De Catalaanse Communistische Partij (PSUC) en het hervormingsproces van franquisme naar democratie in Catalonië (1971-1977). (Bart Grugeon)

 

home lijst scripties inhoud  

 

INLEIDING

 

Tijdens mijn Erasmusjaar in Madrid kwam ik in contact met de Spaanse geschiedenis. De bewogen periode van de crisis van het franquisme leek me erg boeiend. Professor Carles Santacana van de Universitat Autònoma van Barcelona vertelde me dat er over deze periode weinig onderzoek was gedaan. Over de communistische partij in Catalonië, de Partit Socialista Unificat de Catalunya (PSUC), was er geen historisch werk gepubliceerd. In het kader van mijn licenciaatsverhandeling leek het me daarom een ideale gelegenheid om deze lacune in de historiografie over Catalonië te kunnen opvullen. Professor Lamberts en Peter Van Kemseke waren bereid om me hierin te begeleiden.

 

Hoe reageerde de PSUC op de evolutie van een gesloten naar een open politiek systeem? Welke positie nam ze in tijdens de overgang van de dictatuur naar de democratie in Catalonië? Hoe benaderde ze de crisisjaren van de dictatuur? Hoe reageerde de partij op het toegenomen verzet van de bevolking en op de repressieve opstelling van het regime? Wilde ze het revolutionaire klimaat gebruiken om haar socialistische revolutie door te voeren? Zag ze in het revolutionaire klimaat misschien een aankondiging van de grotere socialistische revolutie? Of was het de eerste bekommernis van de communistische partij om een einde te maken aan de dictatuur en was de revolutionaire idee minder belangrijk? Paste ze haar standpunten aan naarmate de val van de dictatuur waarschijnlijker werd? Bleef de PSUC zich even radicaal opstellen of werd ze pragmatischer? Waarom was ze uiteindelijk bereid om als gewone politieke partij aan de verkiezingen deel te nemen?

Hoewel de PSUC tijdens de jaren 1970 door de volksmond ging als “dé partij” en ze de clandestiene partij was met de sterkste aanhang onder de bevolking, is er geen specifiek historisch onderzoek over gedaan. De historische literatuur over de jaren 1970 in Catalonië is ook erg beperkt. Er bestaan talrijke overzichtswerken van het franquisme maar gedetailleerd onderzoek over de verschillende partijen van de oppositie, of over de maatschappelijke groepen die in verzet kwamen, bestaat er nauwelijks of is erg onvolledig. Daarom is er ruime aandacht voor de historische context om ook hier de leemte in de historiografie op te vangen.

 

De verhandeling is opgebouwd in vier delen. In deel 1 wordt in een algemene inleiding de geschiedenis van het franquistische systeem uitgelegd. De oorzaken van de crisis van het regime worden toegelicht: de verschillende sociale groepen die geleidelijk in botsing kwamen met de beperkingen van het autoritaire systeem worden voorgesteld. Vanaf het einde van de jaren 1960 braken er in Spanje met steeds grotere regelmaat protestacties uit. Vooral de arbeidersacties waren belangwekkend, maar ook studenten kwamen in opstand tegen het repressieve regime van Franco. In Barcelona organiseerden buren zich in comités om verandering te brengen in de armoedige woonomstandigheden. Ten slotte wordt de actieve rol van de PSUC uitgelegd om deze initiatieven te coördineren.

Het eigenlijke onderzoek vat aan in 1971 met deel 2. De PSUC was toen als clandestiene oppositiepartij volop bezig met de uitbouw van haar contacten in haar poging om een brede massabeweging tegen de dictatuur op gang te brengen. De oprichting in 1971 van de Assemblea de Catalunya, een overlegplatform van alle krachten van de oppositie, betekende voor de PSUC een belangrijke stap in die richting. Bovendien sloeg het regime voorgoed de weg van de repressie in met het proces van Burgos in december 1970. In de loop van de jaren 1970 breidde het verzet van de bevolking uit. De PSUC interpreteerde de toegenomen acties als een voorteken van een algemene mobilisatie van de bevolking die de dictatuur ten val zou brengen. Ze meende dat de arbeiders, de studenten en de burenverenigingen in hun acties ook de bedoeling hadden om op een dag allemaal samen één massamobilisatie te organiseren. Ze spoorde aan om de acties uit te breiden en schreef zichzelf hierin een belangrijke rol toe. De PSUC was in deze periode een revolutionaire partij die als doel had de dictatuur omver te werpen. De uiteindelijke verwezenlijking van het partijprogramma, de instelling van een socialistische maatschappij, kwam op de tweede plaats te staan.

Deel 3 behandelt de periode 1974-1976. De PSUC stelde zich veel pragmatischer op. Met de intrede van de economische crisis en de aanslag op de eerste minister werd de val van het regime plots waarschijnlijker. De partij groeide sterk in aanhang en stelde zich open naar een publiek van de middenklasse. Ze besteedde nu erg veel aandacht aan de gevolgen van de economische crisis en aan het falende beleid van de regering. De uitbreiding van het maatschappelijke verzet werd objectiever bericht en de politieke ontwikkelingen werden met meer nauwgezetheid gevolgd. Ze stelde haar hoop in de organisatie van de verschillende partijen van de oppositie. Na de dood van de dictator nam het onrustige klimaat sterk toe en zag de partij dat een opening van het regime naar de democratie niet langer kon uitblijven. Ze hoopte op de kracht van een massamobilisatie van de bevolking om het regime ten val te brengen.

In deel 4 wordt de houding van de PSUC besproken tegenover het transitieproces dat door de nieuwe premier Suárez werd geleid vanaf juni 1976. De partij weigerde te aanvaarden dat het regime van bovenaf werd hervormd en bleef streven naar een grondwettelijke breuk. Ze rekende erop dat de oppositiepartijen voldoende eensgezind en krachtig waren om de regering tot aftreden te dwingen. Door middel van een referendum werd de goedkeuring van de bevolking gewonnen voor het hervormingsvoorstel van de regering. De PSUC legde zich zoals alle andere oppositiepartijen neer bij de uitslag en bereidde zich voor op de verkiezingen als een beleidspartij zoals alle andere. Na haar legalisering behaalde de partij op 15 juni 1977 achttien percent van de stemmen en daarmee werd ze de tweede politieke partij van Catalonië.

