Municipale curatores in Italie en de westelijke provincies tijdens het principaat. (Véronique Bonkoffsky)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK  II: ALGEMENE CHRONOLOGISCHE EN GEOGRAFISCHE SITUERING VAN DE FUNCTIE

 

2.0. TOELICHTINGEN VOORAF

 

Dit onderzoek zal bij berekeningen, of zij nu betrekking hebben op chronologische en geografische spreidingen of op berekeningen in verband met het institutionele en sociale aspect van de functie, geen rekening houden met de categorie van de incerti.  Deze categorie bevat die inscripties waarvan men niet kan bepalen of ze moeten opgenomen worden voor het onderzoek.  Dit kan zijn omdat de inscripties werden beschadigd en men bijgevolg niet weet op welk niveau (rijks- of municipaal) de functie werd uitgeoefend evenmin om welke soort curator het ging.  Ook bij onbeschadigde inscripties kan het gebeuren dat er geen specificatie van het niveau of  het soort curator is terug te vinden.

 

Na het uitsluiten van de incerti en de curatores die tijdens het verloop van het typologisch onderzoek werden uitgesloten blijven nog 166 municipale curatores over.  Daarvan situer-en zich 137 curatores op het Italische Schiereiland en 29 curatores verspreid over het geheel van de Westelijke provincies en Africa.  

 

 

2.1. ALGEMENE CHRONOLOGIE

 

2.1.1. Informatie met betrekking tot het aangewende cijfermateriaal

 

Het werk beperkt zich tot het onderzoek naar de municipale curatores tijdens het Principaat.  Dit betekent dat wij onze aandacht enkel zullen vestigen op de inscripties uit de 1e, 2e en 3e eeuw n.Chr.. 

De inscripties die werden gedateerd tijdens de regering van keizer Augustus worden geplaatst bij de inscripties uit de 1e eeuw n.Chr..

Tussen het epigrafisch bronnenmateriaal bevindt zich één inscriptie die werd gedateerd aan het einde van de 3e / begin 4e eeuw.  Omdat deze inscriptie uit de 3e-4e eeuw duidelijk de term ‘curator’ vermeldt, in tegenstelling tot de minder éénvormige formuleringen met betrekking tot de functie uit de 4e eeuw, zal zij toch tot het onderzoeksmateriaal worden gerekend.

 

Bij het dateren werden we geconfronteerd met een aantal personen dat niet met zekerheid in één bepaalde eeuw kan worden geplaatst.  Zij situeren zich bijv. in de tijdsperiode eind 1e- begin 2e eeuw of eind 2e- begin 3e eeuw.  Hoewel zij niet zullen worden gebruikt bij het opmaken van de statistieken in verband met de algemene chronologische evolutie, mogen we niet uit het oog verliezen dat zij toch een waardevolle indicatie zijn. 

 

Wat een ruimere situering in de 2e-3e eeuw betreft, dienen enkele aanwijzingen te worden gegeven.  De belangrijkste criteria die met zekerheid wijzen op een datering binnen deze tijdsspanne zijn de vermelding van een curator kalendarii of curator rei publicae[524] en de instelling van de keizerlijke Alimenta in 101 n.Chr. die ons toelaten dit jaartal als terminus post quem vast te stellen[525], maar ook de aanwezigheid van groepen, ordos, zoals de decur-iones en de Augustales als opdrachtgevers voor de oprichting van het monument[526].  De formule ‘aere collato’ laat eveneens een datering in de 2e-3e eeuw toe.  S.Mrozek heeft op basis van de verzamelde inscripties die deze formule bevatten, aangetoond dat het overgrote deel afkomstig is uit de 2e eeuw en een kleiner aantal afkomstig is uit de 3e eeuw[527].  Ondanks het feit dat het gros van de inscripties in de 2e eeuw moet worden gesitueerd, prefereren wij hier voorzichtigheidshalve een datering binnen de tijdsspanne van de 2e-3e eeuw.[528]

In verband met deze ruimere datering is toch enige voorzichtigheid geboden.   Sommige auteurs dateren een aantal inscripties dat niet via andere, bijvoorbeeld paleografische, criteria kan worden gesitueerd uitsluitend op basis van de vermelding van één van de curatele functies.  Zo vinden we bij M. Fora vaak als enig argument voor een datering vanaf de 2e helft van de 2e eeuw, het voorkomen van een curator muneris in die inscriptie.  Hij doet dit in navolging van P. Sabbatini Tumolesi.  Wanneer we nu in het werk van deze auteur op zoek gaan naar een motivering voor het dateren in de laatste twee eeuwen van het Principaat vinden we enkel een algemene verklaring gerelateerd aan de financiële en socio-politieke toestand van de steden terug vanaf de 2e helft van de 2e eeuw.[529]   Ook M.F. Petraccia Lucernoni neemt in haar werk ‘I questori municipali dell’Italia antica’ deze ruimere dateringen over op basis van de aanwezigheid van een curatele functie.

De kans is inderdaad groot dat de betreffende inscripties op het einde van de 2e eeuw en in de 3e eeuw kunnen worden gesitueerd op basis van de financiële en socio-politieke situatie.  Toch is een dergelijke dateringsgrond, zonder bijkomende aanwijzingen, te smal om als afdoend bewijs te dienen.  Daarom werden deze nogal hypothetische dateringen wegge-laten.  Enkel op deze wijze zijn we in staat om een nauwkeurig en betrouwbaar beeld van de chronologische situering van de municipale curatores tot stand te brengen.    

 

Verder hebben we ervoor geopteerd om de resultaten weer te geven in de vorm van een staafdiagram omdat dit één van de meest representatieve en duidelijke voorstellingen van de feiten oplevert.  Het was echter bij voorbaat uitgesloten om te werken met een lijn-diagram aangezien we dan een continue evolutie in het cijfermateriaal kunnen veronder-stellen.  Dit is niet mogelijk aangezien we de meeste inscripties slechts met zekerheid kunnen dateren op een eeuw na en niet specifieker.  Het resultaat dat men verkrijgt door middel van een lijndiagram zou een correcte weergave van de realiteit mogelijk uitsluiten wegens te hypothetisch en te voorbarig.

 

2.1.2. Globaal chronologisch overzicht voor Italië

 

Onderstaande tabel geeft een overzicht van alle geattesteerde municipale curatores.

Italië

Absolute cijfers

% van het algemeen totaal

 1e eeuw n.Chr.

27

19.71

 1e - 2e eeuw n.Chr.

3

2.19

 2e eeuw n.Chr.

46

33.58

 2e - 3e eeuw n.Chr.

12

8.76

 3e eeuw n.Chr.

14

10.22

 3e - 4e eeuw n.Chr.

