide gemeenschappen. In de daaropvolgende paragrafen verdedigt G. Eyskens de bepalingen tegen de minorisering van de Franstaligen waarop de VU zoveel kritiek had.

 

1) De alarmbelprocedure in het parlement was geen vetorecht voor de Franstaligen, maar een tijdelijke opschorting.

2) De bijzondere meerderheden voor de uitvoering van bepaalde grondwetsartikelen waren logisch aangezien het om fundamentele hervormingen ging: culturele autonomie, de gewestvorming, de afbakening van de taalgebieden.

3) De pariteit van de ministerraad was gekoppeld aan de pariteit in het Brusselse agglomeratiecollege. Dit betekende echter niet dat er een pariteit was in de regeringsuitgaven zoal de VU beweerde.

 

In zijn memoires vermeldt G. Eyskens de staande ovatie die hij kreeg van alle senaatsleden op de VU en het FDF-RW na. G. Eyskens beweert vooral ontgoocheld te zijn in de houding van zijn partij. Hij vond het onbegrijpelijk dat voorzitter Rober Houben de uitspraak van Jorissen dat hij “altijd het Vlaamse volk bedrogen heeft” onbeantwoord liet. G. Eyskens voegt er in zijn memoires nog aan toe dat hij zich als eerste minister heeft moeten inhouden. “Als gewoon parlementslid had hij de VU helemaal uitgekleed[100].” De hardste uithaal, één van de weinige keren in de memoires, is echter gericht aan Hugo Schiltz. Deze had tijden het RTB programma Face à la presse gezegd dat “de bijzondere meerderheden … nooit bereikt kunnen worden tenzij na de onwaardige koehandel tussen de gemeenschappen”. G. Eyskens is hier niet over te spreken en verwijst daarom naar de houding van Schiltz ten tijde van het Egmontpact. “Deze grote verdediger van de Vlaamse belangen werd later bereid gevonden de Brussels olievlek over Vlaams-Brabant te laten uitbreiden (p.838).” In het Egmontpact verkregen de Franstaligen inschrijvingsrecht in de zes randgemeenten en in zeven andere gemeenten rond Brussel. “Mocht ik dit in 1970 gedaan hebben, dan zouden er geen woorden genoeg zijn geweest om uiting te geven aan de verontwaardiging van H. Schiltz (p.838).”

G. Eyskens haalt nog een laatste keer uit naar de VU omwille van haar reactie op het herstel van de vrijheid van het gezinshoofd. Dit betekende volgens Frans Van der Elst “het failliet” van de Vlaamse aanwezigheid in Brussel. Van der Elst probeerde met cijfers aan te tonen dat het leerlingenbestand in de Nederlandstalige scholen sterk terugliep. Volgens Eykens was deze uitval nog maar eens het bewijs dat de VU volledig radeloos was en haar toevlucht zocht in een propaganda voor ongeletterden. De vrijheid van het gezinshoofd was voor G. Eyskens van relatief belang. Zij had echter ook een grote symbolische betekenis voor het Vlaamse land, wat verschillende betogingen zouden bewijzen. Hierover zwijgt hij wijselijk. De taalverklaring, geëist in de taalwet van 1963, bood volgens G. Eyskens ook geen dam tegen de verfransing van de Vlamingen in Brussel zoals Van der Elst beweerde. De cijfers van deze laatste over het onderwijs hielden bovendien geen rekening met de toename van het aantal vreemdelingen. Het herstel van de vrijheid van het gezinshoofd was bovendien gekoppeld aan de oprichting van de cultuurcommissies in Brussel, die als inrichtende machten voor het onderwijs konden optreden. Hierdoor kon in de hoofdstad een goede Nederlandstalige onderwijsinfrastructuur worden uitgebouwd. Dit zou volgens G. Eyskens een veel betere waarborg bieden tegen de verfransing van de Vlamingen. Dit zag Van der Elst echter bewust over het hoofd[101].

 

6.2.5 Het definitieve succes

 

Ondanks alle problemen, tegenstellingen tussen en in de partijen, vertragingsmanoeuvres van de oppositie en amendementen van de meerderheid was G. Eyskens er toch in geslaagd de grondwetsherziening tot stand te brengen. Hoe hij dit huzarenstukje heeft opgevoerd werd hierboven reeds besproken. Wat denkt hij nu zelf van dit stuk? “De grondwetsherziening was het grootste parlementaire succes in mijn politieke loopbaan. Voor het eerst sedert het ontstaan van België was de grondwet fundamenteel gewijzigd. De grondwet was gelegd voor een nieuw België met gemeenschappen en gewesten. Die kregen belangrijke bevoegdheden zonder dat de eenheid van het land in het gedrang werd gebracht. Tevens werd de grondwet in overeenstemming gebracht met het Europese integratieproces (p.853).”

