1543-1642, een eeuw Copernicanisme: ook voor de Zuid-Nederlander? (Steve Philips)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

3 De Zuidelijke Nederlanden in 1543-1642.

 

3.1 Politiek.

 

Bij aanvang van de besproken periode in 1543 zijn de Nederlanden onder de bevoegdheid van keizer Karel. Hij regeerde van 1515 tot 1555 enwerd opgevoed als ‘nationale’ prins van de Nederlanden[4]. Onder hem zal het grondgebied van de Nederlanden juridisch een eenheid vormen inzake buitenlandse betrekkingen en erfopvolging, en van stevige centrale instellingen worden voorzien. Zo ontstonden de XVII Provinciën.

De voltooiing van de territoriale eenheid werd bereikt door de inlijving van Friesland, Overijssel, Drenthe, Groningen en het prinsbisdom Utrecht, waar de bisschop zijn wereldlijke macht verloor, en de herovering van Gelre in 1543. Door de aanhechting van deze Noordoostelijke gebieden werd in feite de oostelijke grens van de Nederlanden definitief vastgelegd. Alleen Luik zal onafhankelijk blijven tot het einde van het Ancien Regime.

De internationale en juridische eenheid werd als volgt bepaald. Theoretisch ressorteerden de Nederlandse vorstendommen ten westen van de Schelde nog steeds onder Frankrijk, ten oosten van de Schelde onder het Duitse Keizerrijk. Deze anachronistische situatie eiste nu een oplossing: Frankrijk verzaakte aan het politiek gezag over Vlaanderen en Artesië door de vrede van Kamerijk in 1529. De verhouding tot het Keizerrijk werd geregeld door het vergelijk van Augsburg in 1548: de Nederlanden, Vlaanderen en Artesië werden opgenomen in de Bourgondische Kreits, wat betekende dat zij, mits een geringe geldelijke bijdrage, de bescherming van het Keizerrijk genoten, zonder er nochtans juridisch aan onderworpen te zijn.

Door de Pragmatieke Sanctie in 1549 werd het erfopvolgingrecht in alle Nederlandse vorstendommen gelijkgeschakeld. Zo werd het gevaar uitgesloten dat, om zuiver dynastische redenen de vorstendommen over verschillende erfopvolgers bij overlijden verdeeld zouden worden.

Het centralisatiewerk van de Bourgondiërs werd door Keizer Karel voltooid dankzij de hervorming van de hoogste bestuurs- en rechtscolleges tot drie Collaterale Raden in1531:

Een laatste grote opstand van de stedelijke autonomie was de opstand van Gent in 1540 die bloedig werd onderdrukt. Het antwoord van Keizer Karel hierop was de Karolijnse Concessie die alle vroegere privilegies verving. Het voorzag in de uitschakeling van de politieke rol van de ambachten, de volledige afschaffing van de stedelijke autoriteit over het kwartier en de aanstelling van de schepenen door de regering (= de vorst).

 

Filips II volgde zijn vader Keizer Karel, na de troonsafstand in 1555, op als koning van Spanje en vorst van de Nederlanden. In onze gewesten werd hij als een vreemdeling beschouwd omdat hij slecht Frans kende en in 1559 voorgoed uit de Nederlanden vertrok. Hij liet de leiding van de Nederlanden over aan landvoogdes Margareta van Parma. Haar autoriteit werd versterkt en gesteund door een zeer beperkte groep uit de Raad van State. Zij volgde trouw Filips II, maar in 1563 werd ze ten opzichte van hem minder volgzaam. Een versterking van de fiscaliteit door de invoering van permanente kwotiteitsbelastingen (100de, 20ste en 10de penning) in plaats van beden, schakelde de macht van de Provinciale Staten uit.

Tegen de Spaanse politiek van centralisatie, absolutisme en tirannie kwamen een aantal gevestigde belangen in opstand. Zowel de steden, de adel als de geestelijkheid waren niet blij met de hervormingen van de Spaanse vorsten. De gewone bevolking zag in 1565 sommige prijzen van levensmiddelen door misoogsten en het ontbreken van graan uit de Baltische Zee stijgen. Aan de economische expansie kwam bruusk een einde door de catastrofale ontwaarding van het zilver en het Engelshandelsembargo zodat de essentiële textielnijverheid te Antwerpen werd ondermijnd. Hierdoor steeg de algemene ontevredenheid.