1

0.73

 Zonder datering

34

24.82

Algemeen totaal

137

100%

 

Van alle geattesteerde curatores in Italië zijn we er in geslaagd om ongeveer 75 % ruim af te bakenen binnen de periode van het Principaat.  Met ‘ruim’ worden dus ook de dateringen in de 1e-2e eeuw en de 2e-3e eeuw bedoeld.  Het aantal curatores dat in de 1e-2e eeuw kan worden gedateerd, is een bijna te verwaarlozen percentage (2,19 %).  Wanneer we daarentegen letten op het aantal curatores dat kan worden gesitueerd in de 2e-3e eeuw, merken we dat dit percentage (8,76 %) opmerkelijk hoger ligt.  Dit betekent dat het laatstgenoemde percentage zeker meespeelt wanneer we het staafdiagram ‘Municipale Curatores in Italië’, dat enkel de dateringen in de 1e, 2e en 3e eeuw bevat,  interpreteren.  De invloed die deze 8,76 % op het diagram zou uitoefenen, zou gering zijn maar toch het percentage van de curatores in de 2e en / of 3e eeuw lichtjes optrekken.  Slechts één persoon (0,73 %) kan worden geplaatst in de overgangsperiode van de 3e naar de 4e eeuw. [530]  Om een wetenschappelijk verantwoord beeld te krijgen van de chronologische situering van de curatores zijn we verplicht deze ‘ruime’ dateringen buiten beschouwing te laten.  Strikt genomen hebben we 64,23 % van het totaal aantal curatores exact kunnen dateren binnen de grenzen van de 1e, 2e of 3e eeuw.

 

De tabel en de bijhorende grafiek zien er dan als volgt uit:

 

Italië

Absolute cijfers

% van het algemeen totaal

 1e eeuw n.Chr.

27

31.03

 2e eeuw n.Chr.

46

52.87

 3e eeuw n.Chr.

14

16.09

 Algemeen totaal

87

100%

 

We stellen vast dat reeds in de 1e eeuw het aantal curatores in de steden vrij hoog is.  In de 2e eeuw zien we dat het aantal curatores een hoogtepunt bereikt, terwijl in de 3e eeuw van een enorme terugval kan worden gesproken.  Het percentage curatores in de 3e eeuw (16,09%) bedraagt slechts de helft van het percentage curatores in de 1e eeuw (31,03%) en iets minder dan één derde van het percentage in de 2e eeuw (52,41%).

 

Het is nuttig om de resultaten van dit staafdiagram te plaatsen naast de bevindingen van S. Mrozek in verband met de chronologische verdeling van de Latijnse inscripties tijdens het Principaat[531].  Mrozek baseerde zijn onderzoek op historische monografieën die lijsten van gedateerde inscripties bevatten.  Die inscripties houden verband met de keizerlijke administratie, het leger, de religie en de verschillende aspecten van het municipale leven, zoals verenigingen, stichtingen en geldzaken.  Dit geheel van inscripties stelt ons in staat om kennis te nemen van de voornaamste sociale, politieke en economische tendensen doorheen de Keizertijd.[532] 

S. Mrozek’s onderzoek toont aan dat het grootste aantal gedateerde inscripties afkomstig is uit de 2e eeuw (53,67%).  Dit aantal blijft constant gedurende de 1e helft van de 3e eeuw.  De regering van keizer Decius, in het midden van de 3e eeuw, vormt een scharnierperiode in de evolutie.  Ná zijn regering daalt het aantal gedateerde inscripties gevoelig.  Deze terugval heeft énerzijds te maken met de dalende tendens om inscripties na te laten, anderzijds met het uit de circulatie nemen van de denarius en de sestertius alsook met de druk van barbaarse volkeren aan de grenzen van het rijk.[533]  Toch ligt het totaal aantal inscripties uit de 3e eeuw (29.70%) nog tweemaal zo hoog als alle inscripties uit de 1e eeuw (16.63%) [534].

 

Chronologische spreiding volgens S. Mrozek:

 

 

Absolute cijfers

% van het algemeen totaal

 

 

A

B

Totaal

A

B

Totaal

 1e eeuw n.Chr.

 1e helft

61

28

89

 

 

 

 

 2e helft

156

13

169

 

 

 

 

 1e eeuw

65

158

223

 

 

 

 

 Totaal

282

199

481

15.55%

18.44%

16.63%

 2e eeuw n.Chr.

 1e helft

310

105

415

 

 

 

 

 2e helft

470

177

647

 

 

 

 

 2e eeuw

70

420

490

 

 

 

 

 Totaal

850

702

1552

46.88%

65.06%

53.67%

 3e eeuw n.Chr.

 1e helft

432

125

557

 

 

 

 

 2e helft

84

9

93

 

 

 

 

 3e eeuw

165

44

209

 

 

 

 

 Totaal

681

178

859

37.56%

16.50%

29.70%

 Algemeen totaal

1813

1079

2892

 

 

 

Kolom A: aantal inscripties m.b.t. de keizerlijke administratie, het leger en de religie.

Kolom B: aantal inscripties m.b.t.. het municipale leven.

 

 

Voor ons onderzoek zijn slechts de cijfers in verband met het municipale leven van belang.  Deze zijn terug te vinden in kolom B.  Wanneer we nu op basis van deze cijfers een staaf-diagram maken en ons staafdiagram met betrekking tot de municipale curatores in Italië naast elkaar plaatsen, verkrijgen we het onderstaande resultaat:

 

We stellen dus een opvallende gelijkenis vast inzake het aantal inscripties doorheen het Principaat.  In beide diagrammen situeert het merendeel van de inscripties zich in de 2e eeuw.  In de 1e eeuw ligt het aantal inscripties hoger dan in de 3e eeuw. 

 

In het staafdiagram op basis van de cijfers van S. Mrozek is het verschil tussen de 1e en de 3e eeuw miniem, terwijl in het staafdiagram van de municipale curatores het verschil tussen de 1e en 3e eeuw zeer duidelijk merkbaar is. 

 

In het volgende onderdeel zal worden gezocht naar verklaringen voor de resultaten van het diagram van de municipale curatores.

 

2.1.3. Verklaring van de resultaten voor Italië

 

2.1.3.1. De 1e eeuw

Het aantal curatores in de 1e eeuw (31,03%) is bij benadering de helft van het aantal in de 2e eeuw (52,87%) en het dubbele van het aantal uit de 3e eeuw (16,09%). 

We zullen ons vooral toespitsen op het verklaren van het reeds vrij groot aantal curatores in de 1e eeuw.  Algemeen kan men stellen dat het relatief hoog percentage curatores in de 1e eeuw te wijten is aan het verslechten van de financiële toestand van de steden.  De oorzaken van deze achteruitgang zijn de volgende:

 

A  Lage inkomsten versus hoge uitgaven

De voornaamste inkomstenbron van de gemeenten vormden de onroerende goederen waarover zij beschikten. Dit gebeurde door de verpachting of het verhuren van een deel van het gemeentelijk patrimonium zoals weiden, bossen en vijvers.  Een andere opbrengst voor de gemeentekas was het gebruik van de gemeenschappelijke voorzieningen.  Zo moesten de inwoners badgeld betalen voor het gebruik van de thermen, er werd een belasting geïnd op de aanleg van een waterleiding naar hun huis en er werd een bedrag aangerekend voor het verbruikte water.  Verder werd tol geheven in de havens en was men verplicht bruggen- en wegengeld te betalen.  Dit was vooral het geval in belangrijke handelssteden.  Boetes en de summae honorariae, betaald door de magistraten, brachten eveneens geld in de gemeentekas.  De gemeente leende soms geld uit tegen een intrest.  De Romeinen kenden géén directe belastingen en ontvingen geen subsidies van overheidswege. Het ontbreken van directe belastingen betekende dat een belangrijke potentiële inkomstenbron voor de gemeenten wegviel.[535] 

Het belangrijkste deel van de inkomsten werd gespendeerd aan de gemeentelijke infrastructuur: de aanleg en het onderhoud van wegen en waternetwerken, het oprichten van badhuizen en andere openbare gebouwen.  Ook de cultus en de sacrale aangele-genheden kostten veel geld.  Verder werd een aanzienlijk deel van het budget besteed aan de organisatie van spelen, aan de voedselvoorziening en aan het eerbetoon aan personen die zich verdienstelijk hadden gemaakt tegenover de gemeente.  Tenslotte moest ook geld worden voorzien voor het onderwijs en voor het sturen van gezantschappen.[536]

Vaak was de balans tussen uitgaven en inkomsten niet in evenwicht waarbij de uitgaven gewoonlijk de inkomsten overtroffen. 