 

Het onderzoek is gebaseerd op het clandestiene tijdschrift van de partij “Treball”. De jaargangen van 1971 tot en met juni 1977 werden geraadpleegd. Het tijdschrift werd tot in 1971 maandelijks uitgegeven, vanaf 1972 verscheen het om de twee weken en vanaf 1977 was er iedere week een editie. Het tijdschrift bevindt zich in het archief CEHI in Barcelona, het “Centre d’Estudis Històrics Internacional”, dat afhankelijk is van de “Universitat Central de Barcelona”. De artikels werden omwille van de clandestiniteit nooit ondertekend. Het standpunt van de partij werd in het onderzoek gelijkgesteld aan de opinie van “Treball”. Daarmee wordt verondersteld dat de standpunten van de auteurs overeenkwamen met de ideeën die er heersten binnen het partijbureau.

Het bronnenmateriaal werd aangevuld met de mémoires van de secretaris-generaal van de partij, Gregorio López Raimundo, en met deze van een lid van het centrale comité van de PSUC, Jordi Solé Tura. Een publicatie van de partij uit 1986 met dagboekfragmenten van militanten over het leven in de partij werd eveneens geraadpleegd. Mémoires neigen er weliswaar toe een subjectieve voorstelling te geven van de feiten en trachten het optreden van de auteur vaak te verheerlijken. Ze werden hierom als een aanvullende bron van informatie gebruikt en werden met de nodige historische kritiek benaderd.

Er werden enkele interviews afgenomen. Andreu Mayayo was lid van het centrale comité vanaf 1974. Ferràn Gallego was militant bij “Bandera Roja”, een clandestiene maoïstische partij, en sloot zich in 1974 bij de PSUC aan toen beide partijen fusioneerden. Ook een uitgegeven interview met Gregorio López Raimundo werd gebruikt. Bij het verwerken van de informatie van de interviews werd ermee rekening gehouden dat interviews een erg selectief beeld geven van de gebeurtenissen en dat de geïnterviewde zichzelf en zijn partij in een goed daglicht wenst te plaatsen.

Over de interne werking van de partij was helaas geen informatie beschikbaar. De partijarchieven van de PSUC bevinden zich in het “Arxiu Nacional de Catalunya”, maar tijdens mijn verblijf in Barcelona waren deze niet toegankelijk.

 

De historische literatuur over de PSUC is erg beperkt. Carlos Santacana, de contactprofessor in Barcelona, bevestigde dit. Het enige werk over de partij is dit van Carme Cebrian uit 1997. Als vroegere partijmilitante en als antropologe schreef ze een erg subjectieve partijgeschiedenis op basis van interviews en met een beperkte raadpleging van bronnenmateriaal. Het is voor dit onderzoek weinig van pas gekomen.

Ook de historische literatuur over deze periode van het franquisme in Catalonië is schaars en niet erg recent. Het overzichtswerk van de “Història de Catalunya” uit 1994 vormde een erg degelijke basisreferentie, terwijl de oudere werken van Paul Preston, “The Triumph of Democracy in Spain” en “Spain in Crisis” een duidelijke structuur boden. De artikels in de “Historia de España. Siglo XX” uit 1999 vormden een recente aanvulling. Voor de geschiedenis van de arbeidersbeweging kon worden teruggevallen op enkele betrouwbare historische werken, in de eerste plaats dit van Sebastian Balfour. Over de studentenbeweging is de literatuur zo goed als onbestaande. Van de oppositiepartijen bestaan geen overzichtswerken. Enkele recente tijdschriftartikelen konden de hiaten vullen over de organisatie van de “burenorganisaties” of over de Assemblea de Catalunya.

 

Ten slotte wil ik professor Lamberts bedanken voor de begeleiding van mijn licenciaatsverhandeling. Ook zijn assistent, Peter Van Kemseke, wil ik heel erg bedanken voor zijn raad en zijn geduld. Dank ook aan iedereen die mij gesteund heeft tijdens het onderzoek, in de eerste plaats mijn ouders.

 

 

DEEL 1 : HET FRANQUISME EN DE PSUC. 1939-1970

 

1. De instelling en de organisatie van een autarkische totalitaire staat onder Franco, 1939-1951

 

De centrale functie van het regime van Franco was de overwinning van de ‘Nacionales’ tijdens de burgeroorlog te institutionaliseren. De oorlog was ontstaan na een militaire opstand op 18 juli 1936 en bracht een coalitie samen van behoudsgezinde krachten die hun belangen wilden beschermen tegen een reeks hervormingen die de regering van de Tweede Republiek wilde doorvoeren.

Spanje was in 1930 een agrarisch land. In het zuiden functioneerde een systeem van grootgrondbezit en cliëntelisme waarbij enkele machtige families hele provincies bezaten en arbeiders op hun landerijen lieten werken. In de regio’s met een beperkte industrialisering, zoals Baskenland en Catalonië, lag het kapitaal geconcentreerd in de handen van een in de negentiende eeuw ontstane industriële bourgeoisie. De regering van de Tweede Republiek stuurde aan op een landhervorming en op een evenwichtigere spreiding van de belastingsdruk.

Tijdens de burgeroorlog hadden verschillende conservatieve groepen zich verenigd als de ‘Nacionales’, de krachten voor het herstel van de nationale eenheid en tegen het communisme, socialisme, liberalisme, democratisch pluralisme of iedere vorm van regionaal zelfbestuur. De grootgrondbezitters wilden de bestaande bezitsstructuren behouden zien. De kapitaalkrachtige families wensten hun controle over de economie en het bankwezen te garanderen zonder tussenkomst van de vakbonden. Het leger verzette zich tegen de bedreiging van het verlies van nationale eenheid. De Kerk zag in de hervormingen haar ideologische hegemonie bedreigd. Al deze krachten droegen bij tot de oorlogsinspanning van generaal Franco, financieel, militair of ideologisch. Daarin werden ze gevolgd door een brede middenklasse die om verschillende redenen haar steun verleende aan deze alliantie, zowel om toevallige geografische motieven als door overtuiging of door opportunisme[1].

 

Onder het pas ingestelde regime werden al deze ‘families’ van een plaats in het machtsapparaat voorzien. Generaal Franco kende elk van hen een ministerie toe dat ze dan meestal als concurrerende clans en zonder gemeenschappelijk programma bevolkten. Op die manier verzekerde Franco er zich ook van dat geen enkele familie te machtig werd. Deze verschillende families waren de politieke vertegenwoordigers van de Kerk, van het leger, de Falange, de monarchisten en de technocraten.