Ondanks alle lof die hem werd toegezwaaid, bleef G. Eyskens met beide voeten op de grond (sic). Overwinningen en nederlagen liggen in de politiek soms dicht bij elkaar. Het lange verhaal toont volgens G. Eyskens vooral de complexiteit van de grondwetsherziening aan. Zij die inzagen dat de eenheidsstaat was voorbijgestreefd en de taalgemeenschappen grondwettelijke en institutionele mogelijkheden tot zelfontplooiing moesten krijgen, hebben volgens G. Eyskens uiteindelijk het pleit gewonnen. Hij wil daarbij nog eens extra hulde brengen aan de liberalen, die hebben bijgedragen tot de uitbouw van het vernieuwde België. Toch moest hij beroep doen op al zijn bekwaamheid en politieke ervaring om de zaak rond te krijgen. G. Eyskens vindt dat men zijn trouw aan België niet in twijfel mocht trekken of het feit dat hij het algemeen belang niet zou hebben nagestreefd. Hij heeft vanaf zijn jeugd en in alle omstandigheden geprobeerd een waarachtig Vlaming te zijn, daarbij trouw blijvend aan zijn federalistische opvatting. Toch was België in 1970 geen federale staat. G. Eyskens wijst in zijn memoires, wel op het feit dat er een opening werd gemaakt naar een federale inrichting van het land. Enerzijds streefde hij ernaar België leefbaar te houden en voldoende kracht en uitstraling te geven voor de uitvoering van haar internationale en Europese taak. Anderzijds wenste hij de twee grote volksgemeenschappen in harmonie te laten samenleven met gelijke rechten en plichten voor beiden[102].

Na zijn persoonlijke uitgangspunten geeft G. Eyskens daarna in zijn memoires een samenvatting van de nieuwe grondwetsherziening in vijftien punten. Het is vrij nutteloos deze nogmaals op te sommen, aangezien er werken genoeg over zijn gepubliceerd. Het feit dat alle gewijzigde grondwetsartikelen waren gestemd, wilde niet zeggen dat het werk was gedaan. Voor hun toepassing waren namelijk nog uitvoeringswetten nodig. Deze zouden echter voor nieuwe discussies zorgen. Ook hiervan geeft G. Eyskens in zijn memoires een ruim overzicht, maar de bespreking hiervan zou ons echter te ver leiden. We eindigen dan ook met deze persoonlijke commentaar van G. Eyskens.

 

 

Besluit: de Vlaamse houding van Eyskens

 

G. Eyskens verdedigt in zijn memoires duidelijk de stelling dat hij een overtuigd Vlaming was en zijn hele leven is gebleven. Hij liet zich altijd leiden door de gedachte van de Verheffing van de Volksmens. Deze overtuiging was de basis van zijn handelen wat hem soms ook isoleerde van zijn omgeving. Hoe komt deze Vlaamse houding nu tot uiting tijdens de hierboven besproken periodes? In de jaren dertig situeert die zich vooral op politiek vlak. Enerzijds wil hij de katholieke Vlaamse krachten bundelen in een eigen grote, niet-confessionele partij. Anderzijds ontwikkelt hij een plan voor een eigen publiekrechtelijke structuur voor Vlaanderen. De reactie van de eigen partij maar ook van de katholieke kerk bewijst dat de tijd en de geest er nog niet rijp voor waren. Pas in de jaren zestig zou er terug een nieuwe kans komen. De bespreking van de expansiewetten werpt vooral licht op het sociaal-economisch aspect van zijn Vlaams engagement. De Vlaamse zaak was in de ogen van G. Eyskens meer dan alleen een taalstrijd, het was ook een sociale ontvoogdingsstrijd. Met de expansiewetten van 1958 probeerde hij de aanzet te geven om van Vlaanderen een geïndustrialiseerde en welvarende regio te maken. Dankzij de gunstige internationale conjunctuur zijn ze daar in geslaagd. Vlaanderen zou in de loop van de jaren zestig de leidende rol van Wallonië op economisch vlak overnemen. De hele kwestie van Leuven Vlaams bewijst juist hoe sterk heel de maatschappelijke situatie in België was veranderd sinds de jaren dertig. De Vlaamse studenten vormden nu de meerderheid in Leuven en de Franstaligen probeerden wanhopig hun rechten te vrijwaren. Leuven Vlaams bracht G. Eyskens in een persoonlijk gewetensconflict. Enerzijds was er zijn Vlaamse ingesteldheid waardoor hij een voorstander van een splitsing van de Leuvense universiteit moest zijn. Anderzijds was hij ook academicus aan die universiteit, en voelde hij dan ook weinig voor haar opdeling die in zijn ogen neerkwam op een verzwakking van haar positie. G. Eyskens zou dan ook een plan ontwikkelen waarbij hij beide opvattingen probeerde te verzoenen. Tot zijn grote spijt zou het ontwerp uiteindelijk te laat komen. Met de herziening van de grondwet sloot volgens hem de cirkel zich. Vlaanderen zou zijn eigen publiekrechtelijke structuur krijgen waaruit moet blijken dat G. Eyskens zijn opvattingen van de jaren dertig nog niet had afgezworen. Toch was er ook veel veranderd. Dat zijn radicale ideeën van dertig jaar terug nu algemeen werden aanvaard blijkt uit het feit dat ook de Franstaligen nu voorstanders waren van de hervorming van de Belgische staat, vooral op economisch vlak. Dit laatste lag bij G. Eyskens veel moeilijker. Een mens kan misschien vasthouden aan zijn oorspronkelijke opvattingen, maar een maatschappij evolueert wel. Dit laatste toont deze memoires nog het meest aan, dit en de centrale rol die G. Eyskens bij deze veranderingen heeft gespeeld.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[20] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993,  p. 62.

