Beschaving en engagement. François-Gabriel-Joseph, markies du Chasteler in het historisch bedrijf van de Oostenrijkse Nederlanden. (Ruben Mantels)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Ten geleide

 

De geschiedschrijving die in de achttiende-eeuwse Oostenrijkse Nederlanden bedreven werd, was in de eerste plaats een nuttige geschiedschrijving. Het verleden werd door de historici letterlijk als een magistra vitae opgevat, en zij dichtten zichzelf de taak toe de heilzame lessen uit het (vaderlandse) verleden door te geven aan de ‘Belgische’ bevolking. In een periode waarin het maatschappelijk welzijn centraal stond, en cultuur en beschaving als een individuele plicht golden voor elke zichzelf respecterende burger, kon ook geschiedenis geen vrijblijvende bezigheid zijn.

   De achttiende-eeuwse drang naar een nuttige geschiedschrijving in functie van een nationale pedagogie – dat is, in functie van het heden –   resulteerde zo in historiografische ideeën over een geschiedenis ‘[qui] offre à chaque individu les connoissances analogues au rôle qu’il joue dans sa  société’. Aan de priester bijvoorbeeld, leerde de Geschiedenis dat ‘le but du Créateur a été de donner des loix de paix & non des loix de sang, & que c’est dans la purété des moeurs, soutenue d’un zele éclairé, que consiste la perfection du vrai Chrétien’. Voor de eeuwige Don Juan bevatte het verleden voldoende exempla die aantoonden dat ‘l’adulation & l’intrigue sont des moyens aussi dangereux que méprisables’, terwijl corrupte beleidsfiguren het weldra duidelijk zou worden dat ‘la politique consiste, non dans la science de tromper, mais dans celle de présenter les objets dans leur jour le plus avantageux’. Kortom: ‘Elle offrira enfin à l’homme privé, le spectacle le plus consolant pour l’humanité, celui de la vertu toujours respectée, même de ceux qui la pratiquent le moins, & les vices détestés de ceux mêmes qui savent en profiter’.[1] Ideeën over de maatschappelijke relevantie van het verleden zijn steeds ideeën over een bepaalde maatschappelijke relevantie, en in het geval van de achttiende-eeuwse burgerlijke maatschappij ging het om burgerlijke waarden als deugdzaamheid, eerlijkheid, en beschaafdheid die Clio diende te propageren.

   Het blijkt, uit de reacties die ik kreeg naar aanleiding van het onderwerp van deze verhandeling, dat de erfenis van een (verlichte) nutsgedachte onderhuids nog steeds sterk doorleeft. Een historiografische studie naar een veelal onbekende, alleszins bescheiden achttiende-eeuws historicus verwekte meer dan eens, en niet enkel bij buitenstaanders van het gild, enige wrevel. Een dergelijk nutteloos onderwerp was volgens sommigen symptomatisch voor een door intern specialisme ontspoorde wetenschap die haar maatschappelijke relevantie vergeten was. Het had evengoed een kritiek van de achtiende-eeuwse historici kunnen zijn. 

   Let wel: geschiedenis mág best zinvol, nuttig en maatschappelijk relevant zijn. Als uitgangspunt voor de studie van het verleden, tenminste voor diegene die geen emancipatorische geschiedschrijving noch een vertekend beeld van het verleden willen brengen, getuigt het echter van weinig historische zin. Wanneer historische arbeid (uitsluitend) beoefend en beoordeeld wordt vanuit haar toegevoegde waarde aan het maatschappelijk welzijn, vervalt weldra de studie van het verleden geheel aan de dictatuur van het heden. De achttiende-eeuwse geschiedschrijving toont nog het best aan – en misschien ligt in de bewustwording hiervan wel het enige nut van deze studie – waartoe een vraagstelling naar het verleden, ingegeven door utilitaire gedachten en niet voortkomende uit een (onbaatzuchtige) historische interesse kan leiden.[2] Het klinkt paradoxaal: de beste garantie voor een waarheidsgetrouw, objectief beeld van het verleden ligt in de subjectieve historische interesse van de historicus voor dat verleden. Geschiedschrijving die zich laat leiden door historische interesse garandeert immers de autonomie van een verleden, dat niet bewust aangetast wordt door hedendaagse projecties noch gecorrumpeerd wordt door baatzuchtige doeleinden van bepaalde groepen in de samenleving. Beide zijn subjectief, maar het is de historische en niet de maatschappelijke interesse die de geschiedenis het meest recht doet: en is het daarom niet allemaal te doen ?

