Topografie en urbanistische ontwikkeling van Cumae: Vanaf de stichting van de Griekse kolonie tot de laatantieke periode (ca. 730 v.C.-4de/5de eeuw n.C.). (Bart De Graeve)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

V. Romeinse periode (ca. 89 v.C. – 4de/5de eeuw n.C.)

 

Vanaf het einde van de republiek begon Cumae aan een grondige transformatie die van de constructies van de voorgaande periodes weinig meer overeind liet staan.  De belangrijkste elementen die overgeërfd werden, waren het weggennet en de globale urbanistische structuur van de stad, zoals bijvoorbeeld het forum uit ca. 300 v.C.   Die bouwwoede begon ongeveer rond het einde van de Sociale Oorlog (89 v.C.) en de machtsgreep van Sulla, en bereikte zijn hoogtepunt bij de lange regering van Augustus.  Daarna werd het voor enkele decennia rustiger tot op het einde van de 1ste eeuw n.C., toen onder Domitianus een nieuwe impuls gegeven werd door de aanleg van de Via Domitiana, die de verbinding met Rome en Puteoli aanzienlijk verbeterde.  Die economische heropleving bleef doorwerken in de eerste helft van de 2de eeuw n.C., maar daarna zijn er geen grote bouwprojecten meer gekend in de stad. 

Deze metamorfose deed zich zowel op de acropolis als in de benedenstad voor.  In de 1ste eeuw v.C. werden de versterkingen van de Monte di Cuma nog uitgebreid en verrees op het oostelijke terras een derde tempel.  Ten tijde van Augustus werd zowat de volledige acropolis verbouwd.  Zowel het Apolloheiligdom, de “Tempel van Jupiter” en de grote toegangspoort kregen een nieuwe gedaante.

Ook in de benedenstad waren de aanpassingen drastisch.  Overblijfselen uit de vroegere eeuwen waren vooral de ommuring, het stratenpatroon, het forum en de “Centrale thermen”.  Het algemeen urbanistisch plan van Cumae bleef dus voor een aanzienlijk gedeelte bewaard, maar toch werden ook grote structurele ingrepen gerealiseerd.  De belangrijkste voorbeelden hiervan zijn de aanleg van twee grote tunnels onder Augustus en de constructie van de Via Domitiana.  Het forum werd in zijn oorspronkelijke vorm behouden, maar heraangelegd in de 1ste eeuw v.C. waarbij ook de omliggende publieke gebouwen volledig herbouwd werden.  Enkel het Capitolium bleef overeind, al werd ook dit monument sterk aangepast.

Tenslotte zijn er eveneens veel veranderingen in de periferie vastgesteld zoals de uitbreiding van het wegennet en een gedeeltelijke verschuiving van de necropool.  Daarnaast werden in het suburbane gebied veel nieuwe constructies opgericht, zoals het amfitheater dat een van de oudste blijkt te zijn in heel Italië.  In het laaggelegen kustgebied ten zuiden van de acropolis werden tal van maritieme villa’s opgericht.

Wat de dateringen betreft, kan men in de benedenstad opnieuw meestal een beroep doen op stratigrafische gegevens en andere moderne dateringsmethodes.  Op de acropolis is men quasi alleen aangewezen op de bouwtechniek.  Gegevens van baksteenstempels zijn niet bekend. 

 

 

1. Acropolis

 

1.1. Versterkingen

 

1.1.1. Vierde fase (begin 1ste eeuw v.C.)

 

Na de grootschalige aanpassingen op het einde van de 3de eeuw v.C. werd aan het hoofdcircuit in feite weinig veranderd in de Romeinse tijd.  Er zijn slechts twee belangrijke ingrepen meer vast te stellen waarvan de oudste in de eerste decennia van de 1ste eeuw v.C. te situeren is.  Op dat moment werd het zogenaamde “Driehoekig terras”, een lager gelegen uitloper die zich op de noordoostelijke flank van de Monte di Cuma bevindt, geïncorporeerd in de defensieve structuren van de acropolis[398].  In het begin van de 1ste eeuw v.C. werd een indrukwekkende constructie uit beton met parement in opus quasi reticulatum gebouwd.  Die had net zoals de zware muren bij het heiligdom van Apollo de dubbele functie van ondersteuning van de aardmassa en van verdediging van de heuvel.  Momenteel is van de Romeinse fase eigenlijk weinig meer te zien, want na de Byzantijnse verovering van de stad werd het geheel volledig herbekleed met kleine tufsteenblokken[399].  Enkel op de plaatsen waar die latere bekleding verdwenen is, is het oorspronkelijke opus quasi reticulatum nog zichtbaar.  Het is wel duidelijk dat de veranderingen in de 6de eeuw n.C. niets fundamenteel meer gewijzigd hebben en slechts bestonden uit het plaatsen van een nieuw parement.  De laatrepublikeinse structuur is eenvoudig opgebouwd en bestaat uit twee grote muren die loodrecht op elkaar staan.  De lange, noordelijke zijde is versterkt met vierkante of rechthoekige torens die op korte afstand van elkaar stonden, terwijl de kortere, oostelijke zijde uit een rechte muur zonder uitsprongen bestond.  Precieze afmetingen en afstanden kunnen echter niet gegeven worden omdat grote delen van de structuren in de laatste twee eeuwen afgebroken zijn of nauwelijks nog zichtbaar zijn door de dichte vegetatie.  Tot het einde van de 18de eeuw waren ze wel nog goed bewaard en dankzij een prent uit die tijd hebben we nog een goed idee van de oorspronkelijke toestand[400]

In het midden van de noordelijke flank is nog een korte dwarsmuur zichtbaar die naar binnen loopt (nr. 113) en volgens Fratto mogelijk een deel is van een poortingang.  Ook andere overblijfselen zijn hier en daar nog geattesteerd op het terras, zoals een ondergrondse tunnel en een opeenvolging van enkele gewelfde ruimtes, maar hierover ontbreekt elk verder detail.  De invulling van deze uitloper van de acropolis is dus nog een groot vraagteken en zonder echte opgravingen is het absoluut onmogelijk om hier enig idee van te krijgen, want aan de oppervlakte is nauwelijks nog iets zichtbaar.

 

1.1.2. Vijfde fase (eind 1ste eeuw v.C.)

 

Een laatste belangrijke ingreep vond plaats bij de overgang van de republiek naar de keizertijd, waarschijnlijk kort voor of na de definitieve overwinning van Octavianus bij Actium in 31 v.C.  Op dat moment werd het volledige oostelijke terras met de tempel van Apollo volledig heringericht en ook de fortificaties werden daarbij betrokken.  De muur die al eerder in de Oskische fase opgetrokken was, werd weliswaar behouden, maar de vroege toegang tot de acropolis werd helemaal afgebroken en enkele meters verder naar het zuidoosten volledig nieuw gebouwd[401].  Die bestond uit een trap van vier kalkstenen treden van 2,80m breed en een vijfde in marmer, aan beide zijden oorspronkelijk geflankeerd door telkens een zware rechthoekige toren[402].  Van het westelijke exemplaar is niets bewaard aangezien de zuidwestelijke zijde van de toegang ingestort is tijdens de belegering van de Byzantijnse generaal Narses in 552 n.C., samen met een deel van de “Romeinse crypte” en de ingang van de “Grot van de Sibylle”.  De oostelijke flank is wel nog vrij goed geconserveerd zodat we nog een goed idee kunnen krijgen van de originele Romeinse constructie.  Deze wordt de “Byzantijnse toren” genoemd en is een eenvoudig rechthoekig bouwwerk van 14,15m breed en 12,90m diep, opgebouwd in beton en onderaan bekleed met zeer grote, rechthoekige blokken van trachiet die tot een maximale hoogte van 3 meter bewaard is.  Daarboven is het originele parement verdwenen en op veel plaatsen is enkel nog de latere, Byzantijnse bekleding met kleine tufsteenblokken overgebleven.  De huidige constructie bestaat uit twee verdiepingen maar in de tijd van Augustus bestond enkel de onderste.  Bij de bovenste is er immers geen opus caementicium te bespeuren en is er uitsluitend gebruik gemaakt van kleine stenen die met een weinig consistente mortel en op een vrij slordige manier op elkaar gestapeld zijn, een techniek die typerend is voor de 6de eeuw in Cumae.  De lager gelegen, authentiek Romeinse binnenruimte van de toren is toegankelijk via een kleine opening in het noordwesten en bestaat uit een rechthoekige kamer die in twee gedeeld wordt door een centrale, vierkante pijler en twee zijpilasters die tongewelven ondersteunen.  Hij is 3,5 meter hoog en bevat vier rechthoekige vensters, twee aan de zuidwestelijke zijde waar ze uitkijken op de ingang van de acropolis, en twee aan de noordoostelijke.  Boven deze ruimte bevond zich in de Romeinse tijd geen andere verdieping meer maar enkel de bekroning, mogelijk met kantelen zoals op de reconstructietekening te zien is.    

Ook de eerste 45 meter van de oostelijke muur van het terras werden bij het project betrokken[403].  Tegen de Oskische constructie werd een betonlaag gegoten die vervolgens bekleed werd met grote trachietblokken, zoals de toren zelf, en die in totaal 1,90 meter breed is.  Bij een knik in de oriëntatie van de ommuring stopt de Romeinse vernieuwing en is aan de oudere structuur uit het einde van de 3de eeuw v.C. niet meer geraakt tot in de Byzantijnse tijd.  

 

Andere aanpassingen aan het circuit van de acropolis zijn niet vastgesteld, behalve de bouw van een kleine cisterne in de binnenwand van een stuk muur aan de noordflank[404].  Het is pas in de 6de eeuw n.C. dat er grootscheepse herstellingswerken en zelfs enkele uitbreidingen plaatsgevonden hebben.  In de Byzantijnse tijd was de acropolis van Cumae immers een van de allerbelangrijkste fortificaties van geheel Campanië.

 

1.2. Terras van de Apollotempel

 

1.2.1. Tempel van Apollo

 

1.2.1.1. Augusteïsche fase

 

De tempel zoals die nu zichtbaar is, is het resultaat van een zeer grondige herstructurering tijdens de laatste decennia van de 1ste eeuw v.C.[405]  In het begin van de 2de eeuw n.C. zijn er nog enkele aanpassingen gebeurd aan de zuidzijde van het gebouw, maar deze waren niet zo ingrijpend.  In de tijd van Augustus werd niet alleen de tempel zelf aangepakt, maar ook de toegang ernaartoe en andere gebouwen in de omgeving werden in dit grootse project betrokken zodat het volledige oostelijke terras een ander aanschijn kreeg[406].

De belangrijkste verandering bestond uit de heroriëntatie van het hele tempelcomplex.  Terwijl vóór de Romeinse periode de tempel bestond uit een rechthoekig gebouw van 30,90m x 18,30m dat min of meer noord-zuid gericht was, werd nu aan de oostelijke zijde een grote pronaos aangebouwd van 18,30m breed en 5,65m diep, zodat nu een oost-westoriëntatie gecreëerd werd[407].  Als fundament werd hiervoor gedeeltelijk de archaïsche oostmuur gebruikt[408].  De vroegere bovenbouw werd volledig met de grond gelijk gemaakt en vanaf het podium volledig nieuw opgetrokken.  Het enige wat behouden werd, was de stereobaat uit grote tufsteenblokken. Hierop werd een stylobaat aangelegd in travertijnen platen van 10cm dik. 

Van de opstand is ook uit deze fase niet zo erg veel bewaard zodat de reconstructie ervan niet op alle punten helemaal zeker is.  Wel duidelijk zichtbaar is de cella van 22m x 9,30m die in drie gedeeld wordt door twee rijen van twee vierkante kolommen in trachiet (80cm x 80cm).  In het oosten bevindt zich een grote ingang van 7,60m breed die geflankeerd wordt door twee bakstenen pilasters van 100cm breed en 55cm diep.  De muren van 90cm dik zijn opgetrokken in opus reticulatum met op de hoeken verstevigingen in baksteen.  Aansluitend op de cella bevinden zich in het zuiden twee rechthoekige ruimtes die elk via een eigen opening ermee in verbinding staan.  Ze zijn 3,60m lang, hebben dezelfde breedte als de cella (binnenin 7,50m) maar hebben wel wanden van slechts 60cm dik.  De grootste heeft in het zuiden ook nog een toegang naar buiten van 2m breed.  Volgens Gallo zou deze aanbouw een latere toevoeging zijn, maar andere auteurs betwisten deze opinie en menen dat ze toch tot de originele, Augusteïsche fase behoort[409].  Zoals we nog zullen zien, zijn volgens de laatste gegevens hier zeker toch latere ingrepen gebeurd, maar is een deel van de constructie toch ook al in de 1ste eeuw v.C. te plaatsen en bevond er zich toen waarschijnlijk ook al een tweede ingang aan deze zijde.  De hypothese van Pagano dat er aan de noordzijde een toegang was tot de cella van 1,72m breed is erg onwaarschijnlijk[410].  

Deze cella wordt zoals gewoonlijk omgeven door zuilen, maar het plan is duidelijk geen gewone peripteros meer zoals in de voorgaande fases.  Door de toevoeging van de pronaos werd een uniek plan bekomen dat in geen enkele tempel in Italië bekend is.  De aanwezigheid van een uitgebouwde toegang op de korte zijde komt weliswaar hier en daar voor, bijvoorbeeld in Rome bij de tempel van de Concordia en de tempel van Veiovis, maar in Cumae is deze pronoas toch veel prominenter aanwezig dan bij de andere voorbeelden[411].  De grote inkomhal bestaat uit twee rijen zuilen waarvan de eerste er zes telt en de tweede slechts vier.  Deze staan in het verlengde van vier kolommen van de oostelijke lange zijde.  Zo is een grote open ruimte voor de cella gecreëerd terwijl ook de afstand tussen deze zuilen een stuk breder is dan die tussen de andere buiten de pronaos (2,40m in plaats van 1,90m).  Aan weerszijden van deze toegang bevinden zich nog telkens twee kolommen op de oostelijke zijde zodat er het in totaal 10 zijn.  Aan de noordkant zijn er duidelijk zes zuilen aanwezig, in het zuiden twee op de hoeken en twee halfzuilen die elk de zuidelijke ingang flankeren.  Voor de westelijke zijde is het aantal minder zeker omwille van de zeer slechte bewaartoestand en wordt zowel een cijfer van 10 als 11 genoemd.  Als men rekening houdt met de diameter van de zuilen (89cm) en een intercolumnium van 1,90m moeten het er waarschijnlijk tien zijn.  De meeste pilaren zijn opgebouwd uit baksteen maar ook enkele exemplaren in trachiet zijn aangetroffen, waarschijnlijk herbruikte elementen van de Oskische fase.  Deze zijn allemaal bestreken met een dikke pleisterlaag waarin diepe cannelures zijn aangebracht.  Opmerkelijk is het gebruik van drielobbige kolommen op de zes hoeken van de tempel, waarschijnlijk om zoveel mogelijk harmonie in het geheel te hebben.

Van de bovenbouw zijn behalve de aanzet van de zuilen slechts weinig elementen teruggevonden zodat het niet eenvoudig is om een goed beeld te krijgen van het oorspronkelijke uitzicht en decoratie.  Op basis van de verhoudingen en de richtlijnen van Vitruvius zou volgens Pagano de hoogte op ca. 8,50m kunnen bepaald worden.  Van de kapitelen zijn er enkele teruggevonden die duidelijk op een Ionische orde wijzen.  Verdere elementen van de versiering zijn eerst en vooral fragmenten van een marmeren fries die duidelijk een Apollinische thematiek afbeelden[412].  Hierop is tussen acanthusbladeren een lier te zien die onderaan versierd is met een medusahoofd.  Boven het muziekinstrument zit een vogel te zingen.  Voor het overige zijn vooral onderdelen in terracotta aangetroffen van verschillend formaat die van verschillende lijsten of friezen afkomstig zijn[413].  De gegevens zijn echter te beperkt om een duidelijk idee hierover te krijgen.  De voorstellingen die op deze architecturale platen het meest voorkomen, zijn vrouwenfiguren omgeven door plantenslingers, griffioenen, saterkoppen en katachtige wezens en passen in een beeldrepertorium dat erg populair was in de Augusteïsche tijd.            

 

Wat de datering betreft, zijn de meeste auteurs het erover eens dat die in de regering van Augustus moet geplaatst worden.  Hierop wijst ten eerste de bouwtechniek, met een nadruk op het gebruik van opus reticulatum.  Die is identiek is aan andere gebouwen in de Flegreïsche velden die absoluut zeker gedateerd in de Augusteïsche periode te situeren zijn.  Ten tweede zijn er de stilistische en iconografische kenmerken van de afbeeldingen op de marmerplaten en de terracotta-elementen die gelijkenissen vertonen met de tempel van Apollo op de Palatijn, gebouwd kort na de slag bij Actium in 31 v.C.  Tenslotte is er ook de historische context.  Zoals bekend bouwde Augustus immers een hele ideologie uit waarin de klassieke godsdienst weer een nieuw elan kreeg en waarin onder meer Apollo een prominente rol innam[414].  Na zijn overwinning in de slag bij Actium beschouwde de prille alleenheerser hem als zijn beschermgod en liet hij op de Palatijn een tempel voor hem bouwen.  Daarnaast benadrukte hij ook de band met Aeneas en de Trojanen en het is dan ook in deze context dat de Aeneis moet gezien worden.  Behalve in Rome vonden ook in tal van andere plaatsen belangrijke bouwactiviteiten plaats, vooral waar er een duidelijke band was met Apollo of met de Trojaanse sagencyclus.  Cumae neemt in deze tradities een vrij aanzienlijke positie in aangezien volgens de legende Aeneas hier aan land kwam en de bekende Sibylle hier zou gezeteld hebben.  Bij Vergilius is het hele zesde boek gewijd aan de ontmoeting van Aeneas en de Sibylle en haar voorspellingen.  Omdat het belang van de stad in de literatuur nog sterk toenam in het begin van de keizertijd meent men soms dat de keizer zelf rechtstreeks een hand had in de omvorming van het heiligdom op het oostelijke terras van de acropolis, maar hiervoor ontbreekt elke concrete aanwijzing.

 

Op de vraag waarom men bij de verbouwing  voor dit atypische plan gekozen heeft, kan nog geen sluitend antwoord gegeven worden.  Mogelijk speelt het gebrek aan veel ruimte voor uitbreiding een rol[415], al is die hier niet zo beperkt als op het eerste gezicht misschien lijkt.  Zeker in het zuiden was er in principe meer dan plaats genoeg om een klassieke pronaos op te richten.  Waarschijnlijk moet de oplossing niet zozeer in een praktische maar eerder in een ideologische context gezocht worden.  Typerend voor veel andere monumenten uit de Augusteïsche periode, en ook later uit de keizertijd, is de grotere aandacht voor een globaal urbanistisch concept waarbij de zichtbaarheid en de relatie met de omliggende structuren versterkt worden.  De herstructurering van de Apollotempel in Cumae lijkt in deze nieuwe optiek te passen want door de bouw van een grootse pronaos met een brede, opengewerkte ingang in het zuidoosten werd een scenografisch effect bekomen waarbij de tempel veel nauwer betrokken werd met de benedenstad en een veel dominantere stempel drukte op het volledige stadsbeeld.   

 

1.2.1.2. Hadrianeïsche fase

 

Terwijl de meeste archeologen aannemen dat de tempel na de ingrijpende herstructurering in de Augusteïsche tijd geen noemenswaardige ingrepen meer ondergaan heeft, is dit volgens een recente publicatie niet het geval[416].  Vooral op basis van epigrafisch bewijsmateriaal toont Camodeca overtuigend aan dat ook tijdens de regering van Hadrianus belangrijke ingrepen hebben plaatsgevonden aan het gebouw, meer bepaald aan de zuidzijde.  Zoals al eerder vermeld is, dacht Gallo al dat er latere aanpassingen gebeurd waren ten zuiden van de cella[417].  Hij wees er vooral op dat daar een iets andere bouwtechniek gehanteerd werd met een veel groter aandeel van baksteen dan in de centrale ruimte zelf, dat er sporen van verbouwingen zijn bij de zuidelijke deuropening en dat de smalle muur die de twee vertrekken van elkaar scheidt zelfs helemaal uit baksteen opgebouwd is.  Pagano en vooral Carafa ontkennen echter de mogelijkheid van een latere verbouwing[418].  Het belangrijkste argument van deze laatste auteur is de vaststelling dat de gebruikte bakstenen en de mortel identiek zijn aan die van de cella zelf en dat er duidelijk geen ingrepen gebeurd zijn bij de halfzuilen aan weerszijden van de zuidelijke ingang.  Deze sluiten namelijk mooi aan op de zijmuren en moeten dus tegelijkertijd in de Augusteïsche periode gebouwd zijn.

De studie van enkele opschriften werpt een nieuw licht op de zaak.  Het was reeds lang bekend dat er in de tijd van Hadrianus door een belangrijke senator, namelijk Q. Tineius Rufus, een marmeren altaar had geschonken aan het heiligdom[419].  Door deze vondst bij de zuidelijke voorbouw van de tempel heeft De Jorio immers in het begin van de 19de eeuw de identificatie van het heiligdom als dat van Apollo verzekerd.  Nu zijn echter ook resten opgedoken van een monumentale inscriptie met dezelfde tekst Apollini Cumano / Q. Tineius Rufus[420]De grootte van de letters (14,9 cm) en van de marmeren plaat waarop die aangebracht zijn (minimum 177,5cm lang en 74cm hoog), duiden erop dat dit opschrift op een belangrijke plaats was aangebracht, misschien boven de zuidelijke ingang.  Bovendien wijst een inscriptie van dergelijke omvang erop dat het vermelde personage niet zomaar een altaar gewijd heeft aan de god, maar ook niet geringe aanpassingen aan de tempel zelf heeft laten uitvoeren.  Welke precies deze ingrepen zijn, is zonder bijkomend archeologisch moeilijk vast te stellen.  Camodeca stelt wel dat hoogstwaarschijnlijk de marmeren trap van 3m breed en vijf treden hoog (ca. 1,10m) die aan de zuidelijke ingang stond hiermee te verbinden.  Mogelijk behoort ook het achthoekige waterbekken (diameter 5,70m), dat op slechts 3,10m voor de zuidelijke toegang staat, tot deze Hadrianeïsche fase[421].  Hoewel dit nog vaak als een vroegchristelijke doopvont wordt omschreven[422], is duidelijk dat het hier om een constructie uit de vroege keizertijd gaat die in zeer verzorgde opus latericium is opgebouwd en vanbinnen nog veel sporen van cocciopesto vertoont[423].  Camodeca denkt dat het vermelde altaar hiermee verbonden was aangezien dit in werkelijkheid ook een fonteintje was, zoals blijkt uit de aanwezigheid van een klein bassin (diameter 33,5cm) bovenaan en de duidelijke sporen van een afvoer- en aanvoerleiding[424].  Q. Tineius Rufus zou dus vooral de waterinfrastructuur verbeterd hebben.  Verbouwingen aan de tempel zelf zijn mogelijk het scheidingsmuurtje tussen de twee zuidelijke ruimtes, dat volledig in baksteen is opgebouwd, en enkele kleine aanpassingen aan de deuropening zelf.  Toch lijkt het er op dat het overgrote deel van de zuidelijke uitbouw inderdaad al tot de Augusteïsche fase behoort zoals Carafa betoogt.

 

1.2.2. Andere archeologische resten ten zuiden van de tempel van Apollo

 

Ook rond de tempel zijn in de Romeinse tijd aanpassingen gebeurd.  De belangrijkste was de creatie van een nieuwe toegang tot het heiligdom door net voorbij de acropolispoort een trap te bouwen door de zuidelijke flank van het terras[425].  Hierbij werd een gedeelte van de vroegere Oskische ingang vernield (nr. 2) en ten oosten van de Via Sacra een trapeziumvormig pleintje gecreëerd dat van de weg afgescheiden was door een afboording met grote blokken trachiet.  Mogelijk stond hier een colonnade maar deze zone is sterk aangetast door latere veranderingen.  In de noordelijke helft werd in de laatantieke periode een cisterne gemaakt.  Ook de trap zelf ontsnapte niet aan een herbestemming als drie waterreservoirs, zodat enkel in het begin en op het einde nog enkele treden in trachiet zijn overgebleven.  Gelukkig zijn wel de zijmuren in zeer verzorgde opus reticulatum nog bewaard tot vaak meer dan twee meter hoog.  Daaruit blijkt dat de trap 3,40m breed was, 33,50m lang en gelijktijdig is met de grondige verbouwing van de tempel zelf.  In het bovenste gedeelte was ook een ondergronds magazijn aangebracht dat door enkele treden van bovenaf bereikbaar was en waarin nog een dolium in situ staat[426].  Waarschijnlijk gaat het hier om een latere verbouwing want de noordmuur is opgebouwd uit vrij slordig geplaatste kleine tufsteenblokken.    

 

Vlakbij het uiteinde van de zuidelijke toegangstrap is aan de noordwestelijke zijde nog een grote constructie aangetroffen waarvan echter zeer weinig resten bewaard zijn[427].  Het gaat om twee rechthoekige ruimtes die achter elkaar gelegen zijn en gedeeltelijk op de archaïsche ommuring gebouwd zijn.  De grootste is 13,70m breed en 10m diep en de kleinste 9m breed en 6m diep en zijn opgebouwd uit opus vittatum met tussen de fundering en het begin van de bovenbouw een laag in baksteen.  In de zuidoostelijke hoek van de hoofdruimte zijn ook sporen te zien van ondiepe nissen en een wandbekleding in marmer en de noordoostelijke zijde bestaat volledig uit een hoge drempel.  Gezien de bouwtechniek is deze constructie zeker later te plaatsen dan de regering van Augustus, waarschijnlijk in de tweede helft van de 1ste eeuw n.C.  Wat de opstand betreft, is de meest waarschijnlijke optie een aula die open is naar de tempel van Apollo toe en die afgedekt wordt door een tongewelf met erachter een kleine ruimte met zadeldak.  Over de functie bestaat ook de grootste twijfel.  Pagano en Carafa denken dat dit gebouw misschien de zetel was van collegium van de Apollinares, een vereniging die nauw verbonden was met de cultus van Apollo maar ook met die van de keizer.  Hun bestaan in Cumae is bevestigd door een opschrift dat op een vaas aangebracht was die in de necropool teruggevonden is en een schenking is van een zekere C. Pomponius Zoticus[428].  In de nabijheid van de toegangstrap zijn ook twee sokkels ven beelden teruggevonden die door een familielid, C. Pomponius Xystus, opgedragen zijn aan de keizers Lucius Verus en Marcus Aurelius[429].  Een andere mogelijke bestemming is een tentoonstellingsruimte voor de votiefgiften en beelden van het heiligdom.

 

Naast deze constructies zijn er ook tal van beelden die aan het heiligdom toebehoorden en rond de tempel, of sommige er misschien ook in, opgesteld stonden.  Een precieze inventaris is er jammer genoeg niet en ook de vondstomstandigheden laten niet toe om te weten waar ze zich precies bevonden.  Bovendien zijn bij de ombouw van de tempel tot vroegchristelijke basiliek vele sculpturen verplaatst en blijkbaar ook soms van de acropolis gegleden of geworpen.  Bij de opgravingen van de “Romeinse crypte” zijn aan de ingang enkele prachtexemplaren aangetroffen.  Op sommige hiervan zijn ook inscripties aangebracht die ons toch enkele interessante gegevens vertellen en een duidelijk bewijs zijn dat het heiligdom in de 4de eeuw n.C. nog steeds in gebruik was, een gegeven dat uit de architecturale resten zelf niet af te leiden is.  Zo is er onder meer een beeld dat meestal wordt geïdentificeerd als Psyche met Eros op de schoot, maar dat waarschijnlijk een vruchtbaarheidsgodin voorstelt zoals Venus Genetrix of Tellus, en dat aan Apollo gewijd is door Gnaeus Lucceius[430].  Dit is voor Cumae de belangrijkste Romein die in de laatrepublikeinse en Augusteïsche tijd geleefd heeft, omdat hij samen met andere leden van zijn familie een zeer prominente rol gespeeld heeft in de monumentalisering van de benedenstad.  Of deze personen ook een aandeel gehad hebben in de verbouwing van de tempel zelf is echter onmogelijk te zeggen.  Een ander bekend standbeeld dat hoogstwaarschijnlijk van het heiligdom afkomstig is, is dat van Diomedes, een marmeren kopie naar het bronzen origineel uit de 5de eeuw v.C. van Kresilas, met de naam van de Romeinse opdrachtgever Caius Claudius Pollio Frugianus vreemd genoeg in het Grieks op de voet gebeiteld[431].  Interessant zijn ook enkele latere opschriften van hooggeplaatste Romeinen uit de 3de en 4de eeuw n.C.  Vooral de wijding van Fabius Titianus, consul ordinarius in 337 en praefectus urbis in 339/341 en 350 is een zeldzame aanduiding dat Cumae en meer bepaald Apollo ook in de late Oudheid nog belangstelling genoot[432].  Een andere aanduiding voor het onderhoud van het tempelcomplex is een herstelling uit de 3de eeuw van het altaarfonteintje uit de tijd van Hadrianus[433].