 

B Het inadequate beheer van de gemeentelijke financiën

Zoals hierboven werd vermeld, overstegen de uitgaven vaak de inkomsten.  Men kon enkel door een uiterst voorzichtig en berekend administratief beleid, de uitgaven en inkomsten in evenwicht houden.[537]

Een verliespost voor de gemeentekas was onder andere het slecht opvolgen van de wanbetalers.  Zo waren er bijvoorbeeld magistraten die hun summa honoraria niet tijdig of helemaal niet betaalden.  De stad leende ook geld uit aan personen die niet solvabel waren op het moment dat zij een lening bij de stad aangingen en men bekommerde zich evenmin om een degelijk uitgewerkt terugbetalingssysteem te voorzien.  Vaak was het geld dat de stad uitleende, gezien hun financiële moeilijkheden, niet afkomstig van een begrotings-overschot.  Hiervoor gebruikte men eveneens geld dat behoorde aan stichtingen voor liefd-adigheid of contanten die de gemeente van particulieren had ontvangen om aan everge-tisme te doen.[538]

Een ander nadelig gevolg voor de schatkist was dat door het onafgewerkt laten van openbare werken wegens tijdelijk geldgebrek het reeds geïnvesteerde kapitaal en de daaruit voortvloeiende opbrengsten verloren gingen.  Een half afgewerkt badhuis en/of gymna-sium waren onbruikbaar.  Bovendien bleven de mogelijke inkomsten die normaliter uit voornoemde openbare instellingen konden worden gehaald ook achterwege. 

 

C Verhoogde overheidsbelastingen

Wat eveneens bijdroeg tot een deficit van de schatkist waren de belastingen die de steden aan de centrale overheid dienden te betalen.  Deze heffingen werden in de 2e helft van de 1e eeuw gevoelig verhoogd door keizer Vespasianus.[539] 

 

D Corrupte gemeentelijke magistraten

Het tekort aan financiële middelen was eveneens te wijten aan de corruptie van een aantal malafide magistraten.  Laatstgenoemden schrokken er niet voor terug om geld uit de schatkist, bestemd voor de uitvoering van hun taken, voor eigen doeleinden te gebruiken.  Deze oneerlijke praktijken werkten in de hand dat de eerlijke magistraten in steeds grotere mate beroep moesten doen op hun eigen vermogen.[540] 

 

E Overbelasting van de gemeentelijke magistraten

Reeds in de 1e eeuw hadden de magistraten zoveel taken te vervullen dat zij zowel de administratieve als financiële verantwoordelijkheid niet meer alleen konden dragen.  Naarmate de financiële situatie stilaan verslechtte en het geld in de schatkisten geleidelijk slonk, begon de druk op de magistraten toe te nemen.  Van hen werd verwacht dat zij de tekorten met eigen middelen aanvulden.  Men mag daarbij niet uit het oog verliezen dat steeds dezelfde notabelen bij machte waren om de bestuursfuncties te bekleden.  

 

Een oplossing om de financiële moeilijkheden te verhelpen, bracht het systeem van de munera.  Dit waren diensten die verplicht en zonder vergoeding door de inwoners ten bate van de gemeenschap moesten worden verricht.  Men onderscheidde  drie soorten munera: de munera personalia, de munera patrimoniorum[541] en de munera sordida.[542] 

 

Er zal enkel aandacht worden besteed aan de munera personalia omdat zij rechtstreeks verband houden met de functie van de municipale curatores.  De curae die voordien uitsluitend in handen waren van de municipale magistraten, werden aan diens bevoegdheden onttrokken.  Ze behielden echter wel de supervisie over de verschillende curae.  Elke specifieke cura, nu toekomend aan hiervoor aangestelde personen, namelijk de municipale curatores, behoort tot deze munera personalia. 

In principe werd van hen niet verwacht dat zij de kosten, verbonden aan de munus, op zich namen.  Er werd hen een door de ordo decurionum geraamd minimumbedrag uit de gemeentekas ter beschikking gesteld.  Eventuele meerkosten moesten wel met eigen middelen worden betaald.  In de praktijk ging het meestal anders en moesten diegenen belast met de munus personale toch een aanzienlijk, soms zelfs het volledige bedrag, met eigen kapitaal financieren.  Op deze manier veranderde de munus personale in een munus mixtum[543].[544] 

 

Ondanks al deze factoren die een verklaring bieden voor het betrekkelijk groot aantal curatores, is enige relativering van de ogenschijnlijke malaise in de stedelijke financiën tijdens de 1e eeuw noodzakelijk. 

Hoewel in sommige steden de druk op de magistraten zwaar was, zijn er volgens P.Garnsey geen aanwijzingen om te veronderstellen dat de gemeenten reeds in de 1e eeuw moeite hadden om kandidaten te werven die een functie in het gemeentebestuur op zich wilden nemen. 

Hij weerlegt onder meer de interpretatie die een aantal geleerden, waaronder H. Last, gaven aan een clausule uit de lex Malacitensis uit de Flavische periode.  Deze clausule bevat een procedure die moet worden gevolgd indien er zich te weinig kandidaten aanbieden om de gemeentelijke ambten op zich te nemen.  P. Garnsey poneert dat deze clausule veeleer moet worden gezien als een ‘veiligheidsclausule’ die tot doel heeft snel en efficiënt te kunnen handelen in noodgevallen zoals bijv. hongersnood of natuurrampen, veeleer dan voor een tekort aan kandidaat-magistraten onder normale omstandigheden.  Zijn conclusie luidt: ‘There is no evidence that antipathy to office-holding was a permanent feature of the municipal scene in Greece or anywhere else in the late first century A.D.’. [545]

 

Naar mijn mening kan men zich wat betreft de theorie over de populariteit van de magistraturen in de 1e eeuw aansluiten bij de visie van P. Garnsey, maar het zou onjuist zijn deze conclusie te extrapoleren naar de andere problemen waarmee de gemeenten kampten.  Alle opgesomde oorzaken voor de financiële achteruitgang waren naar mijn oordeel in een groot aantal steden zeker aanwezig, maar op een meer latente en sporadische wijze.  Men zou de 1e eeuw, vooral het laatste kwart, kunnen beschouwen als een soort incubatieperiode die de echte doorbraak van de financiële crisis in de 2e eeuw voorafgaat. 