   Wat brengt mij tot een interesse in geschiedschrijving, de achttiende-eeuwse geschiedschrijving, de geschiedschrijving van François-Gabriel-Joseph, markies du Chasteler (1744-1789) ? De geschiedenis van de eigen discipline historiseert de eigen historische arbeid, relativeert ze en leert vooral bescheidenheid. Maar er is ook een verwondering over de manier waarop voorgangers het verleden  trachtten te vatten en vorm te geven, steeds maar weer ijkten en herijkten en vooral beseften dat ook zij tekort schoten, die de historicus van de historiografie motiveert. En met name de geschiedenis van de laat achttiende-eeuwse geschiedschrijving rond de Brusselse Academie, waarvan Du Chasteler een prominent en hardwerkend lid was, is een verhaal van krampachtige pogingen om een nationaal historisch bedrijf in de steigers te zetten waarbij weinig triomfen te noteren vallen. Het is de met zo typisch achttiende-eeuwse geleerde ernst waarmee de heren academici hun grootse plannen aankondigden en projecten allerhande bediscussieerde, de soms ontroerende verbetenheid waarmee ze archieven en bibliotheken doorlichtten of archeologische opgravingen verrichten op zoek naar vernieuwend bronnenmateriaal, teneinde de vele blinde vlekken van het nationale verleden in te kleuren, en uiteindelijk, de begeestering waarmee ze zich waagden aan de conceptie van een nationale geschiedenis zelf, die mij als historicus ten zeerste aanspreken. Het doornemen van de documenten die getuigen van de historische arbeid van de academici en markies Du Chasteler in het bijzonder, in de gebouwen van de voortzetters van de Académie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles, enkele honderden meters verwijderd van de woning van de familie Du Chasteler en vlakbij de Koninklijke Bibliotheek waar de academici zelf zetelden, droeg in niet geringe mate bij tot bij wijlen ervaringen van historische sensatie. Romantisch sentiment en antiquarische nostalgie ? Het zij zo.

   Meteen heb ik bij deze ook aangegeven dat deze studie, met haar nadruk op de historicus Du Chasteler, geenszins pretendeert een (naar volledigheid strevende) biografie van deze figuur aan te bieden. Het eerste hoofdstuk wil enkel een biografische schets brengen, waarin op basis van enkele negentiende-eeuwse artikels,[3] aangevuld met eigen archiefonderzoek een profiel wordt geboden van een achttiende-eeuwse markies en intellectueel.[4] Vooral de lectuur van het opnieuw ontdekte autobiografie(tje), dat door de jonge markies op ongeveer twintigjarige leeftijd werd opgesteld, bood soms verrassende nieuwe inzichten met betrekking tot zijn jongelingsjaren.[5] Samen met het tweede hoofdstuk, waarin de lezer wordt ingeleid in de historiografische ontwikkeling in de Oostenrijkse Nederlanden met een positiebepaling van Du Chasteler binnen deze ontwikkeling, behandelen deze bladzijden de ‘uitwendige’ aspecten van de markies en worden tevens de relaties tussen biografie en historiografie geëxploreerd. Het laatste hoofdstuk is volledig gereserveerd aan een analyse van het historisch onderzoek van Du Chasteler ingebed in een bredere bespreking van de academische historische praktijk en opgebouwd aan de hand van de vier niveaus die ik onderscheid in de achttiende-eeuwse geschiedschrijving in de Oostenrijkse Nederlanden en waaraan de historische arbeid van Du Chasteler telkenmale refereert.