 

1.2.3. “Tempel B”

 

1.2.3.1. Beschrijving en datering

 

In de noordelijke uithoek van het terras verrees in de late republiek een nieuw gebouw op een plaats die voordien grotendeels onbebouwd was[434].  Zoals elders op de acropolis is het door de ongepubliceerde opgravingen van bijna een eeuw geleden ook hier moeilijk het oorspronkelijke uitzicht en de bouwgeschiedenis te reconstrueren.  De nog zichtbare resten zijn slecht bewaard[435]. Het is nog net mogelijk te zien dat het in zijn huidige vorm om een kleine tempel gaat uit de vroegaugusteïsche periode met een fundering uit ruwe opus caementicium en een opstand met opus reticulatum.  De bouwtechiek komt zeer goed overeen met die van de Apollotempel.  Het gebouw is zuidoost-noordwest georiënteerd en bestaat eerst en vooral uit een rechthoekige cella van 13,40m lang en 9,20m breed, met funderingen van 1,50m dik waarvan de noordelijke wand op een archaïsche muur steunt die waarschijnlijk deel uitmaakte van de versterking van het terras[436].  Ten oosten bevindt zich de pronaos die 6m op 9,20m meet.  Het vloerniveau ligt daar een halve meter lager dan in de hoofdruimte wat waarschijnlijk wijst op een latere ophoging.  In deze vloer uit cocciopesto was een groot opschrift in witte mozaïeksteentjes gelegd dat op één lijn van west naar oost liep[437].  Sinds de ontdekking in 1911 is alles verdwenen maar gelukkig heeft Gabrici de gegevens ervan bijgehouden en zijn er nog foto’s genomen.  De tekst was 4,07m lang met letters van 15cm hoog en luidt als volgt:  

 

M(arcus) Papirius M(arci) f(ilius) scr(iba) q(uaestorius) Cn(aeus) Carisius L(ucii) f(ilius) pr(aetor) ex s(enatu) c(onsultu) muniv(erunt)

 

De twee personages Marcus Papirius en Gnaeus Carisius zijn verder onbekend, maar het feit dat zij nog geen cognomina bezitten en de paleografische kenmerken van de letters wijzen in de richting van een datering rond 100 v.C.[438], wat ook betekent dat dit veruit het oudste Latijnse opschrift is dat tot nu toe in Cumae is aangetroffen.  Deze bouwinscriptie kan in elk geval niet behoren tot de resten die nu nog zichtbaar zijn, maar van een fase uit die tijd zijn tot nu toe geen andere muurresten gekend, zodat het onduidelijk is of de huidige tempel hetzelfde plan volgde als het vroegere.  Het bestaan van twee fases wordt wel bevestigd door twee vloerniveaus op 35cm van elkaar die aangetroffen zijn in de porticus die tegen de zuidmuur aangebouwd is, al is niet zeker of de onderste laag in opus signinum wel gelijktijdig is met die van de pronaos[439].  Er zijn hier echter nog nauwelijks goede sondages gebeurd zodat toekomstig onderzoek nog veel informatie kan opleveren over de stratigrafie en de bouwgeschiedenis.

Wat het plan van de Augusteïsche structuur betreft, zijn er verder nog enkele eigenaardigheden.  Achter de cella bevindt zich nog een rechthoekige ruimte van 2,40m diep en 3m breed met een ingang van 1,60m breed.  Deze geeft in het zuiden uit op een kleine kamer (3,60m x 1,80m).  Over de functie van deze twee kleine vertrekken tast men volledig in het duister.  Waarschijnlijk zijn ze ook niet erg lang in gebruik geweest aangezien de toegang achteraan in de cella toegemaakt werd met opus caementicium.  Wanneer precies is echter niet uit te maken.  Ook in de noordwestelijke hoek van het heiligdom is er nog een opening zichtbaar (0,90m breed) die naar andere achterin gelegen ruimtes uitgeeft.  Het precieze uitzicht ervan kan nu niet meer bepaald worden omdat er in de late Oudheid een cisterne is aangebracht die de sporen uit het einde van de 1ste eeuw v.C.-begin 1ste eeuw n.C. heeft uitgewist.  Aan elke zijde van de cella en pronaos bevindt zich een lager gelegen muur die een smalle, langgerekte ruimte afbakent.  De zuidelijk structuur staat op het noordelijk uiteinde van de oudere porticus die de “Griekse cisterne” flankeert en moet zeer waarschijnlijk eveneens als een zuilengalerij (1,75m breed) geïnterpreteerd worden omwille van de restanten van drie rechthoekige, bakstenen pijlers (1,20m x 0,60m) die aangetroffen zijn op de betonnen fundering van 75cm breed[440].  Aan de noordkant van de tempel is het minder zeker of het om een portiek gaat.  Op de muur van 90cm breed die op 1,65m afstand parallel loopt met de noordwand van de cella en die op de imposante versterking uit de Oskische tijd gebouwd is[441], bevindt zich immers een dwarsmuur zonder opening zodat het hier duidelijk om twee aparte vertrekken gaat.  In deze zone is op een diep niveau het reeds beschreven votiefdepot aangetroffen.  Hoe deze ruimtes moeten gereconstrueerd worden, blijft een groot vraagteken, net zoals de volledige opstand van het noordelijke heiligdom.  Het kan zowel een tempel in antis geweest zijn, met twee zuilen tussen verlengde muren van de pronaos, als een prostyle tempel, met vier frontale kolommen[442]

 

1.2.3.2. Identificatie

 

Over de godheid aan wie dit heiligdom gewijd was, bestaan er opnieuw diverse hypotheses.  De eerste denkpiste die gevolgd werd, is die van Artemis/Diana in de gedaante van Trivia door Pagano[443].  Vooral enkele passages van Vergilius en de commentaar van Servius op de Aeneis lijken op een sterke band te wijzen tussen Apollo en deze godin, wat volgens hem ook betekent dat hun tempels dicht bij elkaar gelegen waren[444].  In twee recente artikels wordt deze stelling echter verworpen.  Een eerste element wordt aangebracht door Pesando die de onbetrouwbaarheid van Vergilius in verband met topografische kwesties benadrukt en meent dat de link tussen de twee goden puur symbolisch opgevat is[445].  Een ander argument tegen de eerste interpretatie, dat door hem vreemd genoeg niet aangehaald wordt maar wel door Jannelli, is het feit dat Artemis reeds vanaf de Griekse periode een plaats had in het pantheon van Cumae en dus al in die periode een eigen cultusplaats moet gehad hebben.  Aangezien de tempel op het noordelijke uiteinde van het terras ten vroegste rond 100 v.C. gebouwd is en er geen ouder complex gestaan heeft, moet deze godin zeer waarschijnlijk op een andere plaats vereerd geweest zijn[446].  Beide auteurs lanceren ook zelf een eigen tegenvoorstel.  Jannelli denkt dat het mogelijk om Asclepius ging, maar ze geeft verder zeer weinig uitleg[447].  Probleem is dat deze god nog niet geattesteerd is in Cumae en er ook geen andere elementen zijn die in zijn richting wijzen.  Meer uitgewerkt en beter onderbouwd is de visie van Pesando die meent dat het misschien een tempel van Magna Mater betreft[448].  Hij baseert zich hierbij in de eerste plaats op parallellen met gekende heiligdommen van deze godin, vooral in Rome en in Ostia.  Gemeenschappelijke kenmerken zouden de excentrische ligging zijn en het feit dat ze meestal op de rand van versterkingen of van strategische hoogtes staan, wat zou wijzen op een beschermende functie.  Daarnaast vertonen haar cultusplaatsen vaak merkwaardige architecturale onderdelen zoals kleine kamers die zich achterin of opzij bevinden.  Een laatste kenmerk is de nood aan veel water.  Ook de tempel van Cumae lijkt min of meer in dit schema te passen maar erg overtuigend zijn deze argumenten toch niet.  Er zijn heel wat andere tempels die aan deze kenmerken voldoen en toch niet aan Magna Mater gewijd zijn.  Bovendien moet Pesando toegeven dat de epigrafische bronnen geen sluitende bevestiging geven voor de verering van de godin de stad[449].  Er is dus meer bewijsmateriaal nodig om deze hypothese kracht te kunnen bijzetten.      

 

1.2.4. Andere constructies rond “Tempel B”

 

Ook dichtbij de structuren die deel uitmaken van de eigenlijke tempel zijn er nog sporen van andere Romeinse constructies aanwezig waarover echter zo weinig informatie beschikbaar is dat ze slechts heel kort vermeld kunnen worden.  Ten eerste is er de oude porticus die dwars op de “Griekse cisterne” staat[450].  Die is door de bouw van het noordelijke heiligdom gedeeltelijk afgebroken maar blijkbaar wel in gebruik gebleven en dus mogelijk herbouwd.  Boven de vloer in tufsteen zijn op sommige plaatsen nog sporen zichtbaar van een latere bedekking in opus signinum.  Ook de “Griekse cisterne” zelf bleef nog in gebruik.  Er werden enkele herstellingen met beton vastgesteld, vooral aan de noordkant, en de opvulling van de ondergrondse ruimte is duidelijk pas in de late Oudheid gebeurd[451]

Aan de westzijde van de tempel bevindt zich een cisterne (ca. 8m x 4,50m) die uitgehouwen is in de tuf en bestaat uit betonmuren bedekt met cocciopesto[452].  Dit waterreservoir behoort zeer waarschijnlijk tot de vroege keizertijd, in tegenstelling tot de meeste andere die her en der verspreid zijn over het terras en pas uit de late Oudheid of Byzantijnse tijd stammen.  Ten noorden hiervan zijn nog de summiere overblijfselen aangetroffen van twee parallelle muren in de gekende bouwtechniek van beton met bekleding in opus reticulatum[453].  Het lijkt hier om een gang of porticus te gaan van ca. 4m breed die in het noordwesten een opening heeft, maar andere archeologische resten zijn verder naar het noorden toe nog niet gekend.  Aan het oostelijke uiteinde is deze structuur aangebouwd tegen een rechthoekige constructie van 5,80m op 4m die aanleunt tegen de noordwestelijke hoek van de tempel[454].  Deze ruimte steunt volledig op een oudere uitbouw van de Oskische verdedigingsstructuur, mogelijk een toren.  De functie in de Romeinse tijd is onbekend.

 

1.3. “Tempel van Jupiter”

 

Terwijl er voor de Oskische periode geen indicaties voor herstellingen of verbouwingen van de oorspronkelijke structuur zijn, is ook deze tempel tijdens het begin van het principaat volledig vanaf het podium nieuw opgetrokken.  Ondanks de ombouw tot christelijke basilica zijn de opstaande resten uit de 1ste eeuw n.C. nog meer dan voldoende bewaard om een duidelijk idee te hebben van het Romeinse concept. 

Net zoals bij de Apollotempel werd enkel de tufstenen basisstructuur bewaard, al heeft men in dit geval wel volledig de oorspronkelijke afmetingen (ca. 40m x 25m), oriëntatie en ook de vijfbeukige basisverdeling behouden[455].  Op de buitenfunderingen, waar vroeger waarschijnlijk een zuilenrij bovenop gestaan had, werd nu een volle muur gebouwd van 90cm breed in opus reticulatum waarvan slechts enkele restanten bewaard gebleven zijn.  Deze omsluit zo de rest van het gebouw en moet het een erg gesloten karakter gegeven hebben.  In de oostwand zijn drie toegangen gemaakt, één centrale van 2,25m breed en twee laterale van elk 1,25m die met een trap uit trachiet konden bereikt worden.  Er zijn nog drie treden bewaard.  De façade is verder nog versierd met zes halfronde, bakstenen pilasters die symmetrisch geplaatst zijn: telkens twee tussen de grote en de twee kleine ingangen en dan nog één aan de andere kant van beide zijopeningen.

Op 11,75m afstand van de centrale toegang ligt in het midden de cella die in verhouding tot de rest van het complex nogal klein uitvalt.  Ze is wel even breed, maar niet meer even lang is als de oorspronkelijke centrale ruimte.  Ze meet 11,5m op 7m en is opgebouwd volgens dezelfde manier als de tempel van Apollo met muurbekleding in opus reticulatum, op de hoeken verstevigd met bakstenen.  De beide lange wanden van de cella zijn nog tot 3m hoogte bewaard en aan de binnenkant door zes halfzuilen uit baksteen onderverdeeld in vijf rechthoekige, ondiepe nissen die bekleed zijn met tufstenen in reticulatum.  Aan de buitenzijde zijn nog resten zichtbaar van smalle pilasters die ongeveer tegenover de halfzuilen aan de andere zijde geplaatst zijn, maar wel verder naar het westen doorlopen.  De grote oostelijke ingang vertoont nu aan weerszijden korte muurtjes die echter in opus listatum gebouwd zijn en dus niet tot de originele structuur behoren.  Of deze ingreep al tot de vroegchristelijke fase behoort (5de eeuw n.C.) of eerder is uitgevoerd, is echter onduidelijk.  De 1ste-eeuwse toegang was vermoedelijk zo breed als de hele centrale ruimte en werd enkel afgebakend door twee vierkante pijlers op de hoeken.  Achterin de cella bevindt zich een smalle dwarsmuur van 60cm waartegen een laag podium staat dat bij de opgraving nog rijkelijk voorzien was van marmer.  Mogelijk is dit echter een 5de of 6de-eeuwse verbouwing.  In deze wand is in het noorden de aanzet te zien van een venster en ook aan de andere kant wordt er een verondersteld.  Volgens Pagano zijn deze openingen onterecht als late ingrepen bestempeld en behoren ze wel degelijk tot de eerste Romeinse fase[456].  Zij zouden een doorkijk geboden hebben naar de achterliggende ruimte en belangrijk geweest zijn voor de cultuspraktijken.

Achter de cella ligt inderdaad nog een ander vertrek dat bijna net zo groot is (11m x 6m) en dat niet rechtstreeks van hieruit bereikbaar is.  De twee ingangen situeren zich in de lange zijwanden en zijn 1,75m breed.  Dit rechthoekig vertrek is in de late Oudheid sterk verbouwd en omgevormd tot doopruimte.  Een mooi overblijfsel van de christelijke basilica is het goed bewaarde, ronde bassin met drie trappen dat bekleed is met polychroom marmer.  Over de functie van deze grote ruimte tast men volledig in het duister.

In de centrale as van de tempel bevindt zich achter de twee beschreven ruimtes nog een derde, gescheiden van de middelste door een muur van 60cm dik.  Dit vertrek is ongetwijfeld kleiner, maar aangezien het westelijke gedeelte geërodeerd is, kan men moeilijk de oorspronkelijke lengte inschatten.  Opnieuw situeert de toegang zich aan de zijkant.  In dit geval is er mogelijk slechts één in de zuidwand.  Van de overdekking is de aanzet van een tongewelf bewaard dat noord-zuid  georiënteerd is, dus loodrecht op de lengteas van de tempel.

Voor de cella staan in het verlengde van de lange noord- en zuidmuur drie vierkante zuilen in baksteen  van ca. 1m x 1m die van hetzelfde type zijn als de twee rijen pijlers die de drie middelste ruimtes flankeren.  Hiervan zijn er in het zuiden nu nog 11 en in het noorden 12 exemplaren over terwijl het er oorspronkelijk minstens 13 geweest moeten zijn.  Zij waren al van bij de Romeinse herstructurering overspannen door bogen, eveneens in baksteen[457].  De voorhal, die twaalf zuilen telt en vier corresponderende aanzetten van 1,25m breed tegen de oostmuur, moet zo een erg weidse ruimte geweest zijn en meet 11,75m op 23m.  Maiuri dacht dat deze laterale boogrijen een vroegchristelijke ingreep waren om op die manier een vijfschepige basilica te creëren, maar de bouwtechniek, de gebruikte materialen en de mortels zijn volledig vergelijkbaar met zowel de omtreksmuur als met de drie centrale ruimtes.  Dit wijst erop dat ze wel degelijk bij de originele tempel horen en alle resten als één samenhangend geheel moeten gezien worden[458]

Hoe de bedekking van deze hele ruimte er oorspronkelijk uitzag, is nog steeds een onopgelost probleem.  In de oudere visie van Christern is niet de volledige tempel van een dak voorzien[459], maar dit wordt afgewezen door de recentere studies.  Verspreid in de laterale galerijen en in de voorhal zijn overblijfselen aanwezig van een bevloering in cocciopesto met witte marmeren tegeltjes die eenvoudige lijnen vormen en nergens zijn er sporen van afwatering[460].  Mogelijk werd de volledige constructie overspannen met een zadeldak, al ontbreken ook voor deze hypothese echt doorslaggevende argumenten.

Van aanpassingen of herstellingen uit de keizertijd na Augustus zijn tot nu toe geen duidelijke sporen.  Enkel de deurposten in opus listatum zijn misschien voorafgaand aan de omvorming tot kerk.

 

Voor een datering beschikt men enkel over de muurtechniek.  Die bestaat voor de muren van de centrale ruimtes en de omheiningsmuur vooral uit opus reticulatum, met verstevigingen op de hoeken in baksteen.  De pijlers zijn volledig in opus testaceum opgebouwd.  Zowel de bouwmaterialen als de mortellagen zijn gelijkaardig als die van de tempel van Apollo zodat sommige geleerden ervan uitgaan dat ook de “Tempel van Jupiter” uit de tijd van Augustus stamt, al zou dit wel naar het einde van zijn regering zijn wegens het groter gebruik van baksteen[461].  Anderen wijzen er echter op dat hier teveel baksteen gebruikt is om al uit de Augusteïsche periode te kunnen dateren, en pleiten voor een latere datering in de 1ste eeuw n.C.[462]  Pagano wijst er echter op dat het veelvuldig gebruik van baksteen in de tijd van Augustus ook op andere plaatsen in de Flegreïsche velden al met zekerheid geattesteerd is en dat er ook andere argumenten zijn om deze datering te bevestigen.  Welke deze bijkomende elementen worden echter niet verteld.  De discussie over de chronologie is dus nog niet beslecht zodat toekomstig stratigrafisch onderzoek zeker welkom is.   

 

1.4. Andere structuren

 

Ook op andere plaatsen op de Monte di Cuma zijn nog resten gesignaleerd van Romeinse constructies, maar aangezien geen enkele studie tot nu toe andere gebouwen op deze heuvel besproken heeft, is de informatie erg schaars.  Die bestaat enkel uit zeer beperkte en algemene verwijzingen.

De enige weg op de acropolis, de Via Sacra, gaat in zijn huidige vorm zeker terug tot een heraanleg uit de keizertijd zoals men kan afleiden uit de plaveien in trachiet[463].  Normaal schrijft men deze ingreep ook toe aan de periode van Augustus en kadert men die in de volledige herstructurering van de acropolis.  Alhoewel dit een aannemelijke hypothese is, zijn er in feite geen archeologische bewijzen en zou het dus ook mogelijk zijn dat datgene wat momenteel zichtbaar is uit een latere fase dateert.

Verder zijn er vermeldingen van cisternes.  Eén bevindt zich aan de noordrand en meet 5,50m x 2,90m[464].  Een andere is gesignaleerd op de zuidoostelijke flank, ten westen van de ingang bij een zone die het “Belvedère” wordt genoemd[465].  Daarboven zijn nog beperkte muurresten aangetroffen die lijken te wijzen op een woning.  In de omgeving is de aanwezigheid van andere Romeinse constructies vastgesteld die een indicatie zijn dat in deze zone van de acropolis blijkbaar een woonwijk gevestigd was.  Een meer uitvoerige beschrijving, foto’s of tekeningen zijn sinds de ontdekking in 1989 nog niet vrijgegeven.

 

 

2. Benedenstad

 

2.1. Versterkingen

 

Onze kennis over de ommuring van de stad in de Romeinse periode is nog beperkt.  Dankzij het onderzoek van de laatste jaren bij de noordmuur van de stad heeft men kunnen vaststellen dat er na de 3de eeuw v.C. geen ingrijpende veranderingen meer hebben plaatsgevonden.  In het begin van de 1ste eeuw v.C. heeft men de omwalling zelf nog gerestaureerd, maar vanaf de keizertijd verloor die duidelijk zijn militaire functie.  Verbouwingen leken dan vooral te bestaan uit een verfraaiing van de “Middenpoort”.  Hetzelfde fenomeen deed zich voor bij de oostmuur van de stad waar op de top van de Monte Grillo onder Domitianus een imposante stadspoort verrees die echter geen defensief karakter had.

 

2.1.1. Noordelijke stadsmuur

 

2.1.1.1. Vijfde fase (1ste helft 1ste eeuw v.C.)

 

Een eerste ingreep bij de noordmuur bestond uit het dumpen van de gracht die voor deze versterking liep rond 100 v.C.[466]  Op die plaats werd dan een weg in aangestampte aarde met cocciopesto aangelegd van 6,70m breed die in het noorden afgeboord werd door een afvoerkanaaltje[467].  In het begin van de 1ste eeuw v.C. werden er ook nog herstellingen uitgevoerd die vooral bestonden uit een vernieuwing van de bekleding aan de binnenzijde van de noordmuur[468].  Daar is bij recent onderzoek zowel ten oosten als ten westen van de “Middenpoort” het gebruik van opus quasi reticulatum vastgesteld[469].  Aan de oostzijde werd hierbij de binnenwand wel grondig verbouwd en werd het geheel uiteindelijk nog met zo’n 60cm verbreed tot 13m.  Ook de stadspoort zelf werd onder handen genomen en in het midden werd een muur opgericht zodat twee gescheiden openingen gecreëerd werden van elk 3m breed[470].  Deze werden overdekt door twee betonnen tongewelven waarvan nog grote brokstukken op de weg zijn aangetroffen.  Van het oorspronkelijke parement is niets meer bewaard.  Aan de zijwanden van de poortdoorgang zijn hier en daar nog sporen van een bekleding in verzorgde opus reticulatum met tufblokken van 7cm x 7cm te zien, maar dit zijn de overblijfselen van een latere herstelling.  De creatie van de dubbele toegang met betongewelven is duidelijk gelijktijdig met de herstelling van de binnenmuur.  Zowel de ononderbroken structuren in opus caementicium als het identieke archeologische materiaal uit de respectievelijke funderingen wijzen hierop.  Aan de voorbouw werd helemaal niet geraakt.

Waarschijnlijk moeten deze aanpassingen ook verbonden worden met de imposante ommuring van het “Driehoekige terras” die volgens dezelfde bouwtechniek is gemaakt, al ontbreekt daar nog stratigrafisch onderzoek om dit te bevestigen.  Deze werken worden door de archeologen meestal gezien in de context van de oorlogen aan het begin van de 1ste eeuw v.C. met Sulla als hoofdrolspeler, de dictator die Cumae als een van zijn trouwste bondgenoten had.

 

2.1.1.2. Zesde fase (eind 1ste eeuw v.C.-1ste eeuw n.C.)

 

Bij de opgravingscampagne van 2002 zijn ook nog elementen aan het licht gekomen die wijzen op een verdere monumentalisering van de “Middenpoort” in de keizertijd[471].  De ommuring zelf werd niet meer hersteld of aangepast na het begin van de 1ste eeuw v.C.  Aan de oostelijke voorbouw van de stadspoort werd aan het noordelijke uiteinde nog een muur aangebouwd met aan de oostzijde een parement in opus reticulatum en aan de westzijde een bekleding met dikke platen waarvan echter niets meer bewaard is[472].  De functie noch de datering van dit bouwsel zijn voorlopig duidelijk.  Op basis van de bouwtechniek wordt eerder in de richting van de Augusteïsche periode gedacht, maar ook de Flavische tijd wordt niet a priori uitgesloten.  In elk geval moeten de plaveien uit trachiet, die in de omgeving zijn aangetroffen, gedateerd worden in de regering van Domitianus zoals bevestigd is door de archeologen van het Centre Jean Bérard die enkele tientallen meters verder een gedeelte van de Via Domitiana buiten de stad onderzoeken[473].  Of men hier te maken heeft met twee verschillende fases of met één en dezelfde die kadert in de aanleg van de grote Romeinse weg blijft momenteel onduidelijk.  Opmerkelijk is ook de aanwezigheid van een oudere tufstenen structuur ongeveer in het midden van de voorhof van de stadspoort[474].  Het betreft een rechthoek van 4,20m x 2,60m die opgebouwd is uit platte steenblokken van diverse grootte die tot 46cm boven het Romeinse niveau uitsteken.  Dit min of meer vlakke platform is aan de vier zijden afgebroken, maar wel geïntegreerd in de Flavische straataanleg.  Aan de noordzijde zijn twee stootstenen aangebracht en is er ook ruimte voorzien voor een groot element in steen.  Alhoewel dit misschien een overblijfsel is van een eremonument zijn er momenteel nog te weinig elementen om deze hypothese hard te maken.  De toekomstige opgravingen zullen ongetwijfeld een meer coherent beeld kunnen geven van de zone ten noorden van de stadspoort en hopelijk ook meer duidelijkheid kunnen scheppen over deze structuur.   

 

2.1.1.3. Verval

 

De ommuring zelf is na de herstellingen uit de eerste decennia van de 1ste eeuw v.C. steeds meer aan zijn lot overgelaten en van een verdere monumentalisering in het begin van de keizertijd zoals bij de stadspoort is absoluut geen sprake.  Zoals reeds vermeld is, werd bij de werken uit de tijd van Sulla de gracht voor de muur gedempt en werd er daarop een weg aangelegd[475].  Die is zelf slechts enkele tientallen jaren in gebruik gebleven tot ca. 50-40 v.C. en vanaf dat moment werd deze zone geleidelijk aan ingepalmd als necropool, ook vlakbij de “Middenpoort”.  Deze evolutie betekende een defunctionalisatie van de versterkingen en naar het einde toe van de 1ste eeuw n.C. werd blijkbaar ook de muur zelf niet ongemoeid gelaten aangezien een graf uit de Flavische periode een deel van de Oskische buitenfaçade heeft aangetast[476].  Toch betekent dit zeker niet dat de omwalling volledig werd afgebroken.  De graven en opvullingslagen worden duidelijk nog afgegrensd door de wand uit de 3de eeuw v.C. en men heeft dus op dat moment enkel hier en daar bouwstenen verwijderd.  Dit gegeven heeft men niet alleen kunnen vaststellen bij de uitgebreide sondage ten oosten van de “Middenpoort” maar nog veel beter in de omgeving van de oostelijke stadstoegang.

In de 2de eeuw n.C. ging de teloorgang van de versterkingen verder en werden nu ook effectief gedeeltes van de stadsmuur ontmanteld.  Dit heeft men kunnen vaststellen nabij de oostelijke poort[477].  Rond de “Middenpoort” bleef er wel nog een groot stuk staan en werden tegen de binnenwand in opus quasi reticulatum allerlei kleine constructies gebouwd waarbij de oude muur ook bepleisterd werd.  Hun grondplan en precieze functie is nog niet gekend omdat de opgravingen in deze zone nog volop bezig zijn, maar waarschijnlijk gaat het om woningen en/of werkplaatsen.  Het is pas vanaf de 4de eeuw n.C. dat hier de defensieve structuren op grote schaal geslecht werden[478].  Toch zijn er altijd wel aanzienlijke resten van de ommuring blijven rechtstaan en is de aflijning ervan tot in de Byzantijnse tijd gerespecteerd gebleven.  De ophogingslagen en het grafveld aan de buitenkant van de stad uit de 6de eeuw leunen namelijk aan tegen de versterking en lopen niet verder door.  De “Middenpoort” zelf is in de loop van de 4de en 5de eeuw n.C. gedeeltelijk ingestort, maar op het puin werden nieuwe straatniveaus in aarde en tufsteengruis aangelegd die in gebruik bleven tot het einde van de 6de eeuw.