De 1e eeuw kende immers nog een sociale mentaliteit die een stabiliserende invloed uitoefende op de financiële problemen waarmee de gemeentebesturen hadden af te rekenen.  We hebben het over de rol van het evergetisme.  Dit hield in dat de leden van de elite vrijwillig een gedeelte van hun kapitaal ter beschikking stelden om banketten, spelen of bouwwerken te bekostigen ten bate van de lokale gemeenschap.[546] 

Tijdens de Late Republiek en ook nog in de 1e eeuw n.Chr., zeker tot de dynastie van de Flaviërs, konden de steden rekenen op de munificentia, het evergetisme van de aanwezige domi nobiles, de lokale ordo senatorius.  Daarenboven werd het door een constitutie van Nerva voor de steden mogelijk om legaten of schenkingen te ontvangen, waardoor rijke personen via testament of reeds gedurende hun leven op concrete wijze de gemeentefinanciën konden ondersteunen.[547]  

 

2.1.3.2. De 2e eeuw

De grafiek toont aan dat het aantal curatores in de 2e eeuw een hoogtepunt bereikt.  De verklaring hiervoor was dat de reeds genoemde oorzaken, verantwoordelijk voor de slinkende schatkisten, sluimerend en sporadisch aanwezig in de 1e eeuw, zich in de 2e eeuw sterker doorzetten en een meer permanent karakter kregen.  

 

Vanaf de 1e helft van de 2e eeuw was de begroting van de gemeente bijna continu deficitair.  Met dit probleem had elke gemeente in het verleden al eens te kampen, maar het liet zich als nooit tevoren voelen in de 2e eeuw.  Uit een aantal maatregelen en rescripten in verband met de municipale administratie en financiën, uitgevaardigd door de Antonijnen, kan men afleiden dat de steden in de 2e eeuw op de rand van een financiële afgrond balanceerden.[548]  

Bij de uitvoering van bepaalde opdrachten werd van de magistraten verwacht dat zij de kosten op zich namen wanneer de gemeente hiervoor geen budget kon uittrekken.  In de 1e helft van de 2e eeuw was de financiële druk op de duoviri, de aediles en de quaestores zo groot dat het gemeentebestuur geen kandidaten meer vond om een magistratuur te bekleden.[549]  De munera, en vooral de munera patrimoniorum en de munera personalia, werden steeds zwaarder en moesten steeds vaker worden opgelegd.  Het is dus op deze wijze dat de munera personalia in de loop van de Keizertijd steeds meer geïnstitutionaliseerd raakten in de functie van de municipale curatores.  Hoewel de curae de persoonlijke verantwoordelijkheid waren van de curatores die nu zelf de kosten droegen en bijgevolg dus met een zekere dignitas waren verbonden, bleef hun functie, ondanks de gelijkenissen met een honos, toch een munus.[550]

 

Verbonden met de financiële oorzaken was er nog een factor met een meer sociaal-politiek getint karakter die de nood aan munera personalia in de vorm van curatores deed toenemen.  De domi nobiles waren ambitieuze mannen die wensten op te klimmen op de sociale ladder en trachtten opgenomen te worden in de senatoriale en / of equestrale kringen te Rome.  Dit was mogelijk via adlectio door de keizer of door de uitbouw van een militaire loopbaan.  Met hun geld kochten de domi nobiles een domus in Rome en trachtten land en / of eigendom te verwerven buiten het territorium van hun patria.  Dit fenomeen oogstte een dergelijk succes dat in de 2e eeuw bijna alle kapitaalkrachtige families zich in de Urbs hadden gevestigd met als gevolg dat de municipia in Italië het moesten stellen zonder hun belangrijkste geldschieters.  De financiële last die nu bijna volledig op de schouders van de magistraten rustte, werd onhoudbaar, met als gevolg dat de munera personalia in de vorm van curatores nóg zwaarder en frequenter werden en steeds te beurt vielen aan dezelfde kleine kring van welgestelden.  De ontwikkeling van het munera-systeem, vooral de munera personalia, bereikte mede door de sociale mobiliteit van de domi nobiles in de 2e eeuw een hoogtepunt.  Zodra de domi nobiles hun patria hadden verlaten, verdween immers ook de band met hun vroegere woonplaats.[551]

 

2.1.3.3. De 3e eeuw

In de 3e eeuw is het aantal curatores gedaald tot ongeveer de helft van het aantal curatores in de 1e eeuw en bedraagt bij benadering één derde van het aantal curatores in de 2e eeuw.  

 

De 3e eeuw was een eeuw van complete anarchie.  Na de dood van Septimius Severus was het de beurt aan een reeks soldatenkeizers om het rijk te besturen.  Oorlogen, invallen, opstanden en de christenvervolging kenmerkten deze eeuw. 

 

De daling van het aantal curatores in de 3e eeuw is deels te wijten aan de tendens om minder snel een inscriptie na te laten.  De meeste inscripties die werden gedateerd na 250 n.Chr. maken melding van opzienbarende carrières op rijksniveau of van militaire loopbanen.  Inscripties uit deze periode van invloedrijke personen op municipaal niveau zijn zeldzaam.  Eén van de verklaringen hiervoor is het uit circulatie nemen van de denarius en sestertius.  Dit betekende dat de inflatie, die tot dan voor de middenklasse nogal onopgemerkt was gebleven, zich duidelijk en brutaal liet voelen waardoor men ging bezuinigen.[552] 

 

Verder zou deze daling kunnen toe te schrijven zijn aan het toenemende centrale gezag.  In de 2e eeuw, wanneer de financiële crisis in de steden steeds grotere proporties aannam, zagen de keizers zich reeds genoodzaakt via rescripten in te grijpen.  Eén van de bekendste maatregelen was de institutie van keizerlijke commissarissen zoals de curator kalendarii en de curator rei publicae.[553]  Deze werden door de keizer naar de steden gestuurd om toe te zien op het financiële beheer van het gemeentebestuur.  Het was geen middel waarmee de keizers in hun eigen voordeel de autonomie van de steden wensten te beknotten, veeleer een noodzaak.  De steden zelf stonden ook niet afkerig tegenover deze hulp door de overheid.[554]  Het is zeer waarschijnlijk dat in de 3e eeuw, vooral onder de regering van de Illyrische keizers, wanneer het keizerlijk gezag steeds meer absolutistisch werd[555], meer taken inzake administratief en financieel toezicht werden onttrokken aan de bevoegdheid van de municipale magistraten.  Het was uit diens bevoegdheidsdomein dat de curatele functies van de curatores losgemaakt werden met het doel zo de administratieve en financiële druk op de magistraten te verlichten.  Wanneer nu meer taken geconcentreerd werden in de handen van de curatores rei publicae en andere centrale instanties, konden de magistraten zelf opnieuw meer taken op zich nemen en daalde bijgevolg het aantal curatores.  

 

Men moet de vermindering van het aantal curatores zien binnen het kader van de beknotting van de stedelijke autonomie vanuit het streven naar een meer absoluut gezag door de keizers in de 3e eeuw.  Helaas laat het epigrafisch materiaal ons niet toe om na te gaan of deze daling zich hoofdzakelijk situeert in de eerste dan wel in de tweede helft van de 3e eeuw.

 

2.1.4. Globaal chronologisch overzicht voor de provincies

 

Onderstaande tabel geeft een overzicht van alle geattesteerde municipale curatores:

 

Provincies

Absolute cijfers

% van het algemeen totaal

 1e eeuw n.Chr.

3

10.34

 1e - 2e eeuw n.Chr.

1

3.45

 2e eeuw n.Chr.

7

24.14

 2e - 3e eeuw n.Chr.

1

3.45

 3e eeuw n.Chr.

7

24.14

 Zonder datering

10

34.48

 Algemeen totaal

29

100%

 

Niettegenstaande het zeer geringe aantal curatores in de provincies, zijn we erin geslaagd om 65,52 % ruim te dateren.  Op een totaal van 29 curatores werden 17 curatores gedateerd in de 1e, 2e of 3e eeuw, wat overeenstemt met 58,62 %. 

 

Ondanks het minieme aantal municipale curatores dat in de Westelijke provincies is teruggevonden, lijkt het ons toch interessant om de gegevens uit bovenstaande  tabel in een staafdiagram om te zetten. 

 

 

Wanneer we het staafdiagram bekijken, constateren we dat het aantal curatores in de provincies tijdens het Principaat een stijgende tendens vertoont.  In tegenstelling tot de chronologische spreiding in Italië kan men voor de provincies dus niet spreken van een piekperiode in de tweede eeuw.  De derde eeuw, in Italië gekenmerkt door een opvallende terugloop van het aantal curatores, kenmerkt zich in de provincies door een hoogtepunt in hun aantal.

 

Onderstaande tabel geeft een chronologisch overzicht van het aantal municipale curatores per provincie:

 

 

Africa

Britannia

Gallia

Germania

Hispania

Pannonia

Sicilia

1e eeuw n.Chr.

1

 

1

1

 

 

 

2e eeuw n.Chr.

2

 

 

 

4

 

1

3e eeuw n.Chr.

5

 

 

 

1

 

1

 

8

0

1

1

5

0

2

 

2.1.5. Verklaring van de resultaten voor de provincies

 

Ondanks het geringe aantal curatores zal toch worden getracht de meest in het oog springende elementen te verklaren.  Men dient echter rekening te houden met de moge-lijkheid dat de weinige attestaties waarover we beschikken niet representatief zijn voor het geheel van de Westelijke provincies. Het is nodig de verklaringen in deze context te lezen en te interpreteren.

 

De tabel toont ons dat de gegevens uit het staafdiagram worden bepaald door de provincies Hispania en Africa.  Het aantal curatores in de 2e eeuw is hoofdzakelijk afkomstig uit Hispania en het totaal van de 3e eeuw wordt beïnvloed door de curatores die in Africa werden geattesteerd. 

 

Wat het aandeel van Hispania betreft, kan worden gewezen op de nauwe betrekkingen die deze provincie onderhield met Italië.  Vooral het zuidelijk deel van deze provincie was onderhevig aan kolonisatie vanuit het Italiaanse Schiereiland.  Talrijke leden van de senatoriale en equestrale klasse in Italië investeerden hun geld in de aankoop van grote stukken grond.  Zij gingen er deel uitmaken van de stedelijke bourgeoisie.[556]  Gezien de nauwe betrekkingen tussen Hispania en Italië kan men stellen dat de algemene financiële, economische en socio-politieke situatie in Italië een niet geringe invloed zal uitgeoefend hebben op deze provincie.  Vanuit deze veronderstelling zou men de belangrijke toename van municipale curatores tijdens de 2e eeuw in Hispania kunnen verklaren.    

 

Het relatief grote aantal curatores in de procinvie Africa tijdens de 3e eeuw kan op verschillende wijzen worden verklaard.   Gedurende de 2e eeuw kenden de noordelijke provincies van Africa een grote bloei.  In tegenstelling tot de provincies Gallia en Hispania bleef deze provincie ook in de loop van de 3e eeuw, wel te verstaan binnen het kader van de crisis die het gehele Romeinse Rijk trof, een relatief hoog niveau van algemene voorspoed kennen.  Een belangrijke aanwijzing hiervoor is dat tijdens de periode tussen 240 en 280, waarin de crisis zich het duidelijkst manifesteerde, de municipale structuren op een degelijke en in vergelijking met andere provincies autonome wijze bleven functio-neren.[557]  Waar in Italië en ook in Hispania in de 3e eeuw de macht en het stijgende aantal curatores rei publicae en andere overheidsfunctionarissen de autonomie van de municipia en de coloniae sterk inperkte, waardoor het aantal municipale curatores daalde, bleef in Africa het municipale leven bloeien.  Dit komt tot uiting in de nog frequente oprichting van monumenten, de niet verminderde evergetische praktijken en de actieve participatie van het volk aan het municipale leven.  Volgens X. Dupuis hadden de steden evenmin problemen met het werven van kandidaten voor de uitoefening van de magistraatsfuncties wat impliceert dat de financiële situatie van de doorsnee notabele nog niet in dermate door de crisis was getroffen.[558]  Tevens is het interessant te wijzen op de late introductie van de curatores rei publicae in de steden van Africa.  Het overvloedige epigrafisch materiaal ten tijde van de Severi laat toe een bijna algemene afwezigheid van curatores rei publicae te constateren.  Pas na de regering van de Severi kent deze functie een uitbreiding.[559]  Al het voorgaande zou een mogelijke verklaring kunnen zijn voor het toch nog relatief hoog aantal curatores tijdens de 3e eeuw.

 

 

2.2 ALGEMENE GEOGRAFIE

 

2.2.1. Algemene geografische spreiding in Italië

 

Het moet vooraf worden gezegd dat het weinig zinvol is om de spreiding van municipale curatores binnen een afzonderlijke regio te bespreken daar we over onvoldoende en voor sommige regio´s zelfs over géén inscripties beschikken.  Resultaten op basis daarvan zouden weinig representatief zijn.  Toch is het nuttig om even te wijzen op de opvallende verschillen die er bestaan tussen het aantal curatores in de regio’s onderling.  Zo zien we dat regio I waartoe Campanië, Latium Vetus en Latium Adiectum behoren en regio IV een groot aantal curatores tellen (respectievelijk 18, 32, 11, 24), terwijl in regio IX geen enkele curator werd teruggevonden, in regio VIII slechts één en in regio III en V telkens 3 curatores werden geattesteerd.

 

Omwille van de representativiteit zal de spreiding worden bestudeerd binnen de ruimere verdeling van Italië in Noord, Midden en Zuid.  Tot het gebied van Noord-Italië behoren de regio’s VIII, IX, X en XI.  De scheiding met Midden-Italië wordt tot stand gebracht door de virtuele lijn Pisa-Ariminum.  Tot het gebied van Midden-Italië behoren Latium Vetus en Latium Adiectum die samen een deel van regio I vormen, regio IV, V, VI en VII.  Zuid-Italië omvat nog een deel van regio I, met name Campanië en daarnaast ook regio II en III.


 

Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal municipale curatores per regio:

 

 

 

Absolute cijfers

%

Absolute cijfers

%

Zuid-

 Campanië

18

13.14

 

 

Italië

 Regio II

10

7.30

31

22.63%

 

 Regio III

3

2.19

 

 

 

 Latium Vetus

32

23.36

 

 

 

 Latium Adiectum

11

8.03

 

 

Midden-

 Regio IV

24

17.52

93

67.88%

Italië

 Regio V

3

2.19

 

 

 

 Regio VI

9

6.57

 

 

 

 Regio VII

14

10.22

 

 

 

 Regio VIII

1

0.73

 

 

Noord-

 Regio IX

0

0.00

13

9.49%

Italië

 Regio X

5

3.65

 

 

 

 Regio XI

7

5.11

 

 

 

 

137

100.00%

137

100.00%

 

Van de drie deelgebieden van Italië zijn de municipale curatores het best vertegen-woordigd in Midden-Italië met 67,88 %.  Dit is voornamelijk te danken aan het aandeel van Latium Vetus uit regio I (23,36%) en van regio IV (17,52%).

 

Wanneer we naar de gegevens van Zuid-Italië kijken, valt het ons op dat het aantal curatores (22,63%) nog slechts één derde telt van het aantal curatores in Midden-Italië.  Het leeuwendeel hiervan is gesitueerd in Campanië (13,14%), regio I.