   Met een dergelijk programma schrijft deze studie zich in in wat Piet Blaas – met een term die ik hier niet ter discussie wil stellen – de ‘ideeënhistorische’ benadering van de geschiedschrijving heeft genoemd. In deze benadering wordt een bepaalde historiografische ontwikkeling, of in dit geval een bepaald historicus, geplaatst binnen een breed politiek-institutioneel en cultureel kader om vanuit deze relaties te begrijpen hoe en waarom een bepaald type historicus met een specifieke vorm van geschiedschrijving zich kon ontwikkelen. ‘Het gaat er kortweg om het eigentijdse karakter van de preoccupatie met het verleden bloot te leggen’[6] – ziehier de ambitie van deze verhandeling.

   De twee andere onderzoekstradities die Blaas en recent nog Jo Tollebeek in de studie van de historiografie onderkennen, komen niet of minder aan bod.[7] Hoe belangrijk de ‘linguistic turn’ die  Hayden White in 1973 introduceerde met zijn befaamde Metahistory en de narrativistische onderzoeksrichting die in zijn spoor opgeld maakte ook is geweest voor vernieuwende historiografische inzichten, voor de bescheiden studie van één historicus lijkt ze me weinig zinvol en zijn de bronnen gewoonweg ontoereikend.[8] Ik veroorloof mij hier Lynn Hunt te citeren: ‘Cultural historians who work with documents other than great books have not found literary theory to be especially relevant’.[9] In mindere mate gelden dezelfde opmerkingen voor de derde invalshoek waarin ditmaal Charles-Olivier Carbonell als maître de penser voorgaat.[10] In zijn onderzoek naar de Franse negentiende-eeuwse historiografie, net als in dat van zijn Nederlandse confrater Pim den Boer, verschuift de aandacht van tekst naar context en worden de institutionele voorwaarden van de geschiedschrijving onderzocht en streeft men tegelijk naar une pesée globale van historici en hun produkten aan de hand van een ver doorgedreven kwantificering en gebruik van allerhande bibliometrische technieken.[11] Enkel een zeer bescheiden prosoprografisch onderzoekje en hier en daar enkele cijfers opgevoerd ter illustratie verwijzen naar deze onderzoekstraditie, en specifiek dan naar het werk van Pim den Boer.

   Een ander methodisch punt betreft de impact van de Verlichting in de Oostenrijkse Nederlanden, een discussie die vooral in de jaren ’70 en ’80 werd gevoerd met de bundel de Verlichting in de Oostenrijkse Nederlanden en het Prinsbisdom Luik (1983) als voorlopig culminatiepunt.[12] In deze studie heb ik mij onthouden van een rechtstreekse uitspraak over de ‘verlichtheid’ van de historiografie van markies Du Chasteler. Inderdaad wijzen een aantal elementen in deze richting: hij was vervuld van de idee van een nuttige geschiedschrijving, cultiveerde hooggestemde idealen omtrent het maatschappelijk welzijn van de bevolking, nam deel aan het genootschapsleven dat steevast als verlicht wordt geboekstaafd en was bekend met Voltaire en Montesquieu. Met hetzelfde gemak kan een patriottentrots op het vaderland, de inschakeling van geschiedenis ter bevordering van deze vaderlandsliefde, een exclusieve aandacht voor de nationale geschiedenis en een bijzondere affiniteit voor de Middeleeuwen hem het label van ‘pre-romanticus’ opleveren – waarmee meteen het precaire karakter van een dergelijke ‘etikettering’ is aangegeven. Het debat over ‘verlichte’ hetzij ‘romantische’ historiografie is eenvoudigweg te groot om te problematiseren aan de hand van de studie van één (bescheiden) historicus (en de historische cultuur waarin hij omgaat) – althans, dat blijkt uit deze verhandeling. Alleszins heeft het toekennen van dergelijke predikaten weliswaar het voordeel dat het zorgt voor (een noodzakelijke) ordening en begrip in de culturele en intellectuele geschiedenis, maar is de keerzijde van dezelfde conceptualisering verdichting en een reductionisme dat (in dit geval) onrecht doet aan de historiografie van Du Chasteler door ze in een welbepaald keurslijf te dringen.[13]