 

2.1.2. Arco Felice

 

In het oosten van de stad werd op het einde van de 1ste eeuw n.C. nog een zeer monumentale constructie aangelegd die de belangrijkste aanpassing is aan de ommuring van de stad in de keizertijd.  Het gaat om de bouw van de Arco Felice die als oostelijke stadspoort functioneerde[479].  De constructie ervan op de top van de Monte Grillo kaderde in een groter project, namelijk de aanleg van de Via Domitiana en is in geen geval te vergelijken met de vroegere aanpassingen aan de omwalling van de stad[480].  Het betreft hier immers niet in de eerste plaats een defensieve structuur, maar een multifunctioneel monument dat ook bedoeld was om te imponeren.  In feit was de boog vooral nodig om de flanken van de heuvel te ondersteunen.  Om het oversteken van de Monte Grillo te vergemakkelijken had men immers op de top een brede en diepe doorgang van vele tientallen meters lang in de tuf uitgehakt.  Het niveau van de weg ligt op het diepste punt maar liefst 31,5m onder de top, wat betekent dat er een enorme hoeveelheid tufsteen uitgehakt is.  Die is voor een groot deel gebruikt voor de betonnen kern van de Arco Felice en voor de bekleding van de zijmuren.  Uit een serie sondages van een tiental jaren geleden blijkt duidelijk dat deze diepe sleuf op het einde van de 1ste eeuw n.C. is gerealiseerd en dus niet vroeger dan de Arco Felice, zoals soms wel eens gedacht werd[481].  Door deze zware ingreep zijn natuurlijk eventuele vroegere resten uitgewist, zodat het onduidelijk is of er in de Griekse periode hier mogelijk ook al een stadspoort was op een veel hoger niveau.  Zoals we al eerder vermeld hebben, heeft deze hypothese aan kracht gewonnen omdat men enkele jaren geleden op het onderste gedeelte van de Monte Grillo onder de Romeinse plaveien van de Via Domitiana wegbeddingen heeft gevonden van in de 5de eeuw v.C.[482]

 

De Arco Felice zelf is in totaal 31,5m hoog en 17,65m lang en is gebouwd op de top van de Monte Grillo waar de doorgang het diepste is.  De breedte gaat van 18m onderaan tot ruim 21m bovenaan.  De doorgang wordt gevormd door een centrale boog van 17,5m hoog en 6,30m breed die volledig bekleed is met opus latericium.  Die opening is onderaan aan weerszijden afgelijnd door een rij grijze tufsteenblokken van 0,85m x 0,85m waardoor de doorgang voor het verkeer versmald wordt tot ca. 4,60m.  De rest van de structuur rond de eigenlijke doorgang is verstevigd door tufstenen die tegen de betonkern geplaatst zijn en aan de buitenzijde bekleed zijn met bakstenen.  Aan de zijde van Cumae (westen) is aan weerszijden een nis uitgespaard.  Boven de eigenlijke poort zijn nog boogconstructies zichtbaar die verschillend zijn aan de twee zijden van de Arco Felice[483].  De westelijk façade heeft een enkele rij van drie arcades waarvan de middelste breder en hoger is (min. 7,20m hoog x 6m breed) dan de twee laterale (5,20m hoog x 3,40m breed).  De basis hiervan ligt lager, maar bovenaan moeten ze allemaal even hoog geweest zijn.  Op de top was immers een vlak niveau gemaakt dat waarschijnlijk als viaduct diende om zo het dwarsen van de Via Domitiana in de hoogte mogelijk te maken[484].  Aan de oostelijke zijde zijn er twee verdiepingen met telkens drie bogen geconstrueerd van ca. 4,75m hoog.  Beide rijen bestaan uit een centrale arcade van ca. 7m breed die aan weerszijden geflankeerd wordt door een smallere van 3,75m breed.  Als men de doorsnede bekijkt, valt op dat de twee gedeeltes niet even diep zijn maar dat de oostelijke zijde dubbel zo diep is als de westelijke, namelijk 11,77m (40 Romeinse voet) tegenover 5,88m (20 Romeinse voet)[485].  Merkwaardig is dat aan de binnenkant van de eerste etage blijkbaar een grote holle ruimte is uitgespaard van ca. 10m diepte en 5m hoog die bereikbaar is via een valluik in het gewelf.  Mogelijk gaat het hier om een vertrek dat gebruikt werd door de wachters van de stad.  Jammer genoeg maken de latere verbouwingen en de erg slechte toestand van de tweede verdieping het onmogelijk om een precieze reconstructie van het geheel te maken. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk of de centrale boog volledig open of gedeeltelijk dicht was. 

Van de oorspronkelijke bekleding is niets meer bewaard gebleven al wordt meestal verondersteld dat hij rijkelijk versierd was, gezien het monumentale karakter en de aanwezigheid van nissen waar beelden konden geplaatst worden.  De Arco Felice moet immers volgens de meeste geleerden niet alleen beschouwd worden als een stadspoort met bijkomende functie van viaduct en ondersteuning van de doorboorde heuvelflanken, maar ook als een eremonument voor Domitianus.

Om de uitgehakte doorgang ook verder naar het westen toe te beschermen tegen grote erosie en vallende tufsteenblokken werden de flanken daar nog over vele tientallen meters lang verstevigd door muren.  Die zijn in de jaren ’30 gedeeltelijk vrijgelegd en vooral de zuidelijke muur met een bekleding in opus reticulatum is nog vrij goed geconserveerd.  Het eerste gedeelte van ca. 50m lang heeft nog een dunne kern in beton tot aan de plaats waar een poortopening van ca. 3m breed gesitueerd is.  Wat de functie van dit poortje was, is niet duidelijk, al kan het mogelijk wel verbonden worden met een gang die gekend was in de 18de en 19de eeuw en nog zichtbaar is op enkele oude prenttekeningen.  De meest waarschijnlijke interpretatie is dat deze tunnel naar de top van de heuvel loopt om zo onder meer toegang te verschaffen tot de ruimtes die boven de grote doorgang gelegen zijn, maar volgens Chiosi is het ook niet uitgesloten dat ze in de diepte gaat[486].

 

2.2. Urbanistische ingrepen

 

2.2.1. Tunnels

 

Ten tijde van de vele oorlogen die het Romeinse rijk teisterden in de 1ste eeuw v.C. bleef Cumae steeds buiten schot behalve tijdens de periode 38-36 v.C.  Na de zeeslag die Octavianus verloren had van Sextus Pompeius in de wateren nabij de stad in 38 v.C. moest de vloot van de toekomstige keizer volledig vanaf nul herbouwd worden en dit gebeurde in de zone van het Avernus- en Lucrinusmeer waar de zogenaamde Portus Iulius ingericht werd.  Het volledige Flegreïsche gebied werd betrokken bij dit enorme militaire project dat onder leiding stond van Marcus Agrippa waarbij de steden Cumae en Puteoli vooral een ondersteunende, logistieke functie hadden.  Om de aanvoer van materiaal en werklui te vergemakkelijken en te beveiligen, werden meerdere tunnels geconstrueerd.  Twee ervan vertrokken uit de Cumae zelf.  Het gaat hier meer bepaald om de “Romeinse crypte” in het westen en om de “Grot van Cocceius” in het oosten.  Andere onderaardse doorgangen die in dezelfde context gerealiseerd werden, zijn de “Grot van de Sibylle” tussen het Lago d’Averno en het Lago Lucrino, de “Grot van Seianus”  en de “Napolitaanse crypte”  ten westen van Napels[487].  Hoewel deze tunnels in eerste instantie met een militair doel gegraven zijn, werden ze al snel voor civiele doeleinden aangewend en vergemakkelijkten ze het verkeer in dit erg heuvelachtig gebied aanzienlijk.  Sommige werden zelfs nog tot in de 20ste eeuw gebruikt.

 

2.2.1.1. “Grot van Cocceius”

 

In het zuidoosten van Cumae, op de flank van de Monte Grillo, vertrekt de meest indrukwekkende tunnel van de Flegreïsche velden die uitmondt bij de noordwestelijke oever van het Lago d’Averno[488].  Jammer genoeg is dit belangrijke Romeinse monument niet zo goed gekend omdat het sinds de Tweede Wereldoorlog niet meer toegankelijk is.  In die tijd werd het namelijk gebruikt als wapenopslagplaats en door een ongeluk is die ontploft waardoor een groot gedeelte ingestort is.  Reeds vele jaren wordt aangekondigd dat de “Grot van Cocceius” weer vrijgemaakt en opnieuw opengesteld zal worden voor het publiek.  Tot nu toe is dit echter nog altijd niet gebeurd en laat ook een grondig archeologisch onderzoek op zich wachten.  In 1844 werd de min of meer verstopte doorgang vrijgemaakt, maar echte opgravingen hebben in het verleden nooit plaatsgevonden.  Gelukkig zijn er wel enkele waarnemingen genoteerd door Maiuri zodat we toch over enige informatie beschikken.

De tunnel van bijna een kilometer lang, 970m om exact te zijn, en 4,5m breed is een staaltje van Romeins meesterschap want hij is perfect rechtlijnig van begin tot einde[489].  Hij is volledig in de tuf uitgehakt op 50 tot 80 meter onder de heuveltop en vertoont een goed afgewerkt, boogvormig profiel.  Bij de ingang aan de kant van Cumae zijn de wanden verstevigd met beton en bekleed met opus reticulatum terwijl dit voor de rest van de gehele tunnel niet meer het geval is en de tuf onbedekt gelaten is.  De opening aan het Avernusmeer zou gemonumentaliseerd geweest zijn door een vestibule met zuilen en aan de andere kant zou zich een herdenkingsopschrift bevonden hebben, maar deze beweringen zijn momenteel niet te verifiëren[490].  De hoogte is niet precies gekend maar situeert zich tussen de 4,50m en 5m.  Ook over het aantal lichtkokers bestaat geen volledige duidelijkheid[491].  In de eerste 630m vanaf Cumae zijn er minstens zes, mogelijk zeven, aanwezig.  Nabij de westelijke ingang bevinden zich twee schuine schachten die samenkomen bij hetzelfde gat in de heuveltop.  Wat verder is er een horizontale opening waar ook een andere gang vertrekt die in zuidwestelijke richting lijkt te lopen, ongeveer naar het amfitheater toe.  Deze tunnel is echter nog nooit onderzocht zodat men niet weet of die ook Romeins is en waar hij precies uitkomt.   In het middelste gedeelte van de “Grot van Cocceius” zijn er drie of, volgens anderen, vier verticale schachten gesignaleerd.  Deze hebben een brede basis en versmallen sterk naar boven toe zodat ze een klokvormig profiel vertonen.  Ze zijn bekleed met opus reticulatum maar vertonen ook sporen van herstellingen met plat gelegde, rechthoekige tufsteenblokken in opus vittatum.  De “Grot van Cocceius” vertoont in de laatste 360m naar het Avernusmeer toe geen enkele opening in de rotswand zodat daar ongetwijfeld artificiële verlichting noodzakelijk was.  Waarschijnlijk is het ontbreken van lichtkokers te wijten aan de toegenomen dikte van de Monte Grillo in dit gedeelte die het te moeilijk maakten om stabiele schachten te realiseren.  Het aardoppervlak bevindt zich hier op 80m boven de gang terwijl dat in de eerste honderden meters rond de 50m schommelt. 

Als de tunnel over zijn gehele lengte beschouwd wordt, is er een sterke daling vast te stellen van ca. 40m tussen begin- en eindpunt, wat meer is dan in de andere constructies, maar in de Oudheid moet de hellingsgraad wel een stuk minder geweest zijn.  We moeten er rekening mee houden dat in de zone van het Lago d’Averno het grondniveau door bradysisme gevoelig gedaald is. 

 

Wat de bouwdatum betreft, kunnen we zeker zijn dat die 38-37 v.C. is.  Er is niet alleen de bouwtechniek die op de Augusteïsche periode wijst, maar bovendien beschikken we over waardevolle historische informatie van de hand van Strabo[492]:

 

 

“Nadat Agrippa het bos rond het Avernusmeer heeft omgehakt, de streek tot aan Baiae omgevormd is tot een woonwijk en er een ondergrondse gang gegraven is vanaf het Avernusmeer tot aan Cumae, is dit alles legende geworden want Cocceius heeft deze tunnel gemaakt en degene die van Dikaiarcha naar Napels loopt…”

 

Deze tekst levert ons naast een datering ten tijde van de bouw van de Portus Iulius onder leiding van Agrippa ook de naam van de architect op die voluit Lucius Cocceius Auctus luidt.  Veel is er niet over hem gekend behalve dat hij een vrijgelatene was van C. Postumius Pollio en voordien gediend had onder L. Cocceius Nerva en in de Flegreïsche regio ook aan andere bouwwerken heeft meegeholpen, waarschijnlijk ook als geldschieter.  Zeker is dat hij het Capitolium in Puteoli grondig heeft verbouwd[493].  Mogelijk was ook nog bij andere projecten betrokken in Cumae zelf in de functie van redemptor, een verpachter, maar jammer genoeg is het desbetreffende opschrift niet volledig bewaard zodat het niet volledig zeker is dat het om hem gaat[494].  Meestal worden ook de andere tunnels in het gebied aan Cocceius toegeschreven omdat ze eveneens uit de Augusteïsche periode dateren, ook al is er eigenlijk geen verder bewijs hiervoor.

 

In origine had de “Grot van Cocceius” vooral een militaire functie om snel goederen en personen te transporteren tussen de haven van Cumae, die naar alle waarschijnlijkheid ten noorden van de stad moet gesitueerd worden in het vroegere Lago di Licola, en het Lago d’Averno en Lago Lucrino.  De westelijke opening sloot dan ook goed aan op het wegennet in de stad om zo snel transitverkeer mogelijk te maken[495].  Langs de noordzijde werd in dezelfde tijd ook een ondergrondse waterleiding gebouwd die een aftakking was van het grote “Aquaduct van Serino” en werd de voornaamste waterleverancier van de nederzetting[496].  Na het verplaatsen van de militaire haven naar Misenum werd de tunnel voornamelijk voor civiele doeleinden gebruikt.  

 

2.2.1.2. “Romeinse crypte”

 

Aan de andere zijde van de stad ligt er een kortere tunnel van 292,5m lang die onder het zuidelijkste punt van de acropolis loopt en de zone van het forum verbindt met de westelijke periferie bij de zee[497].  Bij de opgraving in de jaren 1920 dacht Maiuri eerst dat hij de grot van de Sibylle gevonden had[498], maar later bleek het om een gewone doorgang te gaan en werd de woonplaats van de profetes geïdentificeerd met de andere nabij gelegen ondergrondse ruimte.  Op dat moment werd de ondergrondse structuur omgedoopt tot “Romeinse crypte”, de conventionele benaming die het nog steeds draagt.  Hoewel deze tunnel als gelijktijdig wordt beschouwd met de net beschreven “Grot van Cocceius” is ze erg verschillend.  Hier is het traject allesbehalve rechtlijnig maar zeer onregelmatig.  Over de volledige lengte, waarvan heden ten dage 100,5m niet overdekt zijn, zijn er vier verschillende, min of meer rechte delen te onderscheiden[499].  De redenen voor dit ongewone verloop moeten gezocht worden in de aanwezigheid van enkele vroegere structuren, vooral een complex van grote cisternes, die geïncorporeerd werden, het ontwijken van het terras van de Apollotempel dat net ten noorden gelegen is, de weinig beschikbare ruimte om de westelijke opening op een strategische en laag gelegen plaats te creëren en de noodzaak om het geheel aan te sluiten op het bestaande stratennet.

 

Vooraleer overgegaan wordt tot een beschrijving van de “Romeinse crypte” is het belangrijk op te merken dat de structuur die momenteel zichtbaar is volgens recent onderzoek van Caputo niet enkel toe te schrijven is aan de tijd van de oorlog tussen Octavianus en Pompeius.  Er is namelijk ook een belangrijke tweede fase vastgesteld waarbij vooral een monumentalisering heeft plaatsgegrepen door de toevoeging van een ruime vestibule in het westen en de oprichting van een grote ereboog bij de oostelijke toegang.  Daarmee gepaard ging ook een gevoelige verhoging van het grondniveau met 2,30m, waarschijnlijk om de stabiliteit te verbeteren.  Deze ingrepen zijn te situeren in de Flavische periode, waarschijnlijk onder keizer Domitianus.  In de late Oudheid heeft de tunnel nog een complexe geschiedenis gekend[500].  Na de instorting van het westelijke gedeelte in de tweede helft van de 3de eeuw n.C. werden er in de wanden van de oostelijke helft een vijfentwintigtal christelijke graven gegraven en werd er ook een kerkje ingericht.  Na de verovering door de Byzantijnse generaal Belisarius werd het puin geruimd en slaagde men er weer in een volledige doorgang te realiseren (ca. 535-540 n.C.).  Deze heropening was echter geen lang leven beschoren.  Bij de belegering van Narses in 552 n.C. om de acropolis te heroveren op de Goten stortte het westelijke gedeelte opnieuw in, dit keer voorgoed. 

   

De oostelijke ingang van de “Romeinse crypte” situeert zich op slechts 150m van de noordwestelijke hoek van het forum en is gemakkelijk bereikbaar via de straat die langs de noordzijde van het Capitolium ernaartoe leidt[501].  Waar de plaveien stoppen, zijn nog de basissen zichtbaar van een monumentale boog waarvan ook nog marmeren fragmenten van de kroonlijst en pilasters aangetroffen zijn[502].  Het onderste gedeelte vertoont een parement van opus vittatum met baksteen en ook nog stukken in reticulatum.  Dit was oorspronkelijk ook allemaal bekleed met marmer.  Op basis van de bouwtechniek en het hogere grondniveau wordt door Caputo een datering in de Flavische periode voorgesteld, meer bepaald keizer Domitianus. 

Na de grote toegang volgt een kort stuk van 28m lang en 4m breed in aangestampte aarde dat in zuidwestelijke richting loopt en dat oorspronkelijk mogelijk ook overdekt was[503].  Vervolgens buigt het tracé met een knik van 10° af naar het noorden.  Daar begint de eigenlijke tunnel met een recht gedeelte van 127,5m lang dat in westelijke richting loopt (C).  In de zuidelijke hoek van de bocht staat een klein altaartje dat als een ara compitalis wordt bestempeld[504].  Het is opgebouwd uit opus vittatum en was op het moment van de ontdekking nog bedekt met geschilderde florale motieven.  Waarschijnlijk stamt het ook uit de tijd van Domitianus.  Het derde gedeelte (B) is 73,5m lang en is min of meer parallel met D doordat het weer 10° naar het zuiden afbuigt.  Het vierde stuk (A) meet 63,5m en loopt opnieuw min of meer in westelijke richting.

De “Romeinse crypte” is van C tot A wat breder dan de aanloop (D), namelijk ca. 5m, en de hoogte is nogal variabel en schommelt tussen 6 tot 8m vanaf het huidige niveau.  In tegenstelling tot de “Grot van Cocceius“ vormt de overwelving namelijk geen mooie boog maar is ze op veel plaatsen erg onregelmatig.  Hoewel dit weinig verzorgde uitzicht heden ten dage veel sterker is dan in de Romeinse tijd door latere instortingen en uithakkingen, was dit ook in origine enigszins het geval.  Bij de aanleg onder Agrippa lag het loopoppervlak ook gevoelig lager dan nu, namelijk 2,30m nabij de westelijke uitgang zodat het plafond op sommige plaatsen wel 10m hoog was.  De hellingsgraad van deze bodem, die in een ruwe beton was aangelegd, was ook groter dan nu, 5% in westelijke richting.  Op regelmatige afstanden zijn schachten aangebracht die voor voldoende verlichting zorgen zodat er hier in principe geen nood was aan fakkels of olielampen.  Momenteel zijn er nog zes lichtkokers bewaard, drie horizontale (I, II en VI) en drie verticale (III, IV en V), waarbij ook gedeeltelijk gebruik gemaakt is van vroegere holtes in de rots (II en VI) [505].  Oorspronkelijk waren er waarschijnlijk nog twee verticale aan het oostelijke en westelijke uiteinde op plaatsen die nu niet meer overdekt zijn (nrs. 9 en 10).  In het westelijke gedeelte zijn de wanden op de meeste plaatsen verstevigd en bedekt met opus reticulatum  (over een lengte van in totaal ca. 143m) terwijl in de rest van de tunnel de gele tuf zichtbaar bleef.  Sporen van kalk wijzen er echter op dat de “Romeinse crypte” 2000 jaar gleden volledig bedekt was met witte pleister die ervoor zorgde voor een reflectie van het binnenvallende licht en dus voor een klaardere omgeving.

 

Zoals reeds aangehaald, zijn er vóór de bouw van de “Romeins crypte” reeds ruimtes uitgehakt in deze zone waarmee gedeeltelijk rekening gehouden werd bij de aanleg in 38-36 v.C.  De belangrijkste is een complex van twee cisternes waarvan de ingang zich situeert aan de zuidzijde van gedeelte C[506].  De bassins die zich op 60cm boven het huidige loopoppervlak bevinden, zijn niet helemaal regelmatig in de rots uitgehouwen en vertonen een L- (nr. 4a) en een T-vorm (nr. 4b).  Ze zijn elk ca. 31m diep en hebben een gezamenlijke breedte van maximum 38m.  Tussen beide reservoirs staat een scheidingswand met mogelijkheid om van de ene naar de andere te gaan.  Tussen 4a en de eigenlijke tunnel is later ook een trapvormige muur uitgekapt waarin in een nog later stadium, waarschijnlijk pas in de laatantieke periode, een opening is aangebracht.  Hoewel het gewelf zich hier ca. 8m boven de bodem bevindt, wijst de goed bewaarde bedekking met een dikke laag cocciopesto erop dat het water slechts tot 3m hoog stond[507].  Dit betekent een totale capaciteit van 2000-2100 m3.  De toevoer werd voorzien door een leiding die net boven het plafond liep en waarschijnlijk in de buurt van de scheidingswand tussen de twee cisternes uitmondde.  Zeven ronde en twee rechthoekige openingen maakten het putten van water van bovenuit mogelijk.  Wanneer deze bassins gegraven zijn, is niet helemaal duidelijk, al zijn ze volgens Caputo op basis van de hogere ligging en stratigrafie zeker vroeger dan de tunnel zelf.  De bouwwijze is echter duidelijk Romeins en bij de tussenmuur zijn nog restanten zichtbaar van opus reticulatum zodat het complex waarschijnlijk slechts kort voor de crypte zelf aangelegd is.

Andere vroegere structuren zijn nog een laatrepublikeinse cisterne (ca. 15m x 5m) op 1m boven het niveau van de tunnel (nr. 25) en enkele moeilijker te definiëren uithollingen: resten van een groeve (nr. 2), waterputten? (nrs. 3 en 38) en mogelijk nog een kleine cisterne (nr. 5).  De nrs. 2 en 5 zijn bij de constructie van de “Romeinse crypte” gebruikt om horizontale lichtschachten in te creëren.

 

Behalve de toevoeging van een toegangsboog en altaar in het oosten, gebeurde er ook in het westen een monumentale ingreep die in de Flavische tijd te plaatsen is.  Het gaat om de creatie van een vestibule op ca. 43m van de westelijke ingang[508].  Waarschijnlijk onder Domitianus werd daar een grote rechthoekige hal gecreëerd van ca. 20m lang en 5 tot 6m breed.  Tegen de noordelijke tufwand werd een indrukwekkende muur in opus vittatum gebouwd van 15,40m hoog waarin vier grote nissen van ca. 5m hoog uitgespaard zijn met een bekleding van opus reticulatum[509].  Hier stonden ongetwijfeld beelden, maar die kunnen niet met zekerheid geïdentificeerd worden met gekende sculptuurfragmenten die bij de oostelijke uitgang zijn aangetroffen.  Of de zuidwand er eveneens zo monumentaal uitzag, kan niet meer achterhaald worden aangezien dit gedeelte in de 6de eeuw n.C. volledig ingestort is.  Daardoor is ook de originele hoogte van de ruimte niet gekend, al wordt die geschat op minstens zo’n 23m.  Een interessant detail is dat net ten oosten van de vestibule op het plafond afbeeldingen zijn uitgehouwen van steenkappersmateriaal: een hamer, een houweel, een beitel en vier wiggen[510].      

 

Een laatste aspect van de “Romeinse crypte” dat nog moet besproken worden, is de functie.  Uiteraard gaat het om een tunnel die diende om de toegang te vergemakkelijken tot het westelijke gedeelte van de stad, maar door het recente onderzoek in verband met de haven van Cumae is er een probleem opgedoken.  Traditioneel kadert men de constructie ervan immers in het grote militaire project van Agrippa in 38-36 v.C. en ziet men de onderaardse doorgang als een strategische verbinding tussen de haven van Cumae, die tot voor kort in de zuidwestelijke baai gesitueerd werd, en de “Grot van Cocceius” in het oosten van de stad die zo tot het Lago d’Averno loopt.  Nu echter gebleken is dat in dat gebied helemaal geen haven kan gelegen zijn en dat het al verland was tegen het einde van de 1ste eeuw v.C.[511], rijst nu onvermijdelijk de vraag wat dan wel de bedoeling was van deze grote constructie en hoe men aan de westelijke zijde kon geraken.  Zoals reeds aangehaald, moet eveneens de hypothese verworpen worden van een grote aanlegplaats meer naar het zuiden in de omgeving van de noordelijke oever van het Lago Fusaro.  Pagano wijst erop dat er waarschijnlijk wel nog kleine inhammen waren die de mogelijkheid boden om aan te leggen bij de enkele villa’s die aan de kust lagen[512], maar hun aanwezigheid kan moeilijk een verklaring geven voor de bouw van de crypte.  Het is overduidelijk dat de tunnel een belangrijke toegang tot de stad was en ook na de burgeroorlogen een belangrijke verkeersas bleef, voornamelijk voor civiele doeleinden.  Vooral de latere monumentalisering onder de Flaviërs toont het belang van deze doorgang aan.  De meest logische verklaring lijkt mij dat er nog verder naar het zuiden, bij de vermoedelijke westelijke verbinding tussen het Lago Fusaro en de zee, toch voldoende mogelijkheden waren om een relatief grote aanlegplaats te situeren die ten tijde van de strijd tussen Octavianus en Pompeius kon gebruikt worden naast het Lago di Licola.  Na het einde van het conflict veranderde de functie van de “Romeinse crypte” en bood hij enerzijds de bewoners van de nieuwe residentiële wijk in de vroegere baai de mogelijkheid om vlot het centrum te bereiken en verschafte ze anders toegang tot handelaars die verder van het zuiden kwamen.  In deze optiek is het logisch dat op de westelijke tunnel een weg aansluit in zuidelijke richting en bij het onderzoek sinds 2001 is inderdaad het bestaan vastgesteld van een straat die in zuidwestelijke richting afbuigt[513].  Tot nu toe zijn er echter nog te weinig gegevens om te zien naar waar de weg loopt.  Deze bevindt zich bovendien op 7m onder het huidige grondniveau zodat de zoektocht naar het tracé niet gemakkelijk verloopt.  Hopelijk kan het onderzoek van de gehele zuidwestelijke zone en van de omgeving van het Lago Fusaro in de toekomst een oplossing bieden.

 

2.2.2. Stratennet

 

Zoals reeds gebleken is uit de uiteenzettingen over het stratennet in de Griekse en Oskische periodes, zijn de gegevens nog te beperkt om een duidelijk beeld te krijgen van het volledige patroon.  Wat echter duidelijk is, is dat Cumae geen regelmatige structuur had en dit gegeven werd nog versterkt in de Romeinse tijd[514].  De twee verschillende hoofdoriëntaties die uit het verleden overgeërfd werden, bleven voor een groot gedeelte doorleven, maar enkele belangrijke ingrepen maakten het geheel er nog complexer op.  Een eerste aanpassing was de bouw van twee tunnels onder Augustus waarbij die ook elk aangesloten moesten worden op de bestaande wegen.  Bij de “Grot van Cocceius” werd in het verlengde van de opening een korte straat van 4,25m breed gelegd (P) die na ca. 30m kruist met de reeds bestaande as die de Monte Grillo dwarst (O).  Bij de “Romeinse crypte” werd een nogal kronkelige verbinding gecreëerd met de straat van 4,10m breed die aan de noordzijde van het Capitolium loopt (E).  Dit onregelmatige verloop is te wijten aan reeds bestaande structuren die blijkbaar gerespecteerd moesten worden.  Net voor de ingang van de onderaardse gang vertrekt nog een andere weg in noordwestelijke richting (I) die een merkwaardig verloop kent.  Terwijl die in het begin nog 4,20m breed is, versmalt die na een meter of tien tot amper 1,80m wat te weinig is om vlotte doorgang te kunnen geven voor karren.  Waar hij precies naar toe loopt en wat zijn functie is, blijft momenteel nog onopgelost. 

Ook de constructie van de Via Domitiana zorgde voor enkele aanpassingen, al gebruikte men voor het interne tracé grotendeels wel bestaande straten.  Na de binnenkomst in de stad is er in eerste instantie een stuk in zuidwestelijke richting (A) dat de archaïsche weg volgt, maar op een nog niet nader bepaald punt verandert het verloop en gaat het in zuidoostelijke richting (H), waar hij aan de achterzijde van het Capitolium met weg E dwarst, en dan verder tot het kruispunt met de grote west-oostas (G)[515].  Dit gedeelte is breder dan elke andere straat dan die tot nu toe ontdekt is, namelijk 5m, en volgt waarschijnlijk een volledig nieuw tracé aangezien er geen sporen gevonden zijn van vroegere bestratingen.  Even verder draait de Via Domitiana in oostelijke richting en volgt dan weer een reeds bestaand traject (G) en klimt vervolgens de Monte Grillo op om zo via de Arco Felice de stad te verlaten.  Of straat H nog voorbij naar het zuiden loopt naar de stadspoort bij de Croce di Cuma toe, zoals Caputo aanduidt op zijn kaart, is echter allesbehalve zeker. 

Andere veranderingen zijn tot nu toe vooral gekend in de omgeving van forum.  Terwijl de Oskische oriëntatie aangehouden werd en nu door de meeste gebouwen errond gevolgd werd, brachten de Romeinen vooral wijzigingen aan bij de ingangen tot het centrale plein die vooral bestonden in het belemmeren van wagenverkeer, een fenomeen dat bijvoorbeeld ook in Pompeii gekend is.  In elk geval bleef wel de noordwestelijk toegang open die rechtstreeks in verbinding stond met de “Romeinse crypte”.  De noordzijde van het forum is nog niet opgegraven, maar hoogstwaarschijnlijk konden de karren hier wel verder in oostelijke om uiteindelijk op straat C uit te komen vanwaar men alle richtingen uitkon.  De openingen aan de zuidkant van het plein waren immers enkel toegankelijk voor voetgangers.  Het duidelijkst is de ingreep bij de zuidwestelijke ingang waar de bouw van een fontein in de tijd van Claudius of Nero de weg volledig versperde[516].  Enkel een poortje in een muur van de 1ste eeuw v.C. liet nog toe om in de zuidelijke portiek uit te komen.  Andere toegangen zijn de laatste jaren aangetroffen, maar nog niet gepubliceerd en dus ook nog niet precies aangeduid op de kaart.  In de zuidwestelijke hoek werd een geplaveide weg volledig overbouwd door het complex van de “Tempel van de Gigant”.  Aan de zuidzijde van de temenos werd wel een nieuwe straat aangelegd met dezelfde wat afwijkende oriëntatie die uitkwam op een pleintje dat ten westen van de tempel en ten zuiden van het forum gelegen is.  Via enkele treden kon men vervolgens het forum zelf betreden.  Deze ingreep wordt voorlopig gedateerd in de tweede helft van de 1ste eeuw n.C., waarschijnlijk ten tijde van de Flaviërs.  In het oosten is precies in het midden van de korte zijde een smalle ingang via een trap gemaakt die waarschijnlijk uit de Augusteïsche periode stamt.  Een andere verandering in de zone van het forum is de constructie van de thermen rond het midden van de 2de eeuw n.C. waarbij een kleine zijstraat van 2,80m breed, die evenwijdig met het plein liep, volledig werd opgeheven.

Als we ook rekening houden met de onderling erg verschillende oriëntaties van de gekende monumenten en huizen kunnen we niet anders besluiten dan dat Cumae in de Romeinse tijd nog meer dan ervoor een vrij chaotische structuur moet gehad hebben.  Het nog vrij regelmatig uitziend plan van Caputo[517] is zeker gedeeltelijk te verwerpen gezien enkele recentere vondsten en niet altijd even correcte interpretaties.  Zo blijkt bijvoorbeeld weg B die van het forum langs de thermen naar het noorden loopt op een bepaald naar het oosten te buigen en niet in rechte lijn door te gaan tot de omwalling[518].  Een andere eigenaardigheid is bijvoorbeeld ook straat m, een kleinere zijweg van 2,80m breed die dichtbij het kruispunt van de straten F en G in een totaal andere richting vertrekt[519].  Bovendien lopen niet alle wegen zo mooi parallel als op de reconstructie van Caputo.  Regelmatige huizenblokken zijn eer tot nu toe ook nog niet ontdekt.  Op vrij korte afstand van elkaar zijn er vaak afwijkende richtingen, al blijft het wel mogelijk dat in bepaalde gedeeltes, vooral in het centrum van de stad, wel enkele blokken van regelmatige insulae aanwezig waren, maar tot nu toe zijn er geen grote, ononderbroken zones onderzocht om een meer coherent beeld van de situatie te kunnen geven.  In de komende jaren is men vooral van plan om het gebied ten noorden van het forum grondig te onderzoeken en ook om in slecht onderzochte delen, vooral het zuidwesten, nieuwe straten op te sporen zodat er dan hopelijk wat meer klaarheid in de toenemende chaos komt.

 

2.3. Watervoorziening

 

Of er vóór de 1ste eeuw v.C. al een goed georganiseerde watervoorziening was in Cumae is tot op heden erg onduidelijk.  Het feit dat er al sinds ca. 200 v.C. thermen bestonden, doet sommigen vermoeden dat er mogelijk al een of ander aquaduct kan geweest zijn op dat moment, maar meer dan pure veronderstellingen zijn dit niet[520].  Terwijl andere steden in de omgeving, Pompeii, Napels en Puteoli, in de late republiek elk konden beschikken over lokaal aangelegde waterleidingen, is er tot nu toe geen enkel bewijs dat dit ook voor Cumae het geval was.  Het is ook niet uit te sluiten dat ze gebruik kon maken van een aftakking van het “Campaanse aquaduct” dat haar buur Puteoli bevoorraadde.  Pas voor de tijd van Augustus zijn er harde bewijzen dat de stad toen kon beschikken over een waterleiding die het centrum van de stad voorzag.  Onder zijn bewind is namelijk het grote “Aquaduct van Serino” aangelegd dat de hele regio van de Golf van Napels van water voorzag[521].  De bronnen liggen zoals de naam het zegt in Serino, een plaatsje in de Apennijnen, in de buurt van Avellino en bestaan uit twee verschillende groepen.  De hoogst gelegen cluster wordt Acquaro-Pelosi (370m boven zeeniveau) genoemd en zorgde voor de bevoorrading van het dicht bevolkte gebied van Napels en de Flegreïsche velden tot aan de haven van Misenum, 96km van de oorsprong verwijderd.  De andere wordt Urciuoli genoemd (320m) en bracht water naar het noordelijk gelegen Beneventum.   

Hoewel in de vorige eeuwen al lang resten gekend waren van een aquaduct dat de regio van water voorzag, werd dit meestal als een creatie van Claudius beschouwd[522].  Pas door de vondst van een opschrift in de buurt van de bronnen van Serino raakte men ervan overtuigd dat de aanleg een initiatief van Augustus was[523].  Op een grote plaat van cipollino wordt daar de herstelling van het fontis Augustei aquaeductus aangegeven die door keizer Constantijn en zijn zonen Fl. Iulius Crispus en Fl. Claudius Constantinus in 324 n.C. uitgevoerd is.  Interessant is de opsomming van de steden die erop aangesloten waren en daar staat ook Cumae tussen.  Bij nadere studie bleken ook enkele teruggevonden overblijfselen ook te beantwoorden aan de vroegere datering wegens het overvloedige gebruik van opus reticulatum, maar omdat er in het gebied ten westen van Puteoli er veel minder duidelijke aanwijzingen waren, bleven sommige geleerden er toch van overtuigd dat het project te grootschalig was om binnen de regering van Augustus voltooid te zijn[524].  Op een recent gepubliceerde inscriptie is echter al in 10 n.C. het bestaan van een curator aquae Augustae betuigd[525].  Aangezien die in een ondergrondse galerij in de buurt van Baiae is aangebracht die een kleine aftakking  blijkt te zijn van de grote waterleiding, kan men er nu zeker van zijn dat het volledige aquaduct al snel afgewerkt was.  Misschien was de bouw ervan al begonnen bij de uitbouw van de Portus Iulius in 38-36 v.C., maar dit moet zeker het geval geweest zijn na de definitieve overwinning van Augustus bij Actium waarna de militaire haven naar Misenum verplaatst werd.  Ook het nabij gelegen residentiële kuuroord Baiae had door de sterke groei een steeds toenemende nood aan water, wat blijkbaar niet meer kon opgevangen worden door de lokale bronnen.

     

Het verloop van het “Aquaduct van Serino” is vrij goed gekend, vooral tot Napels, al wordt de situatie gecompliceerd doordat er van de hoofdleiding ook veel afsplitsingen vertrokken die verder afgelegen steden bevoorraadden, zoals waarschijnlijk Pompeii[526].  Voorbij Napels is het tracé wat minder goed gekend door de grootschalige uitbreiding van de moderne stad, het bradysisme en het voorkomen van enorm veel aftakkingen en onafhankelijke waterleidingen.  Wel is zeker dat het aquaduct naar Puteoli liep via de “Napolitaanse crypte” en vanaf de grote haven de Via Domitiana volgde tot aan het Lago d’Averno[527].  Daar vertrok de grote zijtak die zich aan de noordzijde van de “Grot van Cocceius” bevond.  Het hoofdaquaduct draaide echter verder weg en volgde de oevers van het meer tot aan het verbindingskanaal met het Lago Lucrino en liep ook hier verder langs de westelijke rand om vervolgens uit te komen in Baiae en om daarna uit te monden in een reusachtige cisterne aan de rand van de baai van Misenum, de Piscina Mirabile. In die omgeving zijn veel diverse sporen teruggevonden in verband met de watervoorziening, ook van de vele villa’s,  waardoor echter niet altijd duidelijk is wat bij wat hoort[528].

Op het grondgebied van Cumae zelf zijn van het hele aquaduct slechts enkele resten gekend, wat ook niet zo verwonderlijk is aangezien de uitbarsting van de Monte Nuovo in 1538 een groot deel van het traject in de buurt van het Avernusmeer verwoest heeft[529].  Pas een tiental jaar geleden is langs de Via Domitiana een eerste gedeelte ontdekt[530].  Wegens de sluiting van de “Grot van Cocceius” zijn tevens geen details bekend van de aftakking die volgens de opmerking van Maiuri tegen de noordelijke wand zou lopen[531].

 

Wat de waterinfrastructuur in de stad zelf betreft, kan men volgens enkele recente gegevens ook bevestigen dat die zeker in de tijd van Augustus volledig is uitgebouwd.  Op ca. 100m ten westen van de toegang tot de “Grot van Cocceius”, vlakbij een boerderij die Masseria Turrà wordt genoemd, zijn onlangs de resten aangetroffen van een aanzienlijk groot waterreservoir dat ca. 20m lang en 7m breed blijkt te zijn en oorspronkelijk zo’n 8m hoog was[532].  Het was overdekt met vier kruisgewelven.  De muurtechniek van opus reticulatum, met op de hoeken verstevigen in rechthoekige tufsteenblokken, doet een datering in het begin van de keizertijd vermoeden en volgens De Caro kan deze cisterne gezien worden als een onderdeel van het castellum aquae dat instond voor de verdeling van het water over de gehele stad.  Wegens het volume van het reservoir, de hoog gelegen positie en de nabijheid van de uitgang van de aftakking van het “Aquaduct van Serino” kan deze hypothese zeker steek houden, al is er uitgebreider onderzoek noodzakelijk om dit te bevestigen.  Het is immers ook best mogelijk dat ze enkel instond voor de bevoorrading van een thermencomplex dat eraan paalde.

Andere gegevens zijn afkomstig van enkele inscripties die jammer genoeg nog niet gepubliceerd zijn[533].  Het betreft inwijdingen van publieke fonteinen door Gnaeus Lucceius en zijn gelijknamige zoon.  Eén ervan is in 2002 aangetroffen aan de oostzijde van het forum.  Vader en zoon Lucceius leefden op het einde van de republiek en de regering van Augustus, bekleedden de hoogste bestuurlijke functies in Cumae en hebben heel wat andere grote bouwprojecten op hun naam staan, zoals we nog verder zullen zien.  De oudste Gnaeus Lucceius is zeer waarschijnlijk te identificeren met een gelijknamige vriend van Cicero die in een van zijn brieven ter sprake komt en die voordien ook een volgeling van Brutus was[534].  Daarna kozen ze blijkbaar de zijde van Augustus en stimuleerden ze onder zijn bestuur de verfraaiing van de stad.  Een essentieel onderdeel daarvan was de watervoorziening die gerelateerd kan worden met de aanleg van het grote aquaduct.  Of zij alleen instonden voor het hele netwerk van publieke watervoorziening, is echter onduidelijk.  In de onmiddellijke omgeving van het forum zijn nog diverse waterreservoirs en openbare fonteinen gekend die allemaal geconstrueerd zijn volgens dezelfde bouwtechniek met veel opus reticulatum[535].  Het lijkt er dus sterk op dat we zeker voor de zone van het forum te maken hebben met één, grootschalig project in de tijd van Augustus waarin de Luccei een vooraanstaande rol gespeeld hebben.

Op welke manier en in welke mate de rest van de stad op de waterleiding aangesloten was, is nog onduidelijk.  Mogelijk werden ook de grote cisternes in de “Grot van de Sibylle” en de “Romeinse crypte” in het westen van de stad nog door de aftakking  van het “Aquaduct van Serino” bediend.  De acropolis was hier niet op aangesloten en moest in zijn behoeften voldoen door de talloze reservoirs die regenwater opvingen en overal verspreid op de heuvel zijn aangetroffen.  Vooral in de laatantieke periode werden heel wat oudere gebouwen omgevormd tot cisternes omdat de bevolking in die periode de benedenstad grotendeels verliet en zich ging vestigen op de Monte di Cuma.  Aangezien er in de vroegere periodes slechts weinig mensen op de acropolis woonden, was de nood aan water vooral beperkt tot het gebruik in de cultuspraktijken.

 

2.4. Forum

 

2.4.1. Portieken en bevloering

 

In de Romeinse tijd werd het plein, dat in het begin van de 3de eeuw v.C. was geconcipieerd, in zijn oorspronkelijke vorm behouden[536].  Het werd wel volledig heraangelegd in de 1ste eeuw v.C., eerst door de constructie van nieuwe portieken, later door een andere bevloering. 

De herinrichting van de zuilengaanderijen aan de drie zijden van het forum gebeurde niet in één fase maar in diverse etappes die als gevolg hadden dat er geen uniforme structuur gecreëerd werd[537].  Aangezien er tot nu toe nog maar iets meer dan de helft van de omtrek van het plein is vrijgelegd, is het nog niet duidelijk hoe het geheel eruit zag en hoeveel verschillende portieken er in feite waren. Op basis van de funderingen uit de Oskische fase werd in eerste instantie, waarschijnlijk tijdens het bewind van Sulla (89-80 v.C.), een porticus gebouwd die bestond uit rechthoekige pijlers met aan de buitenzijde halfzuilen.  Hiervan is een gedeelte met vier basissen bewaard gebleven aan de zuidzijde voor de “Tempel met porticus”.  Daarboven bevond zich een Dorische fries met trigliefen en metopen.  Uitzonderlijk is het gebruik van grijze tufsteen in plaats van gele, al moet dit oorspronkelijk voor de inwoners niet zichtbaar geweest zijn want ze waren bedekt met witten pleister.  Van deze structuur zijn slechts beperkte fragmenten bewaard en is er niets gepubliceerd zodat het niet mogelijk is veel meer details over deze constructie te geven.  Het is ook niet duidelijk of deze zuidelijke gaanderij uit twee verdiepingen bestond of slechts uit één.  Aan de oostelijke werd rond dezelfde tijd een grote apsidiale hal gebouwd, de “Aula van Sulla” die zich echter zo ver naar het noorden uitstrekt dat er daar geen plaats meer was voor een zuilengaanderij.  De ruimte was naar het forum toe wel volledig opengewerkt.

In het uiterste westen van het plein werden enkele decennia later, waarschijnlijk tussen 50 en 30 v.C., tegenover elkaar twee nieuwe portieken gebouwd met een totaal ander uitzicht dan hun voorgangers.  Deze ingreep kan verbonden worden met de gelijktijdige, ingrijpende verbouwingen aan het Capitolium dat eraan paalt.  De zuilen uit grijze tufsteen staan veel dichter tegen elkaar en als versiering stond een doorlopende fries met wapens centraal.  In het zuidwesten ging het om een zuilengaanderij van slechts 14m lang met Corinthische kapitelen, mogelijk met een bovenliggende verdieping volgens de Ionische orde, waarbij er afbeeldingen van schilden, helmen en andere militaire trofeeën aan de buitenzijde waren aangebracht[538].  De tegenhanger in de noordwestelijke hoek was zeker opgebouwd in twee niveaus met verschillende kapitelen (Corinthische onderaan en Ionische bovenaan) en had niet alleen aan de buitenzijde een doorlopende fries, maar ook aan de binnenzijde.  Naar het forum toe betrof het eveneens een versiering met wapens, al is die niet identiek met de andere.  In dit geval zijn er ook veel maritieme elementen aanwezig zoals ankers en scheepsrammen.  Aan de binnenkant waren eenvoudige vegetale motieven aangebracht.  Dezelfde twee thema’s zijn ook teruggevonden in de decoratie van de cassettes die deel uitmaakten van de overhangende kroonlijst.  De noordwestelijke porticus lijkt zich verder naar het oosten uit te strekken dan zijn tegenhanger, maar de opgraving is nog niet zo ver gevorderd om dit te bevestigen.

Bij de laatste campagnes zijn in het zuidoosten ook restanten van een portiek opgegraven die sterk verschillend is van de reeds gekende en hierboven beschreven exemplaren[539].  Hoewel deze ook uit twee etages bestond, zijn de gebruikte ordes hier anders.  Onderaan was de zuilenrij namelijk volgens de Dorische orde geconcipieerd.  Erboven werden wel Ionische kapitelen gebruikt.  Een ander verschilpunt met de andere portieken is dat de eerst rij zuilen met bogen verbonden werden en dus niet door horizontale architraven.  De binnenzijde van de arcades was met rozetten versierd.  Tussen de twee verdiepingen was geen fries aangebracht maar een balustrade in haut-reliëf die versierd was met theatermaskers.  Een precieze datering van deze porticus is er nog niet, maar aangezien het gebouw dat erachter ligt, geconstrueerd is in opus quasi reticulatum wordt dit geheel in de 1ste helft van de 1ste eeuw v.C. geplaatst.  

Al deze zuilengaanderijen werden in de keizertijd niet meer verbouwd en werden integraal behouden tot in de laatantieke periode.

 

Wat het plein zelf betreft, heeft men bij het recente onderzoek kunnen vaststellen dat van de oorspronkelijke plaveien in witte kalksteen nauwelijks nog iets bewaard gebleven is[540].  Ze waren in de 5de en 6de eeuw immers een gegeerd materiaal om verwerkt te worden tot gewone kalk en zijn bijna overal uitgebroken.  Deze  bevloering is in de laatste decennia van de 1ste eeuw v.C. aangelegd, hoogstwaarschijnlijk bij het begin van het bewind van Augustus.  Zoals ook elders waren de grote steenblokken op een dikke laag beton gelegd waarin hun indrukken nog zichtbaar zijn.  Aan de randen was eerst een greppel voorzien om het water af te voeren en daarnaast een afboording in twee niveaus zodat men gemakkelijk de hoger gelegen portieken kon betreden. Omdat bij deze heraanleg het oorspronkelijke niveau gerespecteerd werd, zijn alle sporen van vorige bedekkingen van het forum volledig uitgewist.  Wel nog bewaard zijn restanten van ronde en rechthoekige putten uit de Oskische tijd, mogelijk met een sacrale functie.

 

Van de gebouwen die rond het forum liggen, is tot nu toe nog maar een gedeelte vrijgelegd.  Er kunnen momenteel nog twee losstaande zones onderscheiden worden die ook elk apart zullen besproken worden.  Men heeft in het verleden vooral in het westen opgravingen verricht zodat we dan ook over de structuren in dit gebied het meeste weten.  Sinds enkele jaren is men ook met systematisch onderzoek bezig aan de oostzijde van het plein.  Slechts één constructie is in grote mate opgegraven zodat de informatie nog beperkt is.

 

2.4.2. Westelijke zone

 

2.4.2.1. Capitolium

 

De grootste tempel van de stad werd vanaf het midden van de 1ste eeuw v.C. tot het einde van de 1ste eeuw n.C. aan een grondige renovatie onderworpen en ingericht als Capitolium van de stad waar de triade van Jupiter, Juno en Minerva vereerd werd[541].  Wat nu nog zichtbaar is van de opstand van het gebouw dateert vooral uit de Flavische periode, maar bij recente opgravingen is gebleken dat de herstructurering van het heiligdom een langdurig proces was.  Dit blijkt echter erg complex te zijn en momenteel zijn er nog te weinig gegevens gepubliceerd om een goed beeld te kunnen krijgen van de situatie vóór de definitieve vormgeving in het laatste kwart van de 1ste eeuw n.C.  In elk geval is wel duidelijk dat rond het midden van de 1ste eeuw v.C. alles afgebroken werd wat boven op het podium stond.  Daarbij werden de holle ruimtes die er zich in bevonden volledig opgevuld met een grote hoeveelheid architecturale terracotta’s en andere versieringselementen uit de 3de eeuw v.C.  Vervolgens werd een nieuwe bovenbouw gerealiseerd, maar hiervan zijn tot nu toe geen overblijfselen teruggevonden.  Enkele decennia later werd een terras van 8,75m breed gebouwd tegen de oostzijde van het podium waarop over bijna de gehele breedte (20,5m) een monumentale toegangstrap werd gerealiseerd naar de pronaos.  Dit terras zelf was toegankelijk vanuit het forum via een smalle, centrale trap.  Deze constructie rust op de plaveien uit witte kalksteen waarmee het forum werd heraangelegd in het begin van de Augusteïsche periode, wat betekent dat deze voorbouw zeker van latere datum is.  Toch moet hij ook al enkele decennia vóór de ingrijpende verbouwingen uit de Flavische tijd opgericht zijn.  Tegen de zuidoostelijke hoek is immers in de jaren 50 n.C. een fontein gebouwd die een van de oude, laterale toegangen incorporeerde.  De muurbekleding, die uitsluitend uit opus reticulatum bestaat, laat eveneens een vroegere datering vermoeden.  Daarom opteert Gasparri voor het einde van de regering van Augustus of mogelijk nog Tiberius.

 

Op het einde van de 1ste eeuw n.C. kreeg de tempel zijn definitieve aanschijn.  Het westelijke uiteinde van het podium werd afgebroken en 8m verder naar het oosten werd met kleine, gele tufsteenblokken een nieuwe muur gebouwd in opus vittatum.  Na deze wijziging bedroegen de afmetingen 57m x 28,50m, wat betekent dat het het grootste Capitolium is van Italië na dat in Rome.  Door het opschuiven van de achterzijde naar het oosten werd het reeds bestaande plein aan die kant van het Capitolium uitgebreid.  Tegen deze muur werd op de oude resten een rechthoekig, langwerpig waterbekken opgericht van 14m lang en 1,30m breed. 

De opstand van het gerenoveerde heiligdom werd gerealiseerd met veel baksteen, afgewisseld met stroken in opus reticulatum.  Het grondplan werd hierbij drastisch gewijzigd want van een peripteros werd nu overgeschakeld naar een hexastyle pseudoperipteros doordat de vroegere zuilenomgang verdween.  De nieuwe cella ging nu namelijk zowat de volledige breedte van het podium innemen om plaats te bieden aan de drie afbeeldingen van de goden.  Daardoor is een ruimte gecreëerd van 19,80m lang en 28,50m breed die aan de binnen- en buitenzijde versierd is met zes Corinthische pilasters uit baksteen die bekleed zijn met stuc.  Om plaats te bieden aan de drie afbeeldingen van de goden, die achterin op een verhoog van 19,50m x 4,5m opgesteld stonden, werd immers een driebeukige indeling gecreëerd door twee rijen te plaatsen van telkens twee monolithische zuilen in cipollino.  Elk vertrek beschikte ook over een aparte toegang, waarvan de twee laterale echter in de loop van de 2de eeuw n.C. dichtgemaakt werden.  De centrale ruimte die voor Jupiter bestemd was, neemt de volledige breedte van de vroegere cella in beslag, terwijl de twee andere de vroegere zuilenomgang inpalmen.  Achter het grote podium voor de godenbeelden bevindt zich nog een dienstvertrek dat via twee smalle doorgangen aan de zijkanten bereikbaar is.  Hier zijn nog de resten van een trap zichtbaar, maar waar deze precies naar toe loopt, is onduidelijk.  In deze posticus is het reeds vermelde Oskische bouwopschrift teruggevonden.

Ten oosten van de cella is de erg ruime pronaos van 16,5m lang gesitueerd die opgebouwd was uit twee rijen van zes kolossale zuilen.  Deze waren in baksteen en bedekt met een dikke laag stucwerk.  Nu bevindt zich geen enkele kolom meer in situ want in de Byzantijnse tijd werden ze gebruikt als afboording van een weg.  Oorspronkelijk waren ze bekroond door Corinthische marmeren kapitelen[542].

 

Van de verdere versiering van de tempel in marmer en andere gesteenten heeft men erg weinig teruggevonden omdat het materiaal volledig gerecupereerd is in de late Oudheid.  Welke voorstellingen er op de friezen of in het fronton stonden, is dus niet geweten.  Wel heeft men van de drie godheden resten van de sculpturen teruggevonden[543].  Het Jupiterbeeld is al sinds de 17de eeuw bekend en werd volgens een foute traditie aan een ander gebouw in het zuidoosten van het forum, de Masseria del Gigante, toegewezen[544].  Dit bestaat uit een torso van 2,65m hoog waaraan andere onderdelen verbonden waren, waarschijnlijk ook in wit marmer, zodat een tronende god afgebeeld werd waarvan de oorspronkelijke hoogte op ca. 4,50m geschat wordt.  Van Juno en Minerva zijn enkel de hoofden van respectievelijk 101cm en 70cm hoog teruggevonden bij de opgravingen in de jaren ’30 en ‘50 in de tempel zelf[545].  Waarschijnlijk waren deze beelden acrolieten, wat betekent dat de andere onderdelen voornamelijk in hout gemaakt waren.  Over de datering van deze drie sculpturen bestaat sinds kort enige discussie.  Traditioneel worden ze beschouwd als gelijktijdig met de herstructurering van de tempel, in de tijd van Domitianus.  Volgens Adamo Muscettola zouden ze echter laatrepublikeins zijn en behoren tot de vorige verbouwing[546].  Deze visie wordt echter door veel andere archeologen niet aanvaard[547].

 

2.4.2.2. Heiligdom van de Genius Municipii

 

In de zuidwestelijke hoek van het forum is tegen de westzijde van de “Tempel met porticus” een klein heiligdom aangebouwd dat eveneens uitgeeft op de zuidelijke porticus van het forum[548].  Het gaat om een rechthoekig gebouw met geringe afmetingen van amper 4m lang en 4,70m breed dat in tegenstelling tot de net beschreven tempel nauwelijks hoger ligt dan de portiek.  De enige toegang is 3,10m breed en voorzien van een marmeren drempel.  Daartegenover, in de zuidwand, is een halfronde nis uitgespaard van 1,80m breed boven een gemetst podium van 1,10m hoog.  De muren zijn opgebouwd in opus reticulatum met op de hoeken verstevigingen in tufsteenblokjes.  De aanwezigheid van hoekpijlers wijst erop dat de ruimte oorspronkelijk waarschijnlijk met een kruisgewelf overdekt was.

Bij de nooit gepubliceerde opgravingen van Maiuri in 1952 werd bij de ingang van deze constructie immers een rond altaar van 75cm hoog en een diameter van 35cm gevonden met het volgende opschrift[549]:

 

Munic(ipibus) Cumanis sacr(um) C. Iulius Primig(enius) / d(onum) d(edit)

 

Dit altaar is versierd met drie stierenkoppen, verbonden door guirlandes, en moet in de vroege keizertijd gesitueerd worden, waarschijnlijk de regering van Augustus of misschien nog Tiberius.  Ook de paleografische kenmerken van de letters wijzen hierop. 

Op basis van deze inscriptie identificeert Camodeca in zijn pas verschenen publicatie dit gebouwtje als een heiligdom voor de beschermgeest van de stad, de Genius Municipii.  Deze interpretatie wordt gesterkt door het feit dat zijn heiligdommen zich meestal aan het forum bevinden en over het algemeen ook van erg bescheiden omvang zijn.  Zoals hier gaat het vaak eigenlijk niet meer dan om een kapelletje. 

 

De opdrachtgever, C. Iulius Primigenius, komt ook voor op het bouwopschrift dat voor de drempel van het kleine heiligdom in zeven stukken is teruggevonden en oorspronkelijk boven de toegang aangebracht was.  Op een witte marmeren plaat van ca. 44cm hoog en naar schatting 132cm lang wordt duidelijk gemaakt dat de realisatie van dit heiligdom gebeurd is volgens de wilsbeschikking van zijn zoon C. Iulius (Priscus/Flaccus?), die blijkbaar voortijdig gestorven is[550]:

 

C. Iulius C. f(ilius) [Pris/Flac?]cus pr(aetor) q[uaest(or)]

Cum[is testamento] fieri [iussit]

[C. I]ulius Primig[enius] pater feci[t]

 

Voor dit kleine heiligdom stond ook nog een standbeeld dat eveneens in 1952 aangetroffen is, maar sindsdien spoorloos is.  Mogelijk was dit een voorstelling van de overleden zoon en is dit te verbinden met een reeds lang geleden teruggevonden, fragmentair opschrift dat afkomstig is van een basis[551].  Hierop is een zeer gelijkaardige tekst aangebracht als op de bouwinscriptie.

 

2.4.2.3. “Tempel met porticus

 

Een andere tempel uit de 1ste eeuw n.C. is te situeren aan de zuidwestelijke zijde van het forum[552].  Die is in 1971-1972 opgegraven maar nog steeds niet gepubliceerd.  Zoals we reeds vermeld hebben, stond hier al in de 5de eeuw v.C. een tempel, maar op het einde van de 3de eeuw v.C. werd die vervangen door een structuur van kleine ruimtes in opus incertum waarvan de functie onduidelijk is.  Deze constructie werd op zijn beurt afgebroken rond het midden van de 1ste eeuw v.C. en vervangen door een monumentaal gebouw waar tot nu toe enkel twee parallelle betonnen funderingsmuren van teruggevonden zijn die evenwijdig lopen met de porticus ervoor.  Dit was echter geen lang leven beschoren want al enkele decennia later werd het vervangen door het heiligdom dat nu nog steeds gedeeltelijk zichtbaar is.

Het complex bestaat uit een rechthoekig plein van 38,50m lang op 26,20m breed dat noordoost-zuidwest georiënteerd is[553].  Het ligt hoger dan de zuidelijke porticus van het forum en is bereikbaar via drie trappen van zes treden in trachiet.  Centraal tegen de zuidmuur staat de tempel die omgeven wordt door een U-vormige porticus.  Deze bestaat uit een galerij van 24 zuilen waarvan enkel de basissen in trachiet (ca. 50cm x 60cm) nog bewaard zijn.  De omheiningsmuur is opgebouwd uit opus reticulatum en bekleed met pleisterwerk in verschillende kleuren.  In de zuidzijde zijn twee halfronde exedrae aangebracht waarin fonteinen stonden.  Aan de lange zijkanten zijn aan weerszijden nog telkens één ronde en twee rechthoekige nissen uitgespaard waar waarschijnlijk beelden in stonden opgesteld.  Bij de opgravingen is in een hoek van de porticus op de Romeinse vloer nog een intacte buste uit de late republiek teruggevonden.  In de zuidwestelijke hoek van de gaanderij is een deurtje aangebracht dat naar andere, nog niet onderzochte vertrekken leidt.  De nog zichtbare vloerbekleding van de portiek bestaat uit eenvoudige opus signinum met marmersteentjes.  Het open binnenplein is bedekt met langwerpige platen in travertijn waarvan een vrij groot aantal nog in situ ligt.  Tegen de zuilenbasissen loopt een afwateringskanaal uit trachiet. 

Van het eigenlijke tempelgebouw (17m x 10m) is behalve het podium niet erg veel meer bewaard.  De vierkante cella geeft achteraan uit op een halfronde apsis waarin nog de betonnen sokkel aanwezig is waarop oorspronkelijk het godenbeeld stond opgesteld.  De pronaos is volledig verdwenen, maar waarschijnlijk bestond die uit één rij van vier zuilen zodat het om een tetrastyle tempel gaat.  Deze voorhal was bereikbaar via een trap die aan weerszijden geflankeerd was door twee kleine vierkante waterbekkens.  De hele constructie is opgebouwd in een opus mixtum met veel reticulatum, afgewisseld met baksteen om extra stevigheid te bieden.  De buitenmuren waren bekleed met grijze pleister waarop een rasterpatroon in licht reliëf was aangebracht.  Van de versiering is nauwelijks iets bewaard behalve enkele marmerfragmenten van de treden. 

 

Over de datering en de interpretatie van het complex is er nog veel discussie.  De archeologe die de opgravingen begin de jaren ’70 heeft uitgevoerd, meende dat alles in één enkele fase was opgetrokken tijdens de laatste jaren van de regering van Augustus[554].  Zij dacht immers deze tempel te kunnen verbinden met het vermelde opschrift over de tempel van Demeter[555].  Later onderzoek heeft echter uitgewezen dat dit onmogelijk is en dat het gebouw in feite in twee verschillende periodes tot stand gekomen is[556].  In eerste instantie werd de U-vormige porticus aangelegd en pas enkele decennia later verrees de podiumtempel.  De travertijnen bekleding van de binnenkoer, waarop ook het platform met de tempel rust, blijkt immers op een ouder niveau van tufsteenblokken te staan.  Ook in de zuilenrij zijn er aanwijzingen voor verbouwingen.  De vloerbedekking in opus signinum blijkt namelijk op een vroegere te liggen in opus scutulatum met kleine, witte mozaïeksteentjes en gekleurde marmerfragmenten en bedekt daarnaast ook muurtjes in opus reticulatum die de zuilenbasissen oorspronkelijk met elkaar verbonden.  Wat er op de plaats van het huidige podium stond, is nog niet onderzocht.  De aanleg van dit complex wordt nog steeds geplaatst in de tijd van Augustus, maar wanneer de tempel zelf geconstrueerd is, blijft tot op heden onduidelijk.  Aangezien de muurtechniek nauwelijks verschilt van die van de porticus zelf, wordt slechts een kort tijdsverschil verondersteld en plaatst men dit nog binnen de periode van de Julisch-Claudische dynastie.  Een datering in de Flavische periode, zoals al eens voorgesteld wordt, is onwaarschijnlijk[557].

 

Wat de interpretatie van het complex betreft, wordt vooral gedacht aan een bestemming in relatie tot de keizercultus.  Hierbij wordt voor de definitieve vorm soms verwezen naar gelijkenissen met het “Forum van Augustus” te Rome, maar wat het originele concept betreft, zonder podiumtempel, worden vooral parallellen getrokken met het “Gebouw van Eumachia” in Pompeii[558].  Dit bestaat eveneens uit een open plein met zuilengalerij, voorzien van apsiden en nissen om beelden te plaatsen.  Tegenover de ingang is geen tempel gebouwd, maar bevindt zich een grote halfronde exedra waarin een standbeeld van de Concordia Augusta opgesteld stond.  De precieze functie van het complex is niet duidelijk en vroeger werd vaak aan een commerciële functie gedacht.  Vooral de interpretatie als zetel van het collegium van de fullones vindt men vaak terug.  Nu wordt hier meer afstand van genomen en wordt het eerder als een multifunctioneel publiek gebouw gezien waarbij de keizercultus een niet onbelangrijke rol speelde, al ging het hier zeker niet om een traditioneel heiligdom.  Volgens sommige auteurs had de constructie in Cumae oorspronkelijk een gelijkaardig uitzicht en een wat dubbelzinnige functie, waarbij het religieuze echter niet het allerbelangrijkste was[559].  Pas in een later stadium zou men de kleine ereplaats voor de keizer omgevormd hebben tot een echte tempel.  Andere geleerden gaan hier niet mee akkoord en stellen het godsdienstige karakter van het complex al van in het begin centraal[560].  Hierbij wordt dan vooral gedacht aan de zetel van het college van de Augustales.  Hun bestaan in Cumae is met zekerheid gekend aan de hand van twee inscripties[561].  Bovendien is in Misenum daadwerkelijk de zetel van de Augustales teruggevonden[562] en dit gedeeltelijk opgegraven complex vertoont enkele gelijkenissen met de “Tempel met porticus”, al zijn die in feite niet zo sterk als soms wel eens beweerd wordt.  Aangezien niet bekend is hoe het centrale gedeelte eruitzag vóór de bouw van de latere tempel, blijft het momenteel onduidelijk wat het originele plan van het gebouw was en kan ook de vraag met betrekking tot de interpretatie niet opgelost worden.  Wat nu ook de precieze functie van het complex was, het is in elk geval wel waarschijnlijk dat er een sterke band was met de keizercultus.       

 

2.4.2.4. “Aula van Sulla”

 

Ten oosten van de “Tempel met porticus” bevindt zich een gebouw dat sinds de eerste, gedeeltelijke opgravingen in de jaren 1950 de “Aula van Sulla” wordt genoemd en een basilica was[563].  Het betreft een rechthoekige structuur uit de 1ste helft van de 1ste eeuw v.C. van 26m lang en 12m breed die met de lange zijde naar het forum gericht is en direct op het plein aansluit, zonder een porticus. De toegangszijde in het noorden is over de volledige lengte opengewerkt en wordt gemonumentaliseerd door een rij van vierkante pijlers in trachiet.  Hun precieze aantal is tot nu toe niet gekend omdat er slechts twee bewaard zijn.  Zowat drie vierden van de noordkant wordt immers ingenomen door een grote kalkoven uit de 6de-7de eeuw n.C.  Waarschijnlijk moeten het er acht geweest zijn.  Centraal in de zuidzijde is een grote apsis gemaakt van ca. 7m breed met een hoog podium.  Aan weerszijden is een kleine deur aanwezig die naar achterliggende vertrekken leidt.  Deze zijn overblijfselen van een vroegere structuur in opus incertum die vooral ten zuiden van de “Aula van Sulla” ligt en waarvan momenteel nog niets gekend is.  De oostelijke opening verschaft via een achterliggende trap ook toegang tot het verhoog in de apsis.  Vrij merkwaardig en tot nu toe uniek voor Cumae is de muurtechniek waarin het gebouw is opgetrokken.  De wanden zijn namelijk onderverdeeld door zware, vierkante pijlers in trachiet die op regelmatige afstand  geplaatst zijn.  Hiertussen zijn verzorgde muren in opus reticulatum aangebracht die echter niet zo breed zijn als de pilaren zodat deze er in feite uitzien als pilasters.  Waarschijnlijk werd voor deze techniek gekozen om een goede ondersteuning te geven voor de houten balken die op deze steunelementen konden rusten.  Op basis hiervan wordt geopteerd voor een datering in de 1ste helft van de 1ste eeuw v.C., waarschijnlijk tegen het midden van de eeuw.

In de keizertijd zijn er nog verfraaiingswerken aan het gebouw gebeurd.  Een eerste aanpassing bestonden uit het uitkappen van enkele ondiepe nissen die aan de zijkanten verstevigd werden door opus vittatum.  Daarnaast werden zowel de vloer als de wanden rijkelijk versierd met polychroom marmer.  Een datering voor deze veranderingen wordt niet gegeven.

Het gebouw is ongewijzigd in gebruik gebleven tot het einde van de 4de of het begin van de 5de eeuw n.C.  Op dat moment is het gebouw verwoest, mogelijk door een aardbeving.  Daarna is systematisch begonnen met de ontmanteling van de rijke decoratie en in de 6de-7de eeuw werd een groot kalkovencomplex gebouwd met zeven ovens naast elkaar.

Wat de functie van dit gebouw betreft, wordt unaniem aangenomen dat het om een basilica gaat.  Het grote podium in de apsis was een ideale plaats waar de magistraten konden zetelen en rechtszaken beslechten.   

 

2.4.2.5. Andere structuren

 

Aan de westzijde van het forum zijn nog enkele andere structuren aanwezig die echter heel slecht beschreven worden in de beschikbare literatuur.  Sommige worden heel summier vermeld, andere zijn enkel gekend door de plaatselijke archeologen. 

In de noordwestelijk hoek van het plein staat een gebouw dat de “Byzantijnse aula” genoemd wordt[564].  Het gaat om een rechthoekige ruimte van ca. 20m x 12m die verder onderverdeeld is door muren, waarvan de meeste echter laatantiek zijn.  Hoe het oorspronkelijke plan eruit zag en wat de functie van deze constructie was, is volledig onduidelijk.

De noordwestelijke toegang van het forum werd gemonumentaliseerd door een ereboog[565].  Hiervan is de ene basis nog aanwezig bij de noordoostelijke hoek van het Capitolium en de andere bij de zuidoostelijke hoek van de “Byzantijnse aula”.  Over het oorspronkelijke uitzicht of over een mogelijke datering is er nergens verdere informatie beschikbaar.

Iets meer naar het oosten begint de lange porticus die de noordzijde van het forum flankeert.  Van de achterliggende gebouwen zijn tot nu toe enkele architecturale onderdelen aangetroffen, maar de opgravingen zijn nog niet ver genoeg gevorderd om een idee te hebben van het uitzicht en de grootte van deze constructies.

 

Als tegenhanger van de ereboog werd tegen de zuidoostelijke hoek van het Capitolium een nymphaeum gebouwd[566].  Zoals we reeds vermeld hebben, bevat deze structuur nog overblijfselen van een van de toegangstrappen tot de Oskische tempel.  Op basis van een munt van keizer Claudius kan de fontein ten vroegste gedateerd worden de jaren 40 van de 1ste eeuw n.C.  Elementen met betrekking tot het uitzicht worden nergens gegeven.

Ten westen van het kleine heiligdom van de Genius Municipii zijn nog enkele overblijfselen gevonden die duidelijk het begin vormen van een groot gebouw dat echter nog niet in zijn geheel onderzocht is[567].  Het gaat om twee halfronde ruimtes met vloermozaïeken die aanzienlijk hoger liggen dan het forum.  Ze zijn bereikbaar via een marmeren trap die tussen de twee vertrekken loopt.  Eigenaardig is dat de muur aan de binnenzijde niet parallel loopt met die aan de buitenzijde.  Het gaat hier om een restant uit de Oskische periode dat aansluit op een andere muur aan de westzijde van de “Tempel met porticus” die er haaks op staat.  Waarschijnlijk vormen beiden zo één structuur.  Wat de precieze afmetingen zijn, is nog niet bekend, maar het is wel duidelijk dat het om een groot publiek gebouw gaat.

Verder naar het westen, tegenover de zuidzijde van het Capitolium, loopt tenslotte een rij kleine gebouwen die geïnterpreteerd worden als tabernae[568].  Mogelijk was er daar ook een latrine aanwezig. Hoewel deze ruimtes opgegraven zijn en nog steeds aan de oppervlakte zichtbaar zijn, worden ze vreemd genoeg nergens aangeduid op plan.  Het is dan ook niet mogelijk om meer details te geven.

 

2.4.3. Oostelijke zone

 

2.4.3.1. “Tempel van de gigant”

 

In de zuidoostelijke hoek van het forum is tot nu toe nog maar één gebouw min of meer volledig vrijgelegd, namelijk de “Tempel van de gigant”, ook wel Masseria del Gigante genoemd[569].  Deze constructie is een van de bekendste gebouwen van de benedenstad van Cumae omdat het de enige constructie is die sinds de Oudheid tot op substantiële hoogte bewaard gebleven is.  Ze is namelijk altijd meters blijven uitsteken boven de grond en in de 18de eeuw is ze omgevormd tot boerderij.  Omwille van het feit dat hier het monumentale hoofd van Jupiter zou gevonden zijn, kreeg het complex zijn conventionele naam.  Door recent onderzoek blijkt deze toeschrijving vals te zijn[570].

Terwijl in het verleden niet altijd duidelijk was wat het precieze grondplan en de oorspronkelijke functie waren, blijkt uit de opgravingen van de voorbije jaren ontegensprekelijk dat het om een tempel gaat.  De basisstructuur lijkt sterk op die van de “Tempel met porticus”, maar het complex is wel west-oost georiënteerd in plaats van noord-zuid.  Deze richting wijkt trouwens ook wat af van die van het forum zelf.  Daarnaast is het geheel ook iets groter (40m x 28m).  Centraal in het heiligdom staat een podiumtempel met ervoor een binnenplein dat aan drie zijden omgeven wordt door portieken.  De twee laterale eindigen in het oosten eveneens op een halfronde apsis.  Tussen deze apsissen en de tempel zelf is aan beide zijden een doorgang gemaakt om andere gebouwen ten oosten van de “Tempel van de gigant” te bereiken.  Een belangrijk verschil is het feit dat de cella van de tempel niet omsloten wordt door de omheiningsmuur en zich dus eigenlijk volledig buiten het open binnenplein bevindt.  De oostelijke dwarsmuur sluit immers niet aan op de achtermuur van de cella zoals bij de “Tempel met porticus”, maar wel op de scheidingswand van de pronaos en de cella.  Daardoor heeft het heiligdom ook een veel ruimere koer.  Deze was bedekt met langwerpige platen in travertijn die echter quasi totaal verdwenen zijn.  Ook van de decoratie van de zuilengalerijen is zeer weinig bewaard.  Opmerkelijk is dat de noordelijke muur van de porticus niet evenwijdig loopt met de rest van het complex en veel sterker noordwest georiënteerd is.  Wat de reden hiervoor is, is niet duidelijk.

 

De pseudoperipterale tempel zelf (15m lang en 12m breed) is nog vrij goed bewaard en vertoont ook hier enkele parallellen met het andere complex.  Via een trap, eveneens geflankeerd door twee vierkante waterbekkens, komt men in de pronaos terecht.  Deze had waarschijnlijk wel zes en geen vier frontale zuilen.  De cella is bijna volledig intact en heeft op het einde een grote, rechthoekige apsis met een hoog podium.  Ook tegen de twee zijmuren zijn langwerpige verhogen geconstrueerd met elk in het midden een rechthoekige nis waarin een beeld kon worden opgesteld.  De gehele binnenzijde van de cella moet oorspronkelijk rijk versierd geweest zijn met veelkleurige marmeren platen en pilasters.  Hiervan zijn nog enkele fragmenten bewaard.  Het geheel wordt overdekt met een tongewelf.  Aan de buitenzijde waren enkele pilasters aangebracht.  Het podium waarop de tempel staat, was bekleed met cocciopesto

De bouwtechniek is niet volledig dezelfde als die van de “Tempel met porticus”.  Het muurparement bestaat uit een opus mixtum van lagen baksteen, afgewisseld met stroken opus reticulatum, maar in sommige gedeeltes worden ook veel rechthoekige tufsteenblokken (opus vittatum) gebruikt.  Samen met enkele scherven is dit een criterium om het heiligdom in de tweede helft van de 1ste eeuw n.C. te plaatsen.  Enkele overgebleven elementen van de versiering lijken op de Flavische periode te wijzen, meer bepaald Domitianus, maar tot nu toe is er voor deze hypothese nog geen doorslaggevend bewijs gevonden.  In elk geval blijkt het volledige heiligdom dit keer wel in één enkele fase opgericht te zijn.  Hierbij zijn oudere structuren afgebroken waarvan echter nog maar enkele schaarse resten bekend zijn.  Wel heeft men onlangs kunnen vaststellen dat door de bouw van de tempel de zuidwestelijke toegang tot het forum afgesloten werd.  De noordwestelijke hoek van de porticus blijkt immers op een geplaveide straat te staan die uitkwam op het centrale plein.

Van latere aanpassingen aan het complex heeft men momenteel nog geen weet.  Wel is duidelijk geworden dat ook dit gebouw, net als de “Aula van Sulla”, sporen vertoont van een gewelddadig einde.  Het zou ingestort zijn ten gevolge van een zware aardbeving.  Echt doorslaggevende bewijzen hiervoor zijn er nog niet, maar een extra indicatie is het feit dat onder één van de omgevallen zuilen een verpletterd skelet aangetroffen is[571].

 

Een ander probleem dat momenteel nog niet opgelost is, betreft de identificatie van de tempel.  Bij de opgravingen zijn geen aanduidingen in de richting van een bepaalde godheid gevonden aangezien bijna alle sporen van decoratie en beelden verdwenen zijn.  Omwille van de parallellen met de “Tempel met porticus” en andere complexen wordt eveneens gedacht aan een band met de keizercultus.  Vooral een tempel voor Vespasianus lijkt momenteel een goede optie te zijn omdat het bestaan ervan in Cumae ons bekend is uit een opschrift[572].  In een besluit van augustus 289 n.C. met betrekking tot het benoemen van een nieuwe priester voor de cultus van Magna Mater in Baiae wordt vermeld dat de vergadering plaatsvond “Cumis in templo divi Vespasiani[573].  Aangezien de datering van de “Tempel van de gigant” nog niet helemaal vaststaat en er verder ook geen gegevens voorhanden zijn over deze tempel van Vespasianus, gaat het hier om een pure hypothese.  Er zijn zeker meer elementen nodig om deze identificatie te kunnen bevestigen.

 

2.4.3.2. Andere structuren

 

De laatste jaren is men rond de “Tempel van de gigant” ook andere structuren aan het vrijleggen, maar deze opgravingen zijn nog niet voltooid en er is nog niets over gepubliceerd zodat het enkel mogelijk is om wat algemene informatie vanwege Prof. Gasparri te geven.

Ten westen van de “Tempel van de gigant” blijkt een rechthoekig plein te liggen dat aan de noordzijde aansluit op het forum[574].  Daar is een ingang aanwezig met enkele trappen.  Het is bereikbaar door een geplaveide straat die van oost naar west langs de zuidelijke omheiningsmuur van het heiligdom loopt.  Waarschijnlijk is het plein ook bereikbaar via een weg uit het zuiden.  Tussen deze open ruimte en de “Aula van Sulla” staan enkel kleinere constructies waarvan de functie nog niet gekend is.  Eerst werd gedacht aan tabernae, maar blijkbaar zijn ze toch te groot om gewone winkels te zijn.  Meer naar het zuiden staat een groot waterreservoir.

Ten noorden van de “Tempel van de gigant” is achter de porticus van twee etages met theatermaskers een groot gebouw aangetroffen in opus quasi reticulatum[575].  In de late oudheid is het sterk aangepast en omgevormd tot thermencomplex zodat het oorspronkelijke plan en functie nog niet gekend zijn.  Nog meer naar het noorden bevinden zich een rij van enkele tabernae die grenzen aan een klein nymphaeum dat dateert uit de tijd van Augustus[576].  Het gaat om een erg rijkelijk versierde fontein met voorhal waar nog grote delen van de marmeren vloer bewaard zijn.  Boven de waterspuwer in de vorm van een Medusahoofd bevond zich oorspronkelijk een bouwopschrift van de bekende Cn. Lucceius dat nog tussen het puin teruggevonden is..  Dit nymphaeum blijkt een smalle ingang met trappen tot het forum te flankeren die zich precies in het midden van de korte zijde in het oosten bevindt.

Wat er aan de noordzijde en in de noordoostelijke staat, is nog niet geweten.  Het is bekend dat er in de voorbije eeuwen, vooral in de 19de eeuw, in de omgeving van de “Tempel van de gigant” enkele monumentale gebouwen ontdekt zijn.  Hierbij gaat het om minstens één tempel en een rijk gedecoreerd, publiek gebouw met onbekende functie[577].  Het is zeker mogelijk dat één of meerdere constructies zich aan het forum bevonden, maar omdat de lokalisaties in de bronnen te vaag zijn, kan dit niet bevestigd worden.  De toekomstige opgravingen die in de komende jaren gepland zijn in de noordelijke zone zullen ongetwijfeld meer duidelijkheid scheppen.  

 

2.5. Publieke gebouwen

 

2.5.1. Thermen

 

2.5.1.1. Forumthermen

 

Aan de noordzijde van het Capitolium bevinden zich langs de weg, die van de noordwestelijke hoek van het forum naar de “Romeinse crypte” leidt, de grootste thermen van de stad[578].  Het betreft een regelmatig complex uit de 2de eeuw n.C. dat een rechthoekige ruimte inneemt van ca. 70m x 80m.  Bij de bouw van deze baden werden enkele structuren uit de Oskische en republikeinse periode afgebroken.  Ook een straat werd opgeheven en overbouwd[579].

De baden zelf situeren zich in het noorden van de omheinde ruimte met de palaestra ten zuiden en konden oorspronkelijk betreden worden via minstens twee toegangen.  De eerste situeert zich in de zuidoostelijke hoek van het binnenplein, nabij het kruispunt van de grote straat langs de noordzijde van het Capitolium met een kleinere zijstraat die naar het noorden loopt[580].  Een andere ingang bevond zich in het noordoosten nabij de vestibule, maar die is bij latere verbouwingen verdwenen.  Misschien was het ook mogelijk om langs de westelijke zijde het complex te betreden.  Aangezien de opgravingen in de jaren 1950 de westelijke omheiningsmuur niet hebben vrijgelegd, is het echter niet mogelijk dit te bevestigen.

 

De thermen vertonen een indeling die perfect kan ingepast worden in de traditionele patronen en kunnen typologisch gezien het best vergeleken worden met de Forumthermen van Ostia.  De afmetingen zijn wel meer bescheiden.  Via een vestibule (ca. 12m x 10m) met deuropening in het oosten (B) kwam men onmiddellijk uit op het frigidarium (B) dat gemonumentaliseerd werd door twee zuilen in cipollino[581].  Het frigidarium bestaat uit een vierkante ruimte van ca. 10m x 10m met twee baden (D) die met trappen moesten betreden worden, één rechthoekig in het noorden en één halfrond in het westen.  Boven beide bassins waren grote vensters aangebracht.  Aan weerszijden van de vestibule bevinden zich twee rechthoekige vertrekken (E) waarvan minstens één waarschijnlijk dienst deed als apodyterium, al zijn nergens de gebruikelijke nissen om de kledij in te stoppen bewaard.  Een mogelijke andere functie voor een van de kamers is massagezaal.  Bij latere verbouwingen, waarschijnlijk in de 3de eeuw n.C., werden aan de oostelijke zijde nieuwe vertrekken bijgebouwd die de oorspronkelijke ingang wijzigden (M en O).  Wat de functie van deze ruimtes was, en hoe de toegang dan precies verliep, is nog niet duidelijk omdat het noordelijke gedeelte nog niet vrijgelegd is.

Ten zuiden van de inkomhal en het frigidarium begint het verwarmde gedeelte van de thermen.  De ruimtes liggen allemaal achtereen in elkaars verlengde en zijn duidelijk afgescheiden van het frigidarium.  Allemaal beschikken ze over grote vensteropeningen in de zuidwand om zoveel mogelijk warmte van de zon te capteren.  De verbinding tussen beide zones wordt gevormd door een eerste,  rechthoekig tepidarium (F) van 10m x 9m en een klein, vierkant tussenvertrek.  Beiden geven toegang tot een tweede tepidarium waarvan de zuidelijke muur een grote boog vormt.  Vervolgens komt men in het westen in de sudatio (G) die eveneens een gebogen achterwand heeft, maar nu in het noorden.  Helemaal in de zuidwestelijke hoek ligt het caldarium (H) dat aan drie zijden rechthoekige bekkens heeft.  

Ten westen van het caldarium ligt op een lager niveau het praefurnium (L) dat via twee openingen de warmte verspreidt naar het oosten toe.  In de zuidwestelijke hoek bevindt zich een dienstvertrek (M) dat via een trap toegang geeft tot een halfondergrondse gang die overdekt wordt door een tongewelf dat nog grotendeels bewaard is.  Deze gang loopt langs de verwarmde baden en verschaft met enkele kleine openingen toegang tot de hypocaustruimtes.

Het water voor dit thermencomplex werd geleverd door een grote cisterne (19m x 12,50m) die ten noordwesten van het badgebouw staat (N).  Die bevindt zich op een hoger niveau en staat volledig los van de rest.  Oorspronkelijk was dit waterreservoir in vier gelijke bassins verdeeld, maar door ingrijpende veranderingen in de late Oudheid verdween deze onderverdeling.  In de Byzantijnse tijd werd het oostelijke gedeelte van de cisterne zelfs heringericht als een klein thermengebouw op het moment dat de eigenlijke badgebouwen al verlaten waren[582].

 

Het hele complex is opgebouwd in een verzorgde opus mixtum met baksteen voor de pijlers en de dragende muren en reticulatum voor de tussenliggende gedeeltes.  Bij de opgravingen zijn veel fragmenten teruggevonden van een luxueuze decoratie maar die zijn nergens uitvoerig besproken.  De vloeren van de inkomhal, het frigidarium en de zijruimtes zijn bedekt met zwart-witte mozaïeken.  De muren in het centrale gedeelte waren rijkelijk bekleed met polychrome marmers en lijsten in rode porfier.  Daarnaast zijn er ook nog fragmenten van pleister en fresco’s aangetroffen.  De overdekking van de diverse ruimtes bestond zowel uit kruis- als tongewelven.

Wat de datering betreft, wordt algemeen gesproken over de 2de eeuw n.C. met een voorkeur voor de Antonijnse periode[583].  Men baseert zich vooral op het feit dat de muurtechniek, de decoratie en het architecturale schema goed aansluiten bij andere constructies uit deze tijd.  Vooral de link met de Forumthermen van Ostia wordt aangehaald.  Die zijn gebouwd tijdens de laatste jaren van Antoninus Pius (ca. 160) zodat mogelijk ook de thermen van Cumae onder zijn bewind gerealiseerd zijn.  Aangezien het vondstenmateriaal echter nog niet grondig bestudeerd en gepubliceerd is, moet men deze datering met voorzichtigheid hanteren.  Het is wel duidelijk dat dit gebouw de recentste is van de constructies momenteel in Cumae gekend zijn.  Waarschijnlijk betreft het hier dus het laatste grote nieuwbouwproject dat de stad gekend heeft.  In de 3de eeuw n.C. zijn nog enkele toevoegingen en aanpassingen aangebracht (M en O), wat erop wijst dat het lang in stand gehouden is.  In de 5de eeuw was het zeker al verlaten en werd het complex gedeeltelijk omgevormd tot boerderij.

 

2.5.1.2. “Centrale thermen”

 

Het badgebouw uit de Oskische periode ten zuidoosten van het forum is ook tijdens de Romeinse tijd in gebruik gebleven[584].  Hierbij gebeurden wel aanpassingen in de republiek en de keizertijd.  De meest ingrijpende veranderingen kunnen gesitueerd worden in de 1ste eeuw n.C. maar zijn in de literatuur slechts oppervlakkig beschreven.  Aangezien het volledige complex nog nooit is vrijgelegd, is het ook moeilijk de volledige context te zien.  De grootste zaal die rond ca. 200 v.C. dienst deed als apodyterium werd toen omgevormd tot een andere badruimte waarvan de precieze functie echter niet duidelijk is.  Volgens sommigen zou het om een tepidarium gaan.  In de achterwand werd een ondiepe nis uitgespaard om plaats te bieden voor een klein waterbassin (3m x 2,30m) dat echter geen open badkuip was, maar een overwelfd wasbekken.  De kleine nissen waarin de kleren konden opgeborgen worden, werden toegemaakt met opus reticulatum en daarna bedekt met het pleisterwerk waarmee de hele zaal gedecoreerd werd.  Het gewelf was bekleed met stucwerk in reliëf en de vloer was bedekt met opus sectile.  In het vroegere apodyterium werden nog andere aanpassingen verricht.  De doorgang in de zuidwand werd dichtgemaakt en in de zuidoostelijke hoek werd een lage deuropening gecreëerd met toegang tot een lager gelegen vertrek.  Daar is een trapje bewaard dat naar een nog dieper liggende gang leidt die bekleed is met opus mixtum.  Deze loopt rond de andere grote zaal die noord-zuid georiënteerd is.  Ze is nog maar gedeeltelijk vrijgelegd en wat de bedoeling ervan was, is ook niet bekend.  Ook aan de andere ruimtes zijn er aanpassingen gebeurd.  Het rechthoekige vertrek tussen de twee grote zalen blijkt omgevormd te zijn tot cisterne.  Ten westen van het complex, onder de moderne Via Vecchia Licola a Palombara, werd het reeds vermelde marmeren zuiltje met Oskisch opschrift teruggevonden.  Dit is in de 1ste eeuw n.C. ingewerkt in een verdiept bassin dat met marmer bekleed was.  De ruimere context waarin deze vondst kadert, is echter niet onderzocht kunnen worden bij de noodopgraving in 1975.

 

2.5.1.3. Thermen in de Masseria Turrà

 

Enkele jaren geleden is bij een kort onderzoek in de kelders van een boerderij in Cumae het bestaan vastgesteld van een badgebouw dat in de 1ste eeuw n.C. gedateerd wordt[585].  Er zijn drie rechthoekige ruimtes bewaard met de originele overwelving die nog veel resten vertoont van cassetteplafond in stuc dat erop is aangebracht.  Ten zuiden van het gebouw staat een kleine cisterne die instond voor de watervoorziening.  Iets verder naar het noorden staat een veel groter waterreservoir dat in verbinding wordt gebracht met het “Aquaduct van Serino”[586].  Verdere details zoals de afmetingen ontbreken tot nu toe.   

 

2.5.1.4. Thermen langs de Via Vecchia Licola a Palombara?

 

Bij het noodonderzoek in 1975 langs de Via Vecchia Licola a Palombara zijn mogelijk resten aangetroffen van een vierde thermencomplex[587].  Er is sprake van twee kleine, rechthoekige bassins en een vertrek met duidelijk thermale bestemming met een vloer in opus signinum, versierd met een omlijning in zwarte mozaïeksteentjes.  In deze kamer is ook een marmeren trap aanwezig.  Meer gegevens ontbreken en zelfs een precieze lokalisatie van deze structuren wordt niet gegeven.  Het is enkel mogelijk om te zeggen dat ze zich situeren ten zuiden van de “Centrale thermen”  en ten noorden van de zuidelijke poort bij de Croce di Cuma.  Wegens de beperkte informatie is het allesbehalve duidelijk of het echt om een publiek badgebouw gaat of eerder om kleine privé-thermen.

 

2.5.2. Spektakelgebouwen

 

Zoals de meeste Romeinse steden had ook Cumae gebouwen voor de gladiatorengevechten en andere spelen.  Momenteel heeft men bewijzen voor het bestaan van twee dergelijke constructies, namelijk een amfitheater en een theater.  Het amfitheater is nog altijd goed herkenbaar in het landschap en al sinds lang bekend.  Aangezien dit gebouw zich buiten de eigenlijke stad bevindt, enkele tientallen meter voorbij de poort van de Croce di Cuma, zal het behandeld worden in het hoofdstuk over het suburbane gebied van de stad[588]

Het theater is nog niet teruggevonden.  Het bestaan ervan is ons enkel bekend uit één opschrift uit de tijd van Tiberius[589].  Het gaat om een verzameling van decreten waarin diverse voorrechten worden toegekend aan een zekere G. Cupiennius Satrius Marcianus. Eén ervan was het privilege om een standbeeld te laten oprichten in het theater[590].  Andere vermeldingen noch archeologische gegevens zijn bekend in verband met het theater zodat het enkel zeker is dat het al bestond onder Tiberius.  Van een mogelijke locatie in de stad heeft men geen enkel idee.  Aangezien er veel hellingen in en rond Cumae aanwezig zijn, waren er veel mogelijkheden om van het natuurlijk landschap gebruik te maken en zonder grote inspanningen een cavea te creëren.

 

2.5.3. Ongeïdentificeerde publieke gebouwen

 

Over andere publieke gebouwen zijn er weinig en bovendien erg moeilijk te interpreteren gegevens.  We beschikken vooral over enkele opschriften van de familie van de Lucceii die ontdekt zijn bij opgravingen in de 18de en 19de eeuw.  De context van deze ontdekkingen is slecht overgeleverd zodat we niet weten over welk soort gebouwen het gaat.  Gelukkig kunnen op basis van enkele oude getuigenissen diverse groepen inscripties onderscheiden worden die bij elkaar horen. 

De meest betrouwbare informatie betreft een monumentaal gebouw dat in 1852 ontdekt werd bij de opgravingen onder leiding van Leopold Bourbon, graaf van Syracuse[591].  In de nabijheid van de “Tempel van de gigant” werden toen graafwerken verricht op een plaats waar voordien al rijke vondsten gedaan waren.  Er werd een monumentale constructie vrijgelegd met zuilen in cipollino, beelden en overvloedige marmerversiering.  Volgens de bronnen ging het duidelijk niet om een tempel, maar om een ander soort gebouw waarvan men de betekenis echter niet begreep.  Er is geen enkele tekening gemaakt zodat we ook geen weet hebben van het grondplan.  Aangezien men de constructie volledig heeft laten ontmantelen wegens de rijke decoratie zal er bij een eventuele herontdekking waarschijnlijk ook niet veel meer overgebleven zijn.  Wat we wel kennen zijn de inscripties die bij het gebouw hoorden.  Ze vermelden telkens familieleden van de Lucceii waarbij het niet alleen om de reeds bekende vader en zoon Gnaeus gaat.

Op twee delen van een grote marmeren architraaf vinden we naar alle waarschijnlijkheid de bouwinscriptie terug die slechts fragmentair bewaard is[592]:

 

Lucce[ia …] […]etis s. p.

 

Daarnaast zijn er twee basissen van beelden teruggevonden die volgens de inscripties voorstellingen moeten geweest zijn van familieleden van de Lucceii[593].  Een laatste vondst die hierbij hoort is een loden buis met een stempel[594].  Dit laat vermoeden dat de constructie met water bevoorraad werd, maar er zijn natuurlijk veel mogelijke interpretaties. 

Deze opschriften helpen ons dus nauwelijks verder met het beantwoorden van de vraag om welk publiek gebouw het hier gaat.  Misschien kunnen de opgravingen rond het forum meer licht op de zaak werpen, want het is erg waarschijnlijk dat dit complex in de onmiddellijke omgeving van het plein stond.  De inscripties geven ons wel een datering van het complex, namelijk de tijd van keizer Augustus.  Waarschijnlijk moeten we eerder denken aan het einde van zijn regering.  Daarop wijzen de paleografische kenmerken van de opschriften en de vermelding van het personage Marcus Bennius Rufus op de loden buis[595].  Hij is namelijk ook gekend uit een decreet dat dateert uit 7 n.C., toen hij blijkbaar praetor was van de stad, in navolging van de Gnaei Lucceii[596].

 

De andere gegevens zijn nog vager en onduidelijker en laten nog heel veel ruimte voor verschillende interpretaties.  Bij de noodopgravingen in 1975 langs de Via Vecchia Licola a Palombara zijn ten noordwesten van de “Centrale thermen” resten teruggevonden die mogelijk toebehoren aan een publiek gebouw[597].  Het gaat om een ruimte van 6,90m x 7m met muren in opus reticulatum en een zeer brede toegang in de noordelijke wand.  De vloer was bedekt met een fraaie, zwart-witte mozaïek met geometrische motieven en panelen met vogels[598].  Verdere decoratie bestond uit marmeren crustae en grote frescofragmenten.  Aangezien de rondomliggende structuren niet onderzocht zijn, is het niet duidelijk of het wel degelijk om een publiek gebouw gaat, zoals Tocco denkt, of eerder om een luxueuze privé-woning.

Een tweede element zijn fragmenten van een enorm opschrift waarin opnieuw vader en zoon Gnaeus Lucceius vermeld worden[599].  De letters zijn maar liefst 30cm hoog, en aangebracht op een zware architraaf in kalksteen, wat erop wijst dat ze deel uitmaakten van een erg monumentale constructie.  Jammer genoeg is over hun oorspronkelijke herkomst niets bekend.  Ze zijn in de 19de eeuw aangetroffen in middeleeuwse huizen in Napels.  Aangezien deze twee personen enkel en alleen in Cumae geattesteerd zijn, is de herkomst uit deze stad zo goed als zeker.  De paleografische kenmerken wijzen volgens Camodeca op een datering in het einde van de republiek of het prille begin van de regering van Augustus.  Dit zou betekenen dat het één van de eerste constructies van deze personages betreft.  Om welk soort gebouw het gaat, is onmogelijk te zeggen, maar een tempel is onwaarschijnlijk aangezien het niet de gewoonte is dat de naam van de schenkers daar in enorme letters boven op de architraaf staan.  Daarom moet eerder aan een seculier gebouw gedacht worden.

Tenslotte is er nog de eerst grote ontdekking in Cumae in 1606 waarbij een schat aan beelden werd teruggevonden[600].  Er is vooral sprake van een tempel met sculpturen van Augustus en zijn familie, een gegeven dat we verder zullen bespreken, maar sommige bronnen spreken ook van een basilica.  Hoewel allesbehalve zeker is dat deze benaming terecht is, lijkt het er wel op dat er toen ook een niet-religieus publiek gebouw blootgelegd is.  Vooral twee tondo’s met afbeeldingen van twee magistraten, vermoedelijk vader en zoon, lijken dit vermoeden te versterken aangezien dergelijke voorstellingen normaliter niet op een tempel worden aangebracht[601]

 

2.6. Heiligdommen

 

Behalve de drie grote tempels en het kleine heiligdom aan het forum zijn in de benedenstad geen archeologische resten van andere heiligdommen gekend.  Buiten de muren van Cumae is dit wel het geval, maar deze constructies behoren tot het suburbane gebied en zullen dan ook in het desbetreffende hoofdstuk besproken worden.  Wel zijn er in de voorbije eeuwen bij graafactiviteiten sporen aan het licht gekomen die duidelijk wijzen op het bestaan van andere cultusgebouwen in stad, maar zoals zo vaak het geval is met deze ontdekkingen is de precieze context en lokalisatie niet meer gekend.  Daarnaast zijn heel wat namen van andere goden overgeleverd door epigrafische bronnen, al geven die vaak geen uitsluitsel over het feit of zij echt over een apart heiligdom beschikten.  De gegevens die wij hierna zullen geven zijn dus met voorzichtigheid te hanteren.  Een degelijke publicatie van het steeds talrijker epigrafisch materiaal die voor een van de komende jaren voorzien is, zal ongetwijfeld meer en duidelijker gegevens bieden.

 

Archeologische gegevens over andere tempels in de benedenstad zijn er nauwelijks.  De enige grondige aanwijzingen betreffen de spectaculaire ontdekking in 1606 waarbij 13 beelden en twee tondo’s werden bovengehaald[602].  De meeste sculpturen zouden afkomstig zijn uit een gebouw dat duidelijk bestempeld werd als een tempel.  Over het precieze uitzicht zijn de 17de-eeuwse bronnen het niet eens, al blijken er wel rijen marmeren zuilen met Corinthische kapitelen geweest te zijn met aan de zijkant nissen waar een aantal van de beelden opgesteld stond.  Het complex zou naar het noorden georiënteerd geweest zijn en twee ingangen gehad hebben.  Interessant is dat bij de collectie sculpturen zeker afbeeldingen van Augustus en Drusus, met opschrift[603], behoorden en ook één van Apollo.  Welke de andere voorstellingen zijn, is niet meer te achterhalen aangezien de vroegere beschrijvingen te vaag zijn en onbekend is waar de meeste sculpturen zich nu bevinden.  Deze tempel moet zich in de omgeving van “Tempel van de gigant” situeren, zodat hij misschien aan het forum of in elk geval in de dichte buurt ervan moet gelegen zijn.  Hij kan wel niet geïdentificeerd worden met een van de gekende complexen rond het forum.  Aangezien er beelden van Augustus en Drusus gevonden zijn, bestaat het vermoeden dat het mogelijk om een heiligdom voor de keizercultus gaat.  Dit is echter pure speculatie omdat de vondstomstandigheden te onduidelijk zijn en het ook best mogelijk is dat deze sculpturen bijvoorbeeld afkomstig zijn uit het publieke gebouw dat in de 17de-eeuwe bronnen als basilica bestempeld wordt.

Daarnaast bestaat er het vermoeden dat er in de buurt van de Arco Felice, dus op het hoogste punt van de stad, een tempel moet gestaan hebben omdat er daar veel architecturale terracotta’s gevonden zijn en ook resten van een grote terrasmuur in beton, maar precieze informatie ontbreekt hierover volledig[604].

 

Het bestaan van andere tempels kan alleen op basis van epigrafisch materiaal vermoed worden.  Het duidelijkste geval betreft Demeter.  Zoals reeds vermeld is bij het probleem van de identificatie van de zogenaamde “Tempel van Jupiter”, is er een opschrift bekend dat ontegensprekelijk een bewijs is voor de verbouwing van een cultusplaats van de godin in de Augusteïsche periode[605].  Hierbij zouden ook nog andere inscripties horen waarin dezelfde personages uit de familie van de Lucceii voorkomen[606]:

 

Lucceiai Cn. f. Polla et Tertulla s. p.[607]

 

[…et] pater et fili[…] / […m s]aliendamque i[…] / [Lucceia Cn. f.] Tertulla restit[…][608]

 

Over de precieze vindplaats zijn jammer genoeg geen details bekend.  Aangezien echter geen enkele van de drie tempels op de acropolis kan verbonden met deze inscriptie, moeten we het heiligdom van Demeter in de benedenstad zoeken, of misschien ook in de perifie.  Ondanks enkele pogingen om diverse constructies met deze cultusplaats te verbinden, is geen enkele identificatie aanvaard[609].  Men moet er vooral rekening mee houden dat de verering van Demeter al teruggaat tot in de Griekse periode en ze toen dus al over een belangrijk heiligdom beschikte.  Zoals ook uit de tekst van de opschriften blijkt, gaat het niet om een tempel die in de tijd van Augustus ex novo werd opgericht, maar om verbouwingen aan een reeds bestaand complex.

 

Voor keizer Augustus bestond er zeer waarschijnlijk ook een specifieke tempel.  In de 19de eeuw zijn fragmenten opgedoken van een belangrijk epigrafisch document dat de Feriale Cumanum genoemd wordt[610].  Dit is een kalender uit de laatste jaren van het leven van Augustus (4-14 n.C.) met data die de  belangrijkste gebeurtenissen uit het leven van de keizer en zijn naaste familie aangeven.  Op deze feestdagen werden speciale offers opgedragen aan allerlei verschillende goden, maar op één dag ook aan de princeps zelf, namelijk op de dag dat Octavianus de eretitel van ‘Augustus’ kreeg.  Gelijkaardige kalenders zijn ook elders in het Romeinse rijk gekend, maar deze uit Cumae is een van de meest volledige met 17 bewaarde feestdagen en hij vertoont ook enkele afwijkingen ten opzichte van het exemplaar dat in Rome gekend is.  Sommige geleerden, zoals Degrassi, dachten dat de Feriale Cumanum niet afkomstig was uit een echte tempel voor Augustus maar eerder uit een zetel van een of ander lokaal collegium[611].  Door de recentere auteurs wordt deze visie echter verworpen[612].  De Feriale zou hiervoor te gedetailleerd en te uitgewerkt zijn want andere voorbeelden van gelijkaardige, uitgebreide kalenders zijn immers enkel afkomstig uit officiële tempels van de keizercultus en niet uit de zetels van private colleges zoals bijvoorbeeld de Augustales.  Jammer genoeg is behalve het feit dat ze in de benedenstad aangetroffen zijn, niets geweten over de vindplaats van deze epigrafische fragmenten zodat ook deze hypothese niet bewezen kan worden.  Of de Feriale Cumanum misschien afkomstig zou kunnen zijn uit de tempel die eerder in 1606 ontdekt is en aldus verbonden zou kunnen worden met de standbeelden van Augustus en Drusus, is onmogelijk te zeggen.  Caputo denkt dan weer dat dit opschrift mogelijk kan gelinkt worden met de “Tempel met porticus[613].  Omdat het echter onduidelijk is of dit complex in de tijd van Augustus reeds het religieuze aspect als primerende functie had en omdat er uiteindelijk zeer weinig geweten is over de cultus van Augustus en het uitzicht van zijn specifieke tempels in Italië, kan deze hypothese niet bevestigd worden[614].  Het enige wat we zeker weten door deze inscriptie is dat er in Cumae een uitgebreide cultus voor Augustus bestond.

 

Over andere goden is de informatie nog beperkter.  Een lokale godheid die bleef doorleven in de Romeinse tijd is Jupiter Flazus.  Zoals we al vermeld hebben bij de discussie over de identificatie van het Capitolium in de Oskische periode zijn er uit de keizertijd enkele opschriften bekend ter ere van hem[615].  Dit wijst hoogstwaarschijnlijk op een aparte cultus, los van die van Jupiter in het Capitolium, te meer omdat de desbetreffende inscripties op een andere plaats gevonden zijn, namelijk in de omgeving van de oostelijke ingang van de Romeinse crypte.  Omdat de opgravingen van de jaren 1950 en begin jaren 1960 slechts oppervlakkig waren en bovendien nergens gepubliceerd zijn, is het onduidelijk of er daar ook een tempelgebouw mee geassocieerd was. 

Er bestonden ongetwijfeld nog andere tempels en heiligdommen voor heel wat andere Romeinse goden.  Daar wijst vooral de Feriale Cumanum op.  Op de kalender worden op de verschillende feestdagen offers voorzien voor verschillende godheden die soms meermaals vermeld worden.  Het is echter onmogelijk uit te maken of zij elk over aparte cultusplaatsen beschikten of dat sommige mogelijk geassocieerd waren met de tempel van Augustus zelf of met andere heiligdommen.  Behalve Jupiter, die ook in andere opschriften geattesteerd is, zijn de vermelde goden Vesta, Venus Genetrix, Mars, Fortuna Redux, Victoria Augustae, Felicitas, de Penates, de Moles van Mars, Spes en Juventus.  Andere informatie over hun verering is er momenteel niet.

 

2.7. Private constructies

 

Over private constructies in Cumae is zeer weinig bekend.  Het archeologisch onderzoek focust zich immers op andere aspecten zoals het forum, de haven, de noordelijke stadsmuur en het stratenpatroon.  Het is enkel toevallig dat men hier en daar op resten van huizen of op sporen van ambachtelijke activiteiten stoot.  Op oude kaarten is duidelijk te zien dat in de 18de en het begin van de 19de eeuw nog veel Romeinse muurresten van huizen bovengronds zichtbaar waren.  Deze zijn in de loop van de laatste twee eeuwen grotendeels verdwenen of overbouwd door moderne constructies.  Enkele ervan zijn nog herkenbaar, vooral in de zone ten zuiden van het forum, en ook aangeduid op het recente, algemene plan van Cumae[616].  Wat de ontdekte overblijfselen betreft, zijn de gegevens te schaars om er duidelijke conclusies uit te trekken wat het grondplan of woningtype betreft, laat staan om eventuele patronen of een evolutie in de bewoningsgeschiedenis vast te stellen.  Het aantal opgravingen is immers tot nu toe erg klein en bovendien beperkt in omvang[617].  Aangezien het toekomstige onderzoek op andere aspecten focust, ligt het niet in de lijn van de verwachtingen dat er in de komende jaren veel nieuwe informatie zal bijkomen.

 

 

3. Suburbaan gebied

 

3.1. Nieuwe wegen

 

In de Romeinse tijd werd het reeds bestaande wegennet behouden, maar nog verder uitgebreid en opgewaardeerd[618].  Dit gebeurde enerzijds om militaire redenen, vooral tijdens de burgeroorlogen op het einde van de republiek, maar nog meer om aan de groeiende economische noden van Campanië te voldoen.  Vooral de groei van de haven van Puteoli, die in functie stond van de graanbevoorrading van Rome, maakte grote infrastructuur werken noodzakelijk.  Cumae speelde hierbij geen belangrijke rol, maar de stad profiteerde wel mee door de aanleg van de Via Domitiana en door de verbetering van de verbinding met Capua.

 

3.1.1. Via Domitiana

 

De belangrijkste ingreep in de Romeinse keizertijd met betrekking tot het wegennet was ongetwijfeld de constructie van de Via Domitiana, voltooid onder keizer Domitianus in 95 n.C.[619]  Deze weg was in de eerste plaats bedoeld om het traject tussen Rome en de belangrijke haven van Puteoli korter te maken en zo de bevoorrading van de hoofdstad te verbeteren[620].  Voordien kon men deze stad enkel vlot bereiken langs de Via Appia over Capua.  Er was weliswaar een minder lange, republikeinse route die de kolonies langs de kust aandeed en zo tot bij Cumae liep, maar die liep door moerassig gebied en was in te slechte staat om gebruikt te worden voor vlot commercieel vervoer.  De nieuwe, volledig geplaveide weg maakte dankzij nieuwe technologieën komaf met deze problemen en  bood zo een economische stimulans voor een regio die in naar het einde van de 1ste eeuw n.C. toe stilaan aan het stagneren was, zeker na de uitbarsting van de Vesuvius in 79 n.C.  De constructie van dit huzarenstukje is ons bekend uit enkele historische bronnen.  Vooral het triomfantelijke gedicht van Statius die de sterke prestatie van de keizer looft, levert interessante informatie op, ook al overdrijft hij in het benadrukken van het buitengewone en zelfs goddelijke karakter van de hele onderneming[621].  De nauwkeurige datering van de inwijding van de Via Domitiana in 95 n.C. wordt ons geleverd door een opschrift dat teruggevonden is in Puteoli[622] en ook Cassius Dio plaatst de officiële opening rond deze tijd[623].

Het traject van de weg begon op het punt waar de Via Appia van de kust afboog naar het oosten, net ten zuiden van Sinuessa, op een plaats die Aquae Sinuessanae wordt genoemd[624].  Op die plaats werd een grote triomfboog opgericht ter ere van de keizer[625].  Behalve de vermelding van Statius is ons verder echter niets bekend over dit monument.  Dan volgde de Via Domitiana mooi de kustlijn en liep naar Volturnum waar een grote brug geconstrueerd werd om de rivier de Volturnus over te steken[626].  Resten hiervan zijn nog bewaard in het middeleeuwse kasteel van Castelvolturno[627].  Vervolgens ging het langs de kust in rechte lijn naar Liternum en vervolgens in Cumae, 30 mijl verwijderd van het startpunt.  Daar kwam de weg in het noorden van de stad binnen via de “Middenpoort”.

Hoe het tracé er net buiten de stad in de buurt van het Lago di Licola uitzag was tot voor kort niet bekend.  Het was namelijk onduidelijk of de Via Domitiana langs de oostkant van de lagune liep of daarentegen een ingewikkelder parcours volgde langs de zuid- en westrand[628].  Op basis van recent onderzoek blijkt dat de laatste optie correct is[629].  Onmiddellijk ten noorden van de stadspoort boog de weg naar het westen om zo rond de oever van het meer te draaien en na enkele honderden meter een noordelijke richting aan te houden.  In het eerste gedeelte zijn sporen van een oudere weg gevonden die geflankeerd werd door enkele mausolea uit het einde van de 1ste eeuw v.C., maar verder weg van de stad werd een volledig nieuw traject gevolgd, eveneens omgeven door talrijke grafmonumenten. 

Nadat de Via Domitiana langs de “Middenpoort” de stad binnenkwam, ging het dwars door de stad, eerst naar het zuidoosten en vervolgens pal in oostelijke richting om de Monte Grillo te beklimmen[630].  Daar maakte hij gebruik van de lagere bedding die in de heuvel was uitgehouwen om via de Arco Felice Cumae weer te verlaten.  Daarna draaide hij rond de westelijke en noordelijke oever van het Lago d’Averno om dan min of meer langs de kust Puteoli te bereiken.  Daar werd het einde van de weg waarschijnlijk gemarkeerd door een ander eremonument dat echter al snel na de dood van Domitianus afgebroken werd.  Fragmenten hiervan werden immers herbruikt in een boog die voor Trajanus werd opgericht.

 

Het project van Domitianus was geen gemakkelijke onderneming omdat de weg recht door moeilijk toegankelijk en vooral moerassig gebied liep zodat naast de aanleg van het eigenlijke tracé heel wat droogleggings- en drainagewerken noodzakelijk moeten geweest zijn.  Toch kon de keizer ook steunen op voorbereidend werk van een van zijn illustere voorgangers, met name Nero.  Zoals algemeen geweten is, had hij het lumineuze idee gekregen om Rome en Puteoli beter met elkaar te verbinden door de realisatie van een immens kanaal, de Fossa Neronis genaamd, dat zo voor een veel vlottere en veiligere scheepvaart moest zorgen[631].  Hoewel dit ambitieuze plan nooit voltooid is, wijzen enkele onderzoekers er de laatste jaren op dat de graafwerken in feite al veel verder gevorderd waren bij zijn dood dan men vroeger dacht[632].  Vooral in de omgeving van Cumae, tussen het Lago d’Averno en het Lago Fusaro zijn er nog veel sporen zichtbaar, wat ook Tacitus eigenlijk expliciet vermeldt.  Tussen de stad en Volturnum zijn via luchtfotografie ook heel wat restanten van de vroegere graafwerken opgespoord en hieruit blijkt ook dat de Via Domitiana het tracé van het kanaal volgt.  Men heeft blijkbaar handig gebruik gemaakt van de opgehoogde oostelijke oever die oorspronkelijk als jaagpad bestemd was en hierop de bedding van de weg aangelegd.

 

Die weg zelf was in de laag gelegen gebieden 4,40m tot 4,50m breed, zoals Maiuri heeft kunnen vaststellen bij het vrijleggen van een stuk van ca. 350m lengte ten noorden van het vroegere Lago di Licola[633].  Bij het binnenkomen van Cumae versmalde die blijkbaar een beetje tot 4,25m[634].  Daar zijn ook nog de voetpaden bewaard die aan weerszijden van de straat liepen.  Ze waren 30cm breed en 20cm hoog.  Voor de plaveien van de Via Domitiana werd gebruik gemaakt van het materiaal dat lokaal beschikbaar was.  In het noordelijke gedeelte tot ongeveer het gebied van Liternum blijkt dit leuciet te zijn, een vulkanisch gesteente afkomstig van Roccamonfina.  In de omgeving van Cumae werd overgeschakeld naar trachiet dat van de voet van de acropolis afkomstig is.

Uitzonderlijk is het feit dat bij de onderbouw van de bestrating gebruik gemaakt van een betonlaag die zich ca. 50cm onder de plaveien bevindt.  Die is aangetroffen bij vroegere opgravingen en het gebruik van opus caementicium is zelfs ook vermeld door Statius[635].  Waarschijnlijk moest dit voor extra stabiliteit zorgen in de meest waterrijke zones.  In de nabijheid is dit procédé echter niet aangetroffen en werd een normale fundering van zand en steenbrokken gebruikt.  De randen van de weg werden afgeboord door een rij van min of meer rechthoekige stenen umbones, terwijl op onregelmatige intervallen van 3 tot 9m gomphi geplaatst werden.  Dit zijn grote, verticale blokken die vooral gebruikt werden om het tracé van de weg duidelijker aan te geven in gebieden waar door zandstormen, sneeuwval of overstromingen de kans bestond dat  bestond dat de route niet goed meer zichtbaar werd.  Hier zijn deze gomphi niet zo hoog, ca. 50 à 55 cm en lijken ze eerder als decoratief element geplaatst te zijn, aangezien ze ook op de Monte Grillo voorkomen en er daar absoluut geen risico was dat de weg door slechte weersomstandigheden niet meer goed te zien zou zijn.  Op de top van de heuvel zijn deze structuren nog goed waar te nemen. 

 

3.1.2. Via Cumis Capuam

 

Vanuit de noordoostelijke stadspoort vertrokken in de Romeinse tijd zeker twee wegen.  De reeds vermelde Via Palombara die in noordelijke richting liep[636], bestond reeds in de Griekse periode en kreeg later het gezelschap van een andere route naar Capua die bij het verlaten van Cumae dadelijk in noordoostelijke richting liep en de voet van de Monte Grillo volgde[637].  Hiervan waren in de 19de eeuw nog resten van de plaveien zichtbaar, maar dit is nu niet meer het geval[638].  Het tracé van de Via Cumis Capuam is min of meer gekend door groepjes grafmonumenten die hier en daar verspreid staan en die zich tot vele kilometers ver uitstrekken ten noordoosten van de stad[639].  Daaruit heeft men kunnen afleiden dat deze route uitkwam in het huidige dorp Quarto waar hij samenliep met de grote verbinding tussen Capua en Puteoli, de Via Campana[640].  Hij is zeker ten laatste op het einde van de republiek of in het begin van de keizertijd aangelegd is omdat men langs het traject een afgrenzende muur aangetroffen heeft in opus reticulatum[641].  De weg was niet geplaveid maar enkel bedekt met een laag van steengruis.  Mogelijk gaat deze weg terug op een veel ouder tracé, maar hier zijn tot nu toe gaan duidelijke aanwijzingen voor gevonden.

Van deze weg vertrokken verschillende aftakkingen, waaronder één nabij de noordoostelijke poort die rond de voet van de Monte Grillo draaide en in de richting van Puteoli liep waar hij uitkwam op de Via Domitiana.  Waarschijnlijk was dit een tracé uit de preromeinse periode om zo gemakkelijk deze stad te bereiken en een steile beklimming van de heuvel te vermijden.       

 

3.1.3. Wegen naar Baiae en Misenum

 

Over de andere wegen ten zuiden van de stad die naar Baiae en Misenum liepen, is weinig bekend omdat sommige nu nog steeds in gebruik zijn voor het moderne verkeer of nog niet onderzocht zijn[642].  Het traject langs het Lago Fusaro kan men wel min of meer reconstrueren[643].  De aanwezigheid van wegen wordt vooral verondersteld op basis van de talrijke grafmonumenten en hun verloop hing sterk af van de terrein dat erg grillig is tussen Cumae en Misenum.  Hoogstwaarschijnlijk volgden ze gewoon de tracés die al in de Griekse periode in de dalen aangelegd waren.  Rond het Avernus- en Lucrinusmeer werden mogelijk wel nieuwe wegen aangelegd om de tunnels en de talrijke villa’s met elkaar te verbinden[644].

 

3.2. Necropolen

 

Net zoals voor de Griekse en Oskische periodes is er weinig gedetailleerde informatie beschikbaar over de necropolen in Romeinse tijd.  De meeste graven bleven immers gesitueerd ten noorden van de stad, op de plaats waar hun voorgangers hun laatste rustplaats vonden.  Het blijkt duidelijk uit de opmerkingen van de opgravers uit de 19de en begin 20ste eeuw dat boven de Griekse tombes vaak recentere stonden die echter wegens de schaarse inhoud bijna nooit goed onderzocht werden, laat staan opgetekend.  Een deel hiervan was Oskisch, maar op het hoogste niveau, vaak nauwelijks onder de grond waren de meeste ongetwijfeld Romeins.  Ze zijn namelijk goed herkenbaar omdat men vanaf de late republiek de inhumatie steeds meer ging verlaten voor crematie.  Vanaf de late Oudheid schakelde men weer steeds meer over op inhumatie, dan weliswaar in sarcofagen. 

In plaats van kamergraven en grote kistgraven ontstonden in de late republiek allerlei andere graftypes, vaak met een monumentalisering boven de grond en met toenemend gebruik van de betontechniek[645].  Veel voorkomend zijn de collectieve graven, vaak in de vorm van rechthoekige omheiningen met binnenin meerdere bijzettingen.  Een zeer bijzondere tombe werd in 1853 teruggevonden in de Fondo Artiaco, in de nabijheid van het andere bekende tholosgraf uit ca. 200 v.C.  Deze ontdekking maakte toen erg veel ophef, wat zich weerspiegelt in de grote hoeveelheid artikels die in de 19de eeuw hierover geschreven is[646].  In een achthoekig mausoleum uit ca. 300 n.C. werden toen twee skeletten ontdekt die onthoofd waren.  Zij hadden zeer mooi uitgewerkte maskers in was in de plaats van schedels[647].

Over de precieze uitbreiding van de Romeinse necropool zijn we slecht ingelicht, maar uit de schaarse gegevens kunnen we wel opmaken dat er een verschuiving is naar het zuiden toe[648].  In de zone op zo’n 2 à 3km ten noorden van de stad blijken er vooral Oskische en in mindere mate Griekse tombes te liggen, terwijl er van Romeinse exemplaren nauwelijks sprake is.  Dit bekent zeker niet dat het grafveld ingekrompen werd, want bij de recente opgravingen is duidelijk geworden dat vanaf het einde van de republiek en vooral in de loop van de 1ste eeuw n.C. nieuwe zones werden aangesneden.  Dit nieuwe archeologische onderzoek is nog maar enkele jaren bezig zodat de resultaten nog beperkt zijn.  Toch laten ze al toe enkele conclusies te trekken. 

Zo is duidelijk dat men vanaf de tweede helft van de 1ste eeuw v.C. de zone ten noordwesten van de “Middenpoort” begon in te palmen als grafveld[649].  Dit gebied was na de IJzertijd, toen daar ook al doden werden begraven, blijkbaar te moerassig geworden om nog te gebruiken en daardoor bleef het vrij van enige constructies tot het begin van de 1ste eeuw v.C.  Op dat moment werd het terrein opgehoogd, beter gedraineerd en kreeg het voor enkele decennia de bestemming van artisanale zone.  In het midden van de 1ste eeuw v.C. werd het gebied omgevormd tot necropool en werd een weg aangelegd in aangestampte aarde.  Het eerste grafmonument dat tot nu toe is vrijgelegd is een imposant, rond mausoleum uit de ca. 50-25 v.C.[650]  Dit was het begin van een langdurig gebruik als grafveld waarbij het hele gebied in de daaropvolgende decennia opgevuld raakte met vele graven die vooral bestaan uit rechthoekige omheiningen en enkele mausolea die langs de ongeplaveide weg geschikt zijn.  Bij de aanleg van de Via Domitiana, ingewijd in 95 n.C., werd afgeweken van het vroegere tracé.  Op dat moment liet men de weg de westelijke oever van het Lago di Licola volgen in noordelijke richting in plaats van dat hij naar het westen liep.  Daarbij werd een gedeelte van het grafveld vernield en enigszins herschikt.  De necropool bleef in gebruik tot in de 5de-6de eeuw n.C.

Het archeologisch onderzoek ten oosten van de “Middenpoort” heeft uitgewezen dat het noordelijk grafveld zich in de 1ste eeuw n.C. uitbreidde tot letterlijk tegen de stadsmuur[651].  Deze verloor toen namelijk helemaal zijn defensieve functie.  Nadat in de 1ste eeuw v.C. eerst een weg werd aangelegd op de vroegere gracht, werd het terrein in de loop van de 1ste eeuw n.C. ingenomen door graven zodat de necropool in feite in zuidelijke richting expandeerde.  Ook hier bleef de functie van grafveld bewaard tot in de Byzantijnse tijd.

Het noordelijk grafveld heeft zich in de Romeinse tijd mogelijk ook in oostelijke richting verder uitgebreid.  Volgens oude getuigenissen was de geplaveide weg, die vanaf de noordoostelijke poort in de richting van Capua liep, eveneens geflankeerd met grafmonumenten[652].  Omdat hier nog nooit onderzoek gebeurd is, weet men niet of het hier om het plaveien gaat van een voordien reeds bestaand tracé of om een volledig nieuwe weg.  Het is dus niet uitgesloten dat reeds in de Griekse en/of Oskische tijd hier ook graven gesitueerd waren.

 

In de Romeinse periode werden naaste de oude, noordelijke necropool ook andere zones rond de stad aangesneden om doden te begraven.  Dit is zeker het geval ten zuiden van Cumae.  Uit oude bronnen was reeds bekend dat er vaak tombes gesignaleerd werden in de omgeving van het amfitheater en ook langs de noordoostelijke oever van het Lago Fusaro, langs de weg die van Croce di Cuma naar Baiae en Misenum liep[653].  Recent archeologisch onderzoek heeft inderdaad rond het amfitheater het bestaan van Romeinse graven kunnen bevestigen die allemaal dateren uit de 1ste en 2de eeuw n.C. [654]  Bij het meer, op minstens één kilometer van de stad, zijn veel graven ontdekt tot aan Baiae, maar over de situatie in de eerste honderden meters tussen Cumae en het Lago Fusaro is niets bekend[655].  Het is daarom niet zeker of de volledige weg vanaf de zuidelijke stadspoort tot Baiae volledig geflankeerd was met grafmonumenten of dat het eerder gaat om een afgescheiden necropool.

Er zijn ook meldingen van Romeinse graven ten oosten van de stad, langs de Via Domitiana in de richting van Puteoli, vooral in de onmiddellijke omgeving van de Arco Felice[656].  Hoe groot dit grafveld is en tot hoe ver het zich uitstrekt is niet bekend omdat er daar nog geen enkel onderzoek gebeurd is.  

 

3.3. Amfitheater

 

Ten zuiden van de stadsmuren, enkele tientallen meters van de poort van Croce di Cuma, bevindt zich het amfitheater van Cumae uit de republikeinse periode[657].  Opgravingen zijn pas een tiental jaar geleden begonnen, maar het monument is altijd duidelijk zichtbaar gebleven sedert de Oudheid en in zijn oorspronkelijke vorm bewaard omdat het voor een groot gedeelte in de “Zuidelijke heuvel” uitgegraven is.  Heden ten dage is het in gebruik als wijngaard met terrassen die aangelegd zijn in de oude cavea.  Behalve door de archeologische resten is het amfitheater eveneens bekend uit twee epigrafische bronnen, maar die geven geen supplementaire informatie over de datering of de opdrachtgever van het gebouw aangezien ze pas meer dan een eeuw na de constructie ervan gemaakt zijn.  Het gaat om de reeds aangehaalde eredecreten voor G. Cupiennius Satrius Marcianus uit de tijd van Tiberius[658] en een graffito in Pompeii uit de periode tussen 50 en 79 n.C.[659]

Het amfitheater is noord-zuid georiënteerd en is vrij klein in afmetingen.  De lengteas meet ca. 90m en de breedteas ca. 80m.  Grote ingangen zijn met zekerheid gesitueerd in het noorden en het zuiden en mogelijk waren er ook twee kleinere in het westen en het oosten.  Van de constructie zijn er nauwelijks opstaande muurresten te zien.  Dit komt omdat men bij de aanleg van het gebouw in sterke mate gebruik gemaakt heeft van de natuurlijk helling, een principe dat vaak werd toegepast bij de republikeinse amfitheaters in Italië[660].  De noordzijde is niets anders dan de zuidelijke flank van de “Zuidelijke heuvel” waarin men een arena heeft uitgegraven.  De zuidelijke helft van het amfitheater bestaat voor een klein stuk uit opgehoogde grond.  Bovengronds is in het zuiden en oosten een zware constructie met arcades te zien die in het noorden overgaat in een volle muur met pijlers ervoor.  Dit zijn de overblijfselen van de fundering van de bovenste rijen zitbanken, de summa cavea, die echter zelf bijna nergens nog bewaard is.  Het parement van deze betonstructuren is op de meeste plaatsen verdwenen, maar bestaat op de enkele bewaarde plaatsen uit opus incertum.  Hier en daar zijn nog schaarse resten van een buitenste ring te zien, maar deze horen toe tot een latere fase.Onlangs heeft men ook een deel van de zuidelijk ingang vrijgelegd.  Die bestaat uit een eenvoudige, rechte doorgang met een vloer in aangestampte aarde en een overdekking met tongewelf.  De betonnen muren met een fundering van losse stenen zijn bekleed met een erg onregelmatige opus quasi reticulatum.  Er zijn geen aanwijzingen voor het bestaan van ondergrondse structuren.

 

De gebruikte muurparementen zijn samen met de primitief aandoende bouwtechniek van het geheel een indicatie voor de hoge ouderdom van het amfitheater.  Bij archeologische opgravingen van een tiental jaar geleden is gebleken dat in de mortel van de betonnen pijlers keramisch materiaal aanwezig is dat niet later kan gedateerd worden dan eind 2de-begin 1ste eeuw v.C., wat betekent dat dit een van de oudste amfitheaters van heel Italië is[661].  Dit bevestigt het vermoeden dat de meeste geleerden eerder al hadden en komt ook tegemoet aan de eisen van Welch, die wegens gebrek aan duidelijke bewijzen de vroege dateringen van enkele amfitheaters in Campanië sterk betwist[662].

 

Het amfitheater heeft eeuwenlang zijn republikeinse vorm behouden, maar bij recent onderzoek heeft men kunnen vaststellen dat er in de keizertijd toch enkele kleine ingrepen plaatsgevonden hebben.  Die kunnen opgedeeld worden in drie fases[663]

Boven de summa cavea werd in de Augusteïsche periode een kleine uitbreiding aangebracht met drie rijen zitbanken en een nieuwe omheiningsmuur[664]

Een eeuw later, in het begin van de 2de eeuw n.C., werd deze extra ring al buiten gebruik gesteld.  Hij werd namelijk opgevuld met aarde en puin om een hoger gelegen vlak te creëren waarop een zuilengalerij werd gebouwd, in de vakliteratuur een maenianum summum genoemd[665].  Deze toegevoegde structuur was in de 18de eeuw nog enigszins waar te nemen, zoals blijkt uit een oude tekening, maar is nu bovengronds volledig verdwenen[666]

Op het einde van de 2de eeuw n.C. werden de laatste aanpassingen verricht.  Die zijn momenteel enkel vastgesteld bij de zuidelijke ingang en bestonden in het verhogen van het grondniveau met 1,80m en het aanbrengen van steunberen tegen de zijmuren.  Blijkbaar had men stabiliteitsproblemen.

Wanneer het amfitheater zijn oorspronkelijke functie verloor, heeft men nog niet kunnen bepalen, maar in de 5de eeuw werd het gebouw volledig ontmanteld.  Zoals men heeft kunnen vaststellen bij een gedeeltelijke opgraving van de cavea heeft men zowat alle kalkstenen en eventuele marmeren elementen verwijderd.  De maenianum summum kreeg vervolgens een nieuwe bestemming als begraafplaats.

 

3.4. Heiligdommen

 

3.4.1. Tempel bij het amfitheater

 

Ten noordoosten van amfitheater zijn in de 19de eeuw de resten opgegraven van een kleine tetrastyle tempel[667].  Deze constructie is momenteel niet meer zichtbaar omdat er in 1911 een grote woning op gebouwd werd, de Villa Vergiliana.  Gelukkig bezitten we voor één keer een vrij nauwkeurige beschrijving van het Romeinse heiligdom.  De tempel uit tufsteen en baksteen mat 18,20m x 9m, was noord-zuid georiënteerd en had haar ingang in de zuidwand, vlakbij de noordelijke toegang van het amfitheater.  De rechthoekige cella was 13,50m diep en was versierd met pilasters in stuc, 7 aan de lange zijden en 4 aan de achterwand.  In het midden stond een marmeren altaar.  Tegen de deuropening van de cella stonden twee bakstenen zuilen, bekleed met stuc, met Dorische kapitelen in tuf.  Hiervoor bevond zich de pronaos die als ondersteuning vier gelijkaardige kolommen had.

Een datering kan niet gegeven worden omdat de muurtechniek niet gedetailleerd beschreven is en er ook geen vondsten uit deze tempel bekend zijn.  De vermelding van baksteen wijst er wel op dat het gebouw waarschijnlijk niet vroeger dan Augustus moet geplaatst worden.  Over de godheid aan wie deze cultusplaats gewijd was, bezitten we evenmin aanwijzingen.  De opgraver Schulz dacht aan Mercurius, maar waarop deze interpretatie gebaseerd is, blijft tot op heden volstrekt een raadsel aangezien er voor zover bekend geen sculpturen, schilderingen of inscripties aangetroffen zijn.

 

3.4.2. Isisheiligdom

 

In het laag gelegen gebied ten zuiden van de acropolis, op ca. 200m van het strand, zijn in 1991 enkele structuren ontdekt die waarschijnlijk deel uitmaakten van een heiligdom van Isis[668].  Het complex is slechts gedeeltelijk bewaard omwille van moderne verstoringen zoals een spoorlijn en een bunker uit de Tweede Wereldoorlog zodat het niet eenvoudig is het geheel goed te interpreteren.  Er kunnen momenteel twee groepjes van constructies onderscheiden worden die beiden noordwest-zuidoost georiënteerd zijn[669].  Centraal in het zuidelijke gedeelte staat een rechthoekig podium van ca. 9m x 8m dat gebouwd is op vier langwerpige ruimtes met muren in opus quasi reticulatum (A).  Ze zijn overspannen met tongewelven en vanbinnen volledig bedekt met opus signinum.  Wat bovenop het platform stond, kan niet meer bepaald worden omdat de bovenlaag volledig verdwenen is.  Dit podium kon bereikt worden via een trap in de noordoostelijke hoek (B).  Aan de zuidzijde is een vertrek aangebouwd in baksteen met waarschijnlijk een apsis en toegang in het oosten (C).  Aan de oostzijde van het podium bevindt zich een gang in L-vorm (E) die een andere ruimte omsluit waarvan echter nauwelijks iets bewaard is (D).  Ongeveer 10m naar het noorden zijn de overblijfselen zichtbaar van een rechthoekig bassin van 3,60m x 3,25m (F) dat omgeven werd door een porticus (G).

 

Het complex heeft volgens het recente onderzoek een lange geschiedenis gekend met vier grote bouwfases.  Bij restauratiewerken aan het podium heeft men vastgesteld dat de zichtbare resten blijkbaar niet de oudste sporen zijn.  Eronder heeft men immers resten aangetroffen van een andere constructie uit het begin van de 1ste eeuw v.C. met dezelfde afmetingen.  Ze is onderverdeeld in twee rechthoekige ruimtes, eveneens bedekt met opus signinum, en is waarschijnlijk een oudere voorloper van het huidige podium.  Gezien de hoge watertafel is men er echter nog niet in geslaagd deze constructie grondig te onderzoeken.

In een tweede fase werden de constructies opgericht in de vorm zoals die nu zichtbaar zijn.  De meeste muren zijn bekleed met opus quasi reticulatum en het vondstmateriaal wijst op een datering in de vroege tweede helft van de 1ste eeuw v.C., dus op de overgang van de republiek naar het principaat.  Het zuidelijk vertrek (C) heeft een andere muurtechniek, namelijk baksteen, maar op basis van keramisch materiaal blijkt deze toevoeging slechts kort na de bouw van de rest ontstaan te zijn, nog in de Augusteïsche periode.  Bij het bassin en de porticus zijn resten van de decoratie uit deze periode aangetroffen.  Die bestaat uit een bevloering van mozaïek met witte achtergrond en fresco’s met zwarte grondkleur in de 3de Pompejaanse stijl.

De derde fase wordt gekenmerkt door een herdecoratie van het bassin en de porticus.  De vloer werd nu in veelkleurige opus sectile aangelegd met geometrische patronen terwijl aan de noordkant van het bassin een fontein werd gebouwd in de 4de Pompejaanse stijl.  Er zijn ook enkele frescofragmenten aangetroffen volgens dezelfde stijl.  Op basis van stilistische kenmerken wordt een datering vooropgesteld kort na 62 n.C., maar analyse van het vondstmateriaal moet meer duidelijk scheppen.

Een laatste aanpassing is geattesteerd in ruimte D waar in het begin van de 2de eeuw n.C. enkele bakstenen pijlers werden geconstrueerd.  Daarna zijn er geen verbouwingen meer vastgesteld, maar toch zijn er duidelijke aanwijzingen dat het complex nog enkele eeuwen in gebruik is gebleven.  Waarschijnlijk is het gewelddadig verwoest in de 4de eeuw, ten laatste in het begin van de 5de eeuw n.C.

 

Al snel na de eerste opgravingen werden de constructies geïdentificeerd als de onderdelen van een Isisheiligdom.  In die richting wijzen vooral de vondst van drie Egyptische beelden die onthoofd teruggevonden zijn in het bassin waaronder één van Isis[670].  Ook enkele andere sculpturale fragmenten en vondstmateriaal suggereren een egyptiserende context.  Dat het hier om een tempel van Isis gaat en niet om resten van een maritieme villa met enkele Egyptische beelden als decoratie, zoals Gigante denkt, wordt volgens de archeologen ter plaatse bewezen door de aanwezigheid van het podium en van het waterbekken, dat als lustraal bassin een centraal element is bij de Isiscultus. 

Hoe de andere structuren in de onmiddellijke omgeving moeten geïnterpreteerd worden, is tot nu toe niet duidelijk omdat er slechts kleine gedeeltes van zijn vrijgelegd.  Deze elementen en ook de vrij geringe afmetingen van het podium en het bassin lijken er echter wel op te wijzen dat het heiligdom geen volledig geïsoleerde structuur was, maar een onderdeel was van een groter complex, mogelijk van een villa.  Daarom denkt men ook dat het eerder om een privaat heiligdom ging dan om een echt publieke tempel[671]

Een belangrijk gevolg van de ontdekking van deze structuren was dat men de algemeen aanvaarde hypothese over de situering van de haven van Cumae in vraag ging stellen.  Het complex blijkt immers op de plaats te liggen die volgens Paget het toegangskanaal tot de baai moest zijn[672].  Door later onderzoek is gebleken dat de oude visie niet correct is en dat de haven hoogstwaarschijnlijk ten noorden van de stad gelegen was[673].

 

3.5. Andere constructies

 

Het laag gelegen gebied ten zuiden van de acropolis, waar tot voor kort de haven van Cumae werd verondersteld, blijkt behalve het zojuist beschreven Isisheiligdom ook andere resten van Romeinse constructies te bevatten.  Sommige van deze overblijfselen waren al in de jaren 1960 ontdekt door Paget en door hem geïnterpreteerd als onderdelen van de haveninfrastructuur[674].  Zoals we reeds gezien hebben bij het hoofdstuk over de haven van de stad, blijkt dit volgens het recente geomorfologische onderzoek niet te kloppen omdat de vroegere baai in de Romeinse tijd al lang verland was.  Om de aard van de muurresten te bepalen, is ondertussen door het Centre Jean Bérard ook een archeologisch onderzoek in dit gebied gestart.  Daaruit blijkt dat deze perifere zone bezaaid ligt met allerlei Romeinse constructies vanaf de periode van Augustus die meestal kunnen geïdentificeerd worden als maritieme villa’s[675].  Drie hiervan zijn tot nu toe nader bekeken, waarvan één groot complex met privé-thermen.  Omdat de opgravingen nog volop bezig zijn, zijn er slechts enkele summiere resultaten gepubliceerd zodat het onmogelijk is hier dieper op in te gaan[676].  Ook in de Byzantijnse tijd zijn hier nog imposante constructies opgericht. 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[398] Nrs. 10, 113 (Fig. 12).   Zie Fratta 2002, pp. 40-41; Gabrici 1913, 18-19; Pagano 1993, pp. 869-870.

[399] Nrs. 13-14, 114-115 (Fig. 12).

[400] Fig. 73.

[401] Nrs. 7-8 (Fig. 12). Amalfitano e.a. 1990, p. 278; Caputo e.a. 1996, pp. 70-74; Fratta 2002, p. 35; Pagano 1992, pp. 270-273.

[402] Fig. 74-76.

[403] Nr. 9 (Fig. 12).  Fratta 2002, p. 35; Pagano 1992, pp. 273-275. Zie Fig. 77.

[404] Nr. 107. Fratta 2002, p. 39.

[405] Amalfitano e.a. 1990, pp. 281-284; Caputo e.a. 1996, pp. 88-96; Carafa 2004; Catucci e.a. 2002, pp. 103-104; Gallo 1985-1986, pp. 177-190; Pagano 1992, pp. 294-305.

[406] Reconstructietekening van het oostelijke terras in de keizertijd: Fig. 78.

[407] Fig. 79.

[408] Fig. 80. Zie ook Fig. 20.

[409] Gallo 1985-1986, pp. 185-186.  Contra: Carafa 2004; Pagano 1992, pp. 291-293, 302.

[410] Pagano 1992, p. 295.

[411] Caputo e.a. 1996, p. 93.

[412] Fig. 22.

[413] Scatozza Höricht 1995.

[414] Carafa 2004; Gallo 1985-1986, pp. 182-183; Gros 1976; Valenza Mele 1991-1992, pp. 62-71; Zanker 1989, pp. 91-97.

[415] Pesando 2000 [2003], p. 164 gebaseerd op Vitruvius IV, 8, 4.

[416] Camodeca 2001 [2004], pp. 155-161.

[417] Gallo 1985-1986, pp. 185-186.

[418] Carafa 2004.  Pagano 1992, pp. 302, 306 is eerder impliciet en gaat eigenlijk niet in op de argumenten van Gallo.  Hij spreekt enkel van het ontbreken van bewijs voor latere verbouwingen.

[419] CIL X, 3683: Apollini Cumano / Q. Tineius RufusAfmetingen van het altaar: 120cm hoog, 54cm breed, 58cm diep.  Hoogte van de letters: 2,0 tot 2,6cm.

[420] Camodeca 2001 [2004], pp. 155-157.

[421] Fig. 15, nr. 7.  Foto: Fig. 81.

[422] Caputo e.a. 1996, p. 100; Gallo 1985-1986, p. 191; Zevi 1987, p. 137.

[423] Pagano 1992, p. 308 die zich echter niet waagt aan een preciezere datering dan ‘volle keizertijd’.

[424] Camodeca 2001 [2004], p. 160.

[425] Fig. 15, nr. 4. Zie ook Fig. 74, 78 en profiel van de aanzet op Fig. 75. Caputo e.a. 1996, p. 89; Pagano 1992, pp. 277-280.

[426] Fig. 82.

[427] Fig. 15, nr. 5. Caputo e.a. 1996, p. 100; Carafa 2004; Pagano 1992, p. 309.

[428] CIL X, 3684: C. Pomponius Zoticus collegio / Apollinario d(onum) d(edit).

[429] CIL X, 3695-3695a.

[430] Bertoldi 1973, p. 40; Caputo e.a. 1996, pp. 193-194; Scatozza Höricht pp. 106-109.  Het opschrift is aangebracht op de voorzijde van de voet van het standbeeld.  De tekst luidt: Cn. Lucceius Apollini / sacrum. Zie Fig. 83.

[431] Caputo e.a. 1996, pp. 133-134, 192-193; Maiuri 1930; Pagano 1992, p. 305.

[432] AE 1893, nr. 124: [F]abius Titianus v(ir) c(larissimus) XVvi[r s(acris) f(aciundis)] / cons(ul) ord(inarius) iterum praef[ectus] / urbi / votum libens s[olvit].

[433] Camodeca 2001 [2004], p. 160: op de kroonlijst is nog een ongepubliceerde en slecht bewaarde inscriptie te lezen.  Enkel zeker is de term patricius.

[434] Fig. 84, nr. 3. Zie ook Fig. 15, nr. 16.  Caputo e.a. 1996, pp. 99-100; Carafa 2004; Catucci e.a. 2002, pp. 107-108; Pagano 1992, pp. 319-324; Pesando 2000 [2003].

[435] Fig. 85.

[436] Nr. 100 (Fig. 12). 

[437] Slechts gedeeltelijk gepubliceerd in Gabrici 1913, kol. 764.  Volledige tekst voor het eerst in Pagano 1992, p. 319.  Zie ook Carafa 2004; Catucci e.a. 2002, p. 107; Pesando 2000 [2003], p. 166.

[438] Pagano 1992, pp. 319-320.

[439] Catucci e.a. 2002, p. 107 betwijfelt aan het bestaan van twee chronologisch verschillende fases in de bevloering omdat voor de pronaos geen positieve bewijzen te vinden zijn in de opgravingsnotities.  Dit is echter wel het geval voor de zuidelijke porticus.  Zie Pagano 1992, p. 323. 

[440] Caputo e.a. 1996, p. 99 meent dat het om een open wandelgang gaat, afgebakend door een balustrade, maar deze interpretatie is erg onwaarschijnlijk volgens Pesando 2000 [2003], p. 168.

[441] Nr. 101 (Fig. 12). Zie ook Fig. 84, nr. 5.

[442] Tempel in antis: Caputo e.a. 1996, p. 99.  Tetrastyle tempel op de reconstructietekening. Zie Fig. 78 (uiterst rechts).

[443] Pagano 1992, pp. 322-323, gevolgd door Caputo e.a. 1996, p. 99.

[444] Zie ook de discussie over de identificatie van de “Tempel van Jupiter”.  Supra p. 38.

[445] Pesando 2000 [2003], pp. 169-170.

[446] Catucci e.a. 2002, pp. 111-112.

[447] Catucci e.a. 2002, p. 119.

[448] Pesando 2000 [2003], pp. 171-177.

[449] CIL X, 3699 ( Zie ook Tran Tam Tinh 1972, nr. C 5; Vermaseren 1978, nr. 2) spreekt over de benoeming van dendrophoren voor de cultus van Magna Mater, maar de herkomst uit Cumae staat niet volledig vast.  Bovendien had ze zeker een tempel in Baiae en kan het vermelde opschrift dus best ook naar deze plaats verwijzen en niet naar Cumae zelf aangezien deze nederzetting tot haar grondgebied behoorde en benoemingen voor dendrophoren zeker vanuit de stad gebeurden volgens CIL X, 3698 en CIL X, 3700. Zie Vermaseren 1978, respectievelijk nrs. 7 en 4 voor commentaar en recentere bibliografie.

[450] Fig. 84, nr. 2. Pagano 1992, pp. 315-316; Pesando 2000 [2003], p. 163. Supra p. 34.

[451] Fig. 84, nr. 1. Catucci e.a. 2002, p. 105.

[452] Fig. 84, nr. 9. Pagano 1992, pp. 314, 330.

[453] Fig. 84, nr. 8. Pagano 1992, p. 330.

[454] Fig. 84, nr. 7. Pagano 1992, p. 329.

[455] Amalfitano e.a. 1990, pp. 284-286; Caputo e.a. 1996, pp. 118-123; Christern 1966-1967; Id. 1977, pp. 216-221; Pagano 1987, pp. 81-86. Zie Fig. 86-88.

[456] Pagano e.a. 1987, p. 85. Interpretatie als latere verbouwing: Christern 1977, p. 220.

[457] Fig. 88.

[458] Maiuri 1934, pp. 226-228 nog gevolgd door Zevi 1987, p. 165.

[459] Christern 1966-1967, pp. 238-239.

[460] Pagano 1987, pp. 85-86.

[461] Gallo 1985-1986, p. 177; Maiuri 1949, pp. 114-115; Pagano 1987, pp. 81-82.  Een aangekondigd artikel van Pagano over de chronologie van de tempel is tot op heden niet verschenen.

[462] Lugli 1957, Tav. CLVII, 1. Caputo e.a. 1996, p. 123 houdt het op Augusteïsch of Julisch-Claudisch.

[463] Fig. 15, nr. 11.

[464] Amalfitano e.a. 1990, p. 286.  Situering: Fig. 12. Duidelijk te zien op luchtfoto: Fig. 16.

[465] Caputo 1989, pp. 517-518.

[466] Malpede 2002, pp. 75-77.

[467] Fig. 89. Weg: VOI 19073; noordelijk kanaaltje: CN 19064.

[468] Fratta 2002, p. 66; Fratta e.a. 2000 [2003], pp. 122-123.

[469] Nrs. 814, 823 (Fig. 30).

[470] Tussenmuur: nr. 826,  oostelijke muur: nr. 827; westelijke muur: nr. 814 (Fig. 30).

[471] Fratta e.a. 2000 [2003], pp. 123-124.

[472] Nr. 829 (Fig. 30).

[473] Brun e.a. 2000 [2003], p. 147.

[474] Fig. 30, nr. US 104052. Zie Fig. 90.

[475] Malpede 2002, pp. 75-81; Fratta e.a. 2000 [2003], pp. 125-126.

[476] Fig. 89, nr. SP 19040.

[477] D’Agostino e.a. 1996 [2001], p. 38.

[478] Malpede 2002, pp. 80-84.

[479] Fig. 91-94. Amalfitano e.a. 1990, pp. 308-309; Caputo e.a. 1996, pp. 171-174; Chiosi 1993; De Caro, Greco 1981, pp. 78-79; Guglielmo 1990; Johannowsky 1990, pp. 9-10.

[480] Voor de Via Domitiana: infra pp. 135-137.

[481] Chiosi 1993, p. 128.                                                                                                                                                                  

[482] Supra pp. 41, 45.

[483] Fig. 91.

[484] Adam 1995, p. 311; Guglielmo 1990, p. 153.

[485] Fig. 92.

[486] Chiosi 1993, p. 129.

[487] Voor een grondige bespreking van deze tunnels met verwijzing naar vroegere bibliografie: Busana 1997.  Zie ook Coralini 1992 en Grewe 1996.  Voor de “Grot van de Sibylle” ook Amalfitano e.a. 1990, pp. 175-176 en vooral Pagano e.a. 1982, pp. 296-319.

[488] Amalfitano e.a. 1990, pp. 177-178; Busana 1997, erg verspreid; Caputo e.a. 1996, pp. 169-171; De Caro, Greco 1981, p. 78; Grewe 1996, p. 125; Maiuri 1949, pp. 135-140.  Precieze inplanting van de grot: Fig. 95.

[489] Fig. 96-97.

[490] Busana 1997, p. 180.  Maiuri 1949, p. 136.

[491] Amalfitano e.a. 1990, p. 178; Busana 1997, pp. 139, 176-177; Caputo e.a. 1996, p. 170. Fig. 96.

[492] Strabo V, 4, 5.

[493] CIL X, 1614.  Zie Busana 1997, p. 202; Gros 1983, pp. 436-438.

[494] CIL X, 3707: L. Cocc[…] / redem[…].

[495] Uitgang via weg P met na ca. 40m aansluiting op de Via Domitiana

[496] Infra, pp. 112-114.

[497] Amalfitano e.a. 1990, pp. 294-297; Busana 1997, pp. 139-140; Caputo 1993b; Id. 1998b; Caputo e.a. 1996, pp. 132-140; De Caro, Greco 1981, pp. 82-83; Maiuri 1949, pp. 127-135; Pagano 1985-1986, pp. 84-87.  Een volledige publicatie zou volgens Caputo binnen afzienbare tijd verschijnen.  Situering Fig. 98.

[498] Maiuri 1926.

[499] Fig. 99.  De letters die in de beschrijving vermeld worden, verwijzen steeds naar deze figuur.

[500] Caputo 1993b, pp. 123-124; Id. 1998, pp. 52-54; Caputo e.a. 1996, pp. 138-139.  Een uitgebreide bespreking van de vroegchristelijke resten zal binnenkort verschijnen in de studie van G. De Rossi.

[501] Fig. 38, straat E.

[502] Fig. 99, nr. 39.  Deze resten zijn in het begin van de jaren 1960 teruggevonden, maar zijn op geen enkele manier gepubliceerd, ook niet in beknopte vorm.  Hier is dan ook nauwelijks informatie over beschikbaar.  Slechts een zeer summiere opsomming van de resten in Caputo 1993b, p. 123; Id. 1998, p. 51; Pagano 1985-1986, pp. 85-86.

[503] Fig. 99, D.  Zie ook Fig. 38, straat L.                                                                                                                      

[504] Fig. 99, nr. 43.  Zelfde commentaar als bij de ereboog.  Zie Caputo 1993b, p. 123; Id. 1998, p. 51; Napoli 1964, p. 107.

[505] Zie Fig. 99.  Doorsnede van de “Romeinse crypte” met luchtkoker III: Fig. 100.

[506] Fig. 99, nrs. 4a en 4b. 

[507] Caputo e.a. 1996, pp. 139-140; Döring 2002, p. 313. Caputo 1998, p. 55, n. 5 geeft een volkomen overdreven cijfer van maar liefst 35000 m3.

[508] Fig. 99, nr. 11.

[509] Fig. 101.

[510] Fig. 102.

[511] Supra pp. 57-58.

[512] Caputo 2003, pp. 209-210. Sterk betwist door Stefaniuk (persoonlijke mededeling). Publicatie van haar recente bevindingen is in voorbereiding.

[513] Brun, Munzi 2001; Iid. 2002, p. 467 en persoonlijke mededeling Stefaniuk.

[514] D’Onofrio 2002.  Zie Fig. 38. Alle letters verwijzen naar dit plan.

[515] Caputo 1993c, pp. 124-125.

[516] Amalfitano e.a. 1990, p. 301. Zie Fig. 61.

[517] Fig. 39.

[518] D’Onofrio 2002, p. 142.

[519] D’Onofrio 2002, p. 140.

[520] Sgobbo 1977, pp. 255-256.

[521] Döring 2002, pp. 310-319; Elia 1938; Jansen 2002, pp. 28-29; Miccio, Potenza 1994; Piras 1996; Potenza 1996; Sgobbo 1938.

[522] Bijvoorbeeld ook nog Elia 1938.                                                                                                      

[523] AE 1939, nr. 151. Zie ook Sgobbo 1938, pp. 75-77; Potenza 1996, p. 94.  Zie Fig. 103.

[524] D’Arms 1970, p. 79.

[525] Camodeca 1997 [2000].

[526] Fig. 104.

[527] Fig. 105.

[528] Zie voor een overzicht van het Lago d’Averno: Pagano e.a. 1982 en Pagano, Rougetet 1988-1989.  Voor de archeologische resten bij het Lago Lucrino: Pagano 1983-1984.

[529] Fig. 106.

[530] Camodeca 1997 [2000], p. 197, n. 25.

[531] Maiuri 1949, p. 137.

[532] De Caro 1999, pp. 648-649.  Situering: Fig. 8.

[533] Persoonlijke mededelingen van Prof. Camodeca (publicatie van enkele opschriften voorzien voor 2005) en Prof. Gasparri. Korte vermelding in De Caro 2003, p. 601.

[534] Cicero, Ad Atticum 378, 1 (= XV, 1a, 1) en 410, 3 (= XVI, 5, 3). Zie Camodeca 1982, p. 121.

[535] Informatie Prof. Gasparri.

[536] Zie voor alle structuren en gebouwen het algemene plan van het forum: Fig. 61.

[537] Amalfitano e.a. 1990, p. 301; Caputo e.a. 1996, pp. 148-149; Gasparri 1998, pp. 83-84; 1999, p. 134; Gasparri e.a. 1996 [2001], pp. 50-52; Gialanella 2000, pp. 99-100.

[538] Polito 1998, pp. 143-145 opteert voor een iets latere datering in de vroege keizertijd, maar dit wordt door Gasparri 1999, p. 134 verworpen.  Hij acht het weinig waarschijnlijk dat de fries later is dan het tweede triumviraat.

[539] De Caro 2002, p. 660 en mededeling Prof. Gasparri.

[540] Caputo e.a. 1996, p. 149; Gasparri 1998, p. 83; Id. 1999, p. 134; Gasparri e.a. 1996 [2001], p. 50; Gialanella 2000, p. 99.

[541] Algemeen plan: Fig. 61 (met aanduiding va de verschillende fases) en 63. Reconstructie: Fig. 107. 

Amalfitano e.a. 1990, pp. 303-304; Caputo e.a. 1996, pp. 149-153; De Caro, Greco 1981, pp. 87-88; Gasparri 1998, pp. 79-81; Id. 1999, pp. 134-135; Gasparri e.a. 1996 [2001], pp. 45-48; McKay 1998, pp. 231-233.

[542] Fig. 108.

[543] Fig. 109.

[544] Adamo Muscettola 1998, pp. 219-224. 

[545] Adamo Muscettola 1998, pp. 224-5.                 

[546] Adamo Muscettola 1998, pp. 226-230.

[547] Camodeca 2001 [2004], p. 150.

[548] Fig. 110. Camodeca 2001 [2004], pp. 149-155; Caputo e.a. 1996, p. 158.

[549] Camodeca 2001 [2004], p. 150.  Eerder gepubliceerd in Adamo Muscettola 1998, p. 230 maar met niet volledig correcte aanvullingen. Hoogte van de letters: r. 1: 3,7-4cm; r. 2: 3,2cm.  Zie Fig. 111.

[550] Camodeca 2001 [2004], p. 152. Hoogte van de letters: 4,7cm.

[551] Camodeca 2001 [2004], pp. 154-155.  Eerste, gebrekkige publicatie door Aurigemma in NSc 1912, p. 61.  De paleografische kenmerken van de letters zijn zeer gelijkend op die van de andere twee opschriften waardoor ook deze inscriptie kan beschouwd worden als deel uitmaken van één en hetzelfde project.

[552] Amalfitano e.a. 1990, p. 304; Balty 1991, p. 297; Bertoldi 1973; Caputo e.a. 1996, pp. 153-156; De Caro, Greco 1981, pp. 88-89; Gasparri 1998, pp. 81-82; Id. 1999, p. 135; Gasparri e.a. 1996 [2001], pp. 48-50; Gialanella 2000, p. 7; Gros 1996, p. 231 (fout voorgesteld als het forum van Cumae); McKay 1998, pp. 233-235.

[553] Fig. 112-114. 

[554] Bertoldi 1973, p. 40.

[555] CIL X, 3685.

[556] Caputo e.a. 1996, pp. 153-156; Carafa 2004; Gasparri e.a. 1996 [2001], p. 50; McKay 1998, pp. 234-235.

[557] Fears 1975, pp. 6-7.

[558] Fig. 115. Zie voor het “Gebouw van Eumachia”: Gros 1996, pp. 379-381; Jongman 1988, pp. 179-184; Zanker 1995, pp. 99-109.

[559] Carafa 2004; Nünnerich-Asmus 1994, p. 171.

[560] Caputo 2003, p. 219; Caputo e.a. 1996, pp. 156-157.

[561] CIL X, 3701: Dis man(ibus) / C. Aviani / Epagathi / August(alis) / Cumis; AE 1971, nr. 90: Aug(ustae) sacrum / Matri deum / M(arcus) Antonius Faustu[s] / Augustal(is) Cumis / dendrophoris Baianis ara[m] / p(ecunia) s(ua).

[562] De Franciscis 1991.

[563] Fig. 116.  Caputo e.a. 1996, pp. 156-158; Gasparri 1998, pp. 84-85; Id. 1999, p. 134-135; Gasparri e.a. 1996 [2001], pp. 52-53; Gialanella 2000, p. 98.

[564] De “Byzantijnse aula” wordt nergens vermeld in de literatuur.  Ze is wel aangeduid op enkele kaarten.  Fig. 61 en Fig. 121.  Informatie van Prof. Gasparri.

[565] Caputo e.a. 1996, pp. 149, 153; Fears 1975, p. 10; McKay 1998, p. 233. Situering Fig. 61.

[566] Amalfitano e.a. 1990, p. 301; Gasparri 1999, p. 134; McKay 1998, p. 233. Situering Fig. 61.

[567] Caputo e.a. 1996, p. 158; Gasparri 1996 [2001], p. 51. Zie Fig. 61.

[568] Amalfitano e.a. 1990, p. 304; Caputo e.a. 1996, p. 158; Fears 1975, p. 4. Zie Fig. 117.

[569] Fig. 118-120.  Amalfitano e.a. 1990, pp. 304-306; Caputo e.a. 1996, pp. 162-163; De Caro 2002, p. 660; Gasparri 1998, pp. 86-88; Id. 1999, pp. 135-136; Gasparri e.a. 1996 [2001], pp. 54-57; Gialanella 2000, pp. 98-99.  De informatie in deze publicaties is niet volldig up to date.  Momenteel is zowat het hele complex vrijgelegd.

[570] Adamo Muscettola 1998, p. 219.

[571] Mededeling Prof. Gasparri.

[572] CIL X, 3698.  Zie ook Tran Tam Tinh 1972, nr. C 13; Vermaseren 1978, nr. 7.

[573] r. 3-4.

[574] Situering: Fig. 61.

[575] Zeer summiere vermelding in De Caro 2002, p. 660.

[576] De Caro 2003, p. 601.

[577] Deze constructies zullen kort besproken worden bij de niet gelokaliseerde tempels en publieke gebouwen.

[578] Fig. 121-122. Amalfitano e.a. 1990, pp. 298-301; Caputo e.a. 1996, pp. 141-144; Fears 1975, pp. 9-10.

[579] Fig. 38, straat n. D’Onofrio 2002, p. 142.

[580] Respectievelijk straat E en B. Fig. 38.

[581] De letters verwijzen naar de codes Fig. 121.

[582] Caputo 1991b.

[583] Jouffroy 1986, p. 127; Fears 1975, p. 9; McKay 1998, p. 236.

[584] Fig. 67.  Amalfitano e.a. 1990, p. 306; Caputo e.a. 1996, pp. 161-162; Gallina 1970, pp. 273-274; McKay 1998, pp. 235-236; Tocco 1976, pp. 491-492.

[585] De Caro 1999, p. 648. Situering Fig. 8.

[586] Supra p. 113.

[587] Tocco 1976, p. 491.

[588] Infra pp. 141-142.

[589] AE 1927, nr. 158.

[590] r. 9: [statu]a eius ponatur ludis omnibus in theatro.

[591] Beloch 1890, pp. 165-166; Burelli, Valenza Mele 1989; Gabrici 1913, p. 17; Scatozza Höricht 1992, p. 106.

[592] CIL X, 3689. Daar staat de aanvulling […th]etis maar deze lezing is niet correct volgens Prof. Camodeca.

[593] CIL X, 3687: Cn. Lucceius Cn. f. Gemel. / frater; CIL X, 3690: […]Luccei[…] / a[…].

[594] CIL X, 3713: M. Benni Rufi.

[595] Camodeca 2000, p. 114 en persoonlijke mededeling Prof. Camodeca.

[596] CIL X, 3697.

[597] Tocco 1976, pp. 492-493. Situering Fig. 8.

[598] Fig. 123.

[599] Camodeca 2000, p. 113, n. 48.

[600] Burelli, Mele 1989, pp. 10-11; Gabrici 1913, kol. 32-35; Scatozza Höricht 1992, pp. 98-105.

[601] Fig. 124.

[602] Burelli, Mele 1989, pp. 10-11; Gabrici 1913, kol. 32-35; Scatozza Höricht 1992, pp. 98-105.

[603] CIL X, 3694: Drusi caesaris.                                                                      

[604] Johannowsky 1975, p. 102.

[605] CIL X, 3685. Supra p. 37.

[606] Beloch 1890, p. 166.

[607] CIL X, 3688.

[608] CIL X, 3686.

[609] Bertoldi 1973, p. 40 dacht aan de “Tempel met porticus” maar dit wordt door iedereen verworpen wegens problemen met de chronologie (de tempel zelf blijkt enkele decennia later gebouwd te zijn) en de vorm van het gebouw die eerder in de richting van de keizercultus wijst.  Ook een identificatie met de “Tempel van de gigant”, zoals voorgesteld door Beloch 1890, p. 166 en later door sommige andere auteurs overgenomen, is uit te sluiten wegens feit dat deze tempel pas in de 2de helft van de 1ste eeuw n.C. gebouwd is.

[610] Inscriptiones Italiae XIII, 2, nr. 44.  In het CIL X, 3682 is de tekst minder volledig omdat daar slechts twee van de drie fragmenten gepubliceerd zijn.

[611] Inscriptiones Italiae XIII, 2, p. 278.  Nagevolgd door Hänlein-Schäfer 1985, p. 267.

[612] Fishwick 1991, pp. 490, 516-517; Gros 2000, p. 309.

[613] Caputo e.a. 1996, p. 214.

[614] De keizercultus lijkt in Italië niet identiek te zijn met die in de andere gebieden van het Romeinse rijk.  Er zijn opvallend minder tempels geattesteerd en onze kennis erover is in elk geval erg beperkt.  Zie Fishwick 1991; Gros 2000, p. 309.

[615] Supra pp. 79-80.

[616] Fig. 9.

[617] Voor de enkele, gedeeltelijk opgegraven huizen: Caputo 1993a; D’Onofrio 2002, pp. 148-150.

[618] Wegennet van heel Campanië: Fig. 125.  Wegennet rond Cumae: Fig. 126.

[619] Caputo e.a. 1996, pp. 116-117; Coleman 1988, pp. 102-135 (commentaar op Statius, Silvae IV, 3); Crimaco 1991, pp. 38-40; Laurence 1999, pp. 47, 65, 90-91; McKay 1998, pp. 227-231; Maiuri 1928; Id. 1949, pp. 95-98.

[620] Zie belang in de context van het volledige wegennet: Fig. 125.

[621] Statius, Silvae IV, 3.

[622] AE 1973, nr. 137.

[623] Cassius Dio LXVII, 14, 1: “In die tijd werd de weg van Sinuessa naar Puteoli geplaveid met steen”.

[624] Traject goed te volgen op Fig. 127.

[625] Statius, Silvae IV, 3, 97-100.

[626] Statius, Silvae IV, 3, 67-96.

[627] Crimaco 1991, p. 67.

[628] Fig. 39, nr. 4.

[629] Brun e.a. 2000 [2003], p. 145.  Zie Fig. 130.

[630] Voor het tracé in de stad: supra p. 110.

[631] Maiuri 1954; Quilici 1998.  Dit megalomane project is ons vooral bekend door de schampere opmerkingen van Tacitus, Annales XV, 42 en Suetonius, Nero XXXI, 1.  Een ironische verwijzing is ook te lezen bij Statius, Silvae IV, 3, 7-8.

[632] Caputo e.a. 1996, pp. 115-116; Johannowsky 1990; Id. 1994; Quilici 1998, p. 207.

[633] Maiuri 1928.

[634] Brun e.a. 2000 [2003], p. 147.

[635] Statius, Silvae IV, 3, 52.  Zie Coleman 1988, p. 117; Maiuri 1928, p. 184.

[636] Fig. 39, nr. 2.

[637] Fig. 39, nr. 1.  Caputo e.a. 1996, p. 110.

[638] Beloch 1890, p. 164.

[639] Quilici 1970.

[640] Fig. 128.  Zie ook Fig. 126.

[641] Gialanella 1987, pp. 572-573.

[642] Fig. 39, nrs. 5-6.

[643] Borriello, d’Ambrosio; Caputo 2001. Fig. 126.

[644] Zie vooral Pagano 1983-1984; Pagano e.a. 1982.

[645] Zie voor diverse types graven in Cumae: Gabrici 1913, kol. 731-740.

[646] Amalfitano e.a. 1990, p. ; Caputo e.a. 1996, pp. 189.  Voor verwijzingen naar de grote hoeveelheid oudere literatuur, zie het bibliografisch overzicht van Burelli, Valenza Mele 1989, pp. 22-42 en Gabrici 1913, kol. 53.

[647] Fig. 129-130.

[648] Zie voor een vroegere stand van zaken Valenza Mele 1981, pp. 99-103.

[649] Fig. 131-134.  Brun e.a. 2000 [2003], pp. 143-154; Stefaniuk e.a. 2003, pp. 427-429.

[650] Fig. 132, nr. A2. Foto: Fig. 133.

[651] Malpede 2002, pp. 77-84.

[652] Beloch 1890, p. 164.

[653] Beloch 1890, p. 164.

[654] De Caro 2002, p. 663.

[655] Borriello, d’Ambrosio 1979 met inventaris van alle archeologische resten; Caputo 2001.  Deze twee werken bespreken vooral de zone ten oosten van het Lago Fusaro in de dichte omgeving van Baiae en niet het gebied naar Cumae toe.

[656] Beloch 1890, p. 164.

[657] Fig. 135-137. Amalfitano e.a. 1990, pp. 306-308; Bomgardner 2000, p. 59; Caputo 1993d; Caputo e.a. 1996, pp. 168-169; De Caro 2002, pp. 663-664; Golvin 1988, p. 25; Welch 1994, pp. 65-67, n. 21.

[658] AE 1927, nr. 158, r. 3.

[659] CIL IV 9983a.

[660] Zie voor de constructietechnieken en andere republikeinse voorbeelden Golvin 1988, pp. 42-44, 268-270.

[661] Caputo 1993d, p. 130; Caputo e.a. 1996, p. 169.

[662] Welch 1994, pp. 65-67.

[663] Fig. 138 met de republikeinse fase en de eerste twee uit de keizertijd. Caputo 1993d, pp. 130-131; De Caro 2002, p. 664.

[664] Fig. 138, II fase.

[665] Fig. 138, III fase.

[666] Fig. 136.

[667] Beloch 1890, pp. 163-164; Caputo 1993d, p. 131; Caputo e.a. 1996, p. 169; Schulz 1842. Situering Fig. 8.

[668] Bricault 2001, p. 158; Caputo 1991a, pp. 169-172; Id. 1998a; Id. 2003; Caputo e.a. 1996, pp. 174-176; De Caro 1994a, pp. 11-15; Id. 1994b, pp. 664-665; Id. 1997; Gigante 1995. Ligging Fig. 139.

[669] Fig. 140.  Alle gebruikte letters verwijzen naar dit plan.

[670] Fig. 141.

[671] Caputo 2003, p. 218.

[672] Fig. 139.

[673] Supra pp. 57-58.

[674] Paget 1968, pp. 159-169.

[675] Caputo 2003, pp. 209-210; Morhange e.a. 2002, p. 155; Vecchi e.a. 2000, p. 80.

[676] Bats 1996 [2001], p. 43; Brun, Munzi 2001.