 

In Noord-Italië treffen we een gering aantal municipale curatores aan (9,49%).  Wanneer we binnen Noord-Italië de spreiding van de curatores vergelijken, kunnen we concluderen dat met uitzondering van regio VIII (0,73%), alle curatores werden geattesteerd in de twee meest noordelijke regio’s, namelijk regio X (3,65%) en regio XI (5,11%).

 

2.2.2. Verklaring voor de geografische spreiding in Italië

 

Het is onze bedoeling hierna een aantal hypotheses aan te rijken die een mogelijke verklaring bieden voor de geografische spreiding van de municipale curatores in Italië.

 

De municipale curatores waren het best vertegenwoordigd in Midden-Italië.  Dit was het gebied van waaruit, na de stichting van Rome, onder andere omwille van demografische redenen, de rest van het Schiereiland werd onderworpen en waar het hart van het Romeinse imperium zich bevond.  In Midden-Italië lag het epicentrum van de verstedelijking welke hier dan ook erg diepgaand was.  Vooral Latium Vetus, dat het grootste aantal municipale curatores telde, kende een hoge verstedelijkingsgraad.  Verder oefende dit gebied een aantrekkingskracht uit op onder andere de domi nobiles.  Het beschikken over een residentie in de nabijheid van de Urbs was één van de voorwaarden om carrière te kunnen maken op rijksniveau en  daarenboven verhoogde het ook het sociaal aanzien. 

In sterk ontwikkelde en belangrijke steden van Latium Vetus zoals Ostia, Praeneste en Tusculum, lagen onder meer de onderhoudskosten voor de gebouwen en wegen en de kosten voor de watertoevoer uiteraard hoog.  Daarbij kwam nog dat de meeste steden in Midden-Italië zeer oud waren, vooral een aantal steden in regio I, regio IV en regio VII (Etrurië), wat betekende dat een groot deel van de gemeentefinanciën moest worden besteed aan renovatie- en onderhoudswerken. 

Eveneens moest een aanzienlijk bedrag, gezien het hoge bevolkingsaantal in een aantal steden van Midden-Italië en opnieuw voornamelijk in de steden van Latium Vetus, van de al lage gemeente-inkomsten worden gespendeerd aan de aankoop en de invoer van voedsel.  Het budget voor de voedselvoorziening werd nog eens extra belast doordat dit gebied voor zijn levensmiddelen sterk afhankelijk was van de omliggende gebieden en van de provincies.

Verder is het niet uitgesloten dat in de buurt van de Urbs de corruptie door de magistratuur weelderiger tierde dan in andere gemeenten, wat ook een nadelige invloed had op de schatkist.

Het administratief en financieel gemeentebeleid oversteeg ook hier de capaciteiten van de verantwoordelijke magistraten en leidde hoogstwaarschijnlijk tot het veelvuldig delegeren van bepaalde curae naar de municipale curatores

Dit kan verklaren waarom we in Midden-Italië een groter aantal curatores aantreffen dan in Zuid- en Noord-Italië.

Het aantal curatores in Zuid-Italië ligt bij benadering één derde lager dan het aantal curatores in Midden-Italië.  Het verschil is mogelijk te wijten aan het feit dat Zuid-Italië een vruchtbaar landbouwgebied was.  Dit impliceert dat het veel minder verstedelijkt was en dat men in moeilijke tijden economisch onafhankelijk bleef.  Men was dus niet verplicht om noodzakelijke levensmiddelen te importeren uit andere gebieden of provincies waardoor de gemeentekas extra werd belast zoals dit in de Urbs en de omliggende steden het geval was. 

 

Wanneer we de tabel raadplegen, merken we toch dat Campanië (in regio I) en regio II, Apulië, worden gekenmerkt door een groot aantal curatores.  Een belangrijke verklaring hiervoor is dat deze landbouwgebieden geduchte concurrentie kregen van de provincies die opbloeiden nadat keizer Augustus een einde maakte aan de uitbuiting en zorgde voor de uitbouw van een rechtvaardiger bestuur.  

Voordien kon Zuid-Italië zonder mededinging Rome voorzien van graan en andere levensmiddelen en voerde ook producten uit naar de provincies.  Nu laatstgenoemden in grote mate zelfvoorzienend werden en eveneens goederen exporteerden naar Italië, slonk het afzetgebied van Zuid-Italië aanzienlijk.  In de 2e helft van de 2e eeuw hadden de Westelijke provincies de handel volledig in handen ten koste van Italië.[560]

Het verlies van hun monopoliepositie als leveranciers van levensmiddelen betekende voor de steden, de landbouwers en de handelaars van Zuid-Italië een forse vermindering van hun inkomsten.[561]  Deze economische depressie had uiteraard nefaste gevolgen voor de stadskas waardoor men steeds meer behoefte had aan personen die de financiële last hielpen dragen via het systeem van de munera, in dit geval de munera personalia waar de curae deel van uitmaakten. Noodgedwongen werd deze munera personalia al snel omgevormd tot munera mixta.

Opmerkelijk is het minieme aantal curatores in regio III, Lucanië.  Hiertoe zal het geringe aantal autonome gemeenten in deze regio hebben bijgedragen[562], maar evenwel is het uitgesloten dat enkel deze factor verantwoordelijk is geweest voor dit lage aantal curatores

 

Het bescheiden aantal curatores in Noord-Italië zou kunnen worden toegeschreven aan het feit dat dit deel van Italië het minst bevolkt was en dat de bevolking hier meer verspreid woonde.  In vergelijking met Midden- en Zuid-Italië lag het aantal autonome gemeenten hier opvallend lager.[563] Het is enkel in deze autonome gemeenten dat men de municipale curatores relevant voor dit onderzoek, kan aantreffen.[564]  De weinig verstedelijkte gemeenschappen hadden minder nood aan een meer ontwikkelde en georganiseerde bestuursvorm.  Dit heeft tot gevolg dat de epigrafische traditie niet zo sterk aanwezig was en dat er zodoende minder inscripties werden vervaardigd.  Uit de tabel is verder ook gebleken dat, op één curator na, alle curatores afkomstig waren uit de regio´s X en XI, de meest noordelijke regio’s van Noord-Italië.  Een mogelijke verklaring hiervoor is hun ligging aan de grenzen van het rijk.  Dit werkte de handelscontacten tussen de inwoners van regio X en XI met de Galliërs en de Balkanvolkeren in de hand.  De handel zorgde immers voor een gunstige ontwikkeling in maatschappelijk en vooral in economisch opzicht en bevorderde bijgevolg een demografische groei waardoor de behoefte aan een meer ontwikkelde maatschappelijke organisatie noodzakelijk was.  Wanneer later deze autonome steden in de regio´s X en XI worden getroffen door financiële moeilijkheden, zullen hier sneller en meer municipale curatores worden aangesteld.

 

2.2.3.  Algemene geografische spreiding over de provincies

 

In onderstaande tabel vinden we de geografische spreiding over de provincies van de geattesteerde inscripties.  Volledigheidshalve werden de ruimere dateringen toegevoegd.

 

 

Africa

Britannia

Gallia

Germania

Hispania

Pannonia

Sicilia

 1e eeuw n.Chr.

1

 

1

1

 

 

 

 1e - 2e eeuw n.Chr.

 

 

1

 

 

 

 

 2e eeuw n.Chr.

2

 

 

 

4

 

1

 2e - 3e eeuw n.Chr.

 

 

 

1

 

 

 

 3e eeuw n.Chr.

5

 

 

 

1

 

1

 Zonder datering

3

1

3

 

1

2

 

 

11

1

5

2

6

2

2

 

In totaal werden in de Westelijke provincies en Africa 29 inscripties teruggevonden. 

In de provincies Britannia, Germania, Pannonia en Sicilia treffen we een gering aantal municipale curatores aan. 

Tot de uitschieters in deze tabel behoren in de eerste plaats de provincie Africa gevolgd door de provincies Gallia en Hispania.

 

2.2.4.  Verklaring voor de geografische spreiding over de provincies

 

Men zou algemeen kunnen stellen dat de grote meerderheid van municipale curatores afkomstig is uit de meest geromaniseerde en dus waarschijnlijk ook de meest verstedelijkte gebieden. Hier zal de crisis het duidelijkst voelbaar geweest zijn, wat resulteert in de grotere  aantallen curatores in Africa, Gallia en Hispania.  Deze provincies waren immers het nauwst verbonden met Italië. 

In de minder geromaniseerde gebieden zoals Britannia, Germania en Pannonia was de financiële crisis mogelijk minder waarneembaar. 

Tenslotte rijst de vraag naar een verklaring voor het eveneens onbetekenend aantal curatores in de oudste provincie van Italië, met name Sicilia.  In tegenstelling tot wat men zou aannemen gezien de vroege aanwezigheid van de Romeinen, kende Sicilia géén hoge verstedelijkingsgraad.  De reden hiervoor is dat Italië in deze provincie nooit een urbanisatiepolitiek heeft gevoerd, nooit een nieuwe stad stichtte of poogde de Griekse steden die in verval waren geraakt nieuw leven in te blazen.  Deze voor de Romeinen opmerkelijke houding kan worden verklaard doordat Sicilië een potentieel gevaar betekende voor de Romeinen indien het de kans zou krijgen zich te ontwikkelen en haar macht uit te breiden.  Door haar strategische ligging zou het als autonome staat het verkeer ter zee domineren en zodoende een gevaar betekenen voor de Romeinse vloot.  Bovendien was Sicilië de voorraadschuur van Italië voornamelijk wat graan betrof.  Het was dus voor Italië van levensbelang dat zij de controle over dit gebied behield.  Een manier daartoe was het ontwikkelingspeil laag houden en de autochtone bevolking primitief laten door geen beschaving, onder andere in de vorm van een stedelijke cultuur en stadsleven, in te planten.[565] 

 

 

2.3.  VERGELIJKING EN VERKLARING VAN HET AANTAL GEATTESTEERDE CURATORES IN ITALIË EN DE PROVINCIES

 

Voor Italië en de provincies werden in totaal 166 municipale curatores geattesteerd.  Hiervan is 82,53% afkomstig uit Italië en slechts 17,47% uit de provincies.  In dit onderdeel zou ik enkele oorzaken van dit frappante verschil willen aanduiden zonder hier echter al te diep op in te gaan aangezien ze reeds hoger aan bod kwamen.

 

Een belangrijke oorzaak was het verschil tussen Italië en de provincies wat betreft de stedelijke organisatie.  In Italië veronderstelde men dat de munera en de summa honoraria volstonden als inkomstenbron voor de stedelijke schatkist en dat deze, samen met de inkomsten van de ager publicus, zouden volstaan om de uitgaven te dekken.  Dat men deze mening was toegedaan, wordt bewezen door het ontbreken van een municipale grondbelasting.  Zo waren de steden bijna volledig afhankelijk van de vrijgevigheid van hun burgers en patroni.  Ook op dit vlak ging men van het idee uit dat een schenker tot zijn dood zou trouw blijven aan de socio-politieke en morele verplichting om een deel van zijn vermogen aan zijn patria ter beschikking te stellen.[566]  Al deze vooronderstellingen getuigen van een kortzichtigheid die waarschijnlijk zijn oorsprong vond in het geloof in de onfeilbaarheid van Rome en Italië en die zich als dusdanig ook op het municipale niveau uitte.

In de municipia en coloniae van de provincies kwam het recht om belastingen te innen in opdracht van de staat, toe aan de welgestelden van de stad.  Op deze wijze kregen laatstgenoemden de kans zich permanent te verrijken, weliswaar op onrechtmatige wijze, en werden zij minder getroffen door de crisis die in de 2e helft van de 2e eeuw de Italiaanse steden ongenadig trof.  De welgestelden waren in staat om zonder problemen de summa honoraria te betalen en zij beschikten over voldoende kapitaal om de kosten die de magistraatsfuncties met zich meebrachten te dragen.[567] 

 

Zoals reeds werd vermeld, lag de financiële crisis in de Italiaanse steden aan de basis van het toenemend aantal curatores.  De crisis was deels het gevolg van het wegtrekken van de domi nobiles naar de Urbs waar ze in plaats van hun kapitaal te besteden aan evergetische praktijken jegens hun patriae, investeerden in hun carrière of in zaken die hen meer aanzien gaven.  Met deze mogelijkheid hadden de Italiaanse steden echter nooit rekening gehouden.  De terugtrekking van deze steun, die niet bij wet was verplicht, had een directe en onomkeerbare impact op de stedelijke financiën.  Niet zelden kochten deze domi nobiles landerijen of grond in de provincies.[568]  Deze investeringen stelden hen in staat zich te verrijken.  Op deze manier belandde een deel van het Italiaanse kapitaal in de provincies.  Het investeren in de provincies zorgde dat de landbouw en de handel plaatselijk tot bloei kwamen.  De financiële crisis in Italië kreeg zodoende economische gevolgen.  In de 2e eeuw n.Chr. was Italië niet meer zelfvoorzienend en was het voor een groot deel afhankelijk van de import uit de provincies.  Deze exporteerden hun producten niet alleen naar Italië, maar eveneens naar de andere provincies die voordien deel uitmaakten van het Italiaans afzetgebied.  De provincies verrijkten zich ten koste van het Italiaanse moederland.[569]

 

Het opmerkelijke verschil tussen het percentage municipale curatores in Italië en de provincies is bijgevolg afhankelijk van de urbanisatiegraad, het afnemend evergetisme in Italië en de kapitaalverschuiving naar de provincies. 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[524] JAPELLA-CONTARDI, L.,  I curatores kalendarii, in: Epigraphica, 39, 1977,  p.77. De functie van curator kalendarii, evenals die van  curator rei publicae werd ingesteld door keizer Traianus.

[525] PETRACCIA LUCERNONI, M..F., I questori municipali dell’Italia antica, pp.2-3.

[526] Dit dateringscriterium werd teruggevonden bij F.Jacques in zijn werk ‘Les curateurs des cités dans l’Occident romain de Trajan à Gallien. Etudes prosopographiques’, p.12.

[527] Het aantal inscripties uit de 3e eeuw is wel groter dan het aantal inscripties uit de 1e eeuw met de formule ‘aere collato’.

[528] MROZEK, S., Quelques remarques sur ‘aere collato’ et ‘pecunia collata’, in: Epigraphica, 43, 1981, p.162.

[529] SABBATINI TUMOLESI, P., Gladiatorium paria. Annunci di spettacoli gladiatorii a Pompeii, p.154: P. Sabbatini Tumolesi stelt dat de functie van curator muneris publici naar alle waarschijnlijkheid werd gecreëerd als gevolg van het afnemen van het evergetisme door de klasse van de decuriones.  Deze stelling wordt ondersteund door epigrafisch bronnenmateriaal uit Pompeï. Op het ontstaan van de functie van curator zal dieper worden ingegaan in de paragraaf ‘ Verklaring van de resultaten voor Italië’.