De godsdienst en vooral de opkomst van het protestantisme was een splijtzwam bij de Nederlandse bevolking. Deze nieuwe religieuze strekking vond zeer snel ingang in de Nederlanden. De reactie van Keizer Karel was onmiddellijk en streng, vanwege de politieke draagwijdte die het protestantisme in Duitsland had gekregen. Hij vaardigde de doodstraf uit en hij stelde een staatsinquisitie in. In 1560 deed zich in het Westkwartier van Vlaanderen een massale overgang naar het protestantisme voor. In deze streek was er een belangrijke landelijke textielnijverheid gevestigd. Deze sector maakte een ernstige crisis door vanwege de uitvoermogelijkheden. Samen met een verarmde middenstand van boeren en handwerkers gaf het industrieproletariaat er op 10 augustus 1566 het sein tot de Beeldenstorm. Omdat deze vrij heftig was, verdeelde en verzwakte hij de oppositie van het Spaanse regime. De hoge adel en de geestelijkheid waren natuurlijk tegen deze Beeldenstorm. Die werd door Margareta van Parma onderdrukt en ze eiste een eed van trouw van de hoge adel.

Het antwoord van Filips II op deze Beeldenstorm was het sturen van de hertog van Alva naar de Nederlanden. Hij moest de ketterij uitroeien en het absolutisme er definitief vestigen. Margareta van Parma was met zijn komst niet tevreden en gaf haar ontslag op 29 augustus 1567, waarna Alva overging tot de instelling van de ‘Bloedraad’, of Raad van Beroerten tot berechting van de rebellen. Om de financiële nood te lenigen werden permanente belastingen (10de en 20ste penning) ingevoerd. Dit laatste liep op een mislukking uit in 1571. Een militaire weerstand werd door hoofdzakelijk calvinistische opstandelingen (watergeuzen) georganiseerd. Deze tegenstanders stonden onder leiding van Willem van Oranje, die in1572 uitgeroepen was tot stadhouder door de eerste ‘vrije’ vergadering van de Staten van Holland. De opstandelingen hadden zich gehergroepeerd in Holland-Zeeland na de geslaagde inneming van den Briel in hetzelfde jaar. De mislukking van de militaire operaties van Alva te Alkmaar in 1573 en van zijn opvolger Requesens te Leiden in 1574 had voor gevolg dat Holland-Zeeland voorgoed in handen van de opstandelingen bleef.

Bij het plotse overlijden van landvoogd Requesens in maart 1576 namen de Staten-Generaal van de niet-opstandige gewesten de macht in handen en sloten met Holland-Zeeland, de ‘Pacificatie van Gent’ die ondermeer een status-quo op 8 november 1576 op godsdienstig vlak inhield. De eenheid bij de opstandelingen werd ondermijnd door de radicalisering van de calvinisten in sommige steden (oprichting calvinistische republieken). De Waalse katholieken en nog deels feodale gewesten (Artesië, Henegouwen, Frans-Vlaanderen) sloten in 1579 de Unie van Atrecht, die van de nieuwe landvoogd Farnese ruime toegevingen kreeg in ruil voor hun onderwerping en het herstel van het katholicisme. Zo kreeg Farnese een uitgangspunt voor de militaire herovering van de overige gewesten, tot en met de inname van Antwerpen in 1585. De noordelijke meer progressieve en protestantse gewesten, samen met de ‘Vier Leden’ van Vlaanderen en enkele Brabantse steden, waaronder Antwerpen, sloten in hetzelfde jaar de Unie van Utrecht. Deze zette de strijd voort die meer en meer een godsdienstoorlog werd. Ze erkenden de Spaanse koning niet meer. Willem van Oranje werd vermoord in 1584. Zijn zoon Maurits van Nassau, aangesteld als stadhouder van Holland-Zeeland,zette alleen de strijd voort na de verovering van het Zuiden in 1585 door Farnese. Bij de dood van Farnese in 1592 werden de noordelijke gewesten in feite onafhankelijk.