   Veeleer dan op zoek te gaan naar argumenten voor een verlichte historiografie, wil ik in deze studie het pleidooi van Wijnand Mijnhardt voor het innemen van een historisch (en geen esthetisch) perspectief bij de studie van de culturele geschiedenis ernstig nemen. In zijn oratie Over de consumptie van cultuur (1992) vraagt Mijnhardt zich af of een ‘esthetiserende benaderingswijze wel historisch bruikbaar is’ voor de studie van de negentiende-eeuwse Nederlandse muziek. Met deze esthetiserende benaderingswijze doelt hij op het kwalitatief oordelen via bijvoorbeeld internationale vergelijking van een bepaalde culturele produktie, een werkmethode die hij weinig zinvol acht en die bovendien de aandacht afleidt van wat er zich werkelijk op het historische niveau afspeelde.[14] Op een analoge manier pleit Verschaffel voor een historische historiografie, die zich niet bekommert om het al dan niet hoge niveau van de geschiedschrijving of haar verlicht karakter, de ‘goedheid’ of ‘slechtheid’ van de historici die haar vorm gaven, maar enkel wil bestuderen wat er zich op het ‘reële’ niveau van het historisch onderzoek voordeed.[15] Samen met hem stem ik in met het credo dat Charles-Olivier Carbonell het tijdschrift Storia della storiografia meegaf– ‘Laissant aux philosophes et aux théoriciens – qui le font fort bien et depuis longtemps – le soin de dire ce qu’aurait dû être Clio jadis ou naguère, nous dirons ce qu’elle fut’[16] – en wil ik in deze studie ‘gewoonweg’ op zoek gaan naar de wijze waarop de achttiende-eeuwse historici, en in het bijzonder markies Du Chasteler, hun werk verricht hebben.

 

Dat ik met graagte deze studie heb verricht, berust niet enkel op een sympathie voor de achttiende-eeuwse geschiedschrijving maar is tevens het gevolg van de steun die ik mocht verkrijgen van een aantal mensen de afgelopen twee jaar. Méér als een obligate dank aan mijn promotor, Tom Verschaffel, wil ik hem hier herinneren om de rustige en aangename wijze waarmee hij deze verhandeling heeft begeleid, mij de vrijheid gevend om mijn gang te gaan maar evenzeer steeds bereid om, op een heldere en bedachtzame wijze, naar een antwoord te zoeken op de vragen waarmee ondergetekende kwam aanzetten. Vooral de daadwerkelijke interesse die hij betoonde voor mijn studie en het enthousiasme dat hij deelde bij elke kleine vondst – het opduiken van een autobiografie, het aantreffen van enkele tot dusver onbekende historische en genealogische geschriften – stemde aangenaam. (Dat hij ook nog eens over een uitstekende muzikale smaak beschikt, heeft weinig te maken met zijn academische kwaliteiten maar het siert hem wel). Verder wil ik enkele goede vrienden noemen – zij weten wie ik bedoel – die mij eraan herinnerden dat het (studenten-)leven meer is (was) dan het schrijven van een verhandeling. Met name Pieter Vanslembrouck wil ik bedanken voor zijn vriendschap en de vele nuttige wenken die hij mij gaf tijdens het schrijven van deze studie. En mijn huisgenoten Paul Phlips en Bart Bartolomivis, die willens nillens de vorderingen van het werk mochten meemaken, bedank ik voor de hulp met enkele praktische probleempjes die te beschamend zijn om te onthullen en de vele ijdele gesprekken zoals enkel afstuderende twintigers die kunnen voeren. Aan mijn ouders, die mij de mogelijkheden gaven om te studeren, de eer om deze inleiding af te sluiten.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires sur le plan a former pour une histoire générale des Pays-Bas autrichiens’, 345-346.

[2] De achttiende-eeuwse geschiedschrijving toont natuurlijk ook – en dit is een les in bescheidenheid – de historiciteit van de eigen historiografische visie. Steeds weer blijkt uit de studie van de eigen discipline de veelzijdigheid van de omgang met het verleden (in het verleden), en dringt het besef zich op dat ook de eigen historische arbeid – deze eigenste verhandeling – ingebed is in een specifieke historische cultuur.