[530] Deze curator zal, ondanks een reeds gedeeltelijke situering in de 4e eeuw, toch in het onderzoek worden opgenomen.

[531] MROZEK, S., A propos de la répartition chronologique des inscriptions latines dans le Haut-Empire, in: Epigraphica, 35, pp.113-118.

[532] MROZEK, S., A propos de la répartition chronologique des inscriptions latines dans le Haut-Empire, in: Epigraphica, 35, p.113.

[533] MROZEK, S., A propos de la répartition chronologique des inscriptions latines dans le Haut-Empire, in: Epigraphica, 35, p.118.

[534] MROZEK, S., A propos de la répartition chronologique des inscriptions latines dans le Haut-Empire, in: Epigraphica, 35, p.116.

[535] LIEBENAM, W., Städteverwaltung im römischen Kaiserreiche, p.1.

[536] LIEBENAM, W., Städteverwaltung im römischen Kaiserreiche, p.1.

[537] COMPARETTE, T.L., The Reorganisation of the Municipal Administration under the Antonines, in: AJPh., 27, p.168.

[538] COMPARETTE, T.L., The Reorganisation of the Municipal Administration under the Antonines, in: AJPh., 27, p.171-3.

[539] COMPARETTE, T.L., The Reorganisation of the Municipal Administration under the Antonines, in: AJPh., 27, p.169.

[540] COMPARETTE, T.L., The Reorganisation of the Municipal Administration under the Antonines, in: AJPh., 27, p.167-8 / 174.

[541] Munera patrimoniorum werden gekoppeld aan het bezit van onroerende goederen binnen de gemeente en vormden een soort vermogenbelasting.  Deze munera hielden verplichtingen in met betrekking tot het vermogen van diegene die met de munus was belast.  Alvorens een munus patrimonii aan iemand werd toegekend, onderzocht men diens financiële capaciteit om na te gaan of zijn vermogen voldoende groot was om deze munus te kunnen dragen: uit: LANGHAMMER, W., Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus municipales und der Decuriones, p.250.

[542] Munera sordida waren dagkarweien die door de gewone man moesten worden vervuld.  Ze bestonden hoofdzakelijk uit de aanleg en het onderhoud van de gemeentewegen en van andere gemeentelijke infrastructuur.  Deze munera genoten een laag aanzien.  De hogere sociale groepen binnen de gemeente werden vrijgesteld van dergelijke karweien: uit: DUTHOY, R., Het institutionele kader van de Romeinse gemeente, in: Hermes, III, 2, pp.10-11.

[543] LANGHAMMER, W., Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus municipales und der Decuriones, p.261-2. Een munus mixtum houdt het midden tussen een munus personale waarbij oorspronkelijk geen financiële inzet van de uitvoerder werd verwacht en een munus patrimonii waarbij enkel het financiële vermogen van de belaste persoon werd aangesproken.  Het begrip ‘munus mixtum’ werd pas in de 3e eeuw ingevoerd.  Het fenomeen zelf bestond uiteraard reeds vroeger.

[544] LANGHAMMER, W., Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus municipales und der Decuriones, p.245.

[545] GARNSEY, P., Aspects of the decline of the Urban Aristocracy in the Empire, in: ANRW II.1, p.231.

[546] DUTHOY, R., Het institutionele kader van de Romeinse gemeente, in: Hermes, III, 2, p.11.

[547] COMPARETTE, T.L., The Reorganisation of the Municipal Administration under the Antonines, in: AJPh., 27, p.170.

[548] COMPARETTE, T.L., The Reorganisation of the Municipal Administration under the Antonines, in: AJPh., 27, pp.166-183.  Ook het artikel van P.GARNSEY, Aspects of the decline of the Urban Aristocracy in the Empire, in: ANRW II.1, pp229-252 handelt over de talrijke rescripten van de Antonijnen en de interpretatie hiervan..

[549] LANGHAMMER, W., Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus municipales und der Decuriones, p.237.

[550] LANGHAMMER, W., Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus municipales und der Decuriones, p.238.

[551] WITHAKER, D., The politics of power: the cities of Italy, in: L’Italie d’Auguste à Dioclétien, 1994, pp.138-41.

[552] MROZEK, S., A propos de la répartition chronologique des inscriptions latines dans le Haut-Empire, in: Epigraphica, 35, p.118.

[553] COMPARETTE, T.L., The Reorganisation of the Municipal Administration under the Antonines, in: AJPh., 27, p.171-2 / 175.

[554] WITHAKER, D., The politics of power: the cities of Italy, in: L’Italie d’Auguste à Dioclétien, 1994, p.142.

[555] HOMO, L., Les institutions politiques romaines de la cité à l’état, p.339.

[556] ROSTOVTZEFF, M., The social and economic history of the Roman empire, I, p.213.

[557] DUPUIS, X., À propos d’une inscription de Thugga. Un temoignage sur la vitalité des cités africaines pendant la ‘crise’ du IIIe siècle, in : MEFRA 105, 1993, 1, p.72 ; DUPUIS, X., Constructions publiques et vie municipale en Afrique de 244 à 276, in : MEFRA 104, 1992, 1, p.262.

[558] DUPUIS, X., Constructions publiques et vie municipale en Afrique de 244 à 276, in : MEFRA 104, 1992, 1, p.262.

[559] JACQUES, F., Les curateurs des cités africaines au IIIe siècle, in : ANRW II, 10.2, p.130.

[560] ROSTOVTZEFF, M., The social and economic history of the Roman empire, I, pp.194-5.

[561] ROSTOVTZEFF, M., The social and economic history of the Roman empire, I, p.99.

[562] Voor deze vaststelling hebben we ons gebaseerd op de lijst van autonome gemeenten in Italië die ons ter beschikking werd gesteld door Prof.Dr.R.Duthoy in de cursus Praktische Oefeningen van de Klassieke Oudheid.  We moeten er echter rekening met houden dat deze lijst niet volledig is.

[563] Voor deze vaststelling hebben we ons gebaseerd op de lijst van autonome gemeenten in Italië die ons ter beschikking werd gesteld door Prof.Dr.R.Duthoy.

[564] Op het niveau lager dan het municipium of de colonia, of in de primitievere gemeenschappen situeren zich de pagi en de vici.  Deze pagi en vici beschikten soms ook over curatores, maar deze zullen in deze thesis niet worden behandeld.

[565] ROSTOVTZEFF, M., The social and economic history of the Roman empire, I, pp.207-9.

[566] WHITTAKER, D., The politics of power: the cities of Italy, in: L’Italie d’Auguste à Dioclétien, pp.135-6.

[567] WHITTAKER, D., The politics of power: the cities of Italy, in: L’Italie d’Auguste à Dioclétien, p.136.

[568] [568] WHITTAKER, D., The politics of power: the cities of Italy, in: L’Italie d’Auguste à Dioclétien, pp.139-140.

[569] ANDREAU, J., L’Italie impériale et les provinces. Désequilibre des échanges et flux monétaires, in : L’Italie d’Auguste à Dioclétien, p.104.  In dit artikel vindt men een uitgebreide commentaar op het werk van H.U. Von Freyberg over de fiscale relatie tussen Italië en haar provincies.