De opstand van de Nederlanden tegen Spanje werd, na de herovering van Spanje van het Zuiden, een oorlog van de ‘Verenigde Provinciën’ tegen Spanje. De Zuidelijke Provincies werden hierdoor het eerste slachtoffer door de herhaalde invasies van Hollandse troepen in het Zuiden, de heffing van oorlogsschattingen door deze troepen, plunderingen en de blokkade van Antwerpen. In het Zuiden evolueerde het gemeenschappelijk nationaal bewustzijn van de Nederlanden, van een solidariteitsgevoel tijdens de Opstand, naar een klimaat van vijandschap tegenover het Noorden. Ook was er tussen het Noorden en het Zuiden een oorlog, waarbij Maurits van Nassau successen boekte in Noord-Brabant, Zeeuws-Vlaanderen en in Vlaanderen. In 1609 werd het Twaalfjarig Bestand gesloten dat een periode van rust inriep. Na 1621 hervatte Maurits’ halfbroer Frederik-Hendrik, de vijandelijkheden tegen Spanje. Nieuwe successen brachten de zogenaamde generaliteitslanden (Staats-Vlaanderen, Staats-Brabant en Limburg) onder het gezag van de Staten-Generaal, wat door de Vrede van Münster in 1648 bekrachtigd werd.

Op politiek gebied leidde de ontwikkeling tussen 1585 en de vrede van Münster in1648 tot de vastlegging van de definitieve grens tussen het Noorden en het Zuiden en tot de geleidelijke uitroeiing van het vroegere algemene Nederlandse bewustzijn. Daar Filips II op het einde van zijn leven inzag dat hij de Nederlanden niet met geweld had kunnen onderwerpen, maakte hij er een quasi onafhankelijke staat van. Daarover stelde hij zijn dochter Isabella, gehuwd met de Duitse Habsburger Albrecht, in 1598 als vorstin aan, evenwel met beperkte regeringsvrijheid. De aartshertogen poogden zich als ‘nationale’ vorsten te doen erkennen: zij deden toegevingen aan de hoge adel en stemden in met de bijeenroeping van de Staten-Generaal. Hun voornaamste doel, namelijk de herovering van de noordelijke provincies mislukte. Het einde van het Twaalfjarig Bestand in 1621 viel bovendien samen met de dood van Albrecht. Isabella regeerde verder als gouvernante en de vijandelijkheden met het Noorden herbegonnen. Hierdoor waren de adel en de geestelijkheid ontstemd en ze zetten een samenzwering op touw, die mislukte. Isabella was hierdoor verplicht de Staten-Generaal samen te roepen in 1632. De vredesonderhandelingen van de Staten-Generaal met de Verenigde Provinciën (het Noorden) kenden geen succes door de weigering van Spanje om de gestelde voorwaarden te aanvaarden. Ze werden ook gedwarsboomd door het handelsegoïsme van Amsterdam ten opzichte van Antwerpen en door de negatieve houding van Frederik-Hendrik. In 1635 kwam Frankrijk met Spanje in oorlog en besloot samen met de Verenigde Provinciën de Zuidelijke Nederlanden te verdelen. In 1648 sloot Spanje met de Verenigde Provinciën de ‘Vrede van Münster’ waardoor de onafhankelijkheid van de Verenigde Provinciën erkend werd, vermeerderd met de veroverde grensgebieden Noord-Brabant, Zeeuws-Vlaanderen en Maastricht. De Schelde bleef echter gesloten.

 

 

3.2 Sociaal-economisch

 

Overal in Noordwest-Europa[5] was de periode van het einde van de vijftiende eeuw tot omstreeks 1565 in demografisch en economische opzicht door een sterke groei gekenmerkt. In sommige Nederlandse gewesten bereikte die zelfs tot één procent per jaar.

In de kerngewesten Vlaanderen, Brabant en Holland vormde de exportnijverheid de basis van het economische succes. Met name de textielsector ontwikkelde zich opnieuw krachtig, nu vooral op het platteland in Zuidwest-Vlaanderen. Daarnaast breidde zich ook op het platteland de linnenweverij enorm uit in Zuidoost-Vlaanderen, Henegouwen, Noord-Brabant en rond Haarlem.

 De snelle groei van Antwerpen was het meest markante verschijnsel van de zestiende eeuw. Had de Scheldestad in 1480 nog drieëndertigduizend inwoners, in 1526 waren dat er reeds vijfenvijftigduizend, en in 1568 meer dan honderdduizend. Slechts een tiental andere steden in Europa bereikten toen een dergelijke omvang. Immigratie speelde daarin een belangrijke rol. Wat al deze migranten naar Antwerpen aantrok, waren de onbegrensde mogelijkheden die de handel en de nijverheid schenen te bieden. De basis hiervoor werd, zeker tot omstreeks 1530, gevormd door de Brabantse jaarmarkten. Tijdens die vier perioden van vier tot zes weken heerste er een vrijhandelsregime, dat aanzienlijke faciliteiten bood in vergelijking met de protectionistische reglementeringen die in Vlaanderen van kracht bleven. Hierdoor verkozen de Engelsen Antwerpen boven Brugge als nieuwe handelspartner voor de lakennijverheid.

 In 1532 opende men te Antwerpen een nieuwe beurs, de eerste in haar soort. Ze moest onderdak bieden aan de sterk groeiende geldhandel en transacties van waardepapieren. Deze financiële instelling creëerde voortaan een dagelijkse mogelijkheid voor het verhandelen van waardepapieren en speculatieve en wisseltransacties.

 In de tweede helft van de zestiende eeuw tekende zich een diepe breuk af[6]. Vooral in Vlaanderen en in Brabant was die het gevolg van een enorme migratiebeweging. Tussen 1540 en 1630 emigreerden naar schatting honderdvijftigduizend mensen naar de Verenigde Provinciën, waarvan het grootste deel in de jaren 1577-1579. Het waren niet alleen gewone arbeiders, maar vooral hooggekwalificeerde ambachtslui en een intellectuele elite. Op die wijze had een belangrijke transfer van technische kennis plaats ten voordele van het Noorden. De oorzaak van deze ‘uittocht’ was vooral van religieuze aard, maar ook economische speelden een rol. Na de val van Antwerpen in 1585 liet de ‘verzoening’ de inwoners de keuze: ofwel blijven, maar dan als katholieken, ofwel emigreren. De metropool zag zo haar inwonertal dalen van ongeveer honderdduizend inwoners tot nog maar tweeënveertigduizend in 1589.

 Verschillende plagen lagen ook aan de oorzaak van deze demografische aderlating. Deze waren: de pest en ander epidemieën, hongersnood en oorlogsgeweld. De pest woedde vanaf het einde van de zestiende eeuw tot de jaren 1669-1670. De band met de oorlog was overduidelijk. Eigenlijk vielen er minder doden door het oorlogsgeweld dan door de epidemieën die het leger op zijn tochten verspreidde. De besmetting ontwikkelde zich dan ook op lokaal vlak afhankelijk van de relaties tussen de dorpelingen. De hongersnood was evenmin onafhankelijk van beide andere. In de eerste plaats waren natuurlijk klimatologische wisselvalligheden verantwoordelijk. Brood was het basisvoedsel en een slechte oogst betekende niets minder dan een catastrofe. Maar de oorlog had op dit vlak zijn directe en indirecte gevolgen. Hij leidde tot vernieling van de oogst, of tot belemmering van de voedselaanvoer. De honger was dan op zijn beurt de ideale voedingsbodem voor een epidemie.

 De economie werd ook door de oorlog getroffen. De jaren tachtig van de zestiende eeuw sloegen diepe wonden. De economische activiteiten liepen in Antwerpen sterk terug. Maar eens de vrede hersteld, waren er snel tekenen van herstel.

 Hier moet wel duidelijk een onderscheid worden gemaakt tussen het platteland en de steden. Zelfs onder de steden waren er grote verschillen. Zo werd Antwerpen veel zwaarder getroffen dan Gent. Ongetwijfeld was de glans van de welvaart in de Scheldestad al vóór 1585 aan het tanen. Vanaf 1595 tekende zich een schuchter, hoewel nog niet continu herstel af. In het midden van de zeventiende eeuw zou de stad, zoals vele andere in Europa, de terugslag voelen van een algemene economische laagconjunctuur, die in de Zuidelijke Nederlanden nog door de zogenaamde Tachtigjarige Oorlog werd verergerd.

 Het herstel van Antwerpen rond 1600 was te danken aan een reconversie die steunde op vier pijlers. De maritieme handel was niet vernietigd, hoewel hij zwaar te lijden had onder de troebelen. Over land bleven contacten bestaan met Duitsland, Italië en Frankrijk, in weerwil van een terugval van het transitvervoer. De Antwerpse handel kreeg nu ook een ander karakter. Na 1585 emigreerden talrijke families naar de Verenigde Provinciën en Duitsland. Maar velen begaven zich ook naar Venetië, Napels, Messina, Cadiz, Sevilla en Lissabon. In de meeste van deze steden werden Vlaamse ‘naties’ opgericht. Antwerpen werd het centrum van een echt handelsnetwerk. De stad leverde het kapitaal en er werden zaken gedaan zonder dat de koopwaar langs de Antwerpse kaden passeerde. De metropool werd de draaischijf van een grote wisselmarkt, als tussenschakel tussen het protestantse Noorden en het katholieke Zuiden, op een ogenblik dat de interesse van het Noorden voor de mediterrane wereld groeide. De stad herbergde een beurs waar talrijke makelaars en bankiers, die nog lange tijd ook handelaars waren, elkaar ontmoetten. Het was ook in Antwerpen dat Provinciale Staten, steden en particulieren kapitaal kwamen lenen. Antwerpen hield ook stand als verzekeringsmarkt. De laatste pijler van de reconversie was de industrie. De productie oriënteerde zich vooral op de kunstnijverheid en op luxegoederen, die werden uitgevoerd naar Italië, Wenen en een deel van Centraal Europa en het Iberisch schiereiland. Textiel bleef nog altijd één van de belangrijkste nijverheidssectoren.

 De aartshertogen beschermden de nationale industrie in een mercantilistische geest. De gilden herleefden. Voor velen waren zij een vorm van bescherming en een garantie van orde tegenover de anarchie van de voorbije woelige tijden. Men kon zich op lokaal vlak beschermen tegen vreemde concurrentie en vrije, ongeorganiseerde arbeid. Men had totaal geen oog voor het risico van verstikking dat dit protectionisme inhield.

 

De prijzen en lonen na 1585 bleven relatief stabiel. Nochtans viel er voor brede lagen van de bevolking duidelijk een verslechtering van de levensvoorwaarden waar te nemen. Het onzeker karakter van het reële inkomen vormde een bedreiging voor heel wat gezinnen (zie tabel 1 en 2).

 

Uit de onderstaande tabel[7] kan men het volgende afleiden:

 

Periode

Tarwe(1hl)

Rogge (1hl)

Boekweit (1hl)

Gerst (1hl)

Rundvlees (1kg)

Boter (1kg)

Eieren (100 ex.)

Bedrijfspacht (1ha)

1541-45

37,6

33,2

19,2

21,5

2,9

3,0

4,0

33,6

1546-50

28,2

20,2

-

19,1

2,0

2,9

4,2

37,7

1551-55

42,2

35,1

-

28,4

1,9

3,5

6,4

45,3

1556-60

49,6

32,5

-

29,1

3,1

3,7

11,2

55,4

1561-65

58,7

51,9

-

32,8

3,7

3,5

11,6

60,1

1566-70

51,0

40,6

-

32,3

4,2

3,8

-

67,9

1571-75

76,1

64,1

-

48,2

5,2

4,2

-

68,9

1576-80

79,5

65,1

-

50,5

4,7

4,4

25,0

83,4

1581-85

136,0

117,4

48,7

84,3

4,9

9,6

-

97,4

1586-90

132,9

106,8

98,6

92,0

4,8

11,7

31,6

55,0

1591-95

116,4

90,6

52,1

62,9

4,5

10,6

25,0

59,0

1596-00

122,4

101,5

73,3

81,9

5,1

10,3

23,6

63,5

1601-05

90,3

63,9

62,9

60,2

4,1

9,2

28,3

77,0

1606-10

96,4

91,7

51,2

65,9

3,2

8;6

27,3

80,7

1611-15

105,8

82,7

55,7

66,6

3,3

9,3

26,8

87,9

1616-20

108,7

84,9

55,2

60,4

4,6

9,8

29,5

104,8

1621-25

147,4

124,2

-

77,9

4,3

10,7

36,4

115,0

1626-30

149,9

133,8

80,8

90,6

5,8

12,4

34,9

128,7

1631-35

146,7

122,9

88,8

97,3

5,8

13,5

39,9

194,9

1636-40

147,0

137,6

72,4

105,1

6,6

15,3

40,3

193,1

1640-45

150,3

133,5

85,1

102,7

6,9

15,6

44,5

213,2

Tabel 1: prijsevolutie in stuiver.

 

 De volgende tabel[8] geeft het dagloon weer. Hieruit blijkt dat:

 

Periode

Metserdiender

Handarbeider Dagloner

Type dagloon

1541-45

3,0

3,0

3,0

1546-50

3,0

3,0

3,0

1551-55

3,0

3,0

3,0

1556-60

4,0

3,5

3,7

1561-65

5,0

4,0

4,5

1566-70

5,0

4,0

4,5

1571-75

6,0

4,4

5,2

1576-80

7,5

5,5

6,5

1581-85

8,5

8,0

8,2

1586-90

9,0

9,4

9,2

1591-95

10,0

11,0

10,5

1596-00

10,0

10,0

10,0

1601-05

11,0

10,2

10,6

1606-10

12,0

10,0

11,0

1611-15

12,0

11,5

11,7

1616-20

12,0

11,0

11,5

1621-25

12,0

13,5

12,7

1626-30

12,0

12,7

12,4

1631-35

12,0

12,0

12,0

1636-40

12,0

-

12,0

1641-45

12,0

11,7

11,9

Tabel 2: dagloon in stuiver.

 

Combinatie van beide tabellen leert ons dat na de scheiding de lonen niet gelijkmatig stegen met de prijzen, zodat er veel gezinnen in de armoede werden gedrukt. Lenen werd een harde noodzaak voor velen, die een gemakkelijke prooi voor woekeraars werden[9]. Om deze misbruiken tegen te gaan werden tussen 1618 en 1633, met de steun van de aartshertogen en naar het voorbeeld van Italië, vijftien Bergen van Barmhartigheid opgericht. Die moesten een einde maken aan het bestaan van privé-leenbanken die interesten vroegen van twintig tot dertig procent. De Bergen daarentegen leenden in ruil voor pandgeving tegen een gematigd tarief.

 

De fundamentele structuren van de stedelijke samenlevingen bleven onaangeroerd[10]. Aan het einde van het Ancien Regime, net zoals in het begin van de zestiende eeuw, waren welvaart, status en macht zeer ongelijk verdeeld. In de zestiende eeuw nam het aantal kooplieden en industriëlen aanzienlijk toe en trachtten de nieuwkomers zich te emanciperen. Hun groeiend zelfbewustzijn kwam tot uiting in de verspreiding van het Humanisme en het doordringen van Renaissance, met andere woorden in de opbouw van een meer verwereldlijkte en geraffineerde beschaving. De toonaangevende positie van de burgerij verzwakte na 1585. De adel en de clerus verschenen opnieuw als steunpilaren van de nieuwe politieke en geestelijke orde.

De ambachten vormden tot midden van de achttiende eeuw het institutionele en sociale kader waarin het grootste deel van de stedelijke productie plaatsvond. In principe waren de ambachtsmeesters zelfstandige producenten, die aan het hoofd van hun eigen werkplaats stonden en die enkele gezellen en leerjongens in dienst hadden. Om winst te maken, betaalden de meesters vaak hun personeel in minderwaardige munt of namen ze ‘onvrije’ arbeiders in dienst wanneer de ambachtsgezellen weigerden voor het opgelegde loon te werken.

In de zestiende en zeventiende eeuw waren de ambachtsgezellen er over het algemeen beter aan toe dan de ‘onvrije’ arbeiders, die niet tot een ambacht behoorden en bijgevolg geen enkele bescherming genoten. Deze categorie vormde nochtans de meerderheid van alle personen die bij de stedelijke textielindustrie betrokken waren. Doorgaans kregen zij, ongeacht de aard van hun werkzaamheden, slechts de helft van het loon dat de ambachtsgezellen verdienden.

 

 

3.3 Culturele elementen.

 

Gezien de reeds eeuwenoude artistieke tradities[11] alsmede de centrale plaats die de Nederlanden tijdens de zestiende eeuw innamen, zal het niet verbazen dat alle vooruitstrevende cultuuruitingen van die tijd hier briljant tot ontplooiing kwamen. De schilderkunst, het beeldsnijwerk en de architectuur bleven aan de spits van de Europese ontwikkeling staan. Het stadhuis van Antwerpen vormt het prototype van de renaissancebouw in onze gewesten. Vele vooraanstaande musici en componisten trokken verder naar buitenlandse opdrachtgevers, zoals de beroemde Orlandus Lassus (ca. 1532-1594) die kapelmeester werd in Rome en München. Het is opmerkelijk dat de Nederlandse muziek van de vijftiende tot de zeventiende eeuw toonaangevend was op Europese schaal, en dat later nooit meer zal zijn.

Ieder kunstambacht vond excellente beoefenaars die hun producten sleten op de welvarende binnenlandse markt evenzeer als bij de talrijk vertegenwoordigde buitenlanders. Met veel luister traden toneelgezelschappen dagenlang op voor een breed publiek. Hierdoor was het literaire leven in die tijd een openbare aangelegenheid[12]. Er werden door verscheidene literaire groepen straatvertoningen gegeven. De aanleidingen waren divers: plechtige intreden, geboortes, militaire successen van de landheer, enzovoort. Aan deze vorm van literair leven in bijna volmaakte openbaarheid nam vrijwel iedereen deel. De grenzen tussen bedenkers, ontwerpers, uitvoerders, acteurs, muzikanten, meelopers en toeschouwers waren zeer vlottend. Iedereen was betrokken. Er liepen ook predikers[13] – vaak minderbroeders – rond die soms met een enorm theater en gekruide exempelen hun preken omtoverden tot leerzaam topamusement, waarvoor men op de daken kroop om niets te hoeven te missen. Daarnaast werd er in de besloten kringen van school, klooster, broederschap, kamer, gilde en langzaam ook van het huisgezin veelvuldig voorgelezen, of het nu om informatieve teksten ging, moraliserende catechese, fictie dan wel kronieken. Het privé-lezen - alleen met een boekje in het hoekje - voor zover het literatuur in de moedertaal kwam in de zestiende eeuw weinig voor. Hoewel de gedrukte boeken in overvloed op de lezer afgestemd, bleef het voorlezen, door een literair persoon, vooralsnog een favoriete gebruiksmogelijkheid. De hoge sociale status van de literaire groepen gaven aan het vertelde de geloofwaardigheid[14].

Spotteksten op de geestelijkheid en enige reformatorische inspiratie waren veel rederijkers niet vreemd, en leidden tot repressie vanwege de centrale regering[15]. Uit de ruime belangstelling voor deze manifestaties en de daaraan gekoppelde drukwerken valt op te maken dat de Nederlandse taal op weg was een levendig bindmiddel tussen de gewesten te worden.

De boekdrukkunst kwam tot een internationaal hoogtepunt in Antwerpen, waar Christoffel Plantijn in 1555 een uitgeverij stichtte die zowel inzake druktechnieken als inzake culturele uitstraling in Noordwest-Europa haar gelijke niet vond. Zijn topprestatie was de uitgave in acht monumentale delen van de bijbel in vijf talen: Latijn, Grieks, Hebreeuws, Syrisch en Aramees. Deze leverde hem de bijzondere bescherming op van Filips II. De aanwezigheid van uitgevers-drukkers werkte de verspreiding van nieuwe opvattingen in de hand, zowel op godsdienstig als op politiek vlak. Tijdens de zestiende eeuw werden vooral in Vlaanderen en Brabant, tienduizend pamfletten gedrukt, vaak geïllustreerd met kopergravures en houtsneden.

Eén van de grootste Zuid-Nederlandse kunstenaars uit de tweede helft van de zestiende eeuw was Pieter Brueghel (ca. 1528-1569). Zijn werk weerspiegelde niet alleen de algemene tendens tot het voorstellen van meer wereldse onderwerpen,maar tevens drukte het uit wat wij op grond van andere bronnen kunnen beschouwen als volkscultuur: spreekwoorden, kinder- en volksspelen, kermissen, bruiloften, het landleven, carnaval, enzovoorts. Daarnaast observeerde hij scherp, en bekritiseerde hij op zijn manier de groeiende maatschappelijke spanningen.

Na de scheiding tierde de kunst van de Contrareformatie – de Barok - in de Zuidelijke Nederlanden welig. De maatschappij, voor het grootste deel nog altijd analfabeet, onderging in grote mate de invloed van de beelden, die de Contrareformatie moesten dienen[16]. Architecten, schilders, beeldhouwers en edelsmeden verenigden hun talenten om van de kerk het paleis van God te maken. Het goud, het witte en zwarte marmer van de altaren, de rijk bewerkte preek- en biechtstoelen moesten goddelijke pracht en luister uitstralen. Aan de buitenkant zag de kerkgevel eruit als een zwaar beladen, rijkelijk versierd altaar.

De Vlaamse barokkerken waren het resultaat van een compromis tussen oud en nieuw. Talrijke constructies bewaarden het gotisch grondplan en de verticale gerichtheid, maar aan de buitenkant werden zij nieuw aangekleed, met duidelijke Italiaanse beïnvloeding, vooralbij de Jezuïetenkerken.

In de schilderkunst domineerde Pieter Paul Rubens. Beïnvloed door zijn lang verblijf in Italië verenigde hij met kracht de oude en de nieuwe strekkingen en stelde hij zijn penseel in dienst van de kerk. Rubens was hofschilder van de aartshertogen. Zijn enorme productie was onder andere te danken aan de uitstekende werkverdeling in zijn atelier. Zijn beste leerlingen werkten samen met de meester en behielden hun eigen persoonlijkheid. Enkele van die pupillen waren Antoon Van Dyck en Jacob Jordaens.

Aan het hof van de aartshertogen speelde zich een zeker mondain leven af. Rondtrekkende troepen komedianten gaven er voorstellingen. Grootse theaterproducties, pompeus en didactisch, werden ook op de scènes van de jezuïetencolleges gebracht

In de eerste helft van de zeventiende eeuw werd ook de wetenschappelijke en literaire productie gedomineerd door de leden van de Compagnie van Jezus. Het werk van de Bollandisten heeft ongetwijfeld het best de tand des tijds getrotseerd. Pater Jean Bolland ondernam het titanenwerk van de kritische uitgave van hagiografische bronnen, de ‘Acta Sanctorum’. Buiten de Compagnie verdient de naam Justus Lipsius nog een vermelding, als filoloog en neostoïcijns humanist. In 1592 vestigde zich opnieuw in Leuven, nadat hij een tijd in Leiden had gedoceerd. René-François de Sluse, gerenommeerd wiskundige, voerde een regelmatige briefwisseling met Pascal, Huygens en Descartes. De filosofie van deze laatste werd in 1662 veroordeeld door de theologische faculteit van Leuven maar beïnvloedde niettemin grondig het onderwijs in de filosofie en de natuurwetenschappen aan de academie.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[4] H. Symoens en A. Verhulst, Geschiedenis van de Nederlanden., Gent, 1998, pp. 72104.

[5] W. P. BLOCKMANS, De vorming van een politieke unie (veertiende.zestiende eeuw), in Geschiedenis van de Nederlanden., Rotterdam, Universitaire Pers, 1993, pp. 100-102.

[6] C. BRUNEEL, De Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden (1585-1780), in Geschiedenis van de Nederlanden., Rotterdam, Universitaire Pers, 1993, pp. 187191.

[7] C. VANDENBROECKE, Werkinstrumenten bij een historisch en sociaaleconomische synthese, 14de20ste eeuw, in Arbeid in veelvoud. Een huldeboek voor Jan Craeybeckx en Etienne Scholliers, Brussel, 1988, p. 267.

[8] Ibid., p. 269.

[9] C. BRUNEEL, , 1993, pp. 190191.

[10] H. SOLY, Economische en sociaalculturele structuren: continuïteit en verandering. ,in Stad in Vlaanderen. Cultuur en maatschappij: 14771787., Brussel, Gemeentekrediet, 1991, pp. 3839.

[11] W. P. BLOCKMANS, 1993, pp. 103104.

[12] H. PLEIJ, De Stedelijke Literatuur, in Stad in Vlaanderen. Cultuur en maatschappij: 14771787., Brussel, Gemeentekrediet, 1991, p.172

[13] Ibid., p. 176.

[14] S. PUMFREY, P.L. ROSSI en M. SLAWINSKI, Science, culture and popular belief in Renaissance Europe., Manchester, Manchester University Press, 1991 p. 145.

[15] W. P. BLOCKMANS, 1993, pp. 104105

[16] C. BRUNEEL, , 1993, pp193195.