Tussen Comte en Spencer. Guillaume De Greef, Emile Vandervelde en het sociaal darwinisme. (Sam Deckmyn)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 2: Guillaume De Greef en Emile Vandervelde

 

Hoofdstuk 4: De eigenheid van het organicistisch model.

 

Socialist, positivist, syndicalist of atheïst; Guillaume De Greef krijgt zo nog wel meer etiketten opgeprikt. Afhankelijk van de historische invalshoek wordt de Greef ofwel beschouwd als een randfiguur, ofwel als iemand in het centrum van de geschiedenis. In het epische ‘Histoire de la démocratie et du socialisme en Belgique’ verzekerde Louis Bertrand zijn oude strijdmakker De Greef van een plaats in het pantheon van het Belgische socialisme[75]. Hulde diende gebracht aan het talent, de toewijding en onbaatzuchtigheid van diegenen die omwille van het volk en het socialisme, de mooiste jaren van hun leven hadden opgeofferd. Hulde diende ook gebracht aan zij die geweigerd hadden toe te treden tot de liberale verenigingen om van daaruit een plaats te veroveren in de kamer. Het is een beeld dat gekoesterd werd in een aantal postume eerbetonen (zie bijvoorbeeld P. Gilles ‘Une grande figure d’hier[76]’) en in de ongepubliceerde verhandeling van Jan Lenaerts over het ‘leven en werk’ van De Greef[77]. In de Biographie Nationale wordt daarentegen aangevoerd dat De Greef nooit een socialistisch militant is geweest, zelfs al verzorgde hij een aantal socialistische pamfletten[78]. Als een gewichtig socialistisch theoreticus had hij zich evenmin laten gelden. Een collectivist was hij al helemaal niet aangezien hij een combinatie verdedigde van overheidsinitiatief en privé-initiatief onder een vorm van coöperatie. Het zal dan ook niemand verbazen dat hij met Cesar De Paepe van mening verschilde over het socialistisch programma. “Ni homme politique ni théoricien socialiste, De Greef est proche du socialisme au sens le plus large et on ne peut mieux caractériser sa position qu’en le définisant comme ‘moralement’ rattaché au socialisme.[79]

 

Aan de Brusselse universiteit was de Greef in elk geval geïntroduceerd tot het werk van de klassieke economisten, de positieve filosofie van Comte en het socialisme van Saint-Simon, Cabet en Fourrier. Wellicht speelde ook de aanwezigheid in Brussel van de revolutionaire bannelingen Hertzen, Bakounin en vooral Proudhon een beslissende rol in de intellectuele zelfontplooiing van de Greef. Hij mocht dan al Proudhons arbeidswaardetheorie en zuiver anarchisme hebben verworpen, zijn eigen contractualisme blijkt opvallend schatplichtig aan diens ideeën over federalisme, contractualisme en mutualisme. In 1864 trad De Greef toe tot de Eerste Internationale en begon voor diverse dagbladen met socialistische inspiratie te schrijven: La Tribune du Peuple, La Voix de l’Ouvrier en La Rive Gauche. Op 22 jarige leeftijd publiceert De Greef zijn eerste politiek pamflet ‘Ni Libéraux, ni Catholiques. In 1872 verschijnt dan ‘L’ouvrière dentellière’ waarin hij de schrijnende arbeidsomstandigheden in de kantindustrie op een wetenschappelijke manier tracht te verwerken. De enige hoop op een bestendige verandering lag volgens hem in een volledige reorganisatie op coöperatieve basis. Hij redigeert verder de ‘Manifeste de l’Union Démocratique’ die de arbeiders zocht te verenigen rond een programma van electorale hervormingen. In ‘Le rachat des charbonages veroordeelt hij het monopolistisch karakter van de mijnen. De Greef meende dat de reglementering en concessie van de mijnen enkel aan de staat toekwam. Beide werken bevatten bovendien zijn standpunten inzake syndicalisme. Zowel de economische als sociale problemen konden enkel na de oprichting van professionele syndicaten en een grondige reorganisatie van de industrie op een coöperatieve basis worden opgelost. Na 1880 worden zijn publicaties inhoudelijk minder polemisch. In ‘Le Budget et l’impôt en Belgique’ en ‘Les Impôts de consommation: l’accise sur la bière’ bijvoorbeeld, verdedigt de Greef zijn standpunten over indirecte belastingen. De Greef wijdt vervolgens verschillende publicaties aan de functionele representatie op een ogenblik dat de publieke opinie rond de grondwetsherzieningen en het algemeen stemrecht wordt gemobiliseerd (‘La Constituante et le Régime représentatif’ ; ‘La Législation directe’ ; ‘ Le collectivisme’ ; ‘Régime représentatif et régime parlementaire’ en ‘Représentation des interêts’). Vermelden we tenslotte nog een  artikelenreeks waarin de Greef pleit voor een herziening van het kredietsysteem: ‘Le crédit commercial et la Banque Nationale de Belgique’ ; ‘Essai sur la Monnai, le Crédit et les Banques’ ; ‘L’Economie publique et la science des finances’ ;…

 

De sociologische beschouwingen van De Greef, het moet gezegd, raakten omwille van hun fixatie op classificaties reeds bij leven door de tijd achterhaald. Pas na de verschijning in 1925 van ‘The Social Theory of an Early Syndicalist’ werd De Greef (opnieuw?) geprezen als iemand die op het gebied van de sociologie baanbrekend werk had verricht[80]. Door zijn schrijfsels eerst van alle overbodige ballast te ontdoen kon Dorothy Wolff Douglas diverse sociologische concepten herwaarderen als een originele bijdrage aan de ontwikkeling van deze jonge discipline. “What remains after its removal, it will be found, is by no means a mere residue but a substantial theoretical structure that deserves to stand on its own feet.[81]Binnen het kader van de comteaanse classificatie wist De Greef vooral het sociologisch concept van sociale verandering een hoogst persoonlijke invulling te geven. Zo voegde hij aan Spencers voorstelling van groeiende differentiatie en coördinatie het in wezen proudhoniaanse concept van contractualisme toe. Deze werd begrepen als een geleidelijke transformatie van alle vormen van dwang naar vrijwillig aangegane sociale verbanden. Nieuw was ook zijn stelling dat collectiviteiten enerzijds de condities van het fysieke milieu weerspiegelen en anderzijds het milieu naargelang hun eigen interne ontwikkeling zelf beïnvloeden. Dit soort interactionisme vond een concrete uitwerking in zijn theorie van de grenzen. Het praktische belang –zoals in gans zijn sociologie- werd door Douglas samengevat als de bestrijding van isolationisme onder al zijn gedaanten. Aldus vertegenwoordigde De Greef de verzoening van twee antagonistische denkstromingen, academisch en revolutionair. Vooral de revolutionaire strekking karakteriseerde De Greef. Om die reden had hij het probleem van sociale controle centraal gesteld in zijn sociologische theorieën. In die zin ook week hij sterk af van intellectuele voorbeelden als Comte en Spencer. De Greef leek de mening toegedaan dat zijn plannen voor een quasi anarchistische staat mits voldoende sociologische onderbouwing een wetenschappelijke geldigheid zouden verwerven. In 1944 nam Pierre de Bie de portrettering van De Greef als een socioloog van formaat over in zijn beknopt overzicht van de eerste sociologische verhandelingen in België op het einde van de negentiende eeuw[82]. De herwerkte en uitgebreide editie uit 1988 wordt tot op heden vermeld als een standaardwerk over de ontstaansgeschiedenis van de sociologie in België[83]. Hierin beschouwt de Bie het artikel ‘De la méthode en sociologie’ dat De Greef in 1885 in de Revue Socialiste had laten verschijnen als de eerste ‘echte’ sociologische verhandeling die naam waardig. Het wordt gesitueerd binnen een bredere beweging die in de wetenschap een oplossing dacht te vinden voor de sociale problemen waarmee de negentiende eeuwse samenleving werd geconfronteerd. De introductie in België van de sociologie was geen interne ontwikkeling. Met name de sciëntistische en materialistische concepties van Comte en Spencer oriënteerden het werk van De Greef waarin biologische transponeringen zo overvloedig zijn. Zowel de onuitgegeven verhandeling van Pascal Popelin over de oorsprong en evolutie van de sociologie aan de U.L.B. als de eerder vernoemde verhandeling van Jan Lenaerts hebben aan de opvattingen van Douglas of de Bie nauwelijks vernieuwende inzichten toegevoegd[84].

 

“L’oeuvre de De Greef est la première production proprement sociologique; avec elle on quitte le terrain souvent informe et imprécis de la présociologie pour celui de la sociologie comme telle. On abandone la shère des contributions purement matérielles, des contributions de fait, le plan des oeuvres de ceux qui font de la sociologie sans le savoir, ignorant le lien de leurs traveaux avec cette discipline ou négligeant de le marquer. L’oeuvre de De Greef, au contraire, se range sous le pavillon de la sociologie.[85]

 

Pas aan het eind van de jaren negentig werden de publicaties van De Greef geplaatst binnen vernieuwende historisch conceptuele en methodologische kaders met betrekking tot het brede veld van de culturele en intellectuele geschiedenis. In dat opzicht verdienen de studie van Pierre Daled naar spiritualistische en materialistische invloeden aan de ULB in de negentiende eeuw[86], en het gedegen onderzoek van Kaat Wils naar het positivisme in de Belgische en Nederlandse intellectuele cultuur tussen 1845 en 1914 zeker een vermelding[87]. De sociologische theorieën van De Greef worden tegenwoordig ook steeds vaker in een sociaal darwinistische context gebezigd, conform met de pluralistische benadering zoals ik deze in het inleidende hoofdstuk heb proberen te schetsen. In zijn overzicht van de receptie van het darwinisme en de evolutietheorieën in België uit 1980 herhaalt Patrick Holvoet een hardnekkige misvatting als zouden socialisten in Darwins evolutieconcept de natuurlijke klassenstrijd hebben herkend[88]. De Greef mag dan al het sociaal darwinisme van Spencer hebben verworpen, Holvoet komt er niettemin toe om te besluiten dat zijn sociologie beïnvloed is geweest door de biologie, meer bepaald door het werk van Darwin. En dat De Greef met zijn biologisch evolutionisme bovendien een ‘goede leermeester’ was mag blijken uit twee werken met de veelzeggende titels ‘L’évolution régressive en biologie et en sociologie’ en ‘Parasitisme organique et parasitisme social’, die Vandervelde schreef in samenwerking met Jean Massart en die verder nog uitgebreid zullen worden besproken. Heel recent nog, in de gloednieuwe en prestigieuze ‘Geschiedenis van de wetenschappen in België’, ziet Geert Vanpaemel in de Greef zelfs één van de sterkste verdedigers van het sociaal darwinisme in België[89]. Weliswaar stuitten de ideeën van de Greef op veel kritiek, zij vonden ook tal van aanhangers bij sociologen die zich door de biologie lieten inspireren tot maatschappelijke beschouwingen. Het hoeft nauwelijks te verbazen dat Vandervelde opnieuw wordt vernoemd als “een uitzonderlijk voorbeeld van een dergelijke poging om biologische wetten op de maatschappelijke evolutie toe te passen.[90]

 

Toegegeven, de soms uitgesproken biologische metaforiek van De Greef leent zich ook zeer gemakkelijk tot sociaal darwinistische interpretaties. Zo blijkt uit het volgende inleidend overzicht van een drietal lezingen dat De Greef zich maar wat graag liet verleiden tot een op de biologische evolutie geïnspireerd maatschappijbeeld. Nadat De Greef gedurende 15 jaar aan de Brusselse balie als advocaat voornamelijk politieke geschillen met betrekking tot arbeidsvoorwaarden en verloning had gepleit, besloot de Administratieve Raad van de ULB in 1889 tot de oprichting van een bijzondere opleiding in de politieke en sociale wetenschappen. De cursus ‘Geschiedenis van de sociale systemen’ wordt toevertrouwd aan Hector Denis, voor deze van de ‘Methodologie van de sociale wetenschappen’ wordt aan De Greef gedacht. Op dat ogenblik is De Greef reeds gekend als auteur van ‘L’ouvrière dentelièrre en Belgique’, een socialistisch geïnspireerde studie van de Belgische kantnijverheid in crisis, maar vooral van zijn inleiding tot de sociologie.Verschillende professoren uit de rechtsfaculteit, met name Tiberghien, H. Pergameni en Charles Buls (studiegenoot van De Greef aan de universiteit en op dat ogenblik burgemeester van Brussel), adviseren positief. In 1889 wordt De Greef benoemd tot geaggregeerde in de rechtsfaculteit en belast met een cursus in de methodologie van de sociale wetenschappen. Toch stuit zijn benoeming vrijwel meteen op heel wat weerstand binnen het academisch milieu, of in de woorden van zijn biograaf L. Viré:  “Il semble d’ailleurs que si les milieux universitaires n’apprécièrent pas beaucoup De Greef lorsqu’il était étudiant, ils ne l’apprécièrent guère comme professeur.[91]” Dat De Greef nooit tot professor wordt benoemd aan de ULB is in elk geval tekenend voor de vijandige houding van sommige Brusselse academische kringen ten aanzien van zijn opvattingen.

 

In zijn openingsles, gepubliceerd in brochurevorm, schetst De Greef in niet mis te verstane bewoordingen de opmerkelijke evolutie zoals deze zich sinds Aristoteles in de sociale wetenschappen had voltrokken via onder meer Machiavelli, Bacon, Hobbes, Spinoza en Montesquieu en waarvan de revolutie van 1789 “n’est que la mise en scène grandiose et tragique.[92]” Deze positieve beweging zou zich volgens De Greef met een onweerstaanbare kracht onverminderd doorzetten. Nauwelijks hadden Turgot en Adam Smith het economisch probleem opgeworpen of hun concept van natuurlijk evenwicht werd reeds door Malthus in vraag gesteld. De wet van de bevolking bleek niet in overeenstemming met de wet van de produktie. Zonder te willen oordelen over de wetenschappelijke waarde van Malthus’ stelling vraagt De Greef zich niettemin af of deze zogenaamd onbuigzame wetten in naam van het algemeen belang door de wetgever niet moeten worden aangepast aan het positief recht. Na de vooruitgang gerealiseerd in de natuurwetenschappen, in het bijzonder in de fysiologie en in de psychologie, konden de sociale wetenschappen nu definitief hun plaats als positieve wetenschap opeisen aan de top van de hiërarchische classificatie van de wetenschappen. Door middel van de classificatie en de vergelijking van organen was Cuvier er immers toe gekomen om de noties van organisatie en wederzijdse afhankelijkheid van functies en organen in de wetenschap te introduceren, noties die in een organicistisch verklaringsmodel zoals dat door De Greef werd verdedigd natuurlijk een prominente rol zullen innemen. Bichat was zelfs nog verder doorgedrongen tot de weefsels van de organen. Het was tenslotte Lamarck die de verdienste toekwam de wetenschap op de natuurlijke creatie van de organische wezens te hebben gewezen. Hij is aldus De Greef “le père des grandes doctrines de l’évolution et du transformisme en France, comme le furent Wolf et Baer en Allemagne et en Russie et finalement Darwin en Angleterre.[93]De studie van de hersenen, zo benadrukt De Greef, had de fysiologie uiteindelijk toegelaten om zich los te rukken uit de ijzeren greep van de theologie en de metafysica waarin zij zich sinds haar vroegste ontwikkelingen bevond. Nochtans geeft hij toe dat noch Kant, noch Krause ooit hadden ontkend dat de wetenschap van de geest steunt op onze kennis van de menselijke natuur. Alleen hadden zij in hun antropologie onvoldoende rekening gehouden met de verworvenheden van de moderne (lees: positivistische) wetenschap. Auguste Comte, ‘notre grand’ Quetelet en Herbert Spencer mochten zich geheel  terecht in deze positivistische evolutie inschrijven. Het zou van zijn kant echter van een morele en wetenschappelijke ondankbaarheid hebben getuigd om de utopisten en verschillende socialistische scholen niet te vermelden die zich in toenemende mate hadden vereenzelvigd met de wetenschappelijke vooruitgang. Zowel Fourier, Cabet, Saint-Simon als Quetelet, Proudhon John Stuart Mill en Karl Marx verdienden daarom niet minder een onpartijdige en attentieve studie.

 

“Indiquons seulement que désormais une nouvelle conception sociale fait son entrée dans le monde sous l’influence des progrès immenses réalisés, notamment par la géologie, par les recherches préhistoriques et surtout par ces grandes vues sur l’origine des espèces, la sélection, la descendance, l’adaptation et l’hérédité dans les êtres organisés, qui, en transformant l’étude des sciences naturelles, agissent directement sur les doctines sociales. Les sociétés humaines ne sont plus considérées comme des formations artificielles établies d’après des types immuables et éternels; on ne les envisage plus, en sens contraire, comme susceptibles d’être pétries et façonnées suivant les désirs du théoricien ou du législateur. Les sociétés sont des organismes au même titre, mais plus complexes toutefois, que les organismes individuels; en ce sens, elles manifestent une phénominalité spéciale dont l’étude forme l’objet de la sociologie;…[94]

 

            Een lessenreeks over de evolutie van de politieke doctrines het jaar daarop bood De Greef andermaal de gelegenheid om zich (ditmaal met betrekking tot het recht en de moraal) te ontpoppen als grote pleitbezorger van een organicistisch maatschappijmodel[95]. Overigens vond De Greef in Aristoteles een belangrijke inspiratiebron. Net als de moderne wetenschap had deze de maatschappij namelijk opgevat als een organisme dat zich in sé niet onderscheidde van de dieren. Bovendien was Aristoteles er vanzelf toe gekomen om de methode van de vergelijkende observatie toe te passen op de moraal en het sociaal leven. Overeenkomstig de positivistische filosofie zag De Greef trouwens geen werkelijke discontinuïteit in het individueel en collectief politiek denken. De doctrines van A. Comte en Proudhon in Frankrijk; van Stuart Mill en H. Spencer in Engeland; van Colins, Quetelet en De Laveleye in België; van Ferrari en Ferri in Italië; van Herbart, Lazarus en Bluntschli in Duitsland en al deze van het wetenschappelijk socialisme waren uiteindelijk slechts schakels in één lange ononderbroken redenering. In zijn openingsles legde De Greef zichzelf de taak op om deze organische filiatie te beschrijven. Op die manier wou hij alle eenzijdig utopische systemen reduceren tot toevallige realiteiten, even relatief als voorbijgaand. Deze organische evolutie was bijvoorbeeld van wezenlijk belang gebleken voor de ontwikkeling en transformatie van het recht. Criminelen werden niet langer aanzien als onveranderlijke types die de wet op basis van bepaalde ideale classificaties als het ware mechanisch trof. Zij waren daarentegen gedetermineerd door hun gestel; het sociaal, economisch en moreel milieu waarin zij vertoefden; hun erfelijke en verworven vermogens en, zo vervolgt De Greef  “les iniquités accumulées de centaines de générations inconscientes ou égoistes dont il est victime.[96]” Het recht was vanzelfsprekend ook onderworpen aan die sociale wetten die de conservatie en de reproductie van de soort beheersen. De Greef besloot dat het niet volstond om uit te roepen dat de politiek onmiddellijk was onderworpen aan het recht en de moraal. Om effectief te zijn moest deze onderworpenheid bovenal organisch zijn, d.w.z. gerealiseerd in instellingen.

 

“Si l’évolution des doctrines politiques est soumise à cette loi, nous pouvons dès à présent affirmer que cette évolution que nous allons essayer de décrire, sera aussi organique que logique. En effet, étant intellectuelle, elle particepera naturellement de l’évolution de l’intelligence elle-même et son caractère organique et logique ne nous semblera pas plus extraordinaire que l’évolution du même genre de language oral ou écrit, par exemle, par lesquels les hommes en sociéte traduisent en sons ou en figures plus ou moins perfectionnés les sécrétions élaborées dans leurs cerveaux.[97]

 

            Met de oprichting van de Université Nouvelle in 1894 neemt de academische loopbaan van De Greef een geheel nieuwe wending. Aanleiding tot de afscheuring van deze dissidente universiteit was de opschorting voor onbepaalde tijd van een lessenreeks die de vermaarde Franse geograaf  Elisée Reclus op uitnodiging van Hector Denis (ondertussen tot rector verkozen) aan de Brusselse universiteit zou doceren. Op 9 december 1892 had in Parijs een anarchistische oproer plaatsgevonden en de Aministratieve Raad veklaarde dat de komst van de extreem links georiënteerde Reclus ‘omwille van opportuniteitsredenen’ niet langer gewenst was. Het scherpe protest dat op deze beslissing volgde leidde tot het ontslag van Denis als rector en het vertrek van De Greef. Gesteund door de studentenverenigingen en de vrijmetselaarsloge ’Les amis philanthropes’ besluiten onder andere De Greef, Emile Vandervelde, Edmond Picard, Paul Janson en De Brouckère om de geschorste les toch te laten doorgaan. Hiermee werd de basis gelegd voor de Université Nouvelle waarvan De Greef als rector zou optreden tot de feitelijke hereniging met de ULB in 1919. De Université Nouvelle wilde afrekenen met de traditionele onderwijsstructuren en een opleiding aanbieden die encyclopedische kennis vooropzette. Hiertoe werd tegelijkertijd een ‘Institut des Hautes Etudes’ opgericht dat zowel de beschrijvende wetenschappen, de abstracte wetenschappen en de kunsten zou omvatten. De Greef verzorgt er de lessen in politieke economie, sociale economie, economische geschiedenis en monetaire en financiële wetenschappen en treedt bovendien op als titularis voor verschillende filosofische vakken.

 

            Dit positivistisch pedagogisch ideaal wordt door De Greef in zijn rectorale rede uit 1897 in expliciet biologische termen verwoord[98]. De vooruitgang, in het bijzonder op pedagogisch vlak, vereist zijns inziens een universeel en integraal onderwijs die zonder onderscheid voor iedereen vrij toegankelijk is. Al bleef de instructie primeren, de opvoedkundige waarde van het onderwijs mocht evenmin uit het oog worden verloren. Die bestond uit de conservatie en overerving van de voorouderlijke intellectuele en morele verworvenheden, gevolgd door de overdracht naar de jonge generaties teneinde een continue vooruitgang en ontwikkeling te verzekeren. Aldus verbond de positieve filosofie het heden met het verleden “en montrant leur lien de continuité organique.[99]”  Alle kunsten en alle wetenschappen waren door de gemeenschappelijke positieve methode inmiddels versmolten tot één organisch systeem. Na de filosofische inspanningen ter zake van Comte had het pedagogisch positief ideaal zich steeds nadrukkelijker gemanifesteerd. Onder invloed van de algemene wetenschapsfilosofie kwamen de fysiologie en de psychologie op hun beurt tussen om de voorwaarden van het probleem te specifiëren. De Greef merkt dienaangaande nog op dat zowel de school van Fouillée in Frankrijk en Vainhinger in Duitsland (die de klassieke opleidingen bleven verdedigen), als tegenstanders zoals Haeckel zich op de evolutionistische doctrines beriepen. Heel terloops laat De Greef zich zelfs tot eugenetische argumenten verleiden. Hij verkondigt bijvoorbeeld dat de studie van het dierlijk transformisme deze van het sociaal transformisme zal voorafgaan. Verder hadden Lamarck en Cabanis aangetoond dat de moraal afhankelijk is van het milieu en de erfelijkheid. De eerste past eigenlijk de ideeën van de ander met betrekking tot de mens toe op alle wezens. De Greef betreurt dat de menselijke selectie vooralsnog zonder de minste methode heeft plaatsgevonden. Bij het proletariaat gebeurt de selectie middels een excessieve mortaliteit die De Greef toeschrijft aan nadelige erfelijke en sociale voorwaarden en aan de rampzalige demografische gevolgen van oorlogen. Bij de rijken gebeurt de selectie als het ware in omgekeerde richting door de conservatie van de zwakkeren en minst aangepasten. “De là une dégénérescence des classes supérieures, favorables à ce progrès continu qui tend sans cesse vers l’égalité de l’espèce.[100]Een degeneratie die werd bevorderd door de erfelijkheid en door huwelijken die eerder dan fysieke, intellectuele of morele unies moesten worden beschouwd als associaties en fusies van kapitaal en economische belangen.

 

“J’ajoute que la conquête de notre ideal est nécessaire pour assurer les progrès futurs de l’Humanité. Ce progrès s’opère par la sélection continue de toutes les variations avantageuses à l’individu et à l’espèce, par leur fication et par leur transmission par l’hérédité et l’éducation. Il convient alors d’ organiser socialement cette sélection d’une façon méthodique. Ne l’ a-t-on pas fait pour l’amélioration et même pour la création des espèces végétales et animales? Il faut donc, par une sélection intelligente et continue, favoriser la production de toutes les capacités professionnelles et scientifiques.[101]

 

Niettegenstaande deze inleidende fragmenten op het eerste gezicht misschien weinig aan de verbeelding overlaten verschil ik van mening met Geert Vanpaemel over het sociaal darwinistisch karakter ervan. Inderdaad is de rode draad doorheen bovenstaande fragmenten een organicistische interpretatie van de maatschappij die ons toelaat enerzijds om de bijzondere relatie tussen socialisme, positivisme en sociaal darwinisme op een meer historisch verantwoorde wijze in te schatten, anderzijds om een aantal onderliggende spanningsvelden beter te duiden. Zonder in een abstract steekspel van begrippen, ‘labels’ of definities te willen vervallen meen ik dat een heroriëntatie in die zin zich desondanks opdringt aangezien het organicistisch verklaringsmodel van De Greef in het verleden systematisch verkeerd werd begrepen en uitgelegd. Nu is organicisme een term die zich vooral met betrekking tot Spencer opnieuw heeft gemanifesteerd in de marge van het sociaal darwinistisch debat. Een discussie die zich (overigens niet zonder belang voor mijn probleemstelling) vooral concentreert rond wat ik de ‘grenzen’ van het organicistisch discours zou willen noemen. In zijn inleiding tot Spencers Principles of Psychology bijvoorbeeld[102], ik kom er later nog uitvoerig op terug, schrijft De Greef zijn tijdperk een duidelijke originaliteit toe dankzij de nieuwe richting die aan de sociale en morele wetenschappen was meegegeven, middels een superieure opvatting die in hen een organisch karakter veronderstelt. Niet alleen aanzag De Greef de maatschappij als een organisme, op zijn beurt samengesteld uit een geheel van verscheiden organen die zoals in elk organisme hun eigen functie hebben; maar ook de wetenschappen zelf vormden een georganiseerde consensus waarvan de samenstelling én evolutie op basis van hun superieure graad van organisatie eenzelfde ‘superorganisch’ karakter hadden[103]. Deze nieuwe opvattingen van de wetenschappen in het algemeen en van de sociologie in het bijzonder had zich slechts na de vooruitgang in de biologie en de psychologie kunnen ontwikkelen. De socialistische doctrines hadden hierin vanzelfsprekend een niet gering aandeel gehad.

 

“Le grand mouvement imprimé à ce siècle par les écoles socialistes diverses qui, à de certains moments, ont fait subir à l’Europe occidentale des secousses à la fois si terribles et si salutaires, a été étroitement lié à la révolution profonde accomplie dans les sciences naturelles et morales. Ce fut la prise d’assaut de la société par la même doctrine de l’évolution et du progrès organiques.[104]

 

Comte, Proudhon, Mill en Spencer hadden volgens De Greef beter dan eender wie de organische natuur van het sociaal lichaam en van de menswetenschappen begrepen. Het is natuurlijk op Spencer dat De Greef zal terugvallen wanneer hij de maatschappij beschouwt als een superorganisme en deze daarom net zoals individuele aggregaten een structuur, organen, functies en groei toekent. Precies met betrekking tot de evolutietheorie van Spencer stelt Georges Guille-Escuret vast dat de analogie tussen maatschappij en organisme het domein van de vergelijking verlaat om deze van de assimilatie te betreden[105]. Men constateert bijvoorbeeld dat de maatschappij voor het individu is wat het organisme is voor de cel en hieruit leidt men af dat de maatschappij een superorganisme is. Beide parallelle relaties versmelten zodat onderling verbonden objecten kunnen worden geïdentificeerd. “Il convient alors d’observer non seulement la progression de l’analogie mais encore le seuil davant lequel elle hésite ou s’arrête[106].” Escuret legt verder de nadruk op de enormiteit van overeenkomsten die hun oncontroleerbaar karakter garanderen. Wie zich van de analogie bedient kan dus zeer gemakkelijk het punt kiezen waarop men zich ervan verwijdert. Het organicisme van Spencer stopt zodoende wanneer het in open contradictie komt met zijn politiek individualisme. In de volgende hoofdstukken toon ik aan dat deze drempel in het geval van De Greef reeds lang op voorhand was ingebouwd in zijn sociaal gekleurd positivistisch wereldbeeld. Het model van de maatschappij als een organisme was in gans de negentiende eeuw overigens vrij algemeen verspreid in de geschriften van politieke theoretici, antropologen en sociologen. D.C. Phillips wijdt die populariteit aan een aantal uiteenlopende factoren[107]. Eind achttiende eeuw, in de beginjaren van de romantiek, constateert Phillips een opmerkelijke verschuiving in de belangstelling van de fysische naar de biologische wetenschappen. Dit leidde tot een afname van atomistische modellen van de staat en bevorderde het organicistisch verklaringsmodel. Daarnaast stimuleerde ook het Hegeliaans filosofisch organisme de ontwikkeling van een sociaal organisme. Tenslotte was er een groeiende bereidheid om een model te zoeken die de staat zou beschermen tegen de schadelijke ingrepen van individualistische filosofieën.  Een bereidheid die enigszins werd versterkt door de opkomst van het nationalisme met zijn beeld van de natie als een natuurlijke eenheid. “It was certainly only a short step from biological organicism to social organicism. If an organism and its environment (i.e. if man and his environment) were envisaged as forming an organic unit, and if it was realized that the environment of man includes other men, then it followed that a social group was an organic unit.[108]

 

Als volgende aanknopingspunt kies ik opnieuw de encyclopedie onder redactie van Patrick Tort over het darwinisme. Hierin wordt het organicisme gedefinieerd als de toepassing, eerst comparatief of expliciet analogisch, vervolgens algemeen assimilatief, van het model van een organisme op een niet-biologische realiteit (of waarvan het biologisch aspect niet domineert) teneinde de functionering of het doel ervan te verklaren[109]. Het meest verbreide geval is het sociologisch organicisme die de analogie van het lichaam als functionerende totaliteit gebruikt om het systeem van onderlinge afhankelijkheden te illustreren die een sociale gemeenschap structureert. Dergelijke reductie van het sociale ten voordele van het organische kenmerkt alle historische sociobiologieën, niet in het minst deze van Spencer. D.C. Phillips verwerpt deze gebruikelijke invulling van het organicisme echter als vaag, verwarrend en een overdreven vereenvoudiging van de werkelijkheid. Zeker vijf verschillende maar onderling verbonden ideeën kunnen immers duidelijk worden onderscheiden in het organicistische model in de late negentiende en begin twintigste eeuw[110]. In eerste instantie blijkt de mechanische positie of de analytische benadering, gekarakteriseerd door de fysisch-chemische wetenschappen, inadequaat wanneer zij wordt toegepast op bepaalde gevallen, bijvoorbeeld op een biologisch organisme, de maatschappij of zelfs op de realiteit als geheel. Daarnaast is het geheel meer dan de som der delen. Bovendien bepaalt het geheel de aard der delen en kunnen de delen niet worden begrepen wanneer zij afzonderlijk worden beschouwd. Tenslotte zijn alle delen dynamisch interdependent. Vertrekkend van deze vijf samenhangende voorwaarden onderscheid Phillips minstens vier toepassingsvelden, nl. neo-idealistisch of filosofisch organicisme, biologisch organicisme, sociaal organicisme en psychologisch organicisme.

 

Uitgaande van zijn eigen sociale observaties was De Greef tot het inzicht gekomen dat maatschappelijke verschijnselen in werkelijkheid waren wat men in de biologie functies noemt[111]. Sommige sociale verschijnselen vervullen economische functies met betrekking tot het maatschappelijk welzijn of de voeding van het sociaal lichaam. Andere verschijnselen vervullen functies met betrekking tot de maatschappelijke ontwikkeling op moreel, artistiek, intellectueel, juridisch of politiek vlak. Elk van deze functies differentieert zich vervolgens opnieuw in particuliere functies. De economische functie bijvoorbeeld, differentieert zich in onderscheiden functies voor de circulatie, consummatie of de productie van rijkdom. Als er sociale functies bestaan, zo redeneerde De Greef verder, bestaan er noodgedwongen ook organen, aangepast aan deze functies. Op die wijze beschouwt De Greef alle wegen, spoorwegen, kanalen, de post en telegrafische verbindingen en op een hoger niveau zelfs banken en kredietinstellingen als organen van de economische functie in het algemeen en van de circulatie in het bijzonder. Het constitutief element of de fysiologische eenheid van het sociaal lichaam was de individuele mens, evengoed beschouwd op zichzelf als in relatie met het omringende (organisch en anorganisch) milieu. De biologie en de psychologie leerden ons de wetten van deze eenheden. Alleen meende De Greef dat individuen, noch afzonderlijk, noch in groep een heus organisme vormen. Zo beschouwt De Greef territorium en bevolking als de twee meest algemene factoren van het maatschappelijk bestel. Met territorium verbond het sociaal lichaam zich met alle anorganische materie en haar abstracte verschijningsvormen (d.i. de wiskunde, mechanica, fysica en de chemie). Met bevolking verbond het zij zich met de organische wereld (d.i. de biologie en de psychologie). “L’étude du territoire et de la population, dans le sens le plus large de ces mots, est la préparation et la transition naturelles à l’étude de la sociologie. Territoire et population sont les unités composantes de tout superorganisme, aussi bien dans son ensemble que dans chacune de ses subdivissions; …[112]De Greef koos bijgevolg bewust stelling tegen Spencer wanneer die individuen herleidde tot louter bouwstenen van de sociologie.

 

Het organicisme dat De Greef op die manier in tal van passages tentoonspreidt bestaat uit een eenvoudige descriptieve analogie tussen het superorganische en het organische op functioneel niveau. Zij wordt uitgedrukt in een formule volgens dewelke de maatschappij wordt gelijkgesteld met een organisme. Rekening houdend met het mechanisme van demetaforisatie betekent dit dat het sociaal superorganisme, zelf een organisme zijnde, de structuur en de functies van een organisme bezit. Deze statische invulling van het organicisme wordt door De Greef uitvoerig uiteengezet in het tweede deel van zijn inleiding tot de sociologie. In zijn typische omzwachtelde schrijfstijl heet het dat zij de organografie en de speciale en algemene dynamica van het maatschappelijk superorganisme tot object heeft[113]. Naast deze statische invulling constateert Patrick Tort geheel terecht een dynamisch organicisme, de analogie gericht op de toekomst[114]. Het superorganisme, de samenleving, evolueert zowel intern als extern zoals andere organismen. Dat deze vaststelling vooral Spencer geldt verhindert Tort niet om te poneren dat afhankelijk van het gezichtspunt, “l’organicisme peut dire aussi bien la nécessité de la société de classes que la possibilité de la grève générale et la puissance révolutionnaire des couches laborieuses. Le procès de l’organicisme ne peut donc pas être clôture en le déclarant l’apanage d’une seule philosophie ou d’une seule politique[115].”  Deze dynamische invulling van het organisme kreeg een bijzondere toepassing in het lijvige ‘Le transformisme social’ waarin De Greef processen van sociale verandering zocht te verklaren middels de evolutiewetten uit de natuurwetenschappen. Een apart hoofdstuk is gewijd aan deze opvallende interpretatie van het dynamisch organicisme. De intellectuele constructie van het dynamisch organicisme komt bovendien nog uitvoerig aan bod in het volgende hoofdstuk. Graag had ik hier een bijkomend aspect van het organicistisch verklaringsmodel besproken dat in de literatuur  blijkbaar stelselmatig wordt genegeerd  (het lijkt mij alleszins weinig waarschijnlijk dat zij enkel De Greef zou gelden).

           

            Vertrekkend van de organische verbondenheid tussen de sociologie en de voorafgaande wetenschappen, inzonderheid de biologie en de psychologie, poneerde De Greef in ‘De la méthode en sociologie’ met name het beginsel van de methodologische eenvormigheid[116]. Wetenschappelijke methodes werden aldus de Greef vooralsnog verkeerdelijk beschouwd als artificiële constructies om het wetenschappelijk onderzoek te vergemakkelijken. De verwezenlijkingen van de positieve wetenschap lieten hem toe te veronderstellen dat de wetenschappelijke methodes niets anders waren dan een systematisch en beredeneerd gebruik van de organische procédés van de geest. “La méthode réaliste a toujours été la méthode réelle par cela même qu’elle n’est pas une conception subjective de l’esprit, mais le résultat de son fonctionnement organique.[117]Zij vond haar bestaansrecht in de wetten van de psychische fysiologie. Aanvankelijk onregelmatig en artificieel worden de wetenschappelijke methodes geleidelijk organische verstandelijke modaliteiten: analysen, synthesen, nomenclatura, classificaties, deducties, eliminaties, vergelijkingen en hypothesen zijn alle wetenschappelijke verschijningsvormen van de directe en indirecte observatie. De historische methode, overigens de geëigende ontwikkeling van de evolutionaire methode, gold daarbij als één van de meest geperfectioneerde wetenschappelijke instrumenten, aangepast aan de studie van de sociale wetenschappen. Vooral de socialistische scholen, utopisten incluis, hadden het belang van de historische methode onderkend. “La méthode historique n’a pu acquérir son plein développement qu’après la constitution de toutes les sciences antérieures à la sociologie, notamment après les progrès décisifs réalisés en ce siècle, par la géologie, la paléontologie, la biologie et la physiologie.[118]Vooruitgang deed zich dienovereenkomstig voor als een ononderbroken organische ontwikkeling van onze verstandelijke vermogens, niet door een dialectisch proces of opeenvolgende evoluties. In die zin was de 3-stadia wet van Comte, waarin de menselijke verstandelijke ontwikkeling werd opgedeeld in een theocratisch, metafysisch en positief tijdperk, volledig tegengesteld aan de gegevens van de psychologie. “La source de l’erreur fondamentale de Comte provient précisément de sa méconnaissance de cette science encore récente qui, sous le nom de physiologie mentale, a établi que la méthode n’était pas seulement un procédé artificiel, mais un procédé organique et réel de l’esprit.[119]

 

“L’observation directe ou indirecte est la seule source de nos connaissances; ni la Providence ni la Raison, c’est-à-dire ni la révélation ni le raisonnement, ne nous apprennent rien par eux-mêmes: la méthode scièntifique n’est autre, pas suite, que la méthode naturelle à l’intelligence même qui procède du simple au composé, du particulier au général, du concret à l’abstrait, de ce qui est fréquent et ordinaire à ce qui est rare et inusité.[120]

 

            Hiermee raken we volgens mij één van de wezenskenmerken van het organicistisch verklaringsmodel. Het organicistisch wereldbeeld van De Greef meen ik te mogen omschrijven als een aanval op een mechanicistisch wereldbeeld dat met rationalistische excessen werd geassocieerd. In die zin pretendeerde het wetenschappelijk socialisme van De Greef een breuk te bewerkstelligen met het  utopische socialisme en de idealen van het revolutiejaar 1848. In ‘L’empirisme, l’utopie et le socialisme scientifique’ voert De Greef More, Campanella, Fourier, Cabet en Saint-Simon op als utopisten, al was deze laatste reeds de geestelijke vader van Comte, de stichter van het positivisme[121]. De humanist Thomas More (1478-1535) had in zijn ‘Utopia’ het economisch en politiek bestel uit zijn tijd gehekeld en een heilstaat geschetst met socialistische trekken. Zijn ideeën werden overgenomen door Tommaso Campanella (1568-1639) in diens sociaal-politieke utopie ‘Città del Sole’. De sociale relaties in dit droomland waren ‘communistisch’ van aard en functioneel geordend. Het utopische denken van de Franse socialistische theoreticus Charles Fourier (1772-1837) was in hoge mate beïnvloed door de 18° eeuwse rationalistische theorieën. Hij ontwierp een systeem van coöperatieve associaties en voorzag de oprichting van een netwerk van autarkische leefgemeenschappen of  ‘phalanstères’. Ontgoocheld door de revolutie van 1848 trachtte Etienne Cabet (1788-1856) met enkele honderden volgelingen in Noord-Amerika de communistische leefgemeenschap te stichten die hij eerder had geprojecteerd in zijn veel gelezen utopische roman ‘Voyage en Icarie, roman philosophique et social.’ De ethische ideeën van Saint-Simon (1760-1825) tenslotte inspireerden tal van utopische socialisten. Hoewel sterk doordrongen van het mechanistische wereldbeeld weigerden Saint-Simon en Comte de concepten van de fysische wetenschappen zonder meer op de maatschappijwetenschappen toe te passen. Comte bijvoorbeeld was een groot bewonderaar van de fysiologen-ideologen Marie-Francois-Xavier Bichat en Pierre-Jean-Georges Cabanis, al verwierp hij hun vitalisme. De bedoeling van zijn positieve filosofie was een nieuwe sociale organisatie tot stand te brengen, overeenkomstig het positief historisch schema. Zo waren de ideeën van Comte aangaande sociale organisatie duidelijk organicistisch geïnspireerd. Saint-Simon had overigens zijn sociale organisatie afhankelijk gesteld van de opdeling van de mensheid in drie biologische types: denkers, kunstenaars en werkers. Het individu was in deze constructie een inherent onderdeel van de samenleving. Deze laatste had omgekeerd een fysiologische samenstelling zoals het menselijk lichaam[122]. Jean-Louis Dumas schrijft de originaliteit van Comte toe aan “une démarche qui veut allier l’esprit scientifique à l’esprit historique dans la combinaison de deux influences opposées, l’une révolutionnaire, l’autre rétrograde.[123] Vandaar het streven van Comte om het revolutionaire Frankrijk te verzoenen met het Frankrijk van het ancien régime. Net zoals Saint-Simon verlangde Comte naar de ‘organische’ orde, onderliggend aan het middeleeuwse katholicisme. De Romaanse kerk was evenwel tekortgeschoten na haar botsing met de moderne wetenschappen. Deze was de oorsprong van de ingrijpende politieke en sociale veranderingen die uiteindelijk tot de Franse Revolutie hadden geleid (Saint-Simon sprak in dit verband van een kritieke periode, Comte van een metafysisch tijdperk). Het monumentale oeuvre van Comte was een poging de spanning tussen samenleving en wetenschap inzichtelijk te maken door een nieuwe synthese van de menselijke kennis tot stand te brengen welke het oude godsdienstige wereldbeeld kon vervangen. Kaat Wils in haar overzicht van het Belgische (en Nederlandse) positivisme merkt op dat het positivisme empiristisch noch rationalistisch, godsdienstig noch atheïstisch, revolutionair noch antirevolutionair wilde zijn. Het positivistisch gedachtegoed was “schatplichtig aan romantiek en verlichting, het was tegelijkertijd modern en anti-modern.[124]” Al deze spanningen kenmerken het positivistisch ideaal van De Greef. “Non-seulement la science n’est plus ni théologique ni métaphysique, mais elle n’est ni spiritualiste ni matérialiste, elle se contente d’être la science.[125]De centrale plaats die de historische ontwikkeling binnen het positivisme werd toebedeeld bevorderde biologische analogiën. Zij bracht bovendien een organicistisch wereldbeeld voort dat door het gedeelde begrippenarsenaal ten onrechte is omschreven als sociaal darwinistisch. Met name de hiërarchische classificatie van de wetenschappen werkte een gedeeld biologisch begrippenarsenaal in de hand, zoals blijkt uit het volgende hoofdstuk. Hierin wordt het organicistisch wereldbeeld van De Greef verder ontleed in zijn verschillende componenten.

 

 

Hoofdstuk 5: De intellectuele constructie van het organicistisch model.

 

Het organicistisch verklaringsmodel van De Greef volgt uit de positivistische tendens om alle natuur- en maatschappijwetenschappen, alsook de fenomenen die hun onderzoeksobject uitmaken, in één abstracte voorstelling te synthetiseren. De hiërarchische classificatie van de wetenschappen geeft aan deze intellectuele constructie van de natuurlijke fenomenale orde concreet gestalte. Zij illustreert niet enkel de nauwe verwantschap tussen de biologie en de sociologie, maar laat bovendien toe om het concept van epistemologische onafhankelijkheid of de onreduceerbaarheid van de wetenschappen te introduceren die in het vervolg van ons betoog een cruciale rol zal spelen. In 1882 publiceert De Greef zijn eerste zuiver theoretische werk, een uitgebreide inleiding op Spencers Principles of Psychology[126]. Hierin probeert hij de epistemologische modellen van Spencer en Comte middels een gedetailleerde vergelijking van hun beider wetenschapsclassificaties met elkaar te verzoenen. Had Spencer zich immers niet uitgesloofd om zich precies met betrekking tot het vraagstuk van de classificatie van de wetenschappen te onderscheiden van Comte? De verschillen kunnen volgens De Greef evenwel niet verhullen dat beide voorstellingen veel meer ogenschijnlijk dan in werkelijkheid contrasteren.

 

“Si nous insistons sur cette ressemblance, ce n’est pas pour diminuer la gloire de l’un au bénéfice de l’autre, mais pour montrer qu’une conciliation est possible et que si elle n’est pas accomplie jusqu’ici, c’est parce-que ni Comte, ni Spencer, Comte surtout, n’ont pas tenu état des diverses donnéés du problème et ont conclu trop vite et trop systématiquement en sens inverse l’un de l’autre.[127]

 

            De psychologie had als wetenschap van de natuurlijke ontwikkeling van ideeën overigens de natuurlijke filiatie tussen redeneren en classificeren aangetoond. Zo zijn redeneren en classificeren twee verschillende aspecten van hetzelfde mentaal denkproces. Elke classificatie van relaties veronderstelt daarenboven noodzakelijkerwijze een classificatie van observaties, aldus De Greef. Als organisch procédé van de menselijke intelligentie omschrijft De Greef de classificatie van de wetenschappen daarom als conform met de experimentele methode, of met andere woorden als een direct resultaat van de observatie. Ondanks het abstract karakter dient men dus steeds strikt inductief te werk te gaan. De hiërarchische classificatie van Comte, gekenmerkt door een stijgende graad van complexiteit en een afnemende graad van algemeenheid, wordt niet alleen voorgesteld als een logische orde, maar tevens als de historische orde van de evolutie van de wetenschappen. (Al moest Comte uiteindelijk erkennen dat in het bijzonder de reële historische evolutie lang niet altijd op een feitelijk exacte wijze overeenstemt met zijn strenge classificatie.) De Greef vat de classificatie van de wetenschappen, zoals zij door Comte werd geïnterpreteerd, analytisch samen als volgt[128]:

 

1)      mathematische wetenschappen

a)  mathematica of de wetenschap van de omvang met betrekking tot aantal

                         b)  geometrie of de wetenschap van de omvang met betrekking tot oppervlakte

c)      mechanica of de wetenschap van beweging

a’)  statica of de wetenschap van de evenwichtsvoorwaarden

b’)  cinématica of de wetenschap van beweging, beschouwd op zichzelf

c’)  dynamica of de wetenschap van de gevolgen, oorzaken en krachten van beweging

2)      astronomie

3)      fysica

4)      chemie, met inbegrip van de mineralogie en de geologie als overgang tussen de fysica en de chemie

5)      biologie

6)      sociologie

 

 

Deze classificatie is serieel, beginnend bij de meest algemene of de meest universele wetenschap wat betreft verklaringskracht, de mathematica, en eindigend bij de meest speciale of meest gedetermineerde wetenschap, de sociologie. Als zodanig is Comtes classificatie de logische uitdrukking van de noodzaak van vooruitgang, opgedrongen aan onze rede door de natuurlijke orde van fenomenale afhankelijkheid. Immers, als een objectieve en rationele classificatie reflecteert de positieve classificatie van de wetenschappen de onomkeerbare orde van afhankelijkheid van alle natuurlijke fenomenen. Deze fenomenale afhankelijkheid laat Patrick Tort toe om het concept van dalende algemeenheid tot in zijn uiterste consequenties te onderkennen[129]. Elke nieuwe trap in wat hij noemt ‘la figure canonique de l’échelle encyclopédique du positivisme’, steunt namelijk op de voorgaande. Aangezien anorganische fenomenen meer algemeen zijn dan organische is er bijvoorbeeld geen enkel organisch verschijnsel denkbaar, ontdaan van zijn kosmologisch, fysisch en chemisch fundament. Het concept van dalende algemeenheid sluit dan ook nauw aan bij dat van voorafgaandheid in de mathematische logica. De resulterende structuur rust op de toevoeging, op elk nieuw niveau, van specifieke kenmerken aan de integraal overgedragen kenmerken van het voorafgaande niveau. Hoewel onmisbaar zijn deze voorafgaande kenmerken op zichzelf niettemin onvoldoende om de specificiteit van het superieur niveau te definiëren. Differentiatie is dus enkel mogelijk mits toevoeging van nieuwe, specifieke kenmerken. Tort besluit: “L’échelle encyclopédique comtienne, en raison précisément de cette adjonction à chaque niveau de connaissances – donc de phenomènes – ne saurait, en droit, déboucher sur aucun réductionnisme[130].”

 

Elke seriële orde wordt door Spencer daarentegen in beginsel verworpen. Verwijzend naar Comte argumenteert Spencer dat er minstens evenveel voorbeelden zouden kunnen worden gevonden van wetenschappelijke vooruitgang in de richting van dalende algemeenheid als in de omgekeerde richting. Met betrekking tot de biologie bijvoorbeeld had Comte bovendien zelf toegegeven dat men was overgegaan van de studie van organen tot de meer algemene weefsels en tenslotte tot de meest algemene anatomische elementen. Om zijn argumenten  kracht bij te zetten wijst Spencer de initiële verzoeningspoging van Littré af als een verbale acrobatie. In zijn verdediging van Comte had Littré namelijk een onderscheid geïntroduceerd tussen subjectieve en objectieve algemeenheid. Als Spencers tegenwerpingen kloppen, zo redeneert De Greef, kunnen we zelfs niet subsidiair besluiten met Littré dat de wet van de dalende algemeenheid van Comte overeenkomt met de geschiedenis van de wetenschappen en de wet van de toenemende algemeenheid met het pedagogisch onderricht. In dat geval blijkt Comtes wet van dalende algemeenheid dus niet meer dan een halve wet[131]. Meer dan honderd jaar na De Greef maakt Patrick Tort precies dezelfde denkoefening in zijn ‘La raison classificatoire’ (de voornaamste conclusies hiervan werden overgenomen in zijn artikel over het positivisme in de eerder vermelde encyclopedie van het darwinisme)[132]. Tort merkt evenwel op dat de omweg van de dalende algemeenheid als logisch equivalent van de stijgende particulariteit Spencer zal toelaten om zijn evolutionistische theorie van de progressieve differentiatie van fenomenen uit zijn ‘First Principles’ opnieuw te vervoegen[133]. Dit brengt Spencer er uiteindelijk toe om het principe van dalende algemeenheid enkel te erkennen op het niveau van klassen van fenomenen. Wij kunnen nu ook iets beter de snelle assimilatie van Spencer door de positivisten begrijpen. Volgens Spencer splitsen de wetenschappen zich natuurlijk op in twee grote groepen. Enerzijds de wetenschappen met als onderzoeksobject de abstracte relaties waaronder de fenomenen zich aan ons voordoen, anderzijds de wetenschappen met als onderzoeksobject de fenomenen beschouwd op zichzelf. Na deze natuurlijke opsplitsing besluit Spencer tot een onderverdeling van de wetenschappen in drie grote klassen. De abstracte wetenschappen zoals de wiskunde en de logica met als onderzoeksdomein de wetten van de vormen. Vervolgens de abstract/concrete wetenschappen met als onderzoeksdomein de elementen of factoren. Hiertoe rekent Spencer onder meer de mechanica, fysica en chemie. Tenslotte de zuiver concrete wetenschappen met als onderzoeksveld de wetten van aggregaten. Deze groep omvat zowel de astronomie, geologie, biologie, psychologie als de sociologie. Dit brengt Tort tot volgend schema[134]:

 

 

           

            Spencer mocht dan al beweren dat elke serie, logisch dan wel historisch, onmogelijk is, het is De Greef alleszins niet ontgaan dat bovenstaande onderverdelingen onderling enkel verschillen door hun graad van abstractheid[135]. Alle wetenschappen verhouden zich onderling door hun graad van abstractie en kunnen zodoende bijna onmiddellijk worden ingepast in een seriële orde. Ook met betrekking tot de vijf concrete wetenschappen was Spencer trouwens impliciet van een kosmische, historische en logische orde uitgegaan. Nadat hij beide systemen op die manier tegenover elkaar heeft afgewogen concludeert De Greef dat de hiërarchische classificatie van de wetenschappen, gesteld dat zo’n classificatie effectief mogelijk is, uiteenlopende elementen omvat die wellicht geen uniforme rigoureuze oplossing toestaan. De Greef constateert inderdaad de mogelijkheid tot een hiërarchische classificaties van de wetenschappen vanuit logisch, dogmatisch, historisch of kosmisch gezichtspunt. Zonder aan de kritiek van beide filosofen afbreuk te willen doen komt De Greef tot de slotsom dat Comte zijn rationele constructie presenteert als tegelijk conform met de logische en de historische orde van de wetenschappen, daar waar Spencer vanuit de ontkenning van elke mogelijke logische of historische orde finaal komt tot een reële kosmische orde volgens dewelke minstens de concrete wetenschappen zich ordenen. Verder erkent Spencer expliciet dat deze laatsten wat betreft hun pedagogisch onderricht afhankelijk zijn van de abstracte en abstract/concrete wetenschappen. Behoudens de plaats die door Comte wordt toegewezen aan de astronomie en de toevoeging door Spencer van de psychologie en de logica vertonen beide systemen opmerkelijke overeenkomsten[136].

 

 

            Een unieke, rigoureuze classificatie van de wetenschappen zoals die werd ingevuld door Comte valt niet langer te verdedigen. Anderzijds weerstaat de kritiek van Spencer niet aan een nauwgezette analyse van zijn eigen inzichten. Vanuit deze vaststellingen pleit De Greef voor een verzoening steunend op de ontwikkeling en vervolmaking van de hiërarchische structuur van Comte, rekening houdend met Spencers terechte maar overwegend ‘exclusief negatieve’ kritiek. Alvorens na te gaan hoe deze classificatie zich aan de rede opdringt beschrijft De Greef de wijze waarop de evolutie van de wetenschappen heeft plaatsgevonden in de ‘externe wereld’, ongeacht elke menselijke rationele interpretatie achteraf. (kolom 1) Vervolgens beschrijft de Greef hoe deze extern geklasseerde aggregaten, elk op hun beurt opnieuw onderverdeeld in onderscheiden subverdelingen, interageren met de psychologische wetten van onze mentale denkprocessen. (kolom 2) Kolom twee is bijgevolg een logische reeks, gebasseerd op de psychologische wetten van de intelligentie en grotendeels conform zowel met de classificatie van Comte als met de empirische evolutie van de wetenschappen, gesignaleerd door Spencer[137].

    

 

            Uit wat volgt mag blijken dat de zonet uitgebreid besproken verzoeningspoging van De Greef niet zonder gevolgen blijft voor zijn organicistische maatschappijvisie. Het organicistisch verklaringsmodel van De Greef is dus allesbehalve een eenvoudige taalkundige gimmick, maar zit integendeel ingebed in een ijzersterke dwingende structuur. Onder meer de overgang van analogie naar assimilatie kan best worden verklaard met verwijzing naar bovenstaande intellectuele constructies. De belangrijkste zorg van Spencers epistemologie, globaal begrepen als ‘evolutiesysteem’, was om de sociologie voor te stellen als een continue biologische afhankelijkheid. Op die manier werd de politiek en sociaal handelende mens geconditioneerd door de biologische mens als een individueel organisme dat enerzijds een constante relatie van competitie onderhoudt met andere individuen en anderzijds een constante relatie van aanpassing aan het omringende milieu. Het politiek en sociaal anti-interventionisme van Spencers liberalisme is onmiddellijk gegrondvest op deze conceptie die de maatschappij assimileert met een organisme, geconditioneerd door de wet van de strijd om het bestaan. Hiermee verzet Spencer zich tegen de graduele classificatie van Comte die door de toevoeging van een onherleidbaar nieuw element op elk superieur niveau een discontinue afhankelijkheid veronderstelt tussen elk niveau en aldus onder meer de specificiteit van elke wetenschap en van de sociologische methode in het bijzonder verzekert!

 

            Dat De Greef nu net Spencers Principles of Psychology had uitgekozen bewijst het wezenlijk belang dat De Greef toekende aan de psychologie als belangrijkste schakel tussen de biologie en de sociologie. Met zijn publicatie had hij naar eigen zeggen minder de substitutie op het oog van een verouderd systeem, dan het aantonen van de nauwe banden waarmee deze nieuwe wetenschap zich verbond met het geheel van alle bestaande wetenschappen. Het was omdat “mieux que tout autre H. Spencer avait ainsi rattaché les phénomènes mentaux à ceux de la biologie, tout en exposant leur complexité organique supérieure, que nous avons donné la préférence à son grand ouvrage sur les travaux non moins considérables et parfois plus vrais en certains cas, de Whevel, de Bain ou de St. Mill.[138]Heel concreet wou De Greef nagaan of een onafhankelijke psychologie wel recht had van bestaan. En indien ja, welke plaats moest deze psychologie dan innemen in de hierarchische classificatie van de wetenschappen? Was deze hiërarchie geen illusie in plaats van een legitiem product van de ware methode? Wat was deze methode? Een retorische vraagstelling die hem was ingegeven nadat de Brusselse universiteit in verbondenheid met de lessen in algemene pathologie was overgegaan tot een bijkomende lessenreeks in de psychiatrie. Door zich met de studie van de pathologische ziekteverschijnselen te verbinden, zo wou het De Greef, zou de psychologie van het leven in gezonde toestand zich op haar beurt bevrijden van religieuze dogma’s en metafysische hypothesen. De enorme wetenschappelijke vooruitgang die was gerealiseerd in de theorie van abnormale en morbide gevallen diende zich met andere woorden op natuurlijke wijze uit te strekken tot het geheel van de mentale wetenschap. Net zoals de wetenschap van de pathologische ziekteverschijnselen overeenkomstig de hiërarchie van de wetenschappen aan de biologie was gekoppeld, moest ook de psychologie van het leven in gezonde toestand aan de biologie worden gehecht. De Greef liet er elders trouwens niet de minste twijfel over bestaan dat deze ingrepen het einde zouden betekenen van de metafysische psychologie die toen zowel in Brussel als aan verschillende andere universiteiten werd gedoceerd.

 

Pas d’intelligence sans matière organisé: telle est la loi de la psychologie qui par elle se relie à toutes les sciences antécédentes et notamment à la biologie. Les progrès décisifs de cette dernière en ce siècle ont seuls permis à Spencer, à Maudsley, à Bain, à Bastian en Angleterre, à Herbert et Haeckel en Allemagne, à Hertzen et Siciliani en Italie, à Th. Ribot, Perrier, Ferrière, Luys en France, d’arracher au joug de la métaphysique, en la constituant sur des bases strictement positives, cette science nouvelle de la physiologie mentale en l’absence de laquelle la sociologie à son tour était condamnée à s’agiter dans les régions stériles de l’utopie, soit rétrograde, soit révolutionnaire.[139]

 

            Onder de benaming ‘antropologie’ werden de cursussen psychologie tot 1857 aan de Belgische universiteiten gedoceerd in het kader van de wijsbegeerte[140]. De uitbouw van het liberalisme en de opkomende arbeidersbeweging hadden vanaf de jaren 1840 niettemin aanleiding gegeven tot felle discussies in de moraal en de antropologische psychologie. Daarnaast speelden ook elementen van wetenschapsmethodologie een belangrijke rol in de polemieken. Filosofen die onder de invloed waren gekomen van de enorme vooruitgang in de natuurkunde en de fysiologie beschouwden de psychologische wetenschap steeds meer als een geheel van louter speculatieve overwegingen. In de eerste helft van de negentiende eeuw had Comte de associatiepsychologie, in wezen een atomistische en mechanistische filosofie, omwille van haar epistemologische uitgangspunten verworpen. Vermits de eigen beleving door de introspectieve observatie van aard verandert, argumenteerde Comte dat de introspectieve psychologie zich uiteindelijk door de eigen methodiek onmogelijk had gemaakt. Comte voorzag evenwel geen positieve oplossing voor het probleem en liet de psychologie zelfs volledig opgaan in de sociologie. De biologische heroriëntatie van de associationistische psychologie die door Spencer en John Stuart Mill (1806-1873) in Engeland werd verdedigd bood De Greef wél een positivistisch kader voor zijn wetenschappelijk autonome psychologie. Kaat Wils in haar uitstekend gedocumenteerd overzicht van het positivisme in België verbindt De Greef met een “zuiver fenomenalistische en dus anti-metafysische psychologische traditie die zich sinds Bain (1818-1903) weliswaar openstelde ten aanzien van de fysiologie, maar toch prioriteit gaf aan een systematische, ‘experimentele’ vorm van interne observatie en dus ver stond van het psychofysische programma van de Duitse school.[141]” Hier verwijst Wils naar de psychofysische experimentele wetenschap die in Duitsland het verband onderzocht tussen prikkels en bewustzijnsverschijnselen. Onder meer de natuurkundige Plateau en Quetelet werkten in de richting die door Wilhelm Maximilian Wundt (1806-1873) in Leipzig was geïnstitutionaliseerd. Later zouden Jules van Biervliet in Gent en Armand Thierry in Leuven in navolging van Wundt de eerste psychologische laboratoria in ons land oprichten[142]. De Greef, die zich altijd meer vertrouwd had getoond met de Franse wetenschappelijke tradities zocht daarentegen liever aansluiting bij de kritische herwaardering van de psychologie die in Frankrijk door Théodule Ribot (1839-1916) werd gefundeerd op de Franse medische-materialistische traditie. Een beïnvloeding die nog sterker tot uiting komt in zijn studie uit 1895 over het sociaal transformisme (zie verder).

 

            Wanneer De Greef een fysiologische invulling van de psychologie verdedigt moeten we dat bijgevolg minder interpreteren als een aansluiting bij de Duitse psychofysica dan als een consequente uitwerking van zijn eigen positivistisch wetenschapsideaal. De biologie en de psychologie hadden de sociologie immers vernieuwende conceptuele en methodologische instrumenten aangebracht die een organicistische herschrijving van de maatschappelijke wezenskenmerken zouden vergemakkelijken. Als dusdanig fungeerden beide wetenschappen bij De Greef uiteindelijk als welgekomen wegbereiders voor zijn ideologische aanval op het heersende mechanisch wereldbeeld. Conform de classificatie van de wetenschappen voegt de biologie aan het wetenschappelijk conceptueel arsenaal positieve noties toe met betrekking tot de structuur en de werking van levende wezens. Enkel de biologie en de psychologie verschaften de wetenschap bijgevolg nieuwe inzichten, zowel fysisch als mentaal, in het menselijk bestaan. Zijn positivistische pedagogische idealen getrouw vond De Greef een voorafgaande introductie tot de vegetatieve en animale fysiologie daarom onontbeerlijk alvorens het domein van de menselijke psyche te betreden[143]. De eigenlijke biologie had De Greef naar eigen zeggen fundamentele statische concepten bijgebracht zoals structuren, organen en deelorganen. De fysiologie had op dynamisch vlak de werking verklaard, niet langer van ideale entiteiten, maar van superieure objectieve combinaties die de activiteit van organen en algemene structurele systemen regelden. Overigens had Comte zelf de biologie een belangrijke plaats toebedeeld in zijn positivistische filosofie, deels omwille van methodologische redenen (de vergelijkende methode), deels omdat hij geloofde dat mens en dier verscheidene biologische kenmerken delen. Op geen enkel ogenblik was de sociologie echter reduceerbaar tot de biologie daar het sociaal bestaan de verschijning veronderstelt van specifieke, onherleidbare eigenschappen.

 

            Naast de directe observatie en het experiment, in het positivistisch lexicon van De Greef onlosmakelijk verbonden met de voorafgaande wetenschappen, verrijkt de fysiologie de wetenschappen dus met een passend methodologisch instrument. De toevoeging van de vergelijkende methode aan het bestaande methodologisch wetenschappelijk instrumentarium sterkt De Greef andermaal in zijn geloof in de organische ontwikkeling van het menselijk kenproces. Bovendien getuigden de theorie en de praktijk van de variaties van de soorten, waarvan Darwins werken een toepassing waren, van de legitimiteit van de experimentele methode in de fysiologie. Alleen had Comte volgens De Greef onvoldoende de schier onbegrensde mogelijkheden van de (structurele) classificatie, zowel in de biologie als in de sociologie, willen onderkennen. “L’évolution historique des classifications botaniques et zoologiques successives, conforme à l’évolution naturelle de l’esprit humain, est la preuve évidente de son erreur.[144] Van Aristoteles tot Linné, zo betoogt De Greef, waren classificaties hoofdzakelijk gegrond op externe kenmerken. (Carl von Linné of Carolus Linnaeus (1707-1778) sloot inderdaad eerder een tijdperk af doordat hij voornamelijk gebruik maakte van bestaande methoden en inzichten die hij niettemin met een geniale systematiek zou toepassen op de botanische en zoologische taxonomie.) Met Georges Cuvier (1769-1832) verlaten zij deze oppervlakkige korst en steunt de differentiatie op de interne dierlijke dan wel plantaardige organisatie. Dit betekent nog aldus De Greef dat men zich niet langer tevreden stelt met de uiterlijke vorm van de dingen, die trouwens vaak dezelfde is bij de meest verscheiden wezens en heel verschillend bij anderen die in werkelijkheid tot éénzelfde soort behoren. De classificatie van Cuvier, die de schepping in 4 groepen had ingedeeld (nl. gewervelde dieren, gelede dieren, schaaldieren en weekdieren),  omschreef hij bijgevolg niet als louter morfologisch maar tevens structureel. Nog complexer tenslotte waren de relaties waarop Karl Ernst von Baer (1792-1876) en Jean-Baptiste Lamarck (1744-1829) hun hiërarchie fundeerden en waaruit diverse structurele types resulteerden. Nadat de biologie op die manier pas vrij recent was overgegaan van enkelvoudig naar samengesteld, van het algemene naar het particuliere, van het oppervlakkige naar het verborgene, van extern naar intern en van de morfologie achtereenvolgens naar de studie van het beenderstelsel, de organen en de evolutie beschouwd op zichzelf; had zij haar bestaansrecht definitief verworven. Op haar beurt zou de biologie nu de psychologie en de sociologie toelaten om op een quasi identieke wijze hun interne ontwikkeling te voltooien (of te starten)[145].

           

“Il est indéniable notamment que la biologie sous l’influence des illustres continuateurs modernes de Lamarck et de Baer s’est absolument transformée, et que la même doctrine de l’évolution appliquée à la psychologie vient seulement dans le dernier quart de ce siècle de constituer définitivement cette science en la reliant par un enchaînement exclusivement naturel d’une façon directe à la biologie et indirecte à toutes les sciences antécédentes.[146]

 

In ‘Les lois sociologiques’ noemt De Greef achtereenvolgens Goethe, Bichat, Lamarck, Cuvier, Geoffroy-Saint Hilaire, K.E. von Baer en Darwin als grondleggers van de moderne fysiologie. Enkel C. F. Wolff bleef nog gedeeltelijk verankerd in de empirische, metafysische en zelfs religieuze concepties van de vorige eeuw[147]. Opsommingen zoals deze hadden ontegensprekelijk een programmatisch karakter. Zij maken een correcte inschatting van de intellectuele grondslagen van het organicistisch verklaringsmodel zeker niet eenvoudiger. De Greef legt in zijn biologische extrapolaties dan ook opvallend weinig zin voor wetenschappelijk detail aan de dag. Hoewel ogenschijnlijk fundamenteel onverzoenbaar, vertegenwoordigen alle voornoemde biologen niettemin wezenlijke aspecten van De Greefs evolutieconcept. De Franse anatomist en fysiologist Marie-François Xavier Bichat (1771-1802) bijvoorbeeld heeft met zijn systematisch onderzoek van de menselijke weefsels het fundament gelegd voor de histologie. Hij bestudeerde in het bijzonder de veranderingen in weefsels tengevolge van ziekten bij zijn patiënten. Zonder enige voorkennis van de cel als functionele eenheid van levende wezens heeft hij als eerste de (menselijke) organen gevisualiseerd als het resultaat van een differentiatie van eenvoudige functionele eenheden of weefsels. Georges Cuvier was een fervent tegenstander van Jean-Baptiste Lamarck en Etienne Geoffroy Saint-Hilaire aangezien hij vast was overtuigd van de onveranderlijkheid van de soorten. Om het conflict tussen deze overtuiging en zijn paleontologische waarnemingen op te lossen stelde hij de aanloop op tot de catastrofetheorie. Daartegenover stelde Lamarck dat door het milieu geïnduceerde fenotypische veranderingen die een organisme beter geschikt maken om in een bepaald milieu te leven, erfelijk worden vastgelegd. Geïnspireerd door het materialisme van de Verlichting (die de creatieve kracht van de natuur had beklemtoond) kwam Lamarck in 1802 voor het eerst tot een geheel nieuw evolutieconcept, vooral gekend van zijn ‘Philosophie zoologique’ uit 1809. Volgens deze conceptie bewogen de soorten langs onderscheiden lijnen van evolutie volgens dezelfde schaal van organisatie opwaarts in de ‘great chain of being’. Het mechanisme waarmee Lamarck vandaag wordt geassocieerd, de erfelijkheid van verworven eigenschappen, speelde hierin slechts een secundaire rol. Zij werd geconcipieerd als een mechanisme dat organismen toeliet om zich aan de veranderende omstandigheden aan te passen teneinde uitsterving te voorkomen. Wilskracht speelde in dit transformatieproces geen enkele rol! Het milieu bepaalt de noden van het organisme en dus ook de wijze waarop het zijn lichaam gebruikt. Zo zagen de kortgenekte voorouders van onze huidige giraffe zich op een gegeven ogenblik verplicht om het loof van de bomen te eten. Alle individuen reikten natuurlijk naar boven waardoor de nek in lengte toenam. De volgende generatie erfde deze extra lange nek en reikte nog verder. Na verloop van tijd verwierf de giraffe de opvallend lange nek die we vandaag kennen. Veel Belgische biologen volgden echter de minder speculatieve theorie van Lamarcks antagonist Cuvier. De Leuvense hoogleraar Perre-Joseph Van Beneden (1809-1894) bijvoorbeeld verdedigde Cuviers fixisme in zijn ‘Anatomie comparée’ dat omstreeks 1850 werd uitgegeven in de vermaarde ‘Encyclopédie populaire’ van J. Jamar.

 

In Duitsland keerde Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832) zich net af van het materialisme van de Verlichting. De werken van Goethe benadrukten een meer spirituele opvatting van de mens die vecht tegen de beperkingen die hem worden opgelegd. Goethe onderzocht de mogelijkheid van een zich ontvouwende natuurgeschiedenis, een idee dat aan het begin van de negentiende eeuw bijzonder veel bijklank vond onder Duitse naturalisten. De aanzet was de vruchtbare toepassing van idealistische ideeën op een meer begrensd domein van biologische ontwikkeling: de groei van het embryo. Onder de invloed van het idealisme deed een generatie Duitse embryologen van C.F. Wolff (geb. 1733) tot K.E. von Baer de preformatietheorie teniet en legde de moderne fundamenten voor deze wetenschap. In de zeventiende eeuw was de preformatietheorie ontstaan bij embryologen die veronderstelden dat weefsels en organen in minuscule, onzichtbare afmetingen aanwezig waren in de eicel, de zaadcel of de bevruchte eicel. Alle weefsels en organen behoefden zich dus enkel te ontvouwen. Had Wolff reeds ernstige bezwaren tegen deze zienswijze geopperd, na het werk van von Baer werd zij geheel verlaten. Zijn progressief, doelgericht evolutieconcept was in wezen onverenigbaar met de standpunten van Darwin, maar zou eind negentiende eeuw bijzonder moeilijk te vervangen blijken. Comte was zich er terdege van bewust dat elke generatie de gesteldheid van de volgende bepaalt, maar kon zich niet bevrijden van het idee uit de Verlichting van een onveranderlijke, menselijke natuur. Vermits Cuvier de theorie van Lamarck over biologische transformatie had afgewezen bestond er immers geen enkel verband tussen biologische en sociale vooruitgang. Die gelegenheid om twee visies op evolutie samen te smelten zou weldra worden gegrepen door een Brits filosoof met al even grote ambities voor een nieuw kennissysteem. De belangrijkste inspiratie voor de intellectuele constructie van Spencer kwam dus van de biologie, maar noch Darwin, noch Lamarck verschaften het noodzakelijke biologisch conceptueel kader. Zijn omvattende theorie van kosmische evolutie was inderdaad bij uitstek gemodelleerd op de embryologische inzichten van von Baer. Diens individuele ontwikkeling als een proces van progressieve differentiatie zou Spencer omschrijven als de overgang van het homogene naar het heterogene. Op die manier maakte Spencer van het universum een organisme dat geleidelijk meer georganiseerd werd.

 

Geheel in de lijn van Lamarck verklaarde De Greef dat maatschappelijke functies en organen overeenkomstig de biologie tegelijkertijd waren gedetermineerd door het milieu, de erfelijkheid en nieuwe individuele of collectieve verworvenheden. Het biologische en psychische grondbeginsel van de erfelijkheid manifesteerde zich dus gelijk in de observatie van sociale verschijnselen. In zijn sociologische observaties zag De Greef met name de biologische en psychische erfelijkheidswet weerspiegeld volgens dewelke voorouderlijke ideeën en gewoonten worden vermeerderd met de eigen verworvenheden. De opvatting dat maatschappijen in hun ontwikkeling de opeenvolgende stadia van alle voorouderlijke beschavingen doorlopen was zeer waarschijnlijk schatplichtig aan de recapitulatietheorie. Duitse naturalisten beweerden dienaangaande dat de individuele ontwikkeling (=ontogenie) de wordingsgeschiedenis van de soort (=fylogenie) recapituleert. Op die manier was de progressieve ontwikkeling van het menselijk embryo slechts een herhaling in miniatuur van de grote opwaartse vooruitgang van de menselijke soort. Zij liet De Greef toe om de continuïteit en eenvormigheid te verklaren die de ontwikkeling van de menselijke beschaving in toenemende mate had gekenmerkt. In de daaropvolgende paragraaf verlaat De Greef zich op expliciet darwiniaanse concepten wanneer hij de erfelijkheid vervolgens onderhevig stelt aan de wet van de variatie. Zowel in de biologie als in de sociologie was geen enkel aggregaat, organisme, orgaan of deelorgaan een exacte reproductie van de voorouderlijke vormen. Aanhoudende variaties in het milieu volstonden om de corresponderende maatschappelijke variaties te verklaren. Daaraan voegt De Greef nog de invloed toe van de verschillende rassenvariëteiten die, alhoewel minder vast dan biologische soorten, de vrijheid in groei en vorming van sociale aggregaten begrenzen[148]. Onderstaand citaat (uit hetzelfde artikel) illustreert treffend hoe De Greef deze uiteenlopende antagonistische denkbeelden, ontleend aan Darwin, Lamarck en Spencer in éénzelfde zin in een min of meer samenhangende conceptie van evolutie vertaalt.

 

“ La sélection naturelle, c’est-à-dire non seulement la conservation, mais la production des espèces les plus aptes, et l’adaptation de celles-ci à des modifications ambiantes d’où résulte leur divergence, sont également des phénomenes qui ont leurs correspondants plus complexes en sociologie; il en est de même de ces lois encore plus générales qui soumettent tous les corps organiques en général à la nécessité d’une réparation au moins égal à leur usure. Ce sont là des phénomènes généraux qui relient la sociologie à l’ensemble des lois de la nature et de la redistribution universelle de la nature et de la force.[149]

 

            Wanneer wij dit evolutieconcept in zijn verschillende componenten ontleden komen we onvermijdelijk opnieuw bij Spencer terecht. De wijze waarop De Greef drie verschillende inhoudelijke invullingen van het evolutiebegrip tot één geheel versmelt herinnert immers sterk aan het vooruitgangsidee van Spencer[150]. Er is vooreerst een embryogenetische invulling volgens dewelke ontwikkeling de toename betekent van massa en structuur van een individueel organisme. Elke organische ontwikkeling bevestigt deze evolutie van een incoherente homogeniteit naar een coherente homogeniteit, of met andere woorden van een functionele differentiatie. De verwijzing naar von Baer is hier onmiskenbaar. Zo kenmerkt de ontwikkeling van een organisme zich achtereenvolgens door een interne differentiatie (= structurele en functionele diversificatie; verdeling van de fysiologische arbeid), een differentiatie van andere organismen (= een progressieve ontwikkeling van identiteit en een graduele verwijdering van de voorouderlijke inferieure organismen volgens de opeenvolgende embryogenetische ontwikkelingsstadia van von Baer) en tenslotte een differentiatie van het milieu. Die individuele ontogenetische ontwikkeling wordt vervolgens gelijkgesteld met de fylogenetische ontwikkeling van inferieure tot superieure organismen. Dit is de evolutionaire invulling volgens dewelke ontwikkeling een toenemende progressieve complexiteit betekent langs de evolutionaire ladder. Zij veronderstelt een vorm van transformisme zoals beschreven door Lamarck of Darwin (in onderhavig voorbeeld een combinatie van beide). Vermits Darwin het ontstaan van de soorten uit eenvoudige voorouders postuleert ligt deze invulling het dichtst bij de gebruikelijke interpretatie van evolutie zoals dit begrip vandaag door evolutionisten wordt verstaan. Tenslotte onderkent De Greef ook een antropo-sociologische of historische invulling volgens dewelke het dynamisch organicisme op de menselijke samenleving en haar instellingen wordt toegepast (de menselijke samenleving begrepen als een superorganisme). De menselijke samenleving evolueert zoals elk organisme van simpel naar complex en van homogeen naar heterogeen. Ontwikkeling wordt op dat ogenblik synoniem met vooruitgang. Eigenlijk superposteert de maatschappelijke ontwikkeling het model van de individuele organische ontwikkeling en de ontwikkeling van de soorten.

 

 

Hoofdstuk 6: De grenzen van het organicistisch model.

 

De biologie en de psychologie zijn niet enkel de bepalende factoren van de sociologie, “elles en sont la matrice, et la sociologie est leur fille absolument naturelle, dans le sens physiologique de cette expression.[151]Die band concretiseert de Greef met name tussen de tegengestelde hiërarchische polen van voornoemde wetenschappen. Wat wij in de biologie en de psychologie niet volledig experimenteel kunnen aantonen, nl. het raakpunt tussen anorganische en organische materie en tussen organische en intellectuele materie, deze overgang van fysische en psychische verschijnselen naar sociale verschijnselen kunnen wij feitelijk vaststellen in de sociologie. Zij manifesteert zich nadrukkelijk tussen de meest complexe biologische verschijnselen, de voortplanting en de voeding, en de meest primaire sociale functies van het androgyn koppel (=het primair sociaal aggregaat), de reproductie en conservatie van de soort, de seksuele unie en de strijd om het bestaan. Zij is evenzeer vaststelbaar tussen deze primaire sociale functies en de meest complexe psychologische uitingen van sympathie, antipathie, altruïsme enz. Door nu de gemeenschappelijke karaktertrekken tussen enerzijds de biologie en de psychologie en anderzijds de sociologie aan te tonen wil De Greef ons hun organische filiatie bewijzen. Die filiatie, beheerst door de algemene wet van de verdeling van materie en beweging, kan gemakkelijk in één regel worden samengevat. Het biologisch fenomeen van de seksuele unie transformeert zich eerst in een psychologisch verlangen en sentimenten van sympathie die dit verlangen teweegbrengt. Na verloop van tijd verkrijgen deze sentimenten in het androgyne koppel vervolgens een permanent karakter die de grondslag vormt voor alle latere sociale verwezenlijkingen[152].

 

“En constatant les ressemblances existant entre les phénomènes biologiques et psychiques, d’un côté, et les phénomènes sociologiques, de l’autre, au point de vue tant morphologique que physiologique proprement dit, on n’en sera que mieux préparé à se pénétrer de cette vérité, que les superorganismes sociaux ne sont chose artificielle et que ces mots ne sont point une simple figure de théorique, mais représentent quelque chose de réel.[153]

 

De sociologie leek alleszins de embryologische ideeën van K. E. von Baer te weerspiegelen dat organismen elkaar in het prille begin van hun bestaan verbeelden en zich slechts geleidelijk differentiëren in de loop van hun ontwikkeling. Geheel in overeenstemming met zijn epigenetische opvattingen dat groei verloopt van eenvoudig naar complex en van homogeniteit naar heterogeniteit geloofde De Greef dat de samenleving zich oorspronkelijk in feit en theorie nauwelijks had onderscheiden van het individu. Primitieve samenlevingen verschilden louter door het aantal individuen of hun massa. Pas vanaf een hogere evolutionaire ontwikkelingsgraad verwierven menselijke samenlevingen zich duidelijk onderscheiden structuren. Toename van massa correspondeert bijgevolg steeds met stijgende structurele complexiteit. Aangezien er evenwel wezens en samenlevingen konden worden gevonden met een zeer groot volume en een duidelijke inferioriteit tegenover kleinere aggregaten (de olifant is inferieur aan de mens; het gigantische Perzische Rijk was inferieur aan het oude Griekenland) was het meer correct om te stellen dat structurele complexiteit uiteindelijk doorwoog. Wanneer beide zich tegelijk voordeden was de hiërarchische winst natuurlijk maximaal. Structurele differentiatie verloopt vanzelfsprekend parallel met functionele differentiatie, beide zijn als het ware in elkaar verondersteld. De structurele en functionele differentiatie van rudimentaire diersoorten bijvoorbeeld was net zo gering als van primitieve samenlevingen, georganiseerd rond één leider. Toenemende onderlinge verbondenheid versterkt deze progressieve differentiatie van functies en organen. Sociale acties beantwoorden daarom steeds beter aan externe prikkels analoog met de wijze waarop het spier- en zenuwstelsel beter op elkaar afgestemd raken. Amputatie bij hogere organismen veroorzaakt letsels in alle overige organen en functies zo zij al niet leidt tot de blijvende destructie van het organisme. In primitieve organismen daarentegen vervullen alle individuele eenheden omzeggens dezelfde functies, hun interne samenhang quasi nul. Het is aldus De Greef dan ook perfect denkbaar om de helft van een primitief sociaal aggregaat te elimineren, de leider incluis, zonder de andere helft op enigerlei wijze te verhinderen om verder te functioneren als voorheen. Europa bekommerde zich eertijds weinig om de funeste hongersnoden die de oorspronkelijke primitieve bevolking van het Amerikaanse continent op gezette tijdstippen decimeerde, terwijl de kleinste monetaire- of landbouwcrisis vandaag aan gene zijde van de Atlantische Oceaan onvermijdbare repercussies heeft in alle functies en organen van ‘solidair’ Europa[154].

 

Door het maatschappelijk organisme net zoals zijn biologische tegenhanger te gronden op elk van zijn onderdelen maakt De Greef het welzijn van complexe aggregaten totaal  ondergeschikt aan dat van de fysiologische of sociologische eenheden. Volgens die redenering veroorzaken sociale structuren die het individu of de familie systematisch aan de staat opofferen een ware sociale ravage. Een maatschappij verstevigt zich intern immers niet door sociale onderdrukking dan wel door de ontwikkeling van alle sociale eenheden. Anderzijds zal een (militaire) ramp die het sociaal substraat onbeschadigd achterlaat weinig blijvende gevolgen sorteren. Naarmate organismen een betere verstandhouding met het milieu bewerkstelligen verwerven zij zich daarenboven stelselmatig een complexer, intenser of langer bestaan. Soorten die zich nauwelijks van hun omgeving onderscheiden zijn volledig overgeleverd aan de natuur. Een verandering van enkele graden of het terugtrekken van de zeespiegel volstaan reeds om hun uitsterven te bespoedigen. Primitieve samenlevingen worden tot op vandaag geteisterd door periodieke hongersnoden. De huidige structurele en functionele complexiteit en de onafgebroken sociale adaptatie aan wisselende externe condities beschermen de maatschappij daarentegen steeds doeltreffender tegen zulke plotse verstoringen. Organische aggregaten ontwikkelen zich verder door de vermenigvuldiging van eenheden of de versmelting van clusters (of beide ineens) in de richting van een groeiende differentiatie, specialisatie en heterogeniteit. Een eerste wezenlijke sociale differentiatie doet zich voor van zodra de chef niet langer rechter en priester tegelijk is, de priester het geloof predikt en zich ver van alle wetenschap houdt en de rechter voortaan enkel nog beschikt over het strafrecht en niet over het moreel recht[155].           

 

De organische filiatie tussen de biologie en de psychologie lokaliseert De Greef met name in het zenuwstelsel.  Op hun beurt manifesteren de gemeenschappelijke kenmerken van de sociologie en de psychologie zich heel concreet tussen de hiërarchische polen van beide wetenschappen. Hogere organismen vertonen een concentratie van zenuwcentra in verhouding tot de functieverdeling en het aantal interne structurele verbanden. De meest ontwikkelde soorten reageren bovendien niet louter passief op externe of interne prikkels maar stimuleren deze op eigen initiatief. Lagere organismen zijn in hun passief bestaan evenwel volledig afhankelijk gesteld van externe stimuli. Hun zenuwcentra liggen om zeggen willekeurig verspreid over het organisme. Bij sociale organismen constateert de Greef net  hetzelfde verschijnsel. Primitieve volken leiden om die reden een volledig passief bestaan, volledig overgeleverd aan de grillen van het milieu. Progressieve ontwikkeling van het sociaal weefsel acht De Greef pas mogelijk zodra deze volken zich op eigen initiatief structureel en functioneel differentiëren. Handelingen van het zenuwstelsel ageren overeenkomstig de interne fenomenale afhankelijkheid op het gehele organisme. Een gedeeld kenmerk dat de Greef zowel in de meest primitieve als de meest complexe samenlevingen terugvindt. De individuele psychologische emoties kennen verder hun gelijke in de collectieve sociale emoties die op zekere tijdstippen in de geschiedenis de massa of het bestuur opzwepen zonder dat zij enige overwogen reflectie mogelijk maken om deze collectieve beweging te stoppen of te regulariseren. Toch acht de Greef ook sociale bewustzijnstoestanden in staat tot verstandelijke interne reflecties. Zowel individueel psychologische als collectief sociale bewustzijnsinhouden enten zich volgens De Greef namelijk op alle voordien geaccumuleerde bewustzijnsinhouden. Ideeën verwerven geleidelijk de kracht om zich onafhankelijk van directe indrukken te vormen tot het punt waarop abstracte theorieën zich los van elke ervaring manifesteren[156].                                                                       

                             

Een goed verstaander heeft natuurlijk al lang begrepen dat het organicisme zijn historisch verklarend potentieel pas echt ontvouwt wanneer de discussie zich richt op wat ik voorheen de ‘grenzen’ van het organicistisch maatschappijmodel heb genoemd. Deze discussie mag zich vooralsnog hoofdzakelijk met betrekking tot Spencer hebben gemanifesteerd, de betrokken historici tonen zich er niettemin goed van bewust dat voornoemd debat niet alleen de coherentie van Spencers gedachtegoed betreft, maar tevens de aard en de intellectuele waarde van het sociaal darwinisme als historisch instrument. In 1960 was Walter M. Simon in een artikel voor de ‘Journal of the History of Ideas’ tot de bevinding gekomen dat Spencer zijn filosofische premissen bijtijds had aangepast teneinde zijn conclusies voor kritiek te behoeden[157]. Het resultaat was een verbetering van de logische coherentie over verschillende disciplines ten koste van de samenhang in één ervan. Simon beweert dat “Spencer was able to maintain the doctrine which we may, for short, call ‘Social Darwinism’ only by driving a horse and carriage through the breach that he had made in the biological analogy.[158]”  Een redenering die door Patrick Tort herhaaldelijk werd overgenomen in tal van publicaties over Spencer en meer algemeen over de geschiedenis van de wetenschap in de negentiende eeuw[159]. De organische analogie van Spencer bereikt haar limiet wanneer zij botst met zijn politiek individualisme. Wellicht verklaart deze tegenstelling waarom Spencer na zijn globaal onderschrijven van het organicistisch model weigert deze een volledige toepasbaarheid toe te kennen. Tort doelt hier nadrukkelijk op een veel besproken hoofdstuk in het tweede deel van Spencers ‘Principles of Sociology’ getiteld ‘reserves en besluit’ waarin Spencer zich opnieuw bedient van de term vergelijking  om de verrichtingen, gerealiseerd in de voorgaande hoofdstukken te duiden. Van de minutieus opgebouwde analogie rest tenslotte weinig meer dan het model van wederkerige afhankelijkheid en een abstracte voorstelling van het organicisme, beschouwd als een combinatie van structuren en functies.

 

Niet alle historici onderschrijven evenwel deze zienswijze. Nadat T.S. Gray een aantal mogelijke oplossingen heeft overlopen, situeert hij de kern van het probleem voorbij Spencer in de ambiguïteit van de concepten ‘organicisme’ en ‘individualisme’ zelf[160]. Spencers individualisme, meent Gray, was niet van de extreem atomistische soort zoals beleden door bijvoorbeeld Hobbes. Individualisme voor Spencer betekende noch isolationisme, noch anarchisme. Zij weerspiegelt een afkeer voor overdreven staatsinterventie, niet iedere vorm van staatsinterventie.Traditioneel wordt organicisme met autoritarisme in verband gebracht, maar dergelijke gebruikelijke associaties zeggen Gray weinig. De organische analogie blijkt compatibel met een brede waaier aan politieke doctrines, extreem individualisme inbegrepen. “The critics are therefore mistaken in claiming to discover a general contradiction between Spencer’s individualism and Spencer’s social organicism; the conflict they have identified is one merely between their preconceived notions of what the concepts of ‘individualism’ and ‘social organism’ entail.[161]Aan de basis van de conceptuele dwaling ligt volgens Gray de valse veronderstelling dat individualisme het tegengestelde van organicisme is en omgekeerd. Als er al een tegenstelling voor individualisme zou bestaan, dan heet die collectivisme. En als er al een tegenstelling voor organicisme zou bestaan, dan heet die mechanisme. Spencer had dus consistent een individualistisch/organische theorie uitgewerkt, kenmerkend voor de industriële maatschappij, en had zich consistent verzet tegen een collectivisme/mechanisme, kenmerkend voor de militante maatschappij.

 

De Greef toont zich vanaf zijn eerste theoretische publicaties een bevlogen verdediger van een autonome sociologische wetenschap. In vaak bijzonder scherpe bewoordingen verweet hij Spencer daarom herhaaldelijk de specifieke kenmerken die de instelling van de sociologie als een onafhankelijke wetenschap wettigen onvoldoende te hebben onderkend. Spencer, schrijft De Greef in 1884, “nous montre bien en quoi les phénomènes sociaux se combinent et ressemblent aux phénomènes de leurs unités biologiques et psychiques; il ne prouve pas en quoi ils s’en différencient;…[162]De ontwikkelingen in de sociologie leken in elk geval de vaststelling van De Greef te bevestigen dat men nog altijd dacht de sociale verschijnselen te kunnen wijzen middels de verkeerdelijke toepassing van wetten uit de biologie en de psychologie. Wanneer de sociale verschijnselen echter louter met de wetten van de biologie, psychologie en alle andere voorgaande wetenschappen konden worden verklaard was het autonoom bestaansrecht van de sociologie vanzelfsprekend niet langer vereist. Enkele onbestemde afwijkingen op het vlak van continuïteit, complexiteit, plasticiteit, massa of sociale groei (overigens lang voor Spencer door Comte gesignaleerd) volstonden evenmin om de sociale verschijningsvormen onder te brengen in een afzonderlijke academische discipline. De Greef wijst er verder op dat Spencer de noodzaak tot een verregaande differentiëring zelf had ingezien in zijn ‘Introduction to the Social Sciences’. Hierin lijkt Spencer zich immers af te vragen of er superorganische verschijnselen bestaan die niet kunnen worden verklaard wanneer men uitsluitend gebruik maakt van de wetten die de biologie en de psychologie beheersen. Alle organicistische analogieën ten spijt beschouwt De Greef de maatschappij, ook al is zij een organisme of een superorganisme, nooit als een uitvergroting van het menselijk individu, onderworpen aan dezelfde wetten. In de evolutietheorie ziet De Greef evenwel een afdoend verweer tegen soortgelijke beweringen die steevast eindigen ‘in het soort pessimistische theorieën die de zin van het leven zelf in vraag stellen’. Nadat de evolutietheorie alle wetenschappen nieuw leven heeft ingeblazen zal zij volgens De Greef niet alleen de geschiedenis haar bestaansreden teruggeven, maar tevens aan het individu de morele energie en het vertrouwen in de toekomst. Tot dan zou de biologie, gecompromitteerd door valse psychologische noties over onbegrensde individuele vrijheid, toegepast naar analogie op de collectieve rede de sociologie blijven beheersen. De enigszins begrijpelijke begripsverwarring tussen ‘sociaal lichaam’ en ‘individueel lichaam’ heeft aldus De Greef ongetwijfeld de ‘interprétation trompeuse’ tengevolge van de analogie tussen verscheiden fenomenen sterk bevorderd[163].

 

“Cette différenciation Spencer l’a insuffisamment établie; c’est en vain qu’il proteste contre l’assimilation qu’on l’accuse d’avoir faite des lois de la biologie à la sociologie; cette assimilation il l’a pratiquée, et sa protestation prouve simplement que le génie du philosophe a compris la lacune de sa démonstration.[164]

 

In plaats van zijn observaties op de werkelijkheid te steunen had Spencer zich klaarblijkelijk laten leiden door oppervlakkige uiterlijkheden en vormen. Zijn theoretische beginselen weerstonden dan ook hoegenaamd niet aan De Greefs kritische analyse van de feiten. Na het loochenen van de wezenlijke onderscheiden maatschappelijke kenmerken was Spencer als vanzelf uitgekomen op een nagenoeg volkomen assimilatie van de sociologische wetten met de wetten van de biologie en de psychologie. Opdat de sociologie zijn half verworven statuut als autonoom wetenschappelijke discipline zou bestendigen restte De Greef dus nog één ultieme positieve verrichting: “Il faut couper le cordon qui la lie encore à la biologie et à la psychologie.[165]” De Greef wil ons graag doen geloven dat zelfs de meest recente sociologische publicaties er niet in waren gelukt om die belangrijke positieve verwezenlijking te voltooien. Ondanks de opmerkelijke accumulatie van observaties en inzichten was de ontwikkeling van de sociologie na Spencer zijns inziens tot een stilstand gekomen. “On nous la montre comme la continuation des sociétés animales et le développement de la biologie et de la psychologie, mais on ne nous dit pas en quoi et à partir d’où elle s’en différencie.[166]Zelf beschrijft De Greef tal van afwijkingen, kenschetsend voor de maatschappelijk bestaan, naar gelang de uiteenlopende wijzen waarop zij zich aan een onderzoeker voordoen (bijvoorbeeld zoals een totaal superorganisme; zoals een geheel van partiële aggregaten; samengesteld uit eigen organen met corresponderende functies; vanuit een dynamisch of statisch gezichtspunt ofwel onder de vorm van eenvoudige abstracte relaties). Deze afwijkingen kunnen min of meer als volgt worden samengevat[167]:

 

- In superieur georganiseerde lichamen overleeft geen enkel deel volledig gescheiden van de rest. De organen, deelorganen en andere samenhangende delen van sociale organismen op die manier afgescheiden zijn daarentegen niet per definitie ontdaan van bepaalde vitale kenmerken. Zij verliezen evenmin hun collectieve vitaliteit wanneer zij zich niet (onmiddellijk) ontdoen van de ‘geamputeerde’ instellingen, noden, gebruiken, emoties of sociale ideeën, geërfd of verworven in de loop van hun bestaan. “Le régime cellulaire ne crée pas immédiatement l’idiot et la brute.[168]

 

- In superieur georganiseerde lichamen leidt het wegnemen van een orgaan of deelorgaan tot een tijdelijk lichamelijk letsel, een verminderde vitaliteit of soms zelfs de totale destructie van het organisme. Letsels aan het sociaal superorganisme zijn veel minder desastreus. Aangezien hun samenstelling veel diffuser is herstelt het beschadigde weefsel zich veel gemakkelijker. Enkel indien de meest essentiële maatschappelijke organen, organen met betrekking tot de circulatie bijvoorbeeld, worden beschadigd valt maatschappelijke ontbinding te vrezen. De dag dat het economisch leven (d.w.z. de voeding van de maatschappij) in het gedrang komt is gans het sociaal leven in gevaar, beginnend met de meest complexe uitingen zoals het recht en de moraal.

 

            - Sociale superorganismen kenmerken zich ten aanzien van individuele organismen door een veel grotere continuïteit. Deze vaststelling geldt zelfs voor primitieve samenlevingen. Hoe complexer een sociaal superorganisme, hoe beter haar continuïteit wordt verzekerd door een meer evenwichtige verhouding met het extern milieu. Naarmate een samenleving afglijdt naar zijn dierlijke oorsprong komt de maatschappelijke continuïteit opnieuw in gevaar. Maar, zo waarschuwt De Greef ons, “la théorie du progrès social continu est une vérité non absolue, mais relative.[169]

 

- Sociale verschijnselen vertonen snellere dan wel langere op elkaar volgende mutaties. Daarenboven vertonen zij ook een veel groter aantal gelijktijdige mutaties. Een maatschappij bevat immers veel meer samenstellende delen dan een individueel organisme, bijgevolg sorteert elke willekeurige kracht er veel meer gevolgen. In een individueel lichaam worden alle delen vrijwel op hetzelfde ogenblik beroerd, in het sociaal lichaam beïnvloeden de delen elkaar niet zelden met uitgestrekte intervallen.

 

            - Functionele heterogeniteit is doorgaans correlatief met structurele heterogeniteit. Deze heterogeniteit onderscheidt overigens organische materie essentieel van anorganische materie. Zij is het verst gevorderd in de sociologie waar functies en organen onderling meestal totaal verschillen. Hoe groter de sociabiliteit, hoe geringer de onderlinge gelijkenissen tussen organen en hoe moeilijker de functie van één orgaan kan worden uitgeoefend door een ander. Functionele en structurele regressie naar homogeniteit is mogelijk op kritieke tijdstippen wanneer de maatschappij zich defensief of offensief samentrekt tot een om zeggen homogene massa. Militaire rechtbanken die in oorlogstijd de burgerlijke rechtspraak opslorpen kunnen als voorbeeld gelden van zulk een primitieve structuur, gedetermineerd door bepaalde vereisten van sociale overleving.

 

            - Sociale differentiatie eindigt normaliter met de inferioriteit van het sociaal superorganisme ten opzichte van de individuele organismen. Deze laatsten kenmerken zich inmiddels namelijk door hun eigen onderlinge verbondenheid en homogeniteit. De neiging tot differentiatie en dislocatie wordt niettemin tegengewerkt door een superieure interne sociale afhankelijkheid van functies en organen. In de meest complexe organismen is onderlinge coördinatie al een uiting van perfectie. Onderlinge afhankelijkheid moet echter worden beschouwd binnen de hiërarchische classificatie van de sociale verschijnselen. Comte en Spencer, misleid door het onweerlegbaar kapitaal belang van dit sociaal wezenskenmerk, hadden namelijk uit het oog verloren dat de onderlinge samenhang van de delen in overeenstemming blijft met een vergelijkbare volmaking van hun respectievelijke structurele begrenzingen. Hoe complexer een samenleving, hoe groter dus de onderlinge verbondenheid en hoe groter ook de structurele specialisatie van de organen en de functies die zij uitoefenen.

 

            - De voortplantingswijze van organismen is seksueel of aseksueel. Ofschoon het sociaal superorganisme door de ‘besoin génésique’ onmiddellijk is gegrond op de conservatie en reproductie van de soort, reproduceren de maatschappelijke vormen  zich  middels een veel groter arsenaal complexere mechanismen dan enkel de echtelijke liefde. Het huwelijk is slechts één mogelijk sociaal reproductiemechanisme. Er bestaan immers nog tal van andere dan individuele organismen in een samenleving. De reproductiemechanismen van sociale organismen verwijderen zich dus steeds verder van de fysiologische reproductiemechanismen.

 

            - De groei van biologische organismen lijkt begrensd door de soort, het potentieel groeivermogen of de hoeveelheid materie die zij in hun bestaan kunnen assimileren. Biologische organismen blijken dus zeer rigide en individuele afwijkingen zijn gelet op hun structuur eigenlijk onbetekenend. Na integratie volgt vrijwel onmiddellijk desintegratie waarbij het organisme van een toestand van onevenwicht evolueert naar een nieuw en relatief stabiel evenwicht. Sociale organismen lijken veel minder strak begrensd, hun periode van integratie van onbepaalde duur. Precies die constante variabiliteit van de sociale organismen doet ons de reële continuïteit in hun ontwikkeling vergeten. We verkijken ons op de ogenschijnlijke ondergang van beschavingen en negeren het essentieel relatief karakter van die deformaties. Typologische variatie in de sociologie valt steeds minder samen zoals in de biologie met de vernietiging van het organisme. Een superieure combinatie van kracht en beweging veroorzaakt een opmerkelijke maatschappelijke plasticiteit, d.w.z. een progressieve mogelijkheid tot interne adaptatie. Zo kan de verhouding tussen sociale slijtage en assimilatie tot in het oneindige worden gevarieerd. Groei als een toename van volume en ontwikkeling als een toename van structuur zijn dus in elkaar geïmpliceerd in de sociale evolutie.

 

            - De vruchtbaarheid van een individueel organisme daalt met toenemende complexiteit, de reproductieve activiteit geleidelijk geabsorbeerd door de egoïstische noden van de eigen ontwikkeling. Inferieure organismen worden gemakkelijk geboren en sterven snel. Naarmate samenlevingen aan complexiteit winnen worden zij minder kortstondig, wat meteen de toenemende continuïteit verklaart. De reproductie van sociale superorganismen is deels seksueel voor zover het sociaal weefsel is samengesteld uit menselijke fysiologische eenheden. Zij steunt deels ook op andere reproductiemechanismen die de ontwikkeling en continuïteit van de samenleving verzekeren. Reproductie in de biologie is een combinatie van afsplitsing en aftrekking die de ouderlijke ontwikkeling vaak beperkt. De produktie van nieuwe sociale structuren na een progressieve evolutie impliceert daarentegen gewoonlijk een groei en verbetering van het sociaal aggregaat.

 

            - De coördinatie van functies en organen in de sociologie verloopt niet gelijktijdig met hun verdeling. In de biologie is het daarentegen vrijwel onmogelijk om vast te stellen of een orgaan ontstaat uit een functionele behoefte dan wel omgekeerd. Sociologische observaties bevestigen dat sociale functies de vorming van aangepaste organen soms lang kunnen voorafgaan. Anderzijds kunnen sociale organen in moderne samenlevingen op beredeneerde en methodische wijze opgericht worden om tegemoet te komen aan bepaalde functionele behoeftes. Het gevaar hier schuilt evenwel in de geringe stabiliteit van dergelijke overhaaste creaties.

 

            - Eenheden of cellen die bijdragen aan de fysiologische vorming van een biologisch organisme zijn ondanks hun onderlinge verbondenheid op geen enkel ogenblik begiftigd met verstand en ageren bijgevolg nooit vrijwillig. Sociologische eenheden of menselijke individuen zijn alle afzonderlijk voorzien van een bepaalde gevoeligheid tot de meest verheven intelligentie. Vandaar dat bepaalde maatschappelijke wezenskenmerken zich onmogelijk kunnen voordoen in fysiologische organismen waar alle corresponderende functies en organen noodgedwongen in een nauwe interne afhankelijkheid staan die niet onderhevig is aan vrijwillige, beredeneerde variaties. “Nous touchons ici, après avoir noté les distinctions existant entre les formes les plus complexes de la biologie et de la sociologie, au fond même de la question.[170]

 

            - Rest ons nog de ultieme fusie te vermelden die zich in de sociologie voltrekt tussen het geheel van de natuur, organisch én anorganisch. Ondanks de gebruikelijke invulling van het sociaal superorganisme hadden zowel Comte als Spencer benadrukt dat de maatschappij niet alleen moet worden opgevat als een aggregaat van menselijke individuen, maar tevens als een combinatie met alle elementen van de externe wereld. Een samenleving wordt dus enerzijds gevormd door de bevolking in haar onderlinge betrekkingen, anderzijds door de relaties van de bevolking met de externe wereld. 

 

 

Hoofdstuk 7: Een maatschappelijke verkenning van het transformisme.

 

Wellicht vormt het volumineuze ‘Le transformisme social: Essai sur le progrès et le regrès des sociétés’ één van de meest ambitieuze ondernemingen van De Greef om zijn methodologische beschouwingen op een concrete sociologische casus toe te passen[171]. Dit vrij technische werk met zijn begrippenkader van degeneratie, regressie en atrofie appelleert opvallend sterk aan onze huidige morbide fascinatie voor de zwarte kantjes van het Victoriaanse tijdperk. Het is een begrippenkader waarvan Daniel Pick heeft gezegd dat zij moet worden begrepen als een ideologische produktie; een complex proces dat gestalte gaf aan onbestemde gevoelens van crisis[172]. Na 1848 bestond er een diepe verwarring over de historische patronen van sociale verandering. Degeneratie weerspiegelt volgens Pick de radicale intellectuele tegenstellingen uit die periode. Zij valt niet te herleiden tot één motief of belangengroep. Hoe dan ook bevindt De Greef zich met zijn studie naar de factoren van sociale verandering opnieuw op het kruispunt van ideologie, sociale theorie en de verworvenheden van de natuurwetenschappen. In het eerste deel schetst De Greef uitvoerig de historische ontwikkeling van het idee van sociale verandering. Hij doorloopt de opvattingen dienaangaande in achtereenvolgens primitieve geloofsgemeenschappen; de Grieks-Romeinse wereld; de vroeg-christelijke wereld; de middeleeuwen; de renaissance en reformatie; het metafysische tijdperk en tenslotte de geboorte van de (positieve) sociologie. De grondigheid waarmee De Greef in dit deel is tewerk gegaan zal ons toelaten om hem te positioneren tegenover enkele markante (sociaal) darwinisten. Vooral de argumentatie waarmee de Greef zich van een Haeckel, Bagehot of een Kidd zocht te onderscheiden is hier van belang. Vervolgens confronteert De Greef het idee van sociale verandering met zijn eigen inzichten over maatschappelijke transformatie. Achtereenvolgens worden de sociale dynamiek; de wetten van de progressie en het voortbestaan; regressie in de biologie en de psychologie; de maatstaf van beschaving; regressie en progressie in de sociologie; en enkele opmerkelijke verschijnselen van de sociale transformatie behandeld. Dit deel vormt zowel een toetsteen van, als een aanvulling op de theoretische constructie die ik in de vorige hoofdstukken geleidelijk heb opgebouwd. Mijn belangstelling ging dan ook minder naar concepten zoals degeneratie of atrofie, dan naar de wijze waarop De Greef zijn positieve en organicistische fenomenale classificatie een praktische invulling wist te geven. Onder expliciet darwiniaanse concepten zoals transformisme, natuurlijke selectie of variabiliteit blijken soms opmerkelijke interpretaties schuil te gaan.

 

De Greef mocht bijvoorbeeld graag beweren dat de publicatie door Darwin in 1859 van ‘De oorsprong der soorten’ een beslissende invloed had uitgeoefend op zijn conceptie van het sociaal transformisme. In de positieve filosofie waren de biologie en de psychologie tot dusver twee zwakke schakels gebleken. Aanzienlijke vorderingen in beide domeinen in de tweede helft van de negentiende eeuw hadden de intellectuele constructie van Comte tenslotte verder aangevuld en geconsolideerd. Dit neemt niet weg dat De Greef in de geschriften van Comte de darwinistische beginselen van evolutie, erfelijkheid en variatie dacht te herkennen. Enkel natuurlijke selectie ontbrak nog als verklaring voor de vorming van de soorten. Met name deze laatste wet was door Darwins navolgers schandelijk misbruikt voor een individualistische en egoïstische vertaling van het leven van de mens alsook dat van het sociaal organisme. Hun valse veronderstellingen ervoer De Greef als nefast voor de wijze waarop werd nagedacht over maatschappelijke vooruitgang en achteruitgang. Toch zag hij de positieve grondslagen en methode noch door de wetenschappen van de mens, noch door de wetenschappen van de geest, in hun wezen bedreigd. Alle toekomstige sociologische verwezenlijkingen zouden zich dienovereenkomstig ontwikkelen in overeenstemming met het wetenschappelijk determinisme, weliswaar onder voorbehoud van plotse maatschappelijke regressies. De filosofische betekenis van Alfred Russel Wallace ((1823-1913) die samen met Darwin de theorie van de natuurlijke selectie in 1858 door Lyell en Hooker aan de Linnaean Society of London had laten voorleggen) werd door De Greef heel wat lager ingeschat. Wallace wordt inzonderheid geportretteerd als een sprekend voorbeeld van de tussentijdse ontwikkeling waarbij de wetenschap doordrongen blijft van een metafysisch systeem die zij is voorbestemd om te ontmaskeren. De doctrinairen van de strijd om het bestaan hadden de natuurlijke selectie zoals zij door de bioloog was uiteengezet niettemin duidelijk verkeerd begrepen. Had Wallace immers niet gewezen op die eigenschappen die de beschaafde mens van de dieren en de primitieve volken onderscheidde: coöperatie, solidariteit, sociabiliteit, de verdeling van de arbeid en alle andere collectieve krachten die de conservatie van de zwakkeren verzekeren, “non pas contrairement, mais conformément aux lois de la sélection naturelle[173]” ? Deze morele en mentale vaardigheden verschaften populaties ontegensprekelijk een aanzienlijke voorsprong in de strijd om het bestaan. Met Wallace concludeerde De Greef daarom dat de mens de modificerende krachten van het milieu het best weerstond in maatschappelijk verband[174].

 

Aangezien selectie zich hoofdzakelijk had voorgedaan op intellectueel, moreel en sociaal gebied was de mens fysiek nagenoeg ongewijzigd gebleven. De menselijke rassen leken De Greef te zijn afgeleid van een gemeenschappelijk primitief type. Belangrijke variaties in de menselijke soort hadden zich gevormd in verafgelegen tijdperken waarin de mens zoals de dieren de modificerende invloed van het milieu onderging. Selectie in die periode duidt De Greef als louter dierlijk of biologisch. Nadien veranderden het menselijk aangezicht en het hoofd in verhouding tot de intelligentie. Daarnaast veranderden ook de lichaamskleur, beharing en de algemene lichaamsproporties in verhouding tot een bepaalde lichamelijke weerstand tegen ziekten. “Dans tous les cas, la sélection ne produit et ne produira jamais une perfection absolue, mais seulement relative.[175]Zodra Wallace het wetenschappelijk onvermogen aangrijpt om dergelijke verschijnselen te verklaren sluipt het metafysisch denkkader evenwel opnieuw binnen in zijn theorieën, aldus De Greef. Dit is onder meer het geval wanneer hij meent te hebben vastgesteld dat natuurlijke selectie alleen niet volstaat om de ontwikkeling van de hersenen (die bij primitieve mensen overontwikkeld schenen in verhouding tot de verstandelijke noden), de structuur van het strottenhoofd, de afwezigheid van haar op het grootste deel van het lichaam of zelfs maar de intellectuele en morele ontwikkeling te verklaren. Deze onbekende verschijnselen worden door Wallace opnieuw een oorspronkelijke, providentiële en superieure causaliteit toegekend. Tegenover Ernst Haeckel (1834-1919), die vanuit dezelfde wetenschappelijke premissen tot een wetenschappelijk monisme was gekomen, besloot Wallace met een onreduceerbaar dualisme. Zo ontbeert De Greef bij Wallace de continue overgang tussen zuiver lichamelijke fenomenen en het verstand. Door materie en kracht te vereenzelvigen, het materieel universum vervolgens tot krachten te reduceren en tenslotte elke bestaande kracht te herleiden tot wilskracht eindigt Wallace ongewild bij de metafysica van Schopenhauer. Al bleek dit laatste uiteindelijk niet meer dan een voetnoot in de grote wetenschappelijke hervorming waarvan Wallace één van de belangrijkste wegbereiders was geweest[176].

 

De welwillendheid waarmee De Greef het werk van Wallace had benaderd gold alvast niet voor de Britse econoom Walter Bagehot. Zijn eng maatschappelijke vertaling van Darwins biologische concepten loochende precies de sociale uitwerking van de natuurlijke selectie op altruïstische gevoelens. Overigens had net dit ‘banaal’ gezichtspunt van Bagehot geleid tot een literaire school die van Darwins theorieën enkel het brutaal aspect van de strijd om het bestaan had overgehouden. Walter Bagehot verkondigde drie fundamentele wetten met betrekking tot de ontwikkeling van naties. (1) De sterkste naties tenderen ertoe om op de anderen te prevaleren. In bepaalde vaststaande gevallen zullen de sterksten tevens de besten zijn. (2) In elke natie afzonderlijk tenderen de eigenschappen die op dié plaats en tijd het meeste voordeel bieden in de strijd om het bestaan ertoe op de andere eigenschappen te prevaleren. (3) De intensiteit van de strijd tussen naties en tussen eigenschappen is in de meeste historische gevallen niet bevorderd door externe omstandigheden. De strijd die vandaag in het invloedrijkste werelddeel heerst tussen naties en eigenschappen is daarentegen stellig zo gegroeid. Ondanks hun dogmatisch voorkomen weerhielden voornoemde beginselen De Greef er niet van de geringe intellectuele waarde van Bagehot te onderstrepen. Niemand had immers ooit betwist dat de sterkste en beste eigenschappen (of groepen) overheersen. Het sociaal darwinistisch probleem betrof dus in wezen de vraag wat onder de categorieën ‘goed’ en ‘sterk’ moest worden begrepen. Militaire superioriteit leek de Greef alleszins geen afdoende maatstaf van maatschappelijke vooruitgang[177]. S.H. Sumner Maine had zich juist door een overdrijving in de omgekeerde zin bezondigd. Zo gaf De Greef duidelijk te kennen dat Sumner Maine, hoewel evolutionist, onvoldoende was doordrongen van de vooruitgang die in de biologie en de psychologie was verwezenlijkt. De auteur van talloze opmerkelijke publicaties over recht en politiek werd door De Greef tot de traditie van Montesquieu gerekend, thans vertegenwoordigd door een Fustel de Coulanges of Theodor Mommsen. Behalve misschien Emile Laveleye had niemand meer bijgedragen om onze inzichten aangaande primitieve maatschappelijke instellingen te veranderen. Sumner Maine werd begeesterd door de buitengewone legislatieve activiteit sinds de grote Britse electorale hervorming van 1832 (Reform Bill). Deze legislatieve vlijt verving in Groot-Brittannië het revolutionair vuur. De Greef zag deze ‘révolution continue’ echter lang niet als een universeel gegeven. De moderne cultus van geleidelijke transformatie bleef zijns inziens beperkt tot een kleine maatschappelijke minderheid. Het heet dat Maine niet of nauwelijks voorbij de oppervlakkige laag van de politieke instellingen was geraakt. Onvoldoende kennis van de natuurwetenschappen had deze negatie van de ‘ware’ oorzaken van het sociaal transformisme enkel bevorderd[178].

 

Le grand jurisconsulte, pour qui sans doute, comme pour de Laveleye, la société n’est pas un organisme et pour qui ce mot ne présente probablement des notions vagues, ne peut lors, comme on le voit, s’élever à la conception de l’équilibre instable qui est celle même de la vie[179].”

 

Zonder over dezelfde uitgebreide juridische en politieke voorkennis te beschikken als S. Sumner Maine beantwoordde Benjamin Kidd wat De Greef betrof veel beter aan de wetenschappelijke geest van de negentiende eeuw. In zijn ‘Social Evolution’ uit 1894 had de klerk en autodidact Kidd het beginsel van de natuurlijke selectie getransponeerd op het sociaal transformisme. Vooruitgang werd er voorgesteld als het resultaat van een onafgebroken selectie en eliminatie. Alleen greep selectie in de moderne samenleving voortaan plaats tussen leden van dezelfde soort. De veronderstelling dat vooruitgang van de één zich steeds ten koste van de ander voltrekt lag De Greef echter bijzonder moeilijk. De Greef was van oordeel dat individuele vooruitgang juist volgt uit een collectieve maatschappelijke ontwikkeling. Zij wordt slechts zijdelings bevorderd door bepaalde individuele retrogradaties, uiteindelijk gunstig voor de totale ontwikkeling. Volgens Kidd had de mens twee nieuwe attributen aan de evolutie toegevoegd: rede en sociabiliteit. Sociale organisatie was bovendien het resultaat van een voordeel in de strijd om het bestaan. De Greef daarentegen veronderstelde dat onderhavig voordeel omgekeerd het resultaat was van de sociale organisatie. De inzichten van Kidd herinnerden De Greef al te veel aan de thans verworpen economische doctrine volgens dewelke een volk zich enkel kan verrijken ten koste van de anderen. De deductieve methode door Kidd op de sociologie toegepast omschrijft De Greef bijgevolg als bijzonder gevaarlijk. “Il étend ainsi le principe de la sélection naturelle, entendu dans son sens le plus étroit, des sociétés primitives aux grandes civilisations antiques, de même au moyen âge et aux temps modernes; partout enfin où une race suprérieure entre en contact avec une race inférieure, le résultat est le même.[180]Met Novicow beweerde Kidd nog dat de individuele rede als onderscheidend kenmerk van de mens het voornaamste instrument van de natuurlijke selectie was geworden. Desalniettemin vond De Greef het individualisme van Kidd getemperd door diens stelling dat het individueel belang, de rede, het individu dwong tot onderwerping aan het maatschappelijk belang.

 

Subjectieve formules en onjuiste interpretaties van Darwins concepten hadden Kidd tenslotte van het ware socialisme afgebracht. Vandaar zijn stelling dat de samenleving in wezen wordt gekenmerkt door het antagonisme tussen individuele en maatschappelijke belangen. Geen enkel filosofisch systeem had vooralsnog een theorie voor rationeel individueel gedrag kunnen afleiden uit de natuur der dingen. Zelfs de positieve methode leek Kidd niet in staat om individuele en collectieve belangen te verzoenen. De Greef deelde die opvatting van Kidd enkel in absolute zin. Een relatieve verzoening tussen individu en maatschappij vond niet alleen plaats in de gedeelde geloofsovertuigingen, zij was eigen aan de sociale structuur. Zonder die wederkerige afhankelijkheid zou de mens immers nooit de rudimentaire dierlijke vormen zijn ontstegen. Kidd had dit permanente antagonisme onbewust zelf opgelost door sociabiliteit als een individueel wezenskenmerk te beschouwen. Dit betekende voor De Greef overigens niet dat individuele en collectieve belangen harmoniëren volgens een vooraf vastgelegd plan. Wel meende hij dat onderlinge coördinaties de mens in staat stellen om dit permanente antagonisme te verzachten. Tussen individuen en de maatschappij bestaan met andere woorden gedeelde belangen (net zoals tussen cellen en het menselijk lichaam), die hun unie tot een heus organisme maken. De foute observaties van Kidd waren aldus De Greef gegrond op een onvermogen om zich van alle theologische banden te bevrijden. Zo zocht Kidd in de natuurlijke selectie bovenal een bevestiging van de metafysische denkwijze. Religie kreeg als zodanig de functie toebedeeld de rede en de individuele belangen aan het maatschappelijk organisme te onderwerpen. Zij was de spil van de menselijke evolutie; de maatstaf van maatschappelijke groei en achteruitgang. Het eerste beschavingsniveau werd door Kidd gekarakteriseerd als een structuur die de massa uitsloot van een strijd om het bestaan op voet van gelijkheid. De ontwikkeling van de huidige samenleving was dus welbeschouwd de geschiedenis van de emancipatie van individuen en volkeren. Hoewel gedeeltelijk correct, verweet De Greef Kidd het Christendom een overmatige rol in dit emancipatieproces te hebben toegekend. Andere factoren (bijvoorbeeld van economische of geografische aard) hadden het Angelsaksisch ras evenzeer toegelaten om gedurende meerdere eeuwen een voortrekkersrol te spelen in het menselijk beschavingsproces. Alleen al om die reden vond De Greef Engeland het best geplaatst om het rigide stelsel van grondbezit te transformeren[181].

 

            Duitse doctrines met betrekking tot de maatschappelijke vooruitgang en achteruitgang bewezen De Greef andermaal dat wetenschappelijke omwentelingen in eerste instantie werden toegeëigend door de metafysische scholen die hun leerstellingen willen verjongen. Dergelijke fusies en assimilaties konden de uiteindelijke vervanging van de metafysica en haar absorptie door een algemene wetenschapsfilosofie evenwel niet verhinderen. Dit verschijnsel deed zich inzonderheid voor in Duitsland waar de school van Hegel als vanzelf het best was geplaatst om de nieuwe ideeën te ontvangen. Na de samensmelting met Darwins concepten was Hegels ‘Idée qui évolue’ tenslotte geëindigd in de collectieve psychologie van Kolb, Lazarus en Steinthal. Deze ‘volkspsychologie’ aanzag De Greef als een natuurlijke overgang naar de sociologie. Hij veroordeelde daarentegen de ongelukkige wijze waarop oude ontologische concepties deze progressieve evolutie van de sociale wetenschap hadden vervormd. Zo had men bijvoorbeeld van het ras een absoluut gegeven gemaakt, in dienst van een idee. De Greef deelde in deze het standpunt van Jodl, waarbij rassen werden beschouwd als afgeleide formaties in toenemende mate onderworpen aan “des formes sociales supérieures.[182]” Op dezelfde wijze had Ernst Haeckel de wetten van de biologische natuurlijke selectie zonder meer op de maatschappij toegepast zonder enig inzicht in de superieure sociale en coöperatieve menselijke eigenschappen.

 

            Moderne concepties met betrekking tot de maatschappelijke regressie sterkten De Greef in zijn overtuiging dat antwoorden in de biologie en de psychologie dienden te worden gezocht. De maatschappelijke ontwikkeling was immers de voortzetting, weliswaar meer complex, van de algemene natuurlijke ontwikkeling. Die band tussen de fysiologie, de psychologie en de sociologie acht De Greef nogmaals bevestigd door de economische en morele oorsprong van Darwins concepten in de theorieën van Malthus. Omgekeerd maakte de erfelijkheidstheorie van Lamarck sedert lang deel uit van welbepaalde sociale opvattingen en veronderstellingen. Wellicht vormden de vernieuwende biologische en psychologische inzichten van Darwin en Spencer nu opnieuw het vertrekpunt van een corresponderende transformatie van de sociologische doctrines. Dergelijke veronderstellingen beletten De Greef niet om darwinisten die van de natuurlijke selectie in de sociale wetenschappen een absolutistisch principe hadden gemaakt op hun methodologische tekortkomingen te wijzen. Door de wetten van het sociaal transformisme zonder meer af te leiden van de biologische wet van de natuurlijke selectie beging men dezelfde methodologische fout als Comte. Die had in zijn positivistisch traktaat sociale wetten ten onrechte afgeleid van individueel menselijke vermogens. Natuurlijke selectie functioneerde anders in de sociologie dan in de biologie. Zo erkent De Greef wel het wetenschappelijk karakter van het darwinistisch standpunt, maar voegt eraan toe dat zij beide wetenschappen vereenzelvigen tot op het punt waarop de sociologie zijn autonoom bestaansrecht verliest. Hadden Darwins concepten enerzijds een enorme lacune opgevuld in de studie en de filosofie van de natuurverschijnselen, dan moesten zijn navolgers zich anderzijds ontdoen van een gevaarlijke methode en voorbarige conclusies, verkeerdelijk afgeleid van het principe van de natuurlijke selectie en onvoldoende gegrond op sociologische inducties. De kritiek van De Greef gold in het bijzonder de school van de Duitse filosoof en dierkundige Ernst Haeckel die het principe van de natuurlijke selectie roekeloos op de sociologie had getransponeerd en daarbij haar relatief karakter (zelfs in de biologie) bewust had genegeerd. De Greef viseert ook Spencer die hij verweet onvoldoende autoriteit toe te kennen aan de  organische sociabiliteit als ‘intervention’ en ‘limitation’ in de strijd om het bestaan[183].

 

“La sélection naturelle n’a rien d’absolu; elle est au contraire une loi, c’est à dire une généralisation de certains rapports, quelque chose d’essentiellement conditionné et non cette espèce de principe occulte dont certains disciples outranciers du maître et toute une littérature à prétentions savantes se sont faits une espèce de Deus ex machina, un criterium universel servant à expliquer et même à justifier tous les faits de la vie sociale.[184]

 

            Deze relatieve en positieve benadering van het beginsel van de natuurlijke selectie kiest De Greef vervolgens als vertrekpunt voor zijn eigen studie van maatschappelijke vooruitgang en achteruitgang. Dit vertrekpunt, zo had Darwin hem geleerd, kenmerkte evengoed de natuurwetenschappen. Alvorens echter tot de sociale transformatie over te gaan zoekt De Greef in de biologie en de psychologie naar gedeelde wetmatigheden. Hiervoor gaat hij begrijpelijkerwijze eerst te rade bij één van de belangrijkste verdedigers van het darwinisme in België. De Brusselse hoogleraar Auguste Lameere (1864-1942) zou samen met de plantkundige Jean Massart (zie verder) als eerste in België de darwinistische evolutietheorie in zijn cursus integreren[185]. Lameere legde zich vooral toe op de fylogenese, het zoeken naar een natuurlijke classificatie van de soorten. Hij herzag de classificatie van een groot aantal insectenorden en maakte een grondige studie over fossiele insecten. Voorts publiceerde hij monografieën over de oorsprong en de evolutie van onder meer Geleedpotigen, Weekdieren, Sponzen, Protisten, Gewervelden en over de evolutie van de mens. Op grond van zijn wetenschappelijke observaties, nl. dat uitgestorven soorten en verdwenen kenmerken nooit weerkeren, poneerde hij het onomkeerbaar karakter van de biologische evolutie. Ondanks de nieuwe noodzaak hadden walvissen bijvoorbeeld geen kieuwen meer verworven sinds hun terugkeer naar de oceanen. Weinig onder de indruk van de bewijsvoering van Lameere antwoordde De Greef dat het walvisargument enkel aantoonde dat het hier niet ging om een ideale organisatie, maar een structuur die was geërfd en organisch overgedragen. Ook het menselijk organisme is in meerdere opzichten gebrekkig. In elk geval hadden walvissen hun voorouderlijk bindingen met het land verloren. “Il n’y a pas correspondance absolue; il y a des survivances comme cela se rencontre dans beaucoup d’organismes et aussi, comme nous le verrons, dans les sociétés.[186]De vraag diende veeleer gesteld of soorten die door een gebrek aan aanpassingsvermogen waren verdwenen niet terugkeren wanneer ook de externe omstandigheden die hun vorming hebben verzekerd opnieuw verschijnen. Anders geformuleerd vroeg De Greef zich af of een verdwenen milieu zich kon herstellen. Overigens had Darwin zelf in ‘De la variation des animaux et des plantes’ met betrekking tot gedomesticeerde chrysanten en duiven aangetoond dat verdwenen kenmerken onder bepaalde omstandigheden kunnen terugkeren.

 

De Greef voegt hieraan toe dat niets van dit alles toelaat om a-priori en door middel van eenvoudige deducties de ingeroepen wetten, zo zij al kloppen voor de biologie, uit te breiden naar de sociologie. Hij drukt niettemin de overtuiging uit dat de biologie “nous montre en germe, bien que d’une facon étroite et rigide, les principaux linéaments des lois de la régression sociale.[187]Een ander naturalist, A. Weisman, had degeneratie verklaard als een omgekeerde natuurlijke selectie. Hij argumenteerde dat regressie van organen die hun nut hadden verloren, een organisme een belangrijk voordeel kon verschaffen in de strijd om het bestaan. Spencer, in zijn ‘Problèmes de Morale et de Sociologie’ vond deze wet enkel opgaan wanneer onderhavige regressie de conservatie en reproductie van de soort rechtstreeks bevorderde. Zijn eigen observaties leken althans het mechanisme van adaptatie door gebruik en ongebruik van organen in de fenomenen van biologische regressie een veel grotere rol toe te kennen. Op geheel lamarckiaanse wijze kon De Greef vervolgens het overdreven belang dat aan de natuurlijke selectie werd toegekend in vraag stellen. In de biologie zocht De Greef in de eerste plaats een bevestiging van zijn eigen positieve fenomenale classificaties. Vandaar de vaststelling dat regressie immer de weg volgt van de minste weerstand. Zij neemt af naarmate de structuren die zij doorloopt ouder en stabieler zijn. Structurele omkeringen in de biologie worden om die reden zeldzamer in de meest primitieve vormen, overgedragen na een lang proces van erfelijkheid. Biologische regressie werd bijgevolg begrepen in omgekeerde zin van biologische ontwikkeling. Wellicht kon nu zelfs de menselijke evolutie (zoals zij was beschreven door Darwin) definitief worden bewezen. Hiertoe behoefde men enkel de structurele omkeringen van mens tot aap te observeren. Even belangrijk was zijn vaststelling dat mutaties eerst verschijnen in de functie en pas daarna in het desbetreffende orgaan[188].

           

            De medisch materialistische traditie die in Frankrijk hoofdzakelijk door de psycholoog Théodule Armand Ribot (1839-1916) werd verdedigd, bood De Greef veel meer aanknopingspunten voor zijn model van maatschappelijke transformatie. Ribots inspanningen om geheugenverlies te verklaren als een symptoom van progressieve aantasting van de hersenen, voorgesteld in ‘Les maladies de la mémoire’, vormt de meest invloedrijke vroege poging om geestesstoornissen te analyseren in fysiologische termen. Nadat hij de werken van Duitse en Engelse psychologen had bestudeerd begon Ribot zijn eigen onderzoek naar pathologische geestesverschijnselen. Dit onderzoek omvatte bijdragen over degeneratieve veranderingen in persoonlijkheid, wilsbeschikking en aandacht. Zijn waarnemingen overtuigden De Greef dat de wetten van progressie en regressie overeenkwamen met de universele wet van de ‘variabiliteit’ volgens dewelke de meest oppervlakkige onderdelen het meest modifieerbaar zijn. In ‘Les maladies de la mémoire’ had Ribot de opeenvolgende degeneratieve stadia geschetst van geheugenverlies. Na de vervaging van de meest recente indrukken verdwenen achtereenvolgens de intellectuele, wetenschappelijke, artistieke en professionele indrukken en de kennis van vreemde talen. Jeugdherinneringen bleven het langst bewaard. Affectieve sentimenten, zo had De Greef vastgesteld, overleven bovendien veel langer dan intellectuele vermogens. Zij waren de onmiddellijke en permanente expressie van onze maatschappelijke organisatie. “Cette loi n’est elle-même qu’un cas particulier de la loi biologique plus simple d’après laquelle les structures formées les dernières sont, comme nous l’avons vu, les premières à dégénérer dans l’ordre inverse de leur évolution progressive.[189]Gelijkaardige observaties van de opeenvolgende ontwikkelingen van de roes, verstikking of ondervoeding leerden De Greef dat superieure apparaten het meest modifieerbaar en bijgevolg het meest kwetsbaar zijn. Wordt een letsel toegebracht aan een fundamentele functie zoals de voeding, dan laat de repercussie zich achtereenvolgens gevoelen van de meest fundamentele tot de meest complexe organische apparaten. Wordt een letsel daarentegen aan laatstgenoemde functies toegebracht, dan voltrekt de regressie zich in omgekeerde richting. In dit geval kwam regressie overeen met het reactieve proces van organische desintegratie. Telkens worden deze functionele stoornissen gevolgd, vergezeld of voorafgegaan door een corresponderende organische aandoening. De terugkeer naar een normale functionering gebeurt doorgaans in omgekeerde zin van de fysiologische of psychische regressie[190].

 

            Meer nog dan Ribot bood het medisch materialistisch degeneratiemodel van de Belgische arts J. Dallemagne ( 1858-1923) De Greef een dankbaar wetenschappelijk houvast. Zijn studie van de schedels van 132 misdadigers die onder de guillotine waren terechtgesteld en 82 misdadigers die in het ziekbed waren overleden blijft tot op vandaag tot de verbeelding spreken. Dit onderzoek, uitgevoerd in samenwerking met de Brusselse hoogleraar fysiologie P. Héger, presenteerde zich als een empirische toetsing van de theorieën van de Italiaanse psychiater en criminoloog Lombroso over de geboren misdadiger. Uit hun eigen metingen bleek alvast dat misdadigers een neiging tot onevenwichtige schedelbouw vertoonden, al ging Dallemagne niet zo ver Lombroso’s criminele type (Lombrosotype) te aanvaarden. Gezien de complexiteit van het fysiologisch apparaat waren de oorzaken van criminaliteit immers even moeilijk te analyseren als de psychische combinaties in het menselijk brein. Zo mochten rassenkenmerken geenszins veronachtzaamd worden. Met betrekking tot het centrale vraagstuk binnen de criminologie of misdadigers het slachtoffer zijn van erfelijkheid of het sociaal milieu; de primitieve verschijning van misdadigers; en Lombroso’s atavistische opvattingen, benadrukten beide onderzoekers de noodzaak voor verder systematisch onderzoek. Zij gaven niettemin te verstaan meer heil te verwachten van doorgedreven onderzoek naar de misdadiger zelf[191]. Onder invloed van het neo-lamarckiaanse degeneratiedenken en de Franse medische traditie werd Lombroso’s atavisme-theorie uiteindelijk onhoudbaar. Het is hoofdzakelijk op Dallemagnes ‘Dégénérés et déséquilibrés’ uit 1894 dat De Greef zal terugvallen wanneer hij stelt dat individuele regressie of degeneratie een permanente eigenschap is van elke normale fysiologische ontwikkeling (zelfs in maatschappijen in evolutie). Dallemagnes observatie had belangrijke sociale implicaties voor de degeneratie en atrofie van bepaalde sociale organen en zelfs van volledige samenlevingen. Meer in het bijzonder kon De Greef nu vooruitgang onder bepaalde omstandigheden afhankelijk stellen van sociale regressies. De positieve oorsprong van het degeneratieconcept vond Dallemagne in de natuurwetenschappen. Reeds in de achttiende eeuw hadden vorsers in Frankrijk en Duitsland psychische stoornissen in verband gebracht met fysische letsels in de hersenen of de ingewanden. Midden negentiende eeuw nog had Morel de invloed van voedingstekorten op organische ontaarding bewezen[192].

           

De medische observaties van gedegenereerden en onevenwichtigen ondersteunden de opvattingen van De Greef over de opeenvolgende stadia van regressie. Zoals vooruitgang de richting aangaf van de erfelijke evolutie was regressie de richting van een erfelijke involutie. Degeneratie betrof in wezen een toestand van onevenwicht of desorganisatie. Zij werd geregeld in mechanische evenwichtscentra waar antagonistische en concurrerende krachten elkaar ontmoeten. Evenwicht, het resultaat van een adaptatie, manifesteerde zich daarentegen evengoed extern als intern, in alle klassen van fenomenen, functies of organen. Iedere desorganisatie begint aanvankelijk ideaal, daarna emotioneel, affectief, reproductief en tenslotte treft zij de voeding. Het verlies van de eetlust betekende na sterilisatie dus het einde van het degeneratieproces. Gezien haar recente formatie verdween de moraal altijd als eerste, bijvoorbeeld tengevolge van een individuele desorganisatie of een sociale crisis, gevolgd door verlies van de wilsbeschikking. Decadente individuen of volkeren waarvan de wil bij voorbaat was verzwakt weerstonden hoegenaamd niet aan een normale drang. Maar ook de meest vreedzame en verheven individuen konden tot wrede en gewelddadige handelingen worden aangezet wanneer hun zwakke organisatie een bepaalde drang niet langer verdroeg. Vanaf dat ogenblik was de moraal niet langer gecontroleerd door de wil, op haar beurt gereduceerd tot een louter automatisme. Met de intellectuele degeneratie toonde zich niet alleen een terugkeer naar de voorouderlijke stadia van het individu, maar tevens van het ras, de soort en van alle diersoorten in het algemeen (wat meteen onze dierlijke afkomst leek te bewijzen). In ‘La mémoire ancestrale’ bijvoorbeeld, beschreef T. Laycock de omkeringen van de hoogste uitingen van de menselijke cultuur. Vampirisme was een gelijkaardig geval.[193]

 

“Nous voilà préparés par l’étude des doctrines et des croyances relatives au progrès et à la régression des sociétés et par l’interprétation des phénomènes et des lois analogues en biologie et en psychologie, c’est-à-dire dans les sciences qui concourent le plus directement à la constitution de la sociologie, à aborder le même ordre de problèmes au point de vue spécial de cette dernière.[194]

 

            Sociaal transformisme veronderstelt pas vooruitgang wanneer zij een vervolmaking betekent van de sociale organisatie. Dit houdt in, aldus De Greef, dat een dochtermaatschappij een superieure variëteit representeert t.o.v. de moedermaatschappij. Deze superioriteit zou dan blijken uit een meer gedifferentieerde en gecoördineerde structuur en dito functionering. Elke maatschappelijke vooruitgang behelst bijgevolg een mutatie of variatie. Daarenboven veronderstelt maatschappelijke vooruitgang ook een reële continuïteit; een causaal verband tussen de vorige en de huidige toestand. Aangezien maatschappijen door De Greef als organismen worden opgevat krijgt deze continuering in zijn sociaal transformisme het karakter van een erfelijke transmissie, in die zin dat zij de voorouderlijke vormen vermeerdert met nieuwe verworvenheden. (Erfelijkheid was overigens de voornaamste oorzaak van differentiatie, imitatie noemt De Greef een ‘agent auxiliaire’.) Zowel in biologische als maatschappelijke organismen hebben onderhavige variaties en erfelijke transmissies als voornaamste oorzaak de adaptatie en de natuurlijke selectie. Daarnaast kenmerkt de maatschappelijke transformatie zich door artificiële, beredeneerde en methodische selecties en adaptaties van de meest voordelige sociale eigenschappen. Natuurlijke en artificiële selectie beschouwt De Greef vervolgens als processen van adaptatie aan het milieu. Dat kon rechtstreeks door middel van organische variaties, veroorzaakt door functionele variaties; of onrechtstreeks door retrogradatie en de eliminatie van sociale organen, veroordeeld tot verdwijning. Variatie veronderstelt dus niet noodzakelijk een vooruitgang. Een regressie naar meer homogene vormen kan onder bepaalde omstandigheden immers een gunstige ontwikkeling zijn voor het behoud van de soort. Zo kan een contractie van het staatsapparaat in oorlogstijd bijvoorbeeld bezwaarlijk een sociale vooruitgang worden genoemd. Wat selectie betrof, argumenteerde De Greef dat zij zowel in de richting van een progressie als een regressie kon opereren, vermits zij enkel de conservatie en productie beoogde van de voordeligste sociale vormen. In een vijandige omgeving betekent militaire of despotische regressie wel een voordeel, maar geen vooruitgang. Die verwarring tussen vooruitgang en natuurlijke selectie constateerde De Greef evengoed in de fysiologie, de psychologie als de sociologie. Tegenover Wallace schreef Spencer de gevoeligheid van de huid niet toe aan de werking van de natuurlijke selectie. De oorsprong van ons zenuwstelsel lag namelijk niet in de overleving van de sterkste, zo verklaarde hij in ‘Problèmes de Morale et de Sociologie: Les facteurs de l’évolution organique’, maar in de onmiddellijke gevolgen van de reciprociteit tussen de huidoppervlakte en de omgeving. Een bewijs voor zijn redenering vond Spencer in de vaststelling dat zenuwknooppunten zich in de loop van de evolutie naar de binnenkant van het organisme hadden verplaatst. Verworven eigenschappen schreef De Greef nog, kunnen zich enkel doorzetten wanneer zij door het organisme worden vastgelegd. Anders bestaan er enkel neigingen die al dan niet door de natuurlijke selectie kunnen worden geviseerd[195].

 

“La conception de l’hérédité organique et sociale n’a été de son côté bien comprise que très tard; il s’y attacha d’abord naturellement une idée de fixité et d’accumulation avant qu’elle ne fût conçue  surtout comme une fonction dynamique de transmission; elle peut agir aussi dans un sens aussi bien néfaste que favorable. Elle capitalise les follies des ancêtres aussi bien que leurs expériences; elle transmet le tout en bloc et aggravé à leur descendance.[196]

 

Elke regressie veronderstelt een desorganisatie of dissociatie. Epilepsie betekent een dissociatie van de motorische centra; hysterie deels van de motorische- en zenuwcentra; neurasthenie (zenuwzwakte) van de zenuwcentra en de hersenschors. Net zoals vooruitgang doorloopt degeneratie een natuurlijke hiërarchie. Atavisme definieert De Greef dan weer als een gevolg van regressieve erfelijkheid. In de sociologie herkent De Greef tevens de biologische wet waarbij de ontogenese de fylogenese herhaalt. De verklaring hiervoor lag zijns inziens in de wetten van de erfelijkheid en de variabiliteit. Erfelijkheid reproduceert de eigenschappen van een organisme in zijn afstammelingen op corresponderende stadia. Variabiliteit betekent dat de afstammelingen nooit op alle punten met hun ouders overeenkomen. Uit de combinatie van beide wetten leidt De Greef de continue variabiliteit van éénzelfde primitief type af, waarbij iedere nieuw verworven variatie door erfelijke transmissie wordt vastgelegd. Een afgeleide wet hiervan stelde dat elk organisme in de opeenvolgende stadia van zijn ontwikkeling de overgedragen variaties reproduceert van alle voorouders. De Greef legt evenwel een grote nadruk op het relatieve karakter van deze wet. In de werkelijkheid werd zij door alle mogelijke invloeden vervormd. Alle voornoemde overwegingen en bijzondere wetten achtte De Greef toepasbaar in de sociologie onder voorbehoud van bepaalde complexe en speciale omstandigheden[197].

 

Variaties in de biologie én in de sociologie zijn het gevolg van gebruik en ongebruik: het zijn functionele variaties. Zij treffen de recentst verworven functies dewelke zeer gemakkelijk verdwijnen door ongebruik. In de mate dat functies zich differentiëren worden zij minder gemakkelijk erfelijk overgedragen vermits zij het meest zijn blootgesteld aan alle mogelijke verstorende invloeden. Hun overdracht gebeurt overeenkomstig de wet van de dalende stabiliteit van superieure functies zelden in identieke omstandigheden. Met Spencer besluit De Greef dat de natuurlijke selectie of het overleven van de sterksten nagenoeg universeel opereert in gans de plantenwereld en in de wereld van de inferieure diersoorten, beide gekenmerkt door een relatieve passiviteit. Naarmate men zich tot de superieure diersoorten richt vermengt natuurlijke selectie zich met de overdracht van verworven eigenschappen, tot de erfelijkheid finaal de belangrijkste factor wordt van evolutie. Sociale vooruitgang, na al wat voorafgaat, veronderstelt dus een variatie, zodanig dat de huidige maatschappelijke vorm de continuering is van de voorgaande vorm waarvan de kenmerken erfelijk zijn overgedragen, vermeerderd met de variaties die optreden door de adaptatie aan nieuwe omstandigheden. De samenleving zet deze adaptaties verder aangezien zij een voordeel betekenen in de natuurlijke selectie tussen samenlevingen of in de artificiële sociale selectie ( d.i. de maatschappelijke interventie in de eigen sociale organisatie). De meest voordelige sociale vormen zijn niet noodzakelijk progressief. Opdat er van vooruitgang sprake kan zijn moet er immers een vervolmaking vaststelbaar zijn van het sociaal leven. Perfectionering van een maatschappij bestaat dus uit een progressieve adaptatie aan steeds meer speciale milieus. Natuurlijke selectie alleen volstaat niet om deze vooruitgang te verklaren, zij bevordert enkel de overleving van de meest voordelige vormen. Het gebruik en ongebruik van organen verklaart minstens gedeeltelijk de organisatie en desorganisatie, d.w.z. de progressie en de regressie. Spencer leek het in elk geval bij het rechte eind te hebben, “lorsqu’il trouve la simple explication darwinienne insuffisante et losqu’il croit qu’on a peut-être trop perdu de vue les conceptions de Lamarck, de Goethe et de Geoffroy Saint-Hilaire; à ce point de vue, l’école a du reste été plus exclusive et absolutiste que le maître.[198]

 

 

Hoofdstuk 8: Contractualisme versus de strijd om het bestaan.

 

In een eerder lang uitgevallen voetnoot in ‘Les lois sociologiques’, eigenlijk een beknopte introductie tot zijn sociologische denkbeelden, omschrijft De Greef de toepassing van de wezenlijk biologische theorieën van Darwin op sociale verschijnselen als een voorbeeld van het gevaar waaraan men zich blootstelt zodra complexe fenomenen met deels autonome wetmatigheden tot louter biologische wetten worden teruggebracht[199]. Diegenen die deze biologische reducties tot in hun uiterste consequenties hadden doorgevoerd, hadden bepaald uit het oog verloren dat de ‘sociale strijd voor het bestaan’ niet alleen uit een onherleidbaar antagonisme bestaat, maar evenzeer uit een natuurlijke coöperatie wiens weldadige invloed met de groei van de beschaving enkel toenam. In werkelijkheid heeft de strijd om het bestaan twee kanten, zo stelt De Greef in zijn ‘Introduction à la sociologie’; zij veronderstelt tegelijk oorlog en overeenstemming[200]. Elke oorlog impliceert een vorm van overeenstemming, net zoals overeenstemming een vorm van weerstand impliceert tegen externe vijanden. Op die wijze kenmerkt de maatschappelijke dynamiek zich door een socialisatie, steeds meer complex en gecoördineerd, van de maatschappelijke collectiviteit. De biologische mechanismen van Darwin, “la lutte sans trêve ni merci entre tribus, troupes, troupeaux et individus, fondant le progrès sur le triomphe des plus forts, des plus intelligents, des plus beaux, toutes les modalités de la guerre, y compris la sélection naturelle, sexuelle, le fer, le feu et le sang[201]”, deden zich dan ook enkel voor als een onontkoombare fataliteit in de laagste regionen van de menselijke beschaving. Naarmate sociale aggregaten zich differentiëren en bevrijden van deze ‘fatalités naturelles’ verzwakken automatismen en autoritaire krachten en versterkt zich de vrijwillig aangegane associatie. “La libre association contractuelle est ce qui distingue essentiellement les sociétés humaines des agrégats individuelles, ainsi que des sociétés animales ou primitives.[202]

 

Hoe meer deze wederzijdse instemming beantwoordt aan vrije, beredeneerde en methodische vormen, hoe meer uitgesproken de scheiding tussen de sociologie en de voorafgaande wetenschappen. Valt de instemming omgekeerd terug op het instinct, de reflex of het automatisme, dan benadert zij opnieuw de biologie en de psychologie. Zodra de wederzijdse instemming tussenkomt, hetzij automatisch, reflexief, instinctief of beredeneerd, verkrijgt de sociologie dus een onderscheiden karakter en dient zij te worden beschouwd als een autonome wetenschappelijke discipline. Sociale vooruitgang kenmerkt zich aanvankelijk door een automatische, reflexieve of instinctieve associatie. In moderne maatschappijen neemt het contractualisme achtereenvolgens de gedaante aan van een beredeneerde wilsovereenkomst, een sociaal debat en eindigend in de instelling van een positieve en methodische politiek. De dwaling van sommige (utopische) socialisten om in de primitieve menselijke samenlevingen de legitimiteit te leggen van bijvoorbeeld het universeel stemrecht of het collectief bezit schrijft De Greef inzonderheid toe aan een oppervlakkige bekendheid met de sociale dynamiek. Het wetenschappelijk socialisme kon zijns inziens geen andere beginsel hebben dan de vervolmaking van het sociaal contract door middel van een wederzijdse instemming van alle betrokken partijen. De Greef komt er bijgevolg toe het sociaal superorganisme te herdefiniëren als een superieur georganiseerde manifestatie van de (maatschappelijke) collectiviteit, die ertoe strekt om zich structureel en functioneel  steeds duidelijker te onderscheiden van eenvoudige individuele organismen. Zij streeft naar een meer complexe en complete adaptatie aan interne en externe noodwendigheden middels een groeiende verstandelijke en methodische interventie van de collectieve wil. Deze collectieve wil manifesteert zich dan in een wederzijds akkoord tussen elk van de eenheden of elk van de samenstellende aggregaten[203]. In deel twee van zijn introductie tot de sociologie luidt het dat het sociaal superorganisme slechts een superieure combinatie is van materie[204]. Het bijzonder karakter die de collectieve sociale kracht onderscheidt van het individueel organisme ligt hem daarin dat de werking van de elementen niet langer automatisch gebeurt zoals in de fysiologie, niet langer instinctief, reflexief of beredeneerd zoals in de psychologie, maar middels een superieure adaptatie van het leven aan het milieu: het contract. Op die wijze gaf De Greef aan Spencers individualistische typering van sociale dynamiek als een proces van groeiende coöperatie en differentiatie een hoogst originele sociale invulling.

 

“Le contrat, qui nécessite par lui-même l’intervention de la mémoire, de la réflexion, du raisonnement et de l’examen et le pondération de tous les facteurs qui doivent déterminer la direction d’une décision nécessairement et pour le moins bilatérale, le contrat, qui entraîne dans certains cas le concours de millions de volontés individuelles, est la forme la plus haute de la force collective et ne se rencontre que dans la société.[205]

 

            Het contractualisme was geen intellectuele handigheid van de kant van De Greef om de problematische relatie tussen socialisme en Darwins meedogenloze strijd om het bestaan op te lossen. Zij vormt integendeel juist de sleutel tot zijn positivistisch geïnspireerde sociale denkkader. Omwille van de alomtegenwoordigheid in zijn sociologische constructies wordt het contractualisme door Douglas in 1925 zijn ‘echte’ theorie van vooruitgang genoemd[206]. Lang voor de constructie van het organicistisch verklaringsmodel kreeg het contractualisme al een plaats toebedeeld in zijn sociaal bewogen studie over de kantnijverheid in crisis. Hierin meent De Greef te kunnen bevestigen dat de wet, d.i. de autoriteit, niet langer zal steunen op juridische regels dan wel op het vrij en beredeneerd contract tussen de diverse betrokken groepen. De elementen van dat contract zouden bestaan uit positieve wetten. Verder zouden de syndicale arbeidskamers, de handelskamers, en de kamers voor landbouw en industrie optreden als tussenorganen van de relaties tussen elk van de categorieën van de menselijke activiteit. Auguste Comte en Proudhon in Frankrijk en Quetelet in België hadden het revolutionair idealisme reeds de doodsteek gegeven. Aan hun navolgers (hijzelf dus) kwam het toe om de vruchten van hun overwinning te plukken en het idealistisch obscurantisme voorgoed te verdrijven, onder gelijk welke gedaante zij zich ook voordeed: katholiek, doctrinair of jacobijns[207]. Twee uitspraken van De Greef verdienen in het bijzonder onze aandacht.

 

“Le progrès social n’est ni vers la liberté, ni vers l’Etat et la loi, il est vers le socialisme contractuel basé sur l’assentiment, inconscient ou non, des individus ou aggrégats d’individus intéressés.[208]

 

Het is duidelijk dat De Greef zich in deze ene zin poogt te distantiëren van zowel de idee van het sociaal contract zoals zij bijvoorbeeld door Rousseau werd verdedigd in de Verlichting, als de volstrekt onderscheiden negentiende eeuwse interpretatie van Proudhon. Het sociaal contract in de Verlichting had betrekking op een theoretische fundering van het staatsgezag, waarbij de mens in een (al dan niet fictieve) natuurtoestand totale vrijheid genoot. Aanhangers zoals Hobbes of Locke waren van oordeel dat de bestaande onveiligheid de mens ertoe noopte zich met zijn soortgenoten in een gemeenschap onder een overheidsgezag te verenigen. Thomas Hobbes (1588-1679) betoogde in zijn sociaal-politieke wijsbegeerte (vooral bekend geworden door ‘Levithian or the matter, form and power of a commonwealth ecclesiastical and civil’) dat de angst voor de dood en een egoïstisch streven naar zelfbehoud de mensen ertoe brengen hun natuurlijke recht op het najagen van hun eigenbelang in te perken, en zich door een contract aaneen te sluiten tot een gemenebest waaraan een ieder zijn recht op machtsontplooiing overdraagt. In ‘Two treatises of government’ verdedigde John Locke (1632-1704) zijn theorie van een constitutionele monarchie gegrond op een sociaal contract waardoor de oorspronkelijke natuurstaat wordt opgegeven. De grootste invloed is evenwel uitgegaan van de theorieën van Jean-Jacques Rousseau (1712-1778), uiteengezet in zijn ‘Contrat social.’ Hierin stelt hij dat de maatschappelijke orde berust op een vrijwillig aangegaan contract tussen de leden, die beloven te zullen gehoorzamen aan de collectieve wil (‘volonté générale) van de gemeenschap, die hij beschouwt als een collectieve persoonlijkheid die in wezen onfeilbaar is. Het denkbeeld van een gemeenschappelijke instemming, hoewel hypothetisch, waarbij het individu omwille van de bescherming van de groep van zijn soevereine rechten afstand doet, staat ver van de anarchistische interpretatie van Proudhon. Zijn invulling van contractualisme was althans gericht op het beschermen van het individu tegen elke mogelijke inbreuk op de individuele vrijheid. Proudhon wou uiteindelijk een samenleving waarin elk individu in elk van zijn relaties minder rechten afstond dan dat hij er nieuwe kreeg. Aan Proudhon ontleent De Greef de terminologie en het idee van een vrijwillig aangegane associatie. Het contractualisme van De Greef bleef echter niet beperkt tot de bescherming van individuele rechten. Inderdaad zijn het vooral groepsbelangen die De Greef gecontracteerd wil zien. Was het contract voor Proudhon slechts een waarborg, voor De Greef vertegenwoordigt zij de motor van het sociaal transformisme.

 

“L’association n’a rien de mystérieux, c’est une évolution organique, aussi nécessaire que celle qui se produit par le phénomène opposé, la lutte pour l’existence; l’une explique l’autre, et il serait aussi déraisonnable de négliger l’une que l’autre dans l’appréciation de la structure et de l’évolution social (eigen accentuering).[209]

 

Associatie wordt hier ondubbelzinnig voorgesteld als een onafhankelijk mechanisme, tegengesteld aan de strijd om het bestaan. Tegenover Darwin en sommige sociaal darwinisten beschouwt De Greef coöperatie nooit als een onderdeel of als het gevolg van de natuurlijke selectie (al lijken sommige uitspraken soms op het tegendeel te wijzen). Hoewel De Greef herhaaldelijk de organische verbondenheid tussen de biologie en de sociologie, alsook de universaliteit van de natuurwetten benadrukte, werd de sociale evolutie niet geassocieerd met het mechanisme van de natuurlijke selectie. De motor van de sociale dynamiek lag in het contractualisme en niet in een strijd om het bestaan onder eender welke vorm –strijd tussen individuen, rassen, naties, klassen, ideeën of de vrije markt. Maatschappelijke vooruitgang veronderstelde wilsovereenkomst; de strijd om het bestaan speelde in moderne samenlevingen hoegenaamd geen rol meer. Zij werd nu eens beperkt tot primitieve menselijke samenlevingen, dan weer tot de laagst geklasseerde maatschappelijke verschijnselen in zijn  fenomenale hierarchie: de economische verschijnselen. Het economisch leven lag immers aan de basis van geheel het maatschappelijk leven (zie bijlage 1). Sociale progressie ging om die reden in de eerste plaats af van economische hervormingen. Omgekeerd vond het contract zijn meest verheven uitdrukking in de politieke en juridische sfeer, gekenmerkt door een hoge mate van collectief sociaal bewustzijn.

 

“C’est dans la vie économique que la lutte est la plus âpre, la plus meurtrière; c’est là que se manifeste le moins de conscience, de morale, de justice; contra ses bouleversements brusques et violents viennent se briser toutes les belles et creuses formules morales, juridiques et politiques; les croyances, même les plus populaires deviennent lettre morte; quand l’homme a faim, il mange non-seulement père, mère et enfants, mais ce qui lui est alors plus pénibles, ses prêtres et ses dieux.[210]

 

De opvattingen van De Greef met betrekking tot de darwiniaanse evolutiemechanismen vertonen ogenschijnlijk een nauwe overeenkomst met de ideeën van de Russische anarchist Pjotr Aleksejevitsj Kropotkin (1842-1921). Diens ‘Mutual Aid’ verscheen pas in 1902, nadat de voornaamste aspecten van zijn denken reeds vanaf 1890 in een aantal artikelen waren uitgewerkt. Net zoals De Greef keerde Kropotkin zich tegen het verkeerdelijk gebruik van Darwins selectiewet. Niet de sterkste diersoorten overleefden volgens Kropotkin, wel de meest sociale. Zelfs in de maatschappelijke ontwikkeling bleef de onderlinge bijstand een belangrijke factor van vooruitgang. Trouw aan zijn anarchistische ideaal met zijn federalistische, op zo groot mogelijke vrijheid gebaseerde principes, veroordeelde Kropotkin de staat als de vernietiger van precies deze factor. Tegenover de strijd om het bestaan stelde Kropotkin zijn idee van wederzijdse hulp. Zij was niet alleen even belangrijk als de biologische wet van de strijd om het bestaan, maar ook cruciaal voor het behoud en de ontwikkeling van de soort. Kropotkin erkende de rol van strijd in het bestaan, maar hij achtte de onderlinge competitie tussen soortgenoten onvoldoende bewezen. Wederzijdse hulp elimineerde het element strijd en bevorderde de vooruitgang. In ‘Mutual Aid’ verdedigt Kropotkin met andere woorden een onderscheiden evolutiemodel met wederzijdse hulp als een alternatief biologisch mechanisme. Dit model wijkt sterk af van de theorieën van De Greef, waarin contractualisme wordt voorgesteld als de geleidelijke vervanging van de strijd om het bestaan terwijl de samenleving steeds hogere stadia van wederkerigheid en maatschappelijk bewustzijn bereikt. Contractualisme voor De Greef was immers essentieel een sociaal gegeven dat de sociologie van de biologie onderscheidt. Waar de bedoeling van Kropotkin erin bestond de universaliteit te bewijzen van de sociale coöperatie in de dierenwereld en in de primitieve menselijke samenlevingen, zocht De Greef het sociaal veranderingsproces te tonen, onderliggend in de menselijke vormen van samenwerking. Waar Kropotkin de relatieve eenvormigheid van de sociale coöperatie onderstreepte, schetst De Greef haar opeenvolgende ontwikkelingen in meer en meer bewust beredeneerde vormen. Alhoewel beide theoretici hun positie zochten te legitimeren door de autoriteit van Darwin in te roepen, presenteerden zij een totaal verschillende opvatting van verandering waarin natuurlijke selectie werd geminimaliseerd of vervangen.

 

Hun beider constructies getuigen van het belang van organische verklaringsmodellen in sociale en politieke theorie, maar waren desalniettemin volledig tegengesteld aan het sociaal darwinisme zoals zij is gedefinieerd door Hawkins (zie voorheen). In dat opzicht verschilt het contractualisme van De Greef ook van hedendaagse (socio)biologische noties van coöperatie en associatie binnen een darwinistisch kader. Misschien komt het werk van de Amerikaanse entomoloog en professor zoölogie, Edward Wilson, beter in aanmerking voor het predikaat ‘sociaal darwinistisch’ (maar dan ontdaan van alle negatieve connotaties). Wilson, gespecialiseerd in de biologie van mieren en andere sociale insecten zoals bijen en wespen, verwierf vooral bekendheid met zijn boek ‘Sociobiology, the New Synthesis.[211]’ Hierin worden biologische principes op het sociale gedrag van verschillende diersoorten (de mens incluis) toegepast. De ‘nieuwe synthese’, die overigens een aanzienlijke invloed heeft uitgeoefend op de hedendaagse biologie, beoogt een synthese tussen de sociologie en de biologie. Het sociaal gedrag verklaart Wilson als het streven van een soort om zich in zijn natuurlijke en sociale omgeving te handhaven, waarbij niet op het overleven van het organisme wordt gelet, maar enkel op het voortbestaan van de voor zijn sociaal gedrag verantwoordelijke genen. Deze zienswijze, die vernieuwende inzichten heeft opgeleverd bij het verklaren van het sociaal gedrag van sommige insecten[212], wordt door Wilson ook toegepast op de mens wanneer hij beweert dat de kunsten, de filosofie en alle sociale wetenschappen moeten worden beschouwd als takken van de biologie. In tegenstelling tot De Greef doen de theorieën van Wilson zich evenwel voor als een uitwerking van de evolutietheorie van Charles Darwin.

 

Dezelfde opmerking geldt eveneens het werk met de veelbetekenende titel ‘The Social Contract: A Personal Inquiry into the Evolutionary Sources of Order and Disorder’ van Robbert Ardrey[213]. Ardrey beweert dat individuen werken in dienst van het groepsbelang en dat zij zich zullen opofferen voor het welzijn van de gemeenschap. Deze is een vorm van sociale orde die de mens van de dieren onderscheidt. Heel recent nog heeft de controversiële filosoof Peter Singer (professor bioethica aan de universiteit van Princeton) het darwinisme en de linkerzijde opnieuw willen verzoenen[214]. Singer suggereert dat de linkerzijde haar beleid kan en moet afstemmen op een specifiek darwiniaans kader. Hij benadrukt de noodzaak voor links om te aanvaarden dat hun concept van een maakbare samenleving strijdig is met de realiteit van de biologie, maar meent tegelijkertijd dat een betere samenleving kan worden bereikt mits een beter begrip van het darwinisme. Darwin heeft de linkerzijde conceptueel heel wat meer te bieden dan doorgaans wordt verondersteld aangezien coöperatie en altruisme een integraal onderdeel vormen van de menselijke natuur. Singer besluit dat altruisme en coöperatie moeten worden gekoesterd door het beleid teneinde een betere samenleving tot stand te brengen. De notie van ‘de linkerzijde’ blijkt evenwel problematisch wanneer zij wordt onderworpen aan een kort historisch overzicht van Darwins invloed op het politieke denken. Hierin argumenteert Singer dat de darwiniaanse strijd om het bestaan werd omarmd door de rechterzijde om het kapitalistische ideaal te ondersteunen met de markt als strijdtoneel en de ‘survival of the fittest’ als credo. De linkerzijde, die vasthield aan de menselijke maakbaarheid, wantrouwde daarentegen de onvermijdelijkheid onderliggend aan het darwinisme. Die eenzijdige beeldvorming van de linkerzijde was dan ook in hoofdzaak gemoddeleerd op linkse bewegingen in Engeland en Australië (geboorteland van Singer). Ook de beknoptheid van Singers werkstuk staat een grondige studie van de diverse kwesties niet toe. Zijn provocerende werkstuk moet dan ook vooral worden gezien als de spreekwoordelijke knuppel in het hoenderhok, eerder dan als een wetenschappelijke analyse. In elk geval is duidelijk dat zowel Wilson, Ardrey als Singer hun theorieën presenteren binnen een uitgesproken darwinistisch evolutionair kader. Het zou bij geen enkele sociobioloog nog opkomen de verworvenheden van de moderne evolutiebiologie in vraag te stellen (zeg echter nooit nooit!)[215]. De notie van het sociaal contract en het organicistisch verklaringsmodel van De Greef, het weze nogmaals herhaald, werden juist tegengesteld aan zo een darwinistisch wereldbeeld.

 

 

Hoofdstuk 9: Emile Vandervelde en het organicistisch model.

 

In Faces of Degeneration, A European Disorder verhaalt de auteur, Daniel Pick, hoe hij tijdens zijn onderzoek naar de oorsprong van het concept degeneratie en de inhoudelijke verschuivingen tussen 1848 en 1918 werd getroffen door de nu vreemde en fantastische agenda in de inhoudstafel van de negentiende eeuwse socio-biologische literatuur. ‘An extreme example is provided in a work intitled Evolution by Atrophy in Biology and Sociology, translated from the French in 1899, which ranges across such issues as the decadence of financial institutions, crayfish, plants, leaves, the budgets of Belgium, Germany, France and England, the development of landed property, rudimentary organs in human beings, plants, worms, nations, molluscs, dinosaurs, cities, the decline of empires from Rome to China.[216]Pick verwijst hier naar L’Evolution régressive en biologie et en sociologie, gepubliceerd in 1897 door Emile Vandervelde samen met de biologen Jean Massart en Jean Demoor. Hierin worden de grenzen van de analogie tussen biologische en sociale theorie op systematische wijze verkend. Hun onderzoek is één mogelijke vertaling van een rijk geschakeerd maatschappelijk discours geënt op biologische evolutie. Net als in de rest van Europa was de Belgische intelligentsia in het fin-de-siècle doordrongen van voorstellingen van degeneratie, decadentie, atavisme en socio-biologisch verval. De fixatie op de ‘zwarte’ kantjes van het verhaal laat niettemin andere wezenlijke aspecten van het sociaal darwinisme onbelicht. Het organicistisch kader laat ons opnieuw toe om de meest diverse begrippen onder één noemer te brengen. Hoewel het comtiaanse positivisme en de sociologie opnieuw wezenlijke aanknopingspunten vormen, kenmerkt het organicistisch model van Vandervelde zich evenwel door een eigen interne dynamiek.

 

De ‘patron’ van het Belgische socialisme werd in 1866 geboren te Elsene, “le plus paisible et le plus bourgeois des faubourgs de l’agglomération bruxelloise. On eût cherché longtemps une famille bruxelloise plus typiquement, plus foncièrement bourgeoise, que la mienne.[217]Zijn vader, progressief liberaal en vrijmetselaar, was een lid van de Brusselse balie en  later vrederechter in Elsene. Zijn moeder, vrij ongewoon voor die tijd, combineerde een druk huishouden en de opvoeding van de kinderen met het beheer van een fabriek in het Brusselse. Zo groeit Vandervelde op in een intellectueel bijzonder stimulerende omgeving, opvallend afgeschermd van alle mogelijke klerikale invloeden. Joseph Vandervelde stond immers niet alleen bekend om zijn uitstekende wijnkelder, maar tevens om zijn uitgebreide contacten in het Brusselse progressieve milieu, verzamelplaats van uitgeweken politieke dissidenten. Ongetwijfeld vonden de wekelijkse politieke rendez-vous in de ouderlijke woning, Emile Féron en Paul Janson kwamen er bijvoorbeeld geregeld over de vloer, in Vandervelde een aandachtig toehoorder. Al lijkt Vandervelde toch vooral het bedroevende niveau van sommige bijeenkomsten te zijn bijgebleven.                          

 

“Cependant, ces réunions dînatoires, si peu élevé, que fût leur niveau moyen, ne pouvaient pas ne pas donner lieu, entre des hommes qui, malgré tout, étaient des gens cultivés, à des échanges d’opinions et d’idées. Aussi, le fait que, malgré mon jeune âge, mes parents m’admettaient à leur table, ne fut-il point sans me valoir quelque profit intellectuel.[218]

 

            In 1885 vertrekt Vandervelde (hij is dan 15) naar de Université Libre de Bruxelles om er rechten te studeren. Hij zet er zijn liberaal politiek engagement dat hij van thuis uit had meegekregen gewoon verder in de liberale studentkring La Jeune Garde Liberale d’Ixelles, in het gezelschap van een Félix Fuchs (de toekomstige gouverneur van Kongo) of een Léon Furnémont (net als Vandervelde volksvertegenwoordiger vanaf 1894). Een opgemerkt pleidooi voor algemeen stemrecht en zijn bewondering voor Frère Orban verlenen hem in elk geval algauw het etiket van doctrinair. De politieke wereld waarin Vandervelde zich op dat moment beweegt is bijzonder klein. Het toeval brengt hem in contact met Victor Arnould die hem introduceert tot het werk van Proudhon. In diezelfde periode leert Vandervelde zowel Guillaume De Greef als Hector Denis kennen, die op dat moment aan de faculteit wetenschappen het vak politieke economie doceert. Beiden trokken toen in de Eerste Internationale voluit de kaart van Proudhon tegen Marx. Maar vooral Jules Destrée en Henri La Fontaine zullen de intellectuele horizon van Vandervelde verruimen, naar eigen zeggen nog steeds een ‘jeune bourgeois conforme’. Deze en andere invloeden, en vooral zijn eigen leergierigheid, maakten van Vandervelde die op dat ogenblik nog niet één regel van Marx had gelezen een fanatiek proudhonist.  “J’ai encore, sur les rayons de ma bibliothèque, les oeuvres complètes  de Proudhon: trente volumes, à dos de cuir rouge, qui ont été, pendant longtemps, mes livres de chevet. Ma mère m’en fit présent en 1883 …[219]” Na amper twee jaar aan de Brusselse balie keert Vandervelde in 1887 terug naar de universiteit om er aan de faculteit geneeskunde enige ‘cursussen van algemeen belang’ te volgen. Physiologie bijvoorbeeld, bij Paul Heger; embryologie bij Spehl; psychiatrie bij De Smet en een publieke cursus waarin de naturalist Dollo, conservator van het Museum voor Natuurwetenschappen, onder meer het transformisme doceert. Het naturalistisch raamwerk dat hem in die kringen wordt aangereikt zal Vandervelde vrijwel onmiddellijk inpassen in zijn politieke sociologie. Stilaan werden de contouren zichtbaar van een organicistisch model waarin evolutionaire theorieën en rigoureuze sociale observaties versmolten in dienst van een onderliggend socialistisch project[220].

 

“Je ne saurais assez dire combien cette deuxième vie d’étudiant eut d’influence sur moi. Au sortir de la Faculté de droit, je pensais en quelque sorte mécaniquement, suivant une logique abstraite. Après mes fréquentations de cours et de laboratoires, en médecine, je pensais organiquement et, pénétré d’évolutionnisme jusqu’aux moelles (ce qui n’exclut point d’ailleurs les mutations brusques), je transposais en sociologie les notions de biologie qu’il m’avait été donné d’acquérir.[221]

 

Het organicistisch model liet Vandervelde toe diverse wetenschapstakken en intellectuele denkschema’s zowel inhoudelijk als methodologisch te stroomlijnen binnen een discursieve eenheid. Inzicht in de wijze waarop Vandervelde het positivistisch begrippenkader van een Hector Denis of De Greef binnen dit model integreert versterkt vervolgens ons begrip van de conceptuele verschuivingen die zich inmiddels hadden voorgedaan in het socialistisch intellectueel universum. In een hommage aan Hector Denis schetst Vandervelde zelf treffend deze intellectuele omslag. Vandervelde beschrijft er onder meer hoe hij tijdens en na zijn studies aan de Brusselse universiteit met enthousiasme de ideeën van Denis en De Greef had omarmd, allebei fervente aanhangers van Proudhons socialistisch mutualisme en de positieve filosofie van Comte. Op zestienjarige leeftijd toonde Vandervelde zich immers al een fanatiek proudhonist en gepassioneerd lezer van de ‘Lettres d’Auguste Comte à Stuart Mill’ en de zes volumes ‘Cours de Philosophie positive’. Het positivistisch geïnspireerd socialisme van Denis bleek echter steeds moeilijker te verzoenen met de nieuwe intellectuele ontwikkelingen aan het einde van de negentiende eeuw[222].

 

“Mais par après, d’autres influences refoulèrent, peu à peu, ces influences premières, et, avant tout, l’influence de Marx. Notre génération, à la suite d’événements comme ceux de 1886, en vint à voir les choses sous l’angle de la lutte des classes. Elle eut l’impression, et elle devait avoir nécessairement l’impression que le Proudhonisme et le Comtisme restaient en dehors des grands courants de la pensée contemporaine, pareils à des témoins d’une époque dépassée.[223]

 

Vanderveldes organicisme was in meer dan één opzicht schatplichtig aan het comtiaans positivistisch credo Van Denis en De Greef. Bijvoorbeeld in zijn streven om op synthetische wijze de principes van de natuur- en maatschappijwetenschappen, alsook het voorwerp van hun onderzoek in een samenhangend model te verenigen. Anderzijds bracht ze de onherleidbaarheid van Comtes hiërarchische wetenschapsclassificatie opnieuw in herinnering. Aan de hand van een tweetal concepten, ontleend aan een gevulgariseerd wetenschappelijk discours, verkent Vandervelde stelselmatig de narratieve grens tussen biologische metaforen in vergelijkende en overdrachtelijke zin.  Het louter instrumenteel karakter van zijn organicistisch model blijkt al duidelijk in ‘Parasitisme organique et parasitisme social’ dat Vandervelde schreef in nauwe samenwerking met Jean Massart, professor aan de Université Libre de Bruxelles[224]. Net als Vandervelde bediende de bioloog Jean Massart (1865-1925) zich graag van populair wetenschappelijke concepten. Als kind (zijn vader werkte als tuinier in de Botanische Tuin van Brussel) was Massart al vertrouwd geraakt met het soort wetenschap dat een groot publiek aansprak. Doorheen zijn academische loopbaan nam hij deel aan de meest uiteenlopende wetenschappelijke conferenties, ondernam excursies van de Alpen tot de Sahara en las alle mogelijke populair wetenschappelijke publicaties. Nadat hij in 1887 was afgestudeerd als doctor in de natuurwetenschappen begon hij op verzoek van Paul Héger aan de faculteit geneeskunde een onderzoek naar de reactie van leucocyten. Daarna legt hij zich in het Botanisch Instituut bij Léo Errera  volledig toe op het laboratoriumonderzoek naar plantenweefsels en vegetatieve embryologie. Massart beschouwde biologische processen bij voorkeur in hun directe relatie tot het milieu: lichtgevoeligheid, bodemsamenstelling of de fysieke gevolgen van de zwaartekracht. Fysiologie en de studie van het leven boeiden hem dan ook oneindig veel meer dan morfologie[225].

 

            Al vanaf de eerste bladzijden laten de auteurs weinig twijfel bestaan over het fundamenteel onderscheid tussen organisch en sociaal parasitisme. Zij veronderstellen dienovereenkomstig uitdrukkelijk dat sociale parasieten in tegenstelling tot hun biologische equivalenten altijd op leden van dezelfde soort parasiteren. Sociaal parasitisme veronderstelt immers per definitie individuen in één of ander sociaal verband. En behoudens enkele uitzonderingen zijn deze steeds samengesteld uit individuen van dezelfde soort zoals bijen, mieren of mensen. “On peut dire que le parasitisme social n’existe qu’entre des êtres de même espèce, et que tous les autres caractères qui les distinguent du parasitisme organique ne sont que des corolaires de cette première distiction.[226]Zo vertegenwoordigen organische parasieten het  eindresultaat van een natuurlijk selectieproces; hun bijzonderheden en specialisatie zijn erfelijk. Sociale parasieten dragen hun individueel verworven parasitaire eigenschappen daarentegen niet over op hun nageslacht, “le parasite-né n’existe pas en matière social.[227]” Nakomelingen van gedegenereerde ouders hoeven niet noodzakelijk een neiging tot parasitisme te vertonen, laat staan in dezelfde categorie, ook al zijn zij door erfelijke belasting minderwaardig. De onderzoeker van sociaal parasitisme dient zich vervolgens te verplaatsen in het standpunt van de collectiviteit. Woekeraars, oplichters en ander gespuis teren op het maatschappelijk lichaam, niet uitsluitend op hun slachtoffers. Op dezelfde manier teert het haarwormpje voor een naturalist op het varken en niet enkel op de cellen of organen die zij verwoest. Want zelfs al vinden bijvoorbeeld prostituees deze uitbuiting wellicht zeer aangenaam (très agréable), dan nog wordt de maatschappij in haar geheel getroffen in haar inkomsten. Meer algemeen vertoont het sociaal parasitisme volgens de beide auteurs veel minder stabiele kenmerken dan het organisch parasitisme. Eenzelfde individu kan bijvoorbeeld gemakkelijk verschillende vormen van parasitisme vertonen. In het verlengde van deze argumentatie sluiten zij zich aan bij de intellectuele traditie van de Franse socioloog Tarde, de wetenschappelijke tegenvoeter van Durkheim, voor wie imitatie en adaptatie gelden als de meest voorkomende sociale verschijnselen[228].

 

“Ce qui crée le parasitisme social,c’est l’imitation, qui joue dans la vie des sociétés, ainsi que l’a démontré M. Tarde, un rôle aussi important que l’hérédité en matière biologique[229].”

 

            Analoog de biologische classificatie van organische parasieten onderscheiden Vandervelde en Massart in de menselijke samenleving verschillende vormen van sociaal parasitisme. Een eerste groep ontleent aan zijn gast enkel zijn middelen van bestaan zonder er  iets voor in de plaats terug te geven. In deze categorie vertegenwoordigt het bezitsparasitisme de meest verfoeilijke vorm van sociaal parasitisme. Een landeigenaar die zijn rente opstrijkt zonder zelf bij te dragen aan de welvaart van de gemeenschap bijvoorbeeld,  absorbeert naar verluidt even gemakkelijk rijkdom als een volle maag voedsel. Politiek parasitisme bestaat dan weer in alle mogelijke maten en vormen, van de courtisanes uit het Ancièn Régime tot de meest obscure pennenlikkers vandaag. In de Engelse samenleving vond Vandervelde trouwens genoeg restanten uit een middeleeuws verleden, ingekapseld in een moderne omgeving zoals insecten in een stukje amber. Het respect voor tradities is zo groot dat zelfs manifest overbodige structuren er kunnen overleven. Wie leeft van de losbandigheid van een ander wordt tot de categorie van seksuele parasieten gerekend. Net zoals prostituees hiervoor gebruik maken van hun eigen lichaam teren bordeeluitbaters en pooiers allerhande op het lichaam van anderen, “depuis le marlou des barrières jusqu’au lanceur du demi-monde, et autres formes larvées de maquerelage.[230]” Nog anderen tenslotte beroven de maatschappij voor een deel van haar inkomsten door fraude of brute kracht. Deze woekeraars, malafide handelaars en oplichters vertonen niettemin bijzondere vaardigheden die de intellectuele capaciteiten van een adellijke rentenier, teruggetrokken op zijn landgoed ver overstijgen[231]

 

“Nous nous sommes bornés à constater qu’un parasite proprétaire peut vivre en ne faisant absoluement rien, tandis que les autres parasites sont obligés, pour se procurer des moyens d’existence, à fournir une somme plus ou moins considérable d’efforts. Du reste, il n’est pas douteux que, si toutes autres conditions (hérédité, milieu, etc.) sont égales, les plus inactifs sont aussi les plus dégénérés.[232]

 

Een tweede groep sociale parasieten teert op de arbeidskracht van zijn gast. Het feodale corveesysteem levert hiervan een sprekend voorbeeld, al rekenen beide auteurs ook diegenen die de intellectuele arbeid van iemand anders plagiëren tot dezelfde categorie. Publieke figuren worden in de loop van hun carrière onvermijdelijk omringd door bepaalde individuen die deze vriendschap, of wat men sociale arbeidskracht zou kunnen noemen, graag misbruiken voor eigen gewin. Niets illustreert beter de funeste gevolgen van favoritisme en nepotisme voor gast én parasiet dan het systeem van cliëntèle in het klassieke Rome. Mimetisme, de laatste vorm van sociaal parasitisme, komt in onze moderne samenleving bijzonder vaak voor, aldus Vandervelde. Het leger bedriegers die een ziekte of lichamelijk gebrek voorwenden zijn een heuse last geworden voor de instellingen van liefdadigheid en beroven bovendien de echte armen, zieken en gebrekkigen voor een groot deel van hun fondsen. En dan zijn er nog die charlatans die de religieuze sentimenten van goedgelovige zielen misbruiken en hiermee parasiteren op alle priesters die hun werk te goeder trouw verrichten. (Het is misschien aardig om te vernemen dat de auteurs onder mimetisch parasitisme ook een academisch diploma verstonden. “Les professions à diplômes nous fournissent également des exemples curieux de mimétisme. Le diplôme est une présomption de capacité qui répond bien rarement à la capacité réelle.[233]”) Mimetisme kan trouwens louter defensief zijn, bijvoorbeeld wanneer een banneling zijn identiteit verbergt om aan zijn belagers te ontsnappen.

 

Vandervelde en Massart wijden hierna een behoorlijk deel van hun betoog aan de oorsprong van het verschijnsel parasitisme. Drie mogelijke vertrekpunten worden daarbij behandeld: predatisme, mutualisme of een toestand waarbij men zijn bestaansmiddelen onmiddellijk aan de natuur onttrekt. “Les parasites prédateurs, ce sont donc les vaincus de la lutte pour l’existence, devenus incapables de détruire les individus ou les groupes auxquels ils s’attaquaient jadis et réduits désormais à exploiter de plus forts qu’eux. Les parasites mutualistes nous représentent, au contraire, des êtres qui se sont voués au parasitisme pour mener une existence plus facile et qui parviennent à se procurer, sans travail, des moyens d’existence, grâce aux services rendus par leurs prédéceurs.[234]De evolutie van het grondbezit in de Amerikaanse Far-West vertoont alle stadia in de transformatie van eenvoudige boer die voorziet in eigen behoeften, tot bezitsparasiet die teert op de werkkracht van ondergeschikten. Zolang er grond vrij beschikbaar bleef konden de pioniers zonder enige hulp hun eigen lapje grond blijven bewerken. Deze pioniers moesten aan niemand rente betalen want zij ontleenden hun bestaansmiddelen onmiddellijk aan de natuur. Vandaag is de Far-West ingenomen tot in de verste uithoeken en hebben er zich uitgestrekte bevolkingscentra gevestigd. Nieuwgekomenen zien zich daardoor verplicht, wanneer zij geen andere bron van inkomsten hebben, om als dagloner of knecht aan de slag te blijven. Het mutualisme stopt zodra het absenteïsme begint. Naarmate de bevolking toeneemt en de grondeigenaars zelf minder arbeid leveren wordt het bezitsparasitisme sneller zichtbaar, totdat alle rurale bezittingen uiteindelijk in stedelijke bezittingen zijn getransformeerd. Wanneer de industrie alle landbouw heeft verdrongen veroorzaakt het bezitsparasitisme bovendien nieuwe vormen van sociaal parasitisme. Door hun onvermijdelijke drang naar rijkdom worden sommigen tot speculatie gedreven, anderen bouwen sloppendorpen waar zij op schandelijke wijze teren op de armoede van hun miserabel cliënteel[235].

 

Ook mutualisme kan dus onder invloed van het milieu naar parasitisme evolueren. Om de denkwijze, methode en het organicistisch onderzoeksmodel van Vandervelde en Massart goed te begrijpen kunnen we hier volstaan met het volgende voorbeeld. De meest verspreide vorm van sociaal parasitisme is deze waarbij bepaalde functies overleven in het voordeel van de parasiet. In mierennesten treft men vaak blinde duizendpoten aan die parasiteren op de mieren aan wie zij geen enkele wederdienst verschaffen. Naar alle waarschijnlijkheid wordt hun aanwezigheid enkel getolereerd omdat er vroeger tussen beide soorten wél een wederkerige relatie bestond, enigszins vergelijkbaar met het mutualisme nu tussen mieren en bladluizen. De soorten die we vandaag in mierennesten aantreffen zijn dus volwaardige parasieten die louter uit gewoonte worden getolereerd voor diensten die door hun voorouders werden geleverd. Precies hetzelfde gebeurt in onze maatschappij wanneer functies die ooit een reële behoefte vervulden enkel nog worden geduld uit schrik voor verandering. De gelijkenis met de situatie in Frankrijk op het einde van het ancien régime is frappant. Ontdaan van bestuursmacht behield de adel zijn privileges, oude machtsstructuren bleven parallel met de centrale macht bestaan en de feodale rechten werden gewone heffingen zonder wederdienst. Taines beschrijving van erfelijke functies aan het Franse hof alleen al offreert ons een leger van duizenden parasieten die tot een tiende van de staatsinkomsten opslorpten. Tussen mutualisme en predatisme bestaan alle denkbare mengvormen die elk op hun beurt naar een parasitaire verhouding kunnen evolueren. Slecht betaalde werksters op de rand van armoede worden net zo makkelijk tot prostitutie gedreven als rijke meisjes met een aangeboren neiging tot seksueel predatisme. Vandervelde merkt trouwens op dat deze evolutie naar sociaal parasitisme niet onomkeerbaar is. Behalve gedegenereerden kunnen alle sociale parasieten onder bepaalde omstandigheden terugkeren naar een toestand van mutualisme of predatisme[236].

 

“Dans tous ces divers cas on peut, en derniere analyse, ramener à des transformations de milieu la cause première du parasitisme: ce sont les progrès de l’organisation sociale qui créent au prédateur un milieu défavorable et contraignent au parasitisme leurs descendants ou leurs imitateurs. D’autre part, lorsque certaines institutions cessent de répondre aux besoins sociaux, la conservation de leur structure donne inévitablement naissance à un grand nombre de parasites.[237]

 

            Degeneratie van de geestelijke vermogens kenmerkt eenieder die zich te lang overgeeft aan een dergelijke parasitaire levenswijze. Door een systematisch gebrek aan intellectuele inspanning verminderen eerst de verstandelijke capaciteiten, finaal gevolgd door verschillende vormen van fysieke atrofie. Bordeeluitbaters zijn derhalve inferieur aan prostituees die zich immers veel meer moeite moeten getroosten om klanten te lokken en de politie te misleiden. Dit betekent dat landeigenaren ontegenzeggelijk de hoogste graad van degeneratie vertonen. Hier wordt niettemin meteen aan toegevoegd dat sommigen niet volledig van verstand zijn verstoken vermits zij doorgaans in veel betere omstandigheden leven. Vandervelde erkent het ten dele erfelijk karakter van sociaal parasitisme, maar beklemtoont herhaaldelijk dat de ontwikkeling van parasitaire vaardigheden in de eerste plaats het product blijft van imitatie. Hoe complexer onze samenleving, hoe meer parasieten zich genoodzaakt zullen voelen om zich net zoals gewone arbeiders te specialiseren. Prostituees verwerven daarom na verloop van tijd specifieke vaardigheden, aangepast aan de gewoonten en smaak van hun klanten. Bijgevolg kunnen naargelang het cliënteel waarop zij teren verschillende ‘soorten’ worden onderscheiden zoals stoephoertjes, soldatenhoertjes of caféhoertjes. Sociale parasieten teren dus steeds op dezelfde gast en beroepen zich daarvoor op strategieën waarvan zij uiterst zelden afwijken. Overigens stelt Vandervelde vast dat Lombroso in L’homme criminel tot dezelfde vaststellingen was gekomen[238].

 

“Nous ne trouvons pas, en matière de parasitisme social, des phénomènes analogues à ce que nous venons de décrire chez les plantes ou les animaux, et cela pour cette excellente raison que, dans le domaine social, le maintien d’une variété de parasites n’est pas subordonné à des phénomènes de reproduction, mais à des phénomènes d’imitation. La stérilité des prostituées n’ empêche pas que la prostitution persiste.[239]

 

            De vermenigvuldiging van sociale parasieten door imitatie wordt enkel begrensd door de tekortkomingen in het sociaal weefsel waarop zij teren, ongeacht Malthus’ wet. Dit betekent evenwel niet dat men de zeer reële invloed van erfelijkheid op de ontwikkeling van sociaal parasitisme zomaar mag miskennen. Niemand zal betwijfelen dat criminele parasieten nakomelingen verwekken die het sociaal ‘residu’ vergroten. Individuele karakteristieken worden dan wel niet overgedragen, aangezien het doorgaans om gedegenereerden gaat zullen de nakomelingen uiteindelijk toch tot het parasitisme van hun ouders (of minstens een andere vorm van parasitisme) worden gedreven. Men hoeft er maar de genealogische stambomen in criminele standaardwerken op na te slaan om zich in dezen te overtuigen. Het probleem stelt zich nog scherper wanneer de parasiet zowel op biologisch als sociaal vlak een abnormale ontwikkeling van de voortplantingsfuncties vertoont. Vandervelde wijst hier op de observaties van Dr. Corre in ‘Les Criminels’ over het decadent gedrag van de adel, de wellust van de rijke jeugd en de ontucht van sommige parasieten die de religieuze mantel dragen. Hieruit besluit Vandervelde allerminst dat het sociaal parasitisme onrustwekkend stijgt, noch dat het aantal gedegenereerden sneller zou toenemen dan hun slachtoffers. In hun studie over de prostitutie ‘Extinction de la race chez les prostituées’ hadden P. Tarnowsky en Lecrosier al de aandacht gevestigd op de onmogelijkheid tot reproductie van gedegenereerden. Daarenboven kenmerkt een hoge mortaliteit die bevolkingsgroepen die gemakkelijk vatbaar zijn voor parasitisme. Onafhankelijk van zulke fysiologische oorzaken die de vermenigvuldiging van parasieten verhinderen benadrukt Vandervelde dat parasieten er doorgaans zelf baat bij hebben om hun aantal zo laag mogelijk te houden. Fiaux bijvoorbeeld signaleert in ‘De la prétendue stérilité involontaire des prostitués’ hoe prostituees zich vrijwillig laten aborteren en er bovenal zorg voor dragen niet zwanger te worden. En Lombroso tenslotte had voordien al gewezen op het verlangen van bepaalde categorieën parasieten om hun kinderen te beschermen tegen hun eigen miserabel bestaan. Het gevaar is pas reëel wanneer imitatie een sociale structuur bevordert die de ontwikkeling van sociaal parasitisme vergemakkelijkt. Ongeacht deze tekortkomingen in het sociale weefsel blijft het aantal parasieten niettemin noodgedwongen evenredig met het aantal gasten waarop zij kunnen teren[240].

 

“En résumé donc, il semble que la multiplication des parasites, sous l’influence de l’hérédité, ne soit guère à craindre: si le parasitisme entraîne la dégénérescence, il y a infécondité; sinon, les parasites eux-mêmes ont intérêt à limiter le nombre de leurs enfants, et les soignent si peu, lorsqu’ils en ont, que la mortalité de ceux-ci dépasse la moyenne. Au surplus, dans la seconde hypothèse, on n’a pas affaire à des dégénérés, obligés, par leur faiblesse même, à vivre en parasites.[241]

 

            Sociale parasieten veroorzaken uiterst zelden maatschappelijke verstoringen, vergelijkbaar met het soort verwoestingen van hun organische soortgenoten. Toch brengen ook sociale parasieten soms zoveel overlast mee dat zij een sociale groep vrijwel volledig uitputten. De arbeidersklasse, zeker in inferieure samenlevingen, ondergaat de dominantie van politieke- en bezitsparasieten meestal met een opmerkelijke berusting. In 1888 waren Picot en Bridel in hun enquête over de prostitutie tot gelijkaardige vaststellingen gekomen over de verhouding tussen prostituee en pooier. Om zich te beschermen tegen de ergste uitwassen van sociaal parasitisme beroepen overheden zich al te vaak op beproefde repressieve verdedigingsmechanismen. Vandervelde vertrouwt er echter op dat executies, opsluiting, deportaties of uitwijzingen door de maatschappelijke vooruitgang geleidelijk vervangen zullen worden door andere, preventieve, mechanismen. Het volstaat om ons huidig strafrecht te vergelijken met de wetgeving van onontwikkelde volkeren (of het ancien régime) waar het kleinste vergrijp niet zelden met de doodstraf wordt bestraft. Behalve het geheel van wetten en reglementen tegen woeker, prostitutie of diefstal, die tot doel hebben sociale parasieten hun bestaansmiddelen te ontnemen of ze minstens in de onmogelijkheid te plaatsen deze te gebruiken, beschouwt Vandervelde ook de Amerikaanse immigratiebeperkingen als een vorm van preventieve verdediging. De meest doeltreffende vorm van sociale verdediging tegen bezitsparasitisme blijft de afschaffing van erfelijke privileges en de ontwikkeling van het mutualisme in alle mogelijke varianten. Kredietmaatschappijen hebben diepgewortelde woekerpraktijken verdreven uit dorpen in Duitsland en Italië, elders verhinderen bouwmaatschappijen dat speculanten buitensporige winsten maken met het bouwen van armoedige arbeidersbuurten en onze eigen arbeiderscoöperaties bieden de meest afdoende bescherming tegen allerlei malafide tussenpersonen in alle takken van de kleinhandel. Zolang solidariteit heerst onder de arbeiders wordt sociaal parasitisme onmogelijk gemaakt[242].

 

“Il n’est pas douteux que ce soit dans cette voie qu’il faille s’engager, si l’on veut combattre efficacement la propagation des parasites.Ceux-ci se feront de plus en plus rares, à mesure que la solidarité sociale augmentera et que l’on verra disparaître, selon le voeu de Saint-Simon, l’hérédité des privilèges, qui rend possible l’exploitation de l’homme par l’homme.[243]”    

 

            Het organicisme dat Vandervelde en Massart in hun studie naar het biologisch en sociaal parasitisme tentoonspreidden is totaal verkeerd getypeerd als sociaal darwinistisch. Biologische reproductiemechanismen speelden hoegenaamd geen rol in het bestendigen van de verschillende soorten maatschappelijk parasitisme. Erfelijke overdracht kwam bijgevolg niet tussen in het sociaal parasitisme, “on ne naît pas parasite social, on le devient.[244]” Het overwegend mechanisme hier is inderdaad de imitatie. Om die reden kon het sociaal parasitisme nooit dezelfde verwoestende gevolgen sorteren als haar biologische tegenhanger. Dit neemt niet weg dat beide verschijnselen zich in dezelfde richting leken te ontwikkelen: degeneratie van de parasiet, verzwakking van de gast. Opvallend is daarenboven dat geen enkele poging werd ondernomen door Vandervelde en Massart om de kapitalistische uitbuitingsverhoudingen systematisch te duiden in termen van sociaal parasitisme. Sociaal parasitisme werd dan ook in hoofdzaak verbonden met onproduktiviteit. Zo is het enige voorbeeld waarbij biologische metaforen met de politieke economie werden verbonden hun analyse van de positieve variant van het parasitisme: het mutualisme. Wij kunnen dus voorlopig besluiten dat het organicistisch model nergens de overstap maakt van metaforen in vergelijkende naar overdrachtelijke zin. Metaforen in het model zijn met andere woorden comparatief, niet assimilatief.  Hoewel expliciet positivistische concepten zoals de classificatie van de wetenschappen ontbreken was het organicistisch onderzoeksmodel duidelijk positivistisch geïnspireerd. Zij had een louter instrumenteel karakter.

 

Het instrumenteel karakter van het organicistisch verklaringsmodel blijkt evenzeer uit een ander gemeenschappelijk onderzoek van Vandervelde en Massart. Teneinde de wetenschappelijkheid van hun onderzoek naar regressieve evoluties in de biologie en in de sociologie te waarborgen werd ditmaal voor het biologische luik een beroep gedaan op de bioloog en professor aan de Brusselse universiteit Jean Demoor[245]. Demoor (1867-1941) was tijdens zijn opleiding aan de Brusselse normaalschool doordrongen van de natuurwetenschappen en de observatie van levende wezens. De pedagogische concepten die er werden verdedigd kaderden althans in de geest van het vrij onderzoek en de laïcisering van filosofische en morele concepties. Gepassioneerd door de biologie volgt Demoor de lessen natuurwetenschappen aan de Vrije Universiteit van Brussel en wordt in 1899 gepromoveerd tot doctor in de natuurwetenschappen. Met Massart deelde hij het laboratorium van Léo Errera waar hij zich hoofdzakelijk toelegde op de studie van de motorische capaciteiten van schaaldieren, insecten en spinachtigen. Zijn belangstelling betrof met name de structurele mogelijkheden in verhouding tot het milieu. In zijn pedagogisch ideaal weerspiegelen zich zijn biologische opvattingen aangaande de mogelijkheid om een evolutieproces te sturen door het scheppen van nieuwe omgevingsvoorwaarden. Het is in die zin dat zijn onderzoek naar de bewegingsmogelijkheden van diverse diersoorten moet worden gezien. Demoor had zich eveneens toegelegd op de geneeskunde en vervoegt na zijn doctoraatstitel het laboratorium van Paul Héger, die op zijn intellectuele oriëntatie een blijvende invloed zal uitoefenen[246].

 

In de inleiding van ‘L’evolution régressive’ verwijzen de auteurs naar de conceptuele verschuivingen die zich hadden voorgedaan zodra transformistische theorieën uit de biologie op sociale verschijnselen werden toegepast: maatschappijen zijn organismen, organismen zijn bijzondere maatschappijen; arbeidsdeling tussen de organen van levende wezens; instellingen zijn organen of functionele apparaten, de stofwisseling tussen organen is een fysiologisch contract; de circulatie van rijkdom conform de circulatie van het bloed[247]. Dienovereenkomstig vragen zij zich af of de domeinen van de biologie en de sociologie nauwkeurig kunnen worden begrensd. Zonder de pretentie het laatste woord hierover te spreken, meenden zij dat er niettemin vergelijkbare mechanismen bestonden. De analogie tussen de biologische en de maatschappelijke evolutie werd toegeschreven aan de gedeelde concepten van gelijkenis en adaptatie. Alleen werd die gelijkenis in de biologie veroorzaakt door erfelijke transmissie en in de sociologie door imitatie. Adaptaties in de biologie werden dan weer bevorderd door individuele variaties, terwijl sociale adaptaties in de hand werden gewerkt door innovaties. Of maatschappijen moesten worden beschouwd als organismen dan wel omgekeerd was een begripsmatig probleem. “Dans l’un et l’autre cas, il reste certain que les organismes et les sociétés –dans l’acceptation sociologique du mot- présentent des carractères communs et des caractères différentiels.[248]Gemeenschappelijke wezenskenmerken werden toegeschreven aan een structurele gelijkenis (onderlinge verbondenheid tussen de eenheden). Onderscheiden wezenskenmerken werden toegeschreven aan verschillende mechanismen van continuering (fysiologische continuïteit van organische aggregaten tegenover de psychische continuïteit van sociale aggregaten). De verbondenheid tussen maatschappelijke eenheden was evenwel van een totaal andere natuur dan deze die de cellen van een organisme of zelfs de eenheden van een kolonie verbond. Om die reden konden wegen, spoorwegen, communicatiemiddelen, enz. bezwaarlijk worden gelijkgesteld aan fysiologische verbanden. Naarmate men zich bewoog van natuurlijke gemeenschappen naar contractuele gemeenschappen werden de verschillen tussen biologische en sociale organismen meer uitgesproken. Bovendien kon een cel in de biologie nooit tegelijkertijd behoren tot twee verschillende organismen. Niets verhinderde evenwel de leden van een sociale groep om zich bij een andere groep aan te sluiten. In de biologie impliceert de notie van een organisme (bijna steeds) een duidelijk afgelijnde eenheid: een plant of een dier onderscheidt zich fysisch van andere organismen. Tussen sociale groepen waren de demarcaties veel minder streng. (In wezen was de afbakening van sociale organismen finaal een probleem van conventie.) Tenslotte wordt opgemerkt dat organische transformatie veel trager en moeizamer verloopt dan sociale transformatie. De gevolgen hiervan op methodologisch vlak waren niet onbelangrijk. Afgezien misschien van artificiële selectie, liet de historische methode geen studie toe naar de oorsprong van biologische transformatie. De fylogenie beriep zich hoofdzakelijk op de vergelijkende methode in de gedaante van de morfologie, de paleontologie, de embryologie en de teratologie (de studie van aangeboren misvormingen was een vorm van experimentele embryologie). In de sociologie had de historische methode zich daarentegen een overwegende rol verworven. Niettemin dachten Vandervelde, Massart en Demoor dat ook in de sociologie gelijkaardige methodes gehanteerd konden worden. Zo bestonden er enige overeenkomsten met respectievelijk de sociale morfologie, de archeologie, de sociale embryologie en teratologie[249].

 

In een eerste deel zochten Vandervelde, Massart en Demoor te bewijzen dat elke progressieve evolutie evengoed een regressief element in zich droeg (zie ook De Greef). Evolutie op zichzelf beschouwd betekende noch vooruitgang, noch achteruitgang. De term ‘progressieve evolutie’ riep onvermijdelijk noties op van ontwikkeling, perfectionering, differentiatie en toenemende coördinatie. Omgekeerd werd de term ‘regressieve evolutie’ steevast verbonden met noties van degeneratie, decadentie en atrofie. Progressie en regressie deden zich volgens de auteurs echter voor als twee kanten van éénzelfde verschijnsel. De meest diverse biologische observaties werden aangevoerd om de lezer te overtuigen van de juistheid van deze zienswijze, gaande van rivierkreeften tot halfapen. Op dezelfde manier werd elke institutionele transformatie vergezeld van een regressie. Zo werd bijvoorbeeld een geschiedenis geschetst van eigendomsrechten, waarin oudere plaats maakten voor nieuwere, steeds meer volmaakte bezitsvormen. “ Toujours donc, le regrès accompagne le progrès; la destruction des vieilles structures est la conséquence nécessaire du développement des institutions nouvelles.[250]Na aangetoond te hebben dat elke organische en institutionele transformatie werd gekenmerkt door een minstens gedeeltelijke regressie, werd de bewijsvoering verder uitgebreid naar samenlevingen en organismen beschouwd in hun geheel. Dat alle huidige organismen in de loop van hun fylogenetische evolutie organen hadden verloren kon enerzijds worden bewezen door de aanwezigheid van organen in een sterk gereduceerde vorm, anderzijds door gelijkaardige organen te duiden bij organismen die als een evolutionaire voorouder golden. Van het skelet tot de huid droegen alle menselijke systemen organen in een gereduceerde vorm. Bovendien werden regressies aangetroffen in alle groepen van het dierenrijk (van wormen tot gewervelden) en het plantenrijk (van algen tot paddestoelen). Maatschappelijke regressies waren historisch gemakkelijk aanwijsbaar. Sommige instellingen zoals de Londense corporaties overleefden in sterk gewijzigde vorm, nog andere werden gereduceerd tot louter ceremoniële gebruiken, formules, volksvermaak, gewoonten of formules in wetteksten. Van de meest moderne maatschappijen (bijvoorbeeld de Verenigde Staten) tot de meest primitieve samenlevingen (bijvoorbeeld de aboriginals) waren zulke regressies aantoonbaar[251].

 

“Tout progrès implique donc d’indispensable éliminations. Ceux, qui,  dans le domaine social, en sont victimes, qui par leur naissance, leur éducation, leurs intérêts, se rattachent à une institution qui disparaît, à une classe qui décline, à une société qui dégénère, sont naturellement portés à ne voir que le côté régressif de la transformation qui s’ opère; mais quiconque, se plaçant au point de vue d’ensemble, fait abstraction de ses intérêts froissés et de ses souffrances individuelles, doit nécessairement aboutir à d’autres conclusions.[252]

 

Vervolgens onderzochten Vandervelde, Massart en Demoor de richting van deze regressieve evoluties. Onder meer De Greef achtte de biologische wet van regressie in omgekeerde richting bewezen en paste deze dienovereenkomstig toe op zijn sociale theorieën. Vertrekkend van hun biologische observaties besloot het drietal dat het onmogelijk was om met Ribot het verschijnsel van regressie als een omgekeerde progressieve evolutie in wet vast te leggen. In de plantenwereld waren alvast geen voorbeelden bekend. Als bij sommige diersoorten toch een atrofie kon worden vastgesteld waarbij de meest recent verworven structuren eerst verdwenen, dan wees dit enkel op een gebrekkige stabiliteit. In de sociologie hadden De Greef en Spencer wél diverse gevallen gesignaleerd van regressieve politieke structuren die zich in de omgekeerde richting van hun vorming leken te ontwikkelen. Verder kon Vandervelde verwijzen naar zijn eigen onderzoek uit 1892 naar de stapsgewijze regressie van de nog bestaande gilden in West-Vlaanderen. Er konden aldus De Greef niettemin evenveel voorbeelden worden gevonden van regressies die niet aan onderhavige wetmatigheid beantwoordden. Ook de sociologische observaties van verdwenen instellingen die hun functies opnieuw hadden opgenomen berustten op oppervlakkige overeenkomsten. Andere instellingen waren nooit helemaal verdwenen en bleven onder gewijzigde vorm verder bestaan of werden slechts tijdelijk ontbonden. Voorbeelden waarbij verdwenen organen nieuwe functies hadden opgenomen moesten eveneens met de grootste omzichtigheid worden benaderd. Vandervelde besloot dat regressie, in tegenstelling tot wat zijn etymologische betekenis deed vermoeden, nooit een terugkeer inhield naar een oorspronkelijke vorm. Een gereduceerd orgaan of instelling leek alleen maar op primitieve vormen omdat zij bepaalde eigenschappen had verloren die zij op het ogenblik van haar oorsprong evenmin bezat. Er waren talloze verschillen vaststelbaar tussen de oorspronkelijke en de eindtoestand van een evolutie. Een regressieve evolutie was dus onomkeerbaar, wat inhield dat verdwenen organen of instellingen niet opnieuw konden terugkeren, noch om hun oude functies opnieuw op te nemen, noch om een nieuwe functie op te nemen.[253]

 

“Ainsi donc, alors même que les structures formées en dernier lieu disparaissent les premières, la régression ne constitue nullement un retour en arrière. L’organe ou l’institution ne reviennent pas à leur point de départ, et l’on peut dire qu’ <évolution régressive> est un terme impropre que la force des habitudes acquises nous oblige seule à conserver.[254]

 

            Tenslotte werden de oorzaken van regressie in de biologie en in de sociologie nagegaan. Hoewel sociale regressie aan dezelfde oorzaken kon worden toegeschreven als organische regressie was het gewicht van de mechanismen van regressieve evolutie in beide domeinen totaal verschillend. De directe, individuele adaptatie speelde in de biologie nauwelijks een rol. Zij had omgekeerd een overwegend belang in de sociologie. Zo kunnen bestaande instellingen zich aanpassen aan innoverende vernieuwingen en overbodig geworden structuren afstoten. Bovendien verloopt de verwijdering van overbodige structuren veel gemakkelijker in de sociologie. In de biologie verleent de erfelijkheid immers een bijzondere weerstand aan specifieke wezenskenmerken. Transmissie van verworven eigenschappen in de biologie was op zijn minst twijfelachtig, terwijl maatschappelijke veranderingen zich door imitatie konden bestendigen. “Enfin, tandis que la sélection naturelle joue un rôle prépondérant en biologie, c’est la sélection artificielle qui règne à peu près exclusivement dans le domaine social.[255]Erfelijke transmissie zal ook overbodige organen bestendigen. Opdat zij zouden verdwijnen moeten zij worden blootgesteld aan de mechanismen van natuurlijke selectie en variabiliteit. Atrofie van organen werd door Vandervelde, Massart en Demoor in de eerste plaats toegeschreven aan een gebrek aan bestaansmiddelen: voeding, kapitaal of werkkracht en ruimte (deze laatste speelde enkel een rol bij planten). Omgekeerd was er in het geval van overvloed geen sprake van een strijd om het bestaan en bijgevolg ook geen regressieve evolutie. De samenleving kenmerkt zich door een onafgebroken vraag naar kapitaal en arbeidskrachten in haar instellingen. Gezien de beperkte middelen vormt zich een permanente strijd om het bestaan tussen de betrokken partijen. Regressie in deze strijd was het gevolg van een tekort aan werkingsmiddelen of een overdracht van functies. In sommige gevallen kon een atrofie worden afgeremd door een actieve overheidstussenkomst; respect voor de tradities of een nieuw nut[256].

 

            Opnieuw stellen we vast dat Vandervelde zijn biologisch begrippenkader conform het positivistisch organicisme hanteert in een comparatieve, eerder dan assimilatieve zin. In de biologie en de sociologie waren vergelijkbare mechanismen werkbaar, met name erfelijkheid en variatie in de biologie; imitatie en innovatie in de sociologie. Onderhavige mechanismen waren bovendien werkzaam tussen vergelijkbare eenheden, te weten cellen en individuen. Het verschil was dat de relatie tussen cellen van zuiver fysieke aard was, terwijl de relaties in ‘organismes contractuels’ louter psychisch waren. Niettemin konden drie gedeelde wetmatigheden worden vastgesteld. Zo was elke evolutie tegelijk progressief en regressief. Bovendien opereerden regressieve evoluties niet in een van tevoren vastgelegde orde. Zij betekenden evenmin een terugkeer naar een oorspronkelijke toestand. Regressieve evoluties waren onomkeerbaar en werden veroorzaakt door een gebrek aan bestaansmiddelen. In de biologie had deze als voornaamste, zoniet enige oorzaak de natuurlijke selectie tussen organen en organismen. Deze natuurlijke selectie was in de sociologie volledig ondergeschikt aan  de artificiële selectie. Net zoals bij De Greef wordt natuurlijke selectie geminimaliseerd en vervangen door een wezenlijk onderscheiden mechanisme. Het organicistisch verklaringsmodel van Vandervelde had dus weinig gemeen met een sociaal darwinistisch wereldbeeld. Over Darwin zou Vandervelde overigens later schrijven dat:

 

“Darwin poursuit des recherches patientes, durant près d’un demi-siècle. Il écrit l’Origine des Espèces. Il publie la descendance de l’homme. Il révolutionne les sciences naturelles et, par les sciences naturelles, tout notre conception du monde; mais, pour l’immense majorité, sa doctrine se réduit à deux choses: l’homme provient du singe –alors que l’hypothèse darwinienne les fait descendre d’un ancêtre commun- ; le struggle for life est un facteur de progrès, ce qui légitime l’écrasement des faibles par les forts, la lutte de tous contre tous –alors que Darwin insiste, à maintes reprises, sur les avantages de l’association dans la lutte pour l’existence.[257]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[75] L. BERTRAND, Histoire de la démocratie et du socialisme en Belgique, Bruxelles, Dechenne et Cie, 1906-1907, Vol. II, p. 80.

[76] P. GILLE, Une grande figure d’hier: Guillaume De Greef, Charleroi, Edit. Héraly, s.d., 41 p.

[77] J. LENAERTS, Leven en werken van Guillaume De Greef: Zijn sociale Teorie, Leuven, K.U.L. (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1965, 186 p. (Vakgroep Politieke en Sociale Wetenschappen).

[78] L. VIRE, “De Greef, G”, in: Biogragraphie nationale, Brussel, Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique, t. XXXVII, 1971-1972, col. 362.

[79] ibid., col. 362.

[80] D.W. DOUGLAS, Guillaume De Greef: The Social Theory of an Early Syndicalist, New York, Columbia University, 1925, 391 p.

[81] ibid., p. 231.

[82] P. DE BIE, Les premiers essais de sociologie en Belgique a la fin du 19 ième siècle, Leuven, Em. Warny, 1944, 32 p.

[83] P. DE BIE, Naissance et premiers développements de la sociologie en Belgique, Louvain-la-Neuve, CIACO, 1988, 138 p.

[84] P. POPELIN, Origines et évolution des etudes sociologiques à l’U.L.B., Bruxelles, U.L.B. (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1986, 120 p. (Vakgroep Sociale Wetenschappen).

[85] P. DE BIE, Les premiers essais de sociologie…, p. 9.

[86] P. F. DALED, Spiritualisme et matérialisme au XIX° siècle: L’Université Libre de Bruxelles et la religion, Bruxelles, Ed. de l’Université de Bruxelles, 1998, 358 p.

[87] K. WILS, De omweg van de wetenschap: Het positivisme en de Belgische en Nederlandse intellectuele cultuur, 1845-1914, Leuven, KUL (onuitgegeven doctoraatsproefschrift), 2000, 588 p. (vakgroep Geschiedenis). Zeer aanbevelenswaardig is ook K. WILS, “De sociologie”, in: A. DESPEY-MEYER, G. VANPAEMEL, J. VANDERSMISSEN, eds., Geschiedenis van de wetenschappen in België: 1815-2000, Brussel, La Renaissance du Livre & Dexia, 2001, vol. 2, pp. 305-322.

[88] P. HOLVOET, De receptie van het Darwinisme en de evolutietheorieën in België: 1859-1925, Gent, R.U.G. (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1980, p. 90. (Vakgroep Nieuwste geschiedenis).

[89] G. VANPAEMEL, “De darwinistische revolutie”, in: A. DESPEY-MEYER, G. VANPAEMEL, J. VANDERSMISSEN, eds., Geschiedenis van de wetenschappen in België: 1815-2000, Brussel, La Renaissance du Livre & Dexia, 2001, Vol. 2, p. 265-266.

[90] Ibid., p. 266.

[91] L.VIRE, art.cit., col. 368.

[92] G. DE GREEF, Leçon d’ouverture du cours de Méthodologie des Sciences Sociales, Bruxelles, G. Mayolez, 1889, 40 p.

[93] ibid., p 37.

[94] ibid., p. 37-38.

[95] G. DE GREEF, “L’évolution des doctrines politiques”, La Société Nouvelle, II, 1890, pp.537-549 en pp. 672-680.

[96] ibid., p. 543.

[97] ibid., p.545.

[98] G. DE GREEF, “ L’enseignement intégral et la philosophie positive”, La Revue Occidentale, 1, 1897, 14, pp. 49-71.

[99]  ibid., p. 69.

[100] ibid., pp. 62-63.

[101] ibid., p. 63.

[102] DE GREEF, Abrégé de Psychologie d’après Herbert Spencer. Avec une préface par Guillaume De Greef, Bruxelles, A. Lefèvre, 1882, XCVII p. en 192 p.

[103] ibid., p. IV-V.

[104] ibid., p. 5.

[105] G. GUILLE-ESCURET, “Superorganisme”, in: P. TORT, ed., Dictionnaire du darwinisme et de l’évolution, Paris, PUF, 1996,  pp. 4172-4173.

[106] ibid., p. 4172.

[107] D.C. PHILLIPS, “Organicism in the Late Nineteenth and Early Twentieth Centuries”, Journal of the History of Ideas, 31, 1970, pp. 413-432.

[108] ibid., p. 429.

[109] P. TORT, “Organicisme (Analogie organiciste) ”, in: P. TORT, ed., Dictionnaire…, pp. 3298-3299.

[110] D.C. PHILLIPS, art.cit., p. 413.

[111] Zie bijvoorbeeld G. DE GREEF, “Dénombrement des phénomènes sociaux”, La Société Nouvelle, I, 1886, p. 212-213.

[112] G. DE GREEF, “Introduction à la sociologie. Eléments constitutifs généraux ou facteurs primaires de la sociologie. Territoire et population”, La Revue Socialiste, 1885, 3, pp. 867-868.

[113] G. DE GREEF, Introduction à la sociologie: Deuxième partie: Eléments et fonctions, Bruxelles/Paris, G. Mayolez/F.Alcan, 1889, p. I

[114] P. TORT, Spencer et l’évolutionnisme philosophique, Paris, P.U.F., 1996, p. 87-88. (Que sais-je? Nr. 3214).

[115] ibid., p. 92.

[116] G. DE GREEF, “De la  méthode en sociologie”, La Revue Socialiste, 1885, 1, p. 289.

[117] ibid., p. 289.

[118] ibid., p. 291.

[119] ibid.,  p. 294.

[120] ibid.,  p. 289.

[121] G. DE GREEF, “L’empirisme, l’utopie et le socialisme scientifique”, Revue Socialiste, 1886, 4,  p. 676.

[122] Zie T.M. PORTER, “Natural Science and Social Theory”  in: R.C. OLBY, G.N. CANTOR, e.a. , eds., Companion to the History of Modern Science, London/New York, Routledge, 1990, pp. 1024-1043.

[123] J.L. DUMAS, Histoire de la Pensée: Temps Modernes, Paris, Tallandier, 1990,  p. 9.

[124] K. WILS, op.cit., pp. 586-587.

[125] G. DE GREEF, Abrégé de Psychologie d’après Herbert Spencer. Avec une préface par Guillaume De Greef. Bruxelles, A. Lefèvre, 1882, p.XXX.

[126] G. DE GREEF, Abrégé de Psychologie d’après Herbert Spencer. Avec une préface par Guillaume De Greef. Bruxelles, A. Lefèvre, 1882, XCVII p. en  192 p.

[127] ibid.,  p. LXVI.

[128] ibid.,  p. LV-LVI.

[129] P.TORT, “Positivisme”, in: P. TORT, ed., Dictionnaire…, pp. 3510-3518.

[130] ibid., p.3514.

[131] G. DE GREEF, Abrégé de Psychologie…, pp. LVIII-LX.

[132] P. TORT, La raison classificatoire: quinze études, Paris, Aubier, 1989, 572 p. Zie ook P. TORT, La pensée hiérarchique et l’évolution, Paris, Aubier/Montaigne, 1983, 556 p.

[133] P. TORT, “Positivisme”, in: P. TORT, ed., Dictionnaire…, p. 3516.

[134] ibid.,  p. 3514.

[135] G. DE GREEF, Abrégé de Psychologie…, pp. LX-LXI.

[136] ibid., p. LXV

[137] ibid., p.LXXIII-LXXVI.

[138] ibid., pp. XCV-XCVI.

[139] G. DE GREEF, “Introduction à la Sociologie:De l’existence d’une science sociale”, La Société Nouvelle, I, 1884-1885, p. 73.

[140] Zie ook G. VAN OUTRYVE D’YDEWALLE, “De psychologie”, in: A. DESPY-MEYER, G. VANPAEMEL, J. VANDERSMISSEN, eds., Geschiedenis van de wetenschappen in België: 1815-2000, Brussel, La Rennaisance du Livre & Dexia, 2001, pp. 323-328.

[141] K. WILS, De omweg van de wetenschap: Het positivisme en de Belgische en Nederlandse intellectuele cultuur, 1845-1914, Leuven, K.U.L. (onuitgegeven proefschrift), 2000, 588 p. (Vakgroep Nieuwste Geschiedenis).

[142] Zie nog steeds G. VAN OUTRYVE D’YDEWALLE, art. cit., pp. 323-328.

[143] Zie bijvoorbeeld G. DE GREEF, Les lois sociologiques, Paris, Félix Alcan, 1893, p 19.

[144] G. DE GREEF, “De la  méthode en sociologie”, La Revue Socialiste, 1885, 1, p. 295.

[145] ibid., pp. 295-296.

[146] G. DE GREEF, “Introduction à la sociologie: De l’existence d’une science sociale”, La Société Nouvelle, I, 1884-1885, p. 82.

[147] G. DE GREEF, Les lois sociologiques…, p.15.

[148] G. DE GREEF, “Dénombrement des phénomènes sociaux”, La Société Nouvelle, 1886, 1, pp. 300-302.

[149] ibid., p. 302.

[150] zie bijvoorbeeld P. TORT, “Développement”, in: P. TORT, ed., Dictionnaire…, pp. 1199-1200.

[151] G. DE GREEF, Introduction à la sociologie: Première Partie: Eléments, Bruxelles/Paris, G.Mayolez/Flammarion, 1886, p. 92.

[152] ibid., p. 92-94.

[153] ibid., p. 94.

[154] ibid., pp. 94-96.

[155] ibid., pp. 96-98.

[156] ibid., pp. 101-105.

[157] W.M. SIMON, “Herbert Spencer and the <Social Organism>”, Journal of the History of Ideas, Vol. 21, 1960, 2, pp. 294-299.

[158] ibid., p. 299.

[159] Zie bijvoorbeeld P. TORT, Spencer et l’evolutionisme philosophique…, pp. 93-94.

[160] T.S. GRAY, “Herbert Spencer: Individualist or Organicist”, Political Studies, vol. 33, 1985, pp. 236-253.

[161] ibid., p. 252.

[162] G. DE GREEF, “Introduction à la sociologie: De l’existence d’une science sociale”, La Société Nouvelle, 1884-1885, 1, p. 154.

[163] ibid.,  pp. 154-160.

[164] ibid.,  pp. 157-158.

[165] G. DE GREEF, Introduction à la sociologie: Première Partie…, p. 117.

[166] ibid., p. 116.

[167] ibid., pp. 120-129.

[168] ibid., p. 120.

[169] Ibid., p. 121.

[170] ibid., p. 129.

[171] G. DE GREEF, Le transformisme social: Essai sur le progrès et le regrès des sociétés, Paris, Félix Alcan, 1895, 520 p.

[172] D. PICK, Faces of Degeneration: A European Disorder, 1848-1918, Cambridge, Cambridge University Press, 1989, p. 54.

[173] G. DE GREEF, Le transformisme social…, p. 240.

[174] ibid., pp. 240-242.

[175] ibid., p. 241.

[176] ibid., pp. 240-241.

[177] ibid., pp. 242-244.

[178] ibid., pp. 245-247.

[179] ibid., p. 247.

[180] ibid., pp. 248-249.

[181] ibid., pp. 247-254.

[182] ibid., p.255.

[183] ibid., pp. 365-368.

[184] ibid., pp. 367.

[185] Zie ook G. VANPAEMEL, “De darwinistische revolutie”, in: A. DESPEY-MEYER, G. VANPAEMEL, J. VANDERSMISSEN, eds., Geschiedenis van de wetenschappen in België: 1815-2000, Brussel, La Renaissance du Livre & Dexia, 2001, pp. 257-269.

[186] G. DE GREEF, Le transformisme social…, p. 372.

[187] ibid., p. 374.

[188] ibid., pp. 374-378.

[189] ibid., p. 385.

[190] ibid., pp. 381-387.

[191] Zie bijvoorbeeld P. F. DALED, Spiritualisme et matérialisme au XIX° siècle: L’Université Libre de Bruxelles et la religion, Bruxelles, Ed. de l’Université de Bruxelles, 1998, pp. 154-160.

[192] G. DE GREEF, Le transformisme social…, pp. 387-388.

[193] ibid., pp. 388-393.

[194] ibid., p. 393.

[195] ibid., pp. 415-417.

[196] ibid., pp. 417-418.

[197] ibid., pp. 418-420.

[198] ibid., p. 423.

[199] G. DE GREEF, Les lois sociologiques, Paris, Félix Alcan, 1893, p.44.

[200] G. DE GREEF, Introduction à la sociologie: Première Partie: Eléments, Bruxelles/Paris, G. Mayolez/Flammarion, 1886, p. 150.

[201] ibid.,  p. 156.

[202] ibid.,  p. 145.

[203] ibid., pp. 131-156.

[204] G. DE GREEF, Introduction à la sociologie: Deuxième Partie: Fonctions et organes, Bruxelles/Paris, G.Mayolez/F.Alcan, 1889, p. 453.

[205] ibid.,  p. 453.

[206] D.W. DOUDLAS, op.cit., p. 295.

[207] G. DE GREEF, L’ouvrière dentellière en Belgique, Bruxelles, L.Bertrand/J. Maheu, 1886,  pp. 111-112. (2°ed.).

[208] G. DE GREEF, Introduction…: Première partie…, p. 147.

[209] ibid. , p. 146.

[210] G. DE GREEF, Introduction…: Deuxième partie…, p. 443.

[211] E.O. WILSON, The New Synthesis, Cambridge Mass.,  Harvard University Press, 1975, 697 p.

[212] Zie bijvoorbeeld E.O. WILSON, The Insect Societies, Cambridge Mass., Harvard University Press, 1991, 548 p.

[213] R. ARDREY en B. ARDREY, The Social Contract: A personal Inquiry into the Evolutionary Sources of Order and Disorder, New York, Atheneum, 1970, 405 p.

[214] P. SINGER, Darwin voor links: politiek, evolutie en samenwerking, Amsterdam, Boom, 2001, 72 p.

[215] In verband met de sociobiologie zie ook: K. THIENPONT, Sociobiologie: Ontstaan, historiek, eerste en recentste evoluties en de wetenschappelijke relevantie voor de sociologische studie, Gent, R.U.G. (ongepubliceerde licentiaatverhandeling), 1993, 224 p. (Vakgroep Sociologie). en: H.L. KAYE, The Social Meaning of Modern Biology: From Social Darwinism to Sociobiology, New Haven (Conn.), Yale University Press, 1986, 184 p.

[216] D. PICK, Faces of Degeneration: A European Disorder, 1848-1918, Cambridge, Cambridge University Press, 1989, p. 23.

[217] E. VANDERVELDE, Souvernirs d’un militant socialiste, Paris, Editions Denoël, 1939, p. 12.

[218] ibid., p. 18.

[219] ibid., p. 19.

[220] Zie bijvoorbeeld ook J.L. POLASKY, The Democratic Socialism of Emile Vandervelde: Between Reform and Revolution, Oxford, Berg, 1995, pp. 10-16.

[221] E. VANDERVELDE, Souvernirs..., p. 25.

[222] V. ERNEST en E. VANDERVELDE, Hector Denis, Bruxelles, Editions Labor, s.d.,  p. 18.

[223] ibid., p. 18.

[224] J. MASSART en E. VANDERVELDE, Parasitisme organique et parasitisme social, Paris, Schleicher Frères, 1898, 167 p.

[225] F. STOCKMANS, “Massart, Jean-Baptiste”, in: Biographie Nationale, Brussel, Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belqique, t. XXXVIII (supplément 10), 1973-1974, col. 561-569.

[226] J. MASSART en E. VANDERVELDE, op.cit., p. 29.

[227] ibid., p. 30.

[228] ibid., pp. 27-37.

[229] ibid., p. 30.

[230] ibid., p. 40.

[231] ibid., pp. 37-43.

[232] ibid., pp.42-43.

[233] ibid., p. 49.

[234] ibid. p. 93-94.

[235] ibid., pp. 73-74.

[236] ibid., pp. 80-93.

[237] ibid., pp. 94-95.

[238] ibid., pp. 112-113.

[239] ibid., p. 125.

[240] ibid., pp. 125-131.

[241] ibid., p. 129.

[242] ibid., pp. 135-158.

[243] ibid., p. 158.

[244] ibid., p. 162.

[245] J. DEMOOR, J. MASSART en E. VANDERVELDE, L’évolution régressive en biologie et en sociologie,  Paris, Félix Alcan, 1897, 324 p.

[246] S. DE COSTER en P. RYLANT, “Demoor, Jean-Henri”, in: Biographie Nationale, Brussel, Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique, t. XL (supplément 12), 1977-1978, col. 175-192.

[247] J. DEMOOR? J. MASSART en E. VANDERVELDE, L’évolution régressive en biologie et en sociologie, Paris, Félix Alcan, 1897, 324 p.

[248] ibid., p.5.

[249] ibid., pp. 3-16.

[250] ibid., p. 107.

[251] ibid., pp. 17-164.

[252] ibid., p.164.

[253] ibid., pp. 165-240.

[254] ibid., p. 240.

[255] ibid., p. 247.

[256] ibid., pp. 241-312.

[257] E. VANDERVELDE, Essais socialistes: L’alcoolisme - La religion – L’art, Paris, Félix Alcan, 1906, p. 2.