[21] Zie 3.2 mislukking en spreekverbod.

[22] K. PECTOR, Nieuw Vlaanderen en de Vlaamse Koncentratie 1935 – 1944, Licentiaatverhandeling, KUL, Fact. Letteren, Dept. Geschiedenis, 1979, p. 12 –13.

[23] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 63.

[24] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 64.

[25] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 66 – 69.

[26] E. GERARD, De katholieke partij in crisis: partijpolitiek leven in België 1918 – 1940,  Leuven, 1989, p. 468 – 469.

[27] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993,  72 – 73.

[28] Voor meer informatie over het Concentratiecongres zie J. FURNIERE, Het beginselakkoord KVV – VNV 8 december 1936 en het koncentratiestreven in het katholieke Vlaanderen in de jaren dertig, Licentiaatverhandeling, KUL, Dept. Politieke wetenschappen, 1990, P. 58.

[29] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 72 – 74.

[30] K. PECTOR, Nieuw Vlaanderen en de Vlaamse Koncentratie 1935 – 1944, Licentiaatverhandeling, KUL, Fact. Letteren, Dept. Geschiedenis, 1979, p. 67.

[31] Zie deel 3: Katholieke partij: hervorming en samenwerking.

[32] L. WILS, Honderd jaar Vlaamse beweging. Geschiedenis van het Davidsfonds in en rond Wereldoorlog II, Tielt, 1989, dl. 3, p. 63 en p. 67.

[33] Volgens E. Gerard kan men dan ook beter spreken van een katholieke concentratie dan van een Vlaamse, de term die door het tijdschrift Nieuw Vlaanderen wordt gebruik. Zie E. GERARD, De katholieke partij in crisis …, Leuven, 1985, P. 471.

[34] G. EYSKENS, Naar een volksfront van alle Vlaamsche formaties. Laat het katholieke Vlaanderen bouwen aan een eigen huis, in: De Standaard, 3 juni 1936, p. 1.

[35] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 74 – 75.

[36] Emiel Van Dievoet trad niet toe tot het definitieve Directorium. Hij werd vervangen door Albert De Vleeschauwer.

[37] E. GERARD, De katholieke partij in crisis: partijpolitiek leven in België 1918 –1940, Leuven, 1985.

[38] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 75 – 76.

[39] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 76.

[40] E. GERARD, De katholieke partij in crisis, …, p. 477.

[41] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 77.

[42] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 78.

[43] E. GERARD, De katholieke partij in crisis, …, p. 466.

[44] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 79.

[45] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993,  p. 79 – 81.

[46] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 84 – 99.

[47] L. WILS, De aanloopperiode van G. Eyskens, in: Wetenschappelijk Tijdingen, LIII (1994) nr. 2,

p. 123 – 130.

[48] “Het was nodig dat de Vlamingen zich in één groot strijdfront verenigden om radicaal en agressief en met alle propagandamiddelen op te rukken tegen alle volksvernietigende

krachten: tegen de goddeloosheid en het materialisme, tegen het liberale kapitalisme, tegen het marxisme, kortom tegen elke dictatuur en volksvervreemding”

[49] L. WILS, Honderd jaar Vlaamse beweging …, Tielt, 1989, dl. 3, p. 143 e.v.

[50] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 472 – 479.

[51] Voor een algemeen overzicht van zijn denken over de economie: G. EYSKENS e.a., Het land waarin wij werken, een doorlichting van het Belgische economische systeem, Antwerpen – Amsterdam, 1974.

[52] G. EYSKENS, Ekonomische teorie en ekonomische politiek. Ekonomische politiek ter van de volkswelvaart, Leuven, 1956, p. 191.

[53] E. SCHEPERS, Prof. Dr. G. Eyskens en de economische politiek in België in de periode 1958 – 1961, Licentiaatverhandeling, KUL, Dept. Economische wetenschappen, 1977, p. 10 – 11.

[54] J. VAN WATERSCHOOT, In de tent van de veldheer: een visie op Gaston Eyskens, Brussel, 1993.

[55] E. DEPOORTERE, De Expansiewetgeving in de jaren 60 en 70, Licentiaatverhandeling, KUL, Dept. Economische wetenschappen, 1990, p. 27.

[56] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 429 – 430.

[57] E. DEPOORTERE, Idem …, 1990, p. 28.

[58] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 473.

[59] Voor meer informatie over de expansiewetten: E. SCHEPERS, Prof. Dr. G. Eyskens en de economische politiek in België in de periode 1958 – 1961, Licentiaatverhandeling, KUL, Dept. Economische wetenschappen, 1977, p. 22.

[60] Parlementaire Handelingen. Kamer der Volksvertegenwoordigers, donderdag 12 maart 1959, p. 6.

[61] E. DEPOORTERE, Idem …, 1990, p. 11.

[62] E. DEPOORTERE, Idem …, 1990, p. 69.

[63] Naast de twee testgebieden werden nog 13 andere “ontwikkelingsgebieden” opgenomen: Centrum, het zuiden van de provincies Namen en Luxemburg, Verviers, Doornik-Ath, Hoei, Eeklo, Lokeren-Dendermonde, Veurne-Tielt, Aalst, Ieper, Oudenaerde, Geraardsbergen en Beneden-Maas. 

[64] V. NEESEN, De regionaal-economische wet en de afbakening der ontwikkelingsgewesten in België, in: Tijdschrift voor Economie, jaargang 4 (1959), p. 442 – 444.

[65] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 478.

[66] E. SCHEPERS, Idem …, 1977, p. 28 – 30.

[67] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 478 – 478.

[68] G DE BLAERE, De betekenis van de expansiewetten voor de ontwikkelingsgebieden, in: Eco-Brabant, nr. 21, 1970, p. 17.

[69] E. DEPOORTERE, Idem …, 1990, p. 68 – 69.

[70] E. SCHEPERS, Idem …, 1977, p. 30 – 31.

[71] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 479.

[72] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 668.

[73] Voor meer informatie over het gebeuren: R. DERINE, Strijd om Leuven. Feiten en eisen, Utrecht, 1968.

[74] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 712.

[75] Wordt vermeld in een voetnoot bij de tekst: J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 712.

[76] Zie inleiding van: 1 Leuven Vlaams en het plan-G. Eyskens.

[77] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 712 – 745.

[78] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 717.

[79] De grondwetsherziening wordt besproken in de meeste boeken en naslagwerken over de Belgische politieke geschiedenis. Meer specifieke werken zijn: R. SENELLE, De grondwetsherziening van 1967 – 1970, in: Ministerie van Buitenlandse Zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking. Teksten en Documenten, 1971. voor een overzicht van de gewijzigde grondwetartikelen; L. TINDEMANS, Dagboek van de werkgroep Eyskens, Lier, 1971. voor een overzicht van hun werkzaamheden; W. DEWACHTER ed. e.a., Tussen staat en maatschappij, 1945/1995: christen-democratie in België, Tielt, 1995. over het aandeel van de Christen-democraten bij de opeenvolgende grondwetsherzieningen.

[80] Parlementaire Handelingen. Kamer der Volksvertegenwoordigers, woensdag 18 februari 1970, p. 3 – 5.

[81]J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 796.

[82]J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 796 – 797.

[83] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 798 – 799.

[84] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 805.

[85] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 801 – 802.

[86] Zie 2.1 Eerste meningsverschillen en stemmingen

[87] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 808 – 809.

[88] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 810.

[89] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 812.

[90] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 813.

[91] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 814.

[92] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 814 – 815.

[93] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 815 – 817.

[94] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 818 – 822.

[95] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 823 – 824.

[96] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 825 – 826.

[97] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 827 – 826.

[98] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 841.

[99] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 832.

 

[100] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p.  833 – 834.

[101] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 848 – 849.

[102] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 853 – 854.