[3] Het belangrijkste algemene biografisch overzicht is van Henri Delmotte (‘Le marquis Du Chasteler’, 104-123). Andere negentiende-eeuwse overzichten: de Reiffenberg, ‘François-Gabriel-Joseph marquis du Chasteler’, 92-93 en ‘Supplément à la notice sur la marquis du Chasteler’, 82-84; Mathieu, Biographie montoise, 130-134; Wauters, Biographie Nationale, dl. 4, 25-31; Matthieu, Biographie du Hainaut, 224; Goethals, Miroir des notabilités nobiliaires, Dl. 2, 843-883; ‘Annuaire de la Noblesse’, 104-110. Van recentere datum zijn Godet, ‘François-Gabriel-Joseph du Chasteler, marquis et historien hennuyer’, 129-133 (met een samenvatting in Compte Rendu: Cahiers historiques, 28 (1963) 92-94), Duerloo en Janssens, Wapenboek, dl. I, 505 en Verschaffel, Repertorium, 43-44.

[4] Dat ik me, gezien de opzet van deze studie en het uiteindelijk beknopte bestek van een verhandeling, beperkt heb tot een biografische schets heeft onder andere als gevolg dat ik met betrekking tot zijn politieke engagement en activiteiten in de vrijmetselarij geen oorspronkelijk onderzoek heb verricht maar enkel de bestaande literatuur gebruik. Dat kan jammer zijn, omdat voor beide onderdelen, en dan zeker wat betreft de positie van Du Chasteler in de periode 1787-1789, nog heel wat onderzoek te verrichten valt. In een andere studie . 

[5] Het gaat om de Vie de François-Gabriel-Joseph du Chasteler (RAB, Archives de famille: 246) een korte handgeschreven autbiografie die loopt tot ongeveer 1764. In hetzelfde boekje bevinden zich nog een Réflections sur les moiens d’etre heureux pendant la vie (ca. 1764?), enkele Lettres du Marquis du Chasteler sur la Hollande (1766) en een Abrégé de l’histoire du pays et comté du Hainaut.(ca. 1764?)

[6] Blaas, Anachronisme en historisch besef, VIII.

[7] Tollebeek, De illusionisten, 6-8.

[8] White, H. Metahistory. The historical imagination in nineteenth-century Europe. Baltimore-Londen, 1973.

[9] Hunt, ‘Introduction: history, culture and text’, 15. Du Chasteler was veeleer een geschiedonderzoeker dan geschiedschrijver, en heeft dan ook slechts een tweetal historische teksten achtergelaten. Een literatuurtheoretisch onderzoek naar stijl, metaforisch taalgebruik en retorische strategieën behoorde werkelijk niet tot de mogelijkheden. Het geeft tenslotte te denken dat proeven van wisselwerking tussen historiografische analyse en literatuurtheorie vooral op de negentiende-eeuwse geschiedschrijving betrekking hebben.

[10] Carbonell, C.-O. Histoire et historiens: une mutation idéologique des historiens français 1865-1885. Toulouse, 1976.

[11] Den Boer, P. Geschiedenis als beroep. De professionalisering van de geschiedbeoefening in Frankrijk (1818-1914). Nijmegen, 1987.

[12] De Verlichting in de Oostenrijkse Nederlanden en het Prinsbisdom Luik. Tentoonstellingscatalogus. Brussel, 1983.

[13] Uiteraard besef ik dat ook ik – door bijvoorbeeld de historiografie van Du Chasteler onder te brengen in de vierdeling die ik vaststel in de achttiende-eeuwse geschiedschrijving – verdicht en conceptualiseer en daarmee onvermijdelijk het verleden ‘aantast’. Een dergelijke ‘anachronistische begripsvorming’ is echter inherent aan de geschiedwetenschap: ‘Geschiedenis is evenwel vormgeving vanuit het heden en zij kan slechts een voor het heden begrijpelijk produkt opleveren met behulp van vele anachronismen. Het zij nogmaals beklemtoond. Bij de overbrugging van heden en verleden die de geschiedenis tot stand brengt is wat genoemd is “anachronistische begripsvorming” een vanzelfsprekende noodzaak’. Blaas, Anachronisme en historisch besef, X.

[14] Mijnhardt, Over de consumptie van cultuur, 23-24.

[15] Verschaffel, De hoed en de hond, 20-21.

[16] Aldus Carbonell in zijn Pour une histoire de l’historiographie (1982), geciteerd in Verschaffel, De hoed en de hond, 19.