In de regeringen van de jaren 1940 was de Falange sterk vertegenwoordigd. Tot het verlies van de Centrale As-mogendheden op het einde van de Tweede Wereldoorlog droomde deze van de instelling van een totalitaire, imperialistische één-partij-staat. Vanaf de jaren 1950 verminderde de fascistische ideologische invloed van de Falange en werd ze steeds meer bemand door ambitieuze bureaucraten die carrière wilden maken in de overheidsinstellingen.

In de eerste regeringen van Franco kreeg het Falangistische project tegenwind van de monarchisten, de sterkste sociale groep van landeigenaars, bankiers en industriëlen die het bestuur van Franco enkel als een tijdelijke situatie erkenden in afwachting van het herstel van de monarchie. Franco deed alle inspanningen om toch hun erkenning te krijgen.

De steun van het leger en de politie bleef fundamenteel voor het behoud van de publieke orde. In de regeringen werden steeds hoge militairen opgenomen, soms zelfs voor belangrijke posten zoals voor het ministerie van binnenlandse zaken.

De oude alliantie tussen Kerk en staat werd opnieuw hersteld onder Franco. Terwijl de Kerk tijdens de jaren 1940 aan een nieuwe missionering van Spanje werkte, kon het regime rekenen op haar steun voor de legitimering van de nieuwe staat. De elitistische organisatie van Opus Dei begon aan haar infiltratie in de structuren van de Katholieke Kerk en zo ook in deze van het regime. Vooral vanaf de jaren 1960 zou ze haar stempel op het beleid kunnen drukken.

Geleidelijk groeide het politieke systeem uit met een constitutie en verschillende overheidsinstellingen tot een ‘organische democratie’ die via allerlei corporativistische organen de belangen van de hele gemeenschap meende te vertegenwoordigen en niet de som was van de individuele belangen zoals in een ordinaire democratie. Zo bijvoorbeeld was er één officiële vakbond die een einde moest maken aan de conflicten tussen de vakbonden en de fabrieksbazen tijdens de periode van de Tweede Republiek[2].

 

De tegenstellingen van de burgeroorlog werkten door in de legitimering van het regime. Volgens de officiële retoriek was Spanje door de ‘Nacionales’ bevrijd van de ‘marteling’ van het liberalisme, en was het nog steeds omsingeld door een ‘geheime samenzwering‘ van communisten en vrijmetselaars.

Het regime stond internationaal geïsoleerd. Franco was nooit officieel met Hitler tot een samenwerkingsakkoord gekomen tijdens de oorlog maar had enkel troepen gestuurd naar het oostfront in de strijd tegen het communisme. De fascistische staat werd echter uitgesloten bij de oprichting van de UNO en Frankrijk sluitte haar grens aan de Pyreneëen af. Tijdens de opkomende Koude Oorlog waren de geallieerden niet bereid om opnieuw een oorlog te beginnen, die dan de Republikeinse regering in ballingschap onder leiding van de communisten aan de macht zou brengen. Het regime van Franco werd met rust gelaten door de Europese landen die in de eerste plaats aan hun eigen wederopbouw dachten.

Dat is ook waaraan Franco dacht tijdens de jaren 1940. Het regime sloot zich op achter hoge tariefmuren als een zelfvoorzienende economie met een hoge graad van staatstussenkomst en met een programma van massale importsubstituties. In tegenstelling tot de andere Europese landen die ook op protectionisme terugvielen om hun wederopbouw te garanderen, werd autarkie in Spanje gezien als een permanente toestand voor een imperialistische militaire staat. Het gevolg was dat Spanje verpauperde. Het werkloze deel van de stadsbevolking was genoodzaakt om terug naar het platteland te trekken om er een zelfvoorzienend bestaan te leiden. De regularisering van de graanprijzen deed een zwarte markt ontstaan en kon de hongersterfte niet verdringen[3].

 

De hoop van de Republikeinse partijen om de verwezelijkingen van de ‘Nacionales’ ongedaan te maken werd steeds utopischer. Tussen 1939 en 1950 werden naar schatting tweehonderd duizend mensen terechtgesteld en het dubbele aantal gevangengenomen. De bevolking was de oorlog moe en dacht in haar ellende niet meer aan een nieuwe revolutionaire strijd. Na de afwijzing door de geallieerden van het verzoek om steun van de Republikeinse regering in ballinschap raakten de oppositiepartijen verdeeld en verdwaalden ze in theoretische discussies. De guerrillastrijd van de ‘Maquis’ die vanuit de Pyreneeën invasies deden tot diep in het binnnenland waren de laatste wanhoopspogingen om de gevestigde dictatuur toch nog te treffen. Ze werden hard aangepakt door de ‘Guardia Civil’ en konden niet op de sympathie rekenen van de bevolking. Tegen het einde van de jaren 1940 was de sfeer onder de bevolking pessimistisch en ellendig[4].

 

 

2. De geleidelijke industrialisering van de autarkische staat, 1951-1959

 

Met de nieuwe regering van 1951 werd de strikt autarkische en voornamelijk agrarische economische koers geleidelijk verlaten en werd een begin gemaakt van economische liberalisering en industrialisering. Er kwam ook een voorzichtige politieke opening van de dictatuur. De Falangisten werden ministerposten ontzegd ten voordele van monarchisten en vertegenwoordigers van de Kerk die een zekere liberalisering voorstonden. Zo stond de katholieke minister van onderwijs Joaquín Ruíz Giménez de studenten van Madrid toe om een nationaal congres te organiseren, los van de organisatie van de Falange. Hij lokte hiermee verontwaardiging uit van de Falange en werd door Franco teruggefloten. Ook werden op het einde van de jaren 1950 de arbeidersrelaties versoepeld.

De economische liberalisering kwam er omdat het autarkische systeem volledig faalde. In 1950 was de graanproduktie, die veertig percent van alle bebouwde landbouwgrond innam, nog steeds onder het niveau van 1930. Om grotere hongersnood te vermijden werden graanprodukten massaal geïmporteerd. Via de overheidsholding ‘Instituto Nacional de Industria’ werd de industrialisering verder aangewakkerd. Investeringen in de basisindustrie, zoals staal, energie en auto’s, werden door de overheid gesubsidieerd en soms vervingen ze zelfs volledig de particuliere investeringen. De staatstussenkomst op de economie werd in het algemeen echter verzwakt. Zo werden importlicenties nu veel gemakkelijker toegekend. Er kwamen ook akkoorden met Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk tot afbouw van de tariefmuren. De nieuwe politieke oriëntering kende succes. De industriële produktie verdubbelde bijna tussen 1950 en 1957 en het overwicht van de landbouw op de economie nam af. In 1951 maakte ze nog veertig percent uit van het nationaal inkomen, in 1957 nog slechts vijfentwintig percent. Het nationaal inkomen nam toe met zes percent per jaar. De rantsoenering van brood werd opgeheven vanaf 1952.

Naarmate de industrie groeide, nam ook de vraag naar grondstoffen en kapitaalgoederen toe. Deze moesten worden geïmporteerd, maar met de export van fruit of van enkele industriële produkten alleen werden niet voldoende deviezen binnengehaald. De betalingsbalans van Spanje verslechterde. Vanaf 1957 bevond de staat zich aan de rand van het bankroet. De import kon niet meer worden gefinancierd en de inflatie steeg tot boven de vijftien percent. Het regime moest kiezen tussen een verdere liberalisering of een drastische terugval van het levensniveau[5].

 

De vestiging van de franquistische dictatuur werd het de verdwijnen van de laatste guerrillastrijders in het begin van de jaren 1950 door niemand meer aangevochten. De oppositiepartijen raakten het noorden kwijt. De partijleiding in ballingschap miste de voeling met de veranderingen in het binnenland. De socialisten van de PSOE raakten met hun verouderde partijleiding volledig geïsoleerd. De monarchisten verdwenen als oppositiegroep en conformeerden zich aan de nieuwe bewindsvoerder. De communisten van de PCE weigerden hun doctrine aan te passen aan de hervormingen van de maatschappij. Zij weigerden te zien dat het regime brede lagen van de bevolking aan zich kon binden en ze bleven geloven dat de franquisten een kleine oligarchische groep was die de rest van het land uitbuitte. Om deze groep omver te werpen moest de rest van het land tegen haar worden samengebracht. Deze idee werd samengevat in de in 1956 afgekondigde ‘politiek van nationale verzoening’. Er moest een breed front van alle oppositiegroepen tegen de dictatuur worden georganiseerd. De exclusieve rol van de communisten werd dus gerelativeerd. Aan het socialistische eindresultaat werd voorlopig minder belang gehecht.

De contestatie van het regime was erg beperkt in deze periode van maatschappelijke veranderingen en harde repressie. De distributie van revolutionaire pamfletten of kranten door de communisten was bijvoorbeeld een enorme taak. Meer spectaculaire maar alleszins weinig effectieve acties kwamen er van anarchistische groeperingen die een stadsguerrilla wilden organiseren in Barcelona. Hun muurschilderingen of politieprovocaties werden met zware straffen beantwoord. De belangrijkste protestacties waren deze die niet door de clandestiene politieke partijen werden georganiseerd, maar die spontaan ontstonden door de arbeiders die voorzichtig in opstand kwamen tegen de inflatie en de achterblijvende loonstijgingen. Zo protesteerden de arbeiders van Barcelona in 1951 bijvoorbeeld tegen een verhoging van de tramtarieven door massaal het gebruik van het openbaar vervoer te boycotten tot de overheidsbeslissing ongedaan werd gemaakt[6]. In 1956 kwam een groep van arbeiders van Tarrasa, een industriestad buiten Barcelona, spontaan de straat op tijdens een korte actie voor een vermindering van de belastingen en een stijging van het minimumloon. Hoewel het regime een communistische samenzwering scheen te herkennen in deze acties, bleek er helemaal geen permanente organisatie achter dit soort acties te zitten[7].

Arbeidsonderhandelingen bleven tot het einde van de jaren 1950 gemonopoliseerd door de officiële vakbond, de ‘Organización Sindical de España’, die onder controle stond van de Falange. Het ministerie van arbeid controleerde en centraliseerde beslissingen omtrent arbeidsvoorwaarden en loonsverhogingen. Op het einde van de jaren 1950 werd dit systeem versoepeld, zoals paste in de politiek van liberalisering. Door de invoering van de ‘collectieve onderhandelingen’ werd aan de bedrijven een grotere bevoegdheid gegeven om afspraken te maken met de arbeiders over de lonen. De onderhandelingen gebeurden echter nog steeds binnen de structuren van de officiële vakbond. Op het einde van de jaren 1950 organiseerden de arbeiders zich enkel in ‘overlegplatformen’ op het ogenblik dat er tot een akkoord moest worden gekomen met de directie en nadien verdween de samenwerking. Op termijn gaf deze opening in de wetgeving de arbeiders echter de mogelijkheid om direct in confrontatie te komen met de werkgevers, zonder telkens de omweg te moeten maken langs de officiële vakbond[8].

 

Naar het einde van de jaren 1950 was het maatschappijbeeld geleidelijk veranderd. Door de industrialisering was de verstedelijking toegenomen. Het deel van de bevolking dat werkzaam was in de landbouw, verminderde. De financiële en industriële stedelijke kapitaalbezittende groepen wonnen hierbij aan invloed ten nadele van de oude families van grootgrondbezitters. Ze vonden in de regeringskringen vertegenwoordiging in de technocratische ministers[9].

 

 

3. De economische boom en de maatschappelijke transformatie, 1959-1969

 

In de nieuwe regering van 1957 waren de technocraten van het Opus Dei sterk vertegenwoordigd. Ze beschikten over belangrijke ministerportefeuilles zoals deze van financiën, handel, buitenlandse handel en van industriële planning. Ze hadden nauwe contacten met de financiële wereld die bij hen bleef aandringen op een verdere liberalisering van het economisch systeem. Hiervoor moesten ze echter groen licht krijgen van het Pardo, het paleis van Franco waar ook de regering zetelde. Die goedkeuring lag niet voor de hand, want het ging lijnrecht in tegen het autarkische maatschappijmodel dat de Falangistische vertegenwoordigers in de regering op het oog hadden.

Naar het einde van de jaren 1950 drong er zich echter een beslissing op. De waarde van de peseta daalde fors op de internationale geldmarkt en de inflatie lokte stakingen uit. De optie om Spanje te isoleren van de Europese markt die op dat moment een spectaculaire economische groei doormaakte schrok de Caudillo af. Hij wilde immers af van het imago van het onderontwikkelde Spanje en wilde de welvaartskloof met Europa dichten. In het voorjaar van 1959 werd dan het ‘Stabilisatieplan’ goedgekeurd, mee opgesteld door het IMF en de OESO. Het was erop gericht de Spaanse economie in te schakelen in de internationale vrije markt en zo Spanje dezelfde economische groei te bezorgen als de andere West-Europese landen. Door een scherpe deflatoire politiek moest op korte tijd de inflatie worden teruggedrongen en de prijsstabiliteit gegarandeerd, en tegelijkertijd zou de waarde van de peseta stabiel worden.

De economische recessie die gepaard ging met de deflatoire politiek, zorgde voor een ongeziene stakingsbeweging over het hele land in 1962. Vanaf 1961 was de economie zich echter langzaam aan het herstellen met een gemiddelde jaarlijkse groei van zes percent tijdens de volgende zeven jaren. De groei kwam er vooral dankzij de inspanningen van de technocraten om buitenlandse investeerders aan te trekken. Deze lieten zich graag verleiden door de voorstelling van Spanje als een dynamische, moderne, industrialiserende maatschappij met een politieke stabiliteit en met lage lonen. Hun investeringen stegen tussen 1960 en 1973 van honderd miljoen dollar tot bijna zes miljard dollar. Vanaf de tweede helft van de jaren 1960 werd Spanje ook als het land van zon en zee verkocht aan de toeristen die tegen 1972 jaarlijks met vierendertig miljoen naar het zuiden afzakten. Met een verdrievoudiging van het inkomen tussen 1960 en 1972 werden de Spanjaarden ingelijfd in de consumptiemaatschappij.

De statistische triomf van het ‘Stabilisatiesplan’ had echter ook een belangrijke keerzijde. De winsten die de economische groei met zich meebracht vloeiden in grote mate terug naar de buitenlandse investeerders. De arbeidersbevolking genoot een aanzienlijke welvaartstoename maar bleef door het uitblijven van de belastingshervorming erg zwaar belast. De Spaanse samenleving gold als de sociaal meest onrechtvaardige van Europa. Van de totale belastingsinkomsten werd vijfenzestig percent gevormd door indirecte belastingen die relatief zwaarder doorwogen op de lagere inkomensklassen. Bovendien werd de kloof tussen de twee Spanje’s met het industrialiseringsproces versterkt. De rurale provincies in het binnenland werden niet betrokken in het moderniseringsproces en hun bevolking werd gedwongen om te verhuizen naar regio’s van industrialisering zoals Catalonië, het Baskenland en Madrid. Dit leidde tot een massale volksverhuizing in nauwelijks tien jaar tijd. In 1970 al woonden meer dan één miljoen Andaluziërs buiten hun provincies van afkomst, waarvan meer dan zevenhonderd duizend in Barcelona. Als in de geïndustrialiseerde regio’s geen werk werd gevonden, bood emigratie naar Noord-Europa de oplossing om massale werkloosheid te voorkomen. Hun inkomsten in valuta die ze naar hun families terugstuurden zorgden bovendien voor extra deviezen voor de staat[10].

 

De economische hervorming leidde onmiddellijk tot een hevige recessie die massale arbeidersprotesten uitlokte. In 1962 waren in Catalonië in totaal vijftig duizend arbeiders betrokken in verschillende conflicten van arbeiders met hun directie tijdens de ‘collectieve onderhandelingen’. De belangrijke stakingen in de mijnen van Asturias in datzelfde jaar waren een reactie op de herstructureringsprojecten van het ‘Stabilisatieplan’, dat de energievoorziening afkomstig van steenkool wilde afbouwen.

De regering voerde een stop-and-go-politiek. Afwisselend werd met harde repressie gereageerd op de stakingsacties, om vervolgens door een liberalisering van de arbeidswetgeving de protesten te kanaliseren binnen de corporativistische structuren van de officiële vakbond. Na de repressie van de stakingen van de beginjaren 1960 werd in 1964 met de oprichting van een ‘Arbeidersraad’ en een ‘Bedrijfsraad’ geprobeerd om het overleg in de bedrijven meer gestructureerd te laten verlopen. De poging mislukte en de ‘collectieve onderhandelingen’ liepen tijdens de volgende jaren steeds uit op een conflict met de directie. Opnieuw werd een beroep gedaan op de politie om de orde te herstellen. In 1966 werd dan door de organisatie van syndicale verkiezingen een nieuwe poging ondernomen om het verzet te milderen. De pas opgerichte organisatie van ‘Arbeiderscommissies’ werd in een geste van openheid de kans gegeven om zelf kandidaten voor te dragen voor de verkiezingen. De arbeiders namen massaal deel aan de verkiezingen en de kandidaten van ‘Arbeiderscommissies’ kregen enkele vertegenwoordigingen. Het regime verontrustte zich over deze infiltratie en verklaarde ‘Arbeiderscommissies’ illegaal in 1967. De leden werden aangehouden[11].

In Barcelona werden dergelijke ‘Arbeiderscommissies’ in 1964 opgericht door de vertegenwoordigers van verschillende ‘overlegplatformen’ van bedrijven. Ongeveer driehonderd arbeiders kwamen samen met vertegenwoordigers van verschillende clandestiene partijen, waaronder de PSUC. De officiële vakbond werd aangeklaagd omdat ze niet de belangen van de arbeiders verdedigde, en ook de wetgeving werd bekritiseerd omdat ze basisrechten, zoals het recht op staking, niet erkende. ‘Arbeiderscommissies’ stelde zich voor als een brede arbeidersbeweging die in de eerste plaats de economische rechten van de arbeiders wilde verdedigen maar die ook vanaf haar oprichting het bestaande politieke systeem in vraag stelde. Haar doorbraak kwam er met de syndicale verkiezingen. Ze moest echter als clandestiene organisatie verderwerken nadat ze illegaal was verklaard[12].

Vanaf 1967 begon de economische groei te slabakken. Op het einde van het jaar werd een loonstop afgekondigd om de opkomende inflatie af te remmen. De arbeidersconflicten en de politierepressie namen de volgende jaren toe.

 

De politieke partijen van de oppositie bleven het in deze periode van maatschappelijke transformatie erg moeilijk hebben om vanuit het buitenland een accurate maatschappij-analyse te maken. Dat gold zeker voor de communisten en de socialisten. Ze moesten alleszins toegeven dat het regime erin lukte om een economische groei op te gang te brengen.

Binnen de Spaanse communistische partij, die sterk dirigistisch werd bestuurd door Santiago Carrillo, ontstond er dissidentie over het partijprogramma. De officiële partijvisie hield volgens de kritische leden geen rekening met de veranderde economische situatie en zag niet in dat Spanje was opgehouden een semi-feodale agrarische staat te zijn. De dissidenten werden uit de partij gezet maar enkele jaren later paste de PCE haar programma toch aan aan hun opmerkingen. De invloed van de communistische partij bleef echter groot door haar sterke vertegenwoordiging in ‘Arbeiderscommissies’.

Bij de socialisten van de PSOE kwam er tegen het einde van de jaren 1960 een impuls tot modernisering van de partij door een nieuwe generatie van socialisten die opereerden vanuit het binnenland. Zij organiseerden een aparte socialistische partij in het binnenland die zich later zou verenigen met de officiële partij in het buitenland. De socialisten hadden in tegenstelling tot de communisten echter geen nauwe banden met de arbeiderswereld. Ze wezen iedere samenwerking met het regime af, en lieten zo de kans liggen om zich via ‘Arbeiderscommissies’ te infiltreren in de officiële vakbond[13].

 

 

4. Het regime in crisis vanaf 1969

 

Vanaf 1969 kwam er een einde aan de euforie van de technocraten van het regime die geloofden dat de toenemende levensstandaard de bestaande vijandigheid tegenover het systeem zou wegnemen. De tegenstelling tussen de autoritaire en oligarchisch georganiseerde staat en de ontwikkelde moderne en dynamische maatschappij werd onhoudbaar. De noden en waarden van deze nieuw ontstane samenleving konden enkel een antwoord vinden in de democratisering van haar politieke structuur. Dit zou echter de opheffing impliceren van het regime zelf[14].

Met de afkondiging van de staat van uitzondering over het hele land in januari 1969 probeerde Franco de orde in het land te herstellen. De concrete aanleiding was de onrust aan de universiteiten die beschouwd werd als “la orgía de nihilismo, de anarquismo y de desobediencia”. De burgerrechten die de franquistische grondwet formeel garandeerde, werden opgeheven. Er werd overgegaan tot een heksenjacht op de progressieve groepen van de maatschappij, die vaak gepaard ging met folteringen[15].

Met deze maatregel werd definitief een einde gemaakt aan de sinds 1966 ingestelde politieke liberalisering. Het regime trad geleidelijk in crisis, waarbij het steeds meer op repressie moest terugvallen om zich te handhaven tegen het oprijzende maatschappelijke protest.

 

Tegen het einde van de jaren 1960 werd door sociale groepen lucht gegeven aan de problemen die voortvloeiden uit de massale transformatie die Spanje had ondergaan. De nieuwe arbeidersklasse eiste loonsverhogingen en betere werkomstandigheden. De toegenomen studentengemeenschap kwam in verzet tegen het selectieve onderwijssysteem en tegen het repressieve klimaat aan de universiteiten. Burenverenigingen bekommerden zich om de erbarmerlijke woonomstandigheden in de nieuw aangelegde urbanisaties. De Katholieke Kerk nam afstand van het repressieve regime. De onderdrukking van de autonome historische regio's wekte een reactie van nationaal bewustzijn op.

 

Volgens Oxford-historicus Sebastian Balfour, daarin bijgetreden door Carme Molinero en Pere Ysàs, woog het arbeidersverzet het zwaarst door in al deze vormen van verzet die het regime steeds verder in onevenwicht brachten. Hun onrust bedreigde immers niet enkel de publieke orde maar bracht ook de economische stabiliteit van de franquistische staat in het gedrang[16].

Het regime slaagde er niet meer in om de arbeiderseisen op te vangen binnen de officiële vakbond sinds deze was geïnfiltreerd door clandestiene arbeidersorganisaties. De stakingen bereikten ondanks de repressie van de staat van uitzondering in 1969 een voorlopig hoogtepunt van 491 acties over het hele land, en zouden de volgende jaren nog sterk toenemen[17]. Eisen tot loonsverhoging en tot verbetering van de arbeidsvoorwaarden kwamen in deze periode steeds terug. Van de spectaculaire economische groei van de Spaanse economie tijdens de jaren 1960 kwam immers maar een erg klein deel ten goede van de arbeiders[18].

Het protest van de arbeiders had echter ook dieperliggende oorzaken. De nieuw ontstane consumptiemaatschappij creëerde nieuwe waarden en verwachtingen. Deelname aan die maatschappij kon enkel gebeuren door hogere lonen. Bovendien was de mentaliteit van de arbeidersklasse veranderd. Na de migratie naar de grote steden op zoek naar werk, had er zich een assertievere en meer zelfbewuste arbeidersbevolking gevormd die waardige leef- en werkomstandigheden als een basisrecht ging ervaren. Deze factoren zouden kunnen verklaren dat de arbeiders geleidelijk meer bereid waren om zich niet neer te leggen bij de beslissingen van het repressieve regime[19].

Deze golf van arbeidersprotest vanaf het einde van de jaren 1960 maakte deel uit van de algemene toename van arbeidersacties in de geïndustrialiseerde landen in West-Europa. Loonsverhogingen om te kunnen deelnemen aan de toegenomen welvaart vormden ook daar de basis van ieder eisenpakket. De positie van de arbeidersbevolking in Spanje was echter veel benauwder. De massale en snelle omvorming van de Spaanse samenleving tijdens de jaren 1960 had de nood aan een hoger inkomen er veel dringender gemaakt[20].

De Spaanse arbeiders ondervonden echter weinig bijval van hun bewindsvoerders. Hun verlangens konden in de meerderheid van de gevallen niet op het begrip rekenen van de patroons die door het massale arbeidsaanbod -dankzij de migratie- ook niet gedwongen konden worden om er aan toe te geven. Veel begrip kregen ze ook niet van de regering die in 1971 het arbeidersconflict nog beschouwde “siempre como un problema político y de orden público”, en vanuit deze logica ook haar repressief optreden verantwoordde. In de periode 1971-1974 was de industriële ring rond Barcelona de meest conflictieve zone van het schiereiland[21].

 

Het verzet was niet enkel in de arbeidersmilieus toegenomen. Ook aan de universiteiten groeide de weerstand. De studenten kloegen de gebrekkige infrastructuur en organisatie van het elitair georiënteerde Spaanse onderwijssysteem aan, dat de massificatie van de universiteiten niet kon opvangen. Tijdens de jaren 1960 was de groep jongeren die naar de universiteiten kon doorvloeien spectaculair toegenomen. In Spanje was hun aantal jaarlijks gestegen met bijna 10 percent tussen 1960 en 1970, wat een relatief hogere groei betekende dan degene die de Westeuropese landen of de Verenigde Staten gekend hadden[22].

Vanaf het midden van de jaren 1960 werd door politiek geëngageerde groepen van studenten en door sommige kringen van professoren kritiek uitgeoefend op de werking van de universiteit. In pamfletten en op studentenraden werden het gebrek aan inspraak en het gebrek aan academische vrijheid geviseerd, net als het beperkt aantal studiebeurzen en onderzoeksfondsen, de corruptie bij de academische benoemingen en de politierepressie. Er werden aan verschillende universiteiten democratische studentenvakbonden opgericht als alternatief voor de officiële vakbond. Zo werd in Barcelona in 1966 de “Studentenvakbond van de Studenten van de Universiteit van Barcelona” (SDEUB) opgericht, die sterk te lijden had onder de politierepressie. Tegen het einde van de jaren 1960 werden de aanwezigheid van de geheime politie op de campus en plotse politie-invasies dagelijkse kost, naast de opheffing van cursussen en het schorsen of arresteren van studenten wegens “politiek protest”[23].

Het studentenprotest op het einde van de jaren 1960 was een westers fenomeen, waarbij de onrust aan de campussen van Nanterre en van de Berkeley-universiteit als voorbeeld wordt aangehaald. Als verklaring wordt vaak verwezen naar de democratisering van het universitaire onderwijs en naar de nieuwe mentaliteit onder de generatie studenten die was opgegroeid in andere normen- en waardenpatronen dan de traditionele waarmee ze in de samenleving werden geconfronteerd[24].

De acties aan de Spaanse universiteiten waren tot aan het einde van de jaren 1960 echter veel minder op de internationale gebeurtenissen georiënteerd dan deze op de westerse campussen. Tot aan de staat van uitzondering van 1969 werd aangestuurd op hervormingen van het universitaire systeem en op een democratisering van de maatschappij. De acties werden geleid door de pas opgerichte democratische studentenvakbonden.

Na de repressie van de staat van uitzondering kwam er een versnippering en een radicalisering op gang van de verschillende protestgroepen, die tijdens de jaren 1970 geleidelijk aansloten bij de internationale ideologische strekkingen. De onrust aan universiteiten bleef ondanks de repressie steeds aanhouden. Bovendien vonden alle momenten van conflict of repressie in de rest van de maatschappij een weerslag in de universitaire wereld[25].

 

Een ander front van conflict tussen bevolking en regime werd geopend met de oprichting vanaf 1969 van de zogenaamde “Comissions de Barris”. Deze wijkorganisaties protesteerden tegen de vaak erbarmelijke leefomstandigheden in de nieuwe woonwijken. Deze waren opgetrokken in en rond Barcelona tijdens de twee voorafgaande decennia, voornamelijk om de migrantenbevolking te huisvesten. Onder het bestuur van de voor corruptie beruchte burgemeester Josep María Porcioles de Colomer, waren massaal grote woonblokken opgetrokken zonder veiligheidsvoorschriften of bouwvoorwaarden, maar vanuit lucratieve oogmerken. De bewoners hadden te klagen over slechte rioleringen, gebrekkige sanitaire voorzieningen, afwezigheid van bestrating of van sociale voorzieningen en ze konden bovendien niet terugvallen op een ondersteunende wetgeving. Het protest van de wijkbewoners ontstond meestal erg spontaan naar aanleiding van erg praktische eisen, zonder daarom grootse investeringen te verwachten. Zo vroegen de buren nu eens om een verbetering van de gebrekkige watervoorziening, dan weer om het herstel van een verkeerslicht, om betere transportvoorzieningen of om een school in de buurt. De administratie van Franco was er echter op bedacht de Falangisten een vaste baan te bieden. Ze was daarom niet bereid of bekwaam om op de vragen van de bevolking in te spelen. De burgemeester van Sabadell bijvoorbeeld, een industiestad buiten Barcelona, benoemde zelf alle “onderburgemeesters” in de districten. Zo had hij een netwerk van vertrouwelingen opgebouwd die enkel tegenover hem persoonlijk verantwoording verschuldigd waren voor hun beleid[26]. De problemen stapelden zich op en kregen zelden antwoord, tenzij een repressief. De wijkcomités groeiden zo uit tot belangrijke drukkingsgroepen die zich steeds meer bewust werden van de beperkingen van het dictatoriale systeem. De vraag naar een verbetering van het leven in de wijk kon immers veel buurtbewoners aanspreken en tijdens de jaren 1970 groeide de aanhang van deze organisaties sterk. In 1974 bestonden er al negentig organisaties verspreid over de hele stad[27].

 

Ook binnen de Katholieke Kerk, de traditionele bondgenoot van het regime, klonken de stemmen van de progressieve clerici, die zich inspireerden op het Tweede Vaticaans Concilie, steeds luider. In 1968 werd door de bisschoppenconferentie de werking van de officiële vakbond veroordeeld en werd aangedrongen op een liberalisering van de arbeidsrelaties. In 1969 werd het concordaat tussen Rome en Madrid hernieuwd. Daarbij eiste het Vaticaan opnieuw het recht op om de bisschoppen te benoemen zonder medezegging van het regime. De aanstelling van progressieve bisschopppen tijdens de volgende jaren zou de kloof tussen Kerk en staat nog verbreden[28].

Tegenstellingen tussen progressieve en integristische bisschoppen waren reeds langer gegroeid tijdens de jaren 1960. De afschaffing door de kerkelijke hiërarchie van de christelijke basisorganisaties die een progressieve stempel droegen (Juventud Obrera Católica, Grupo Obrero de Acción Católica,…) tussen 1966 en 1968 schiep een afstand tussen priesters en hun oversten. Gesteund door de progressieve encycliek “Populorum Progressio” stelden verschillende geestelijken hun parochie open voor clandestiene samenkomsten van vakbondsgroepen of politieke partijen. In de homilieën kwam er meer aandacht voor sociaal onrecht en voor de nationale onderdrukking[29]. Door deze gevoeligheid voor de nationale eigenheid ontstond er in Catalonië een bevoorrechte band tussen de oppositiepartijen en de progressieve priesters. Op 11 mei 1966 werd er bijvoorbeeld een betoging gehouden van honderddertig priesters tegen de aanhoudingen van studenten die enkele dagen eerder waren verricht bij de oprichting van de SDEUB[30]. Volgens een priester had de Assemblea de Catalunya, een nationalistische volksbeweging, nooit met hetzelfde gemak kunnen vergaderingen en samenkomsten organiseren zonder de logistieke steun van de Kerk[31].

 

Naast het protest onder studenten en arbeiders herleefde het nationaal bewustzijn van de historisch autonome regio's, Catalonië en Euskadi (Baskenland). In Catalonië waren tijdens de jaren 1960 reeds talrijke initiatieven op gang gebracht die ijverden voor het herstel van de door het Franquisme in het nauw gedreven cultuur. Dit bewustzijn van de culturele eigenheid kwam naar het einde van de jaren 1960 meer aan de oppervlakte in de maatschappij. De oppositiepartijen namen eisen van herstel van de regionale soevereiniteit op in hun programma’s. Dankzij de succesvolle oproepen tot betogingen of acties door de “Assemblea de Catalunya”, opgericht in november 1971, werd de roep om erkenning van de Catalaanse cultuur gedragen door een populaire massa-beweging[32].

De onderdrukking van de regionale eigenheid leidde in het Baskenland tot een politieke strijd, die met de terroristische aanslagen van ETA vanaf het einde van de jaren 1960 de kwetsbaarheid van het regime steeds meer in de kijker stelde. De moord op een gekende politie-martelaar in augustus 1968 was de eerste aanslag in een lange rij. De politiediensten traden steeds harder op tegenover nationalistische militanten, al dan niet van ETA. Er ging geen dag voorbij zonder dat een arbeider, student of militant werd verhoord voor een “politiek vergrijp”. Veroordelingen gingen van één jaar voor het aanbrengen van muurschilderingen tot zestien jaar voor lidmaatschap van ETA[33].

 

Ondertussen raakte ook de eendracht binnen de regering zoek. Het uitlekken van het Matesa-corruptieschandaal zorgde voor een onherstelbare blaam voor Franco. Door middel van een opgezet reconversiefonds voor het textielbedrijf Matesa werden 10.000 miljoen pesetas versluisd naar het Opus Dei. Vier belangrijke ministers waren hierbij betrokken (deze van financiën, industrie, ontwikkelingsplannen en handel), net als de directeur van de “Banco Central de España”. De Falangistische “ultra's” hoopten door deze verklikking de stijgende invloed van het Opus Dei te kunnen afremmen, maar enkel de minister van informatie werd door Franco aan de deur gezet wegens “onoplettendheid”. De tegenstelling tussen “ultra’s” en “liberalen” kwam steeds duidelijker aan de oppervlakte. De sterk continuïstische koers van admiraal Carrero Blanco en zijn persoonlijke invloed hield hen samen. Op dit moment was er immers eenheid nodig om de strijd aan te kunnen tegen “la ofensiva subversiva desencadenada por el Comunismo”, of tegen “la propaganda liberal que la Masonería patrocina”, of tegen de altijd verderf stichtende “prostitución y droga”[34]. Franco zelf moest steeds meer bevoegdheden overlaten aan de “almirante”, die in 1969 een nieuwe regering samenstelde waarin hij als vice-premier het effectieve bestuur van het land in handen nam. Bovendien werd met de aanduiding van Juan Carlos als opvolger van Franco in 1969 aangekondigd dat zelfs de overwinnaar van de burgeroorlog niet het eeuwige leven had[35].

 

 

5. Het herstel van de oppositie

 

Bij de opheffing van de staat van uitzondering op 25 maart verkondigde de minister van binnenlandse zaken triomfantelijk over de toestand in Catalonië dat “se ha desarticulado totalmente el PSUC (Partido Socialista Unificado de Cataluña), estando capturados o huídos sus principales dirigentes”[36]. De aanhoudingen waren inderdaad massaal: meer dan zestig milltanten van de PSUC waren opgepakt, alsook tientallen studenten, leden van “Arbeiderscommissies”, professoren, Catalaans-gezinde intellectuelen en progressieve katholieken. Velen moesten inderdaad onderduiken in de clandestiniteit, verhuizen of naar het buitenland vluchten. Op lange termijn bereikte de repressie tijdens de twee maanden lange staat van uitzondering dus een averechts effect. De Catalaanse communistische partij, door het regime voorgesteld als de schuldige van alle ondermijnende activiteiten, werd erg aantrekkelijk voor wie tegen het regime in verzet wilde komen[37]. De PSUC kreeg nieuwe militanten, oude militanten stelden zich meer beschikbaar voor de partij, en militanten uit vroegere tijden sloten zich opnieuw actief aan. Er ontstonden verschillende initiatieven waardoor de oppositiegroepen, waaronder de PSUC, tot een hechtere onderlinge samenwerking kwamen[38].

In december 1969 werd in Catalonië een solidariteitsnetwerk opgericht voor politieke gevangenen of slachtoffers van repressie, de “Comissió de Solidaritat”. Deze ijverde voor campagnes voor de vrijlating van de militanten, en voor informatie en financiële steun aan de familieleden. Tijdens haar vijf jaar lange bestaan wist het solidariteitsfonds ongeveer 13 milljoen pesetas samen te brengen[39].

Verschillende links-georiënteerde advocaten stelden zich ter beschikking om te pleiten voor de vrijlating van de gevangenen en voor de ondersteuning van de eisen van de arbeiders. De franquistische wetgeving gaf nochtans niet veel mogelijkheid om geschillen te betwisten over arbeidsrelaties of over repressief optreden. De arbeidsrelaties waren strikt gereglementeerd tot in de kleinste details en de naleving van de regels werd beoordeeld door de bureaucratie van het ministerie van arbeid. Om efficiënter te reageren tegen de toegenomen arbeidsconflicten was in 1963 het “Tribunal de Orden Público” opgericht dat de werkdruk van de politierechtbanken moest verminderen omdat deze de toegenomen arresten niet meer konden verwerken. De advocaten zochten naar een legale bescherming van de arbeiderseisen, maar zonder de druk van bijkomende illegale acties konden de advocaten moeilijk succes boeken. Hun bureaus werden daarom vaak uitgebouwd tot het organisatorische hoofdkwartier van protestacties die hun pleidooien tijdens de rechtszittingen kracht moesten bijzetten. Vaak werden die zittingen verstoord door het lawaai op de straat[40].

Ook werd de eerdere samenwerking van politieke organisaties op Catalaans niveau van de “Ronde Tafel” (Taula Rodona) uitgebreid met de oprichting van een nieuw samenwerkingsplatform, de “Coordinerende Raad van Catalaanse Politieke Partijen” (Comissió Coordinadora de Forces Politiques de Catalunya).

 

Het protest bleef de maanden nadien aanhouden, zeker onder de arbeiders. In 1970 kwamen hun acties tot een nieuw hoogtepunt met bijna 1600 stakingen. Deze hadden economische eisen omdat de minimumlonen de op dat moment toegenomen levensstandaard niet meer bijbeenden. In de mijnstakingen van Asturias van het begin van dat jaar waren twintigduizend arbeiders betrokken. Een oproep van “Arbeiderscommissies” op 3 november tot staking voor amnestie voor de politieke gevangen kreeg een grote respons: de laagste officiële schattingen spraken nog van vijfentwintig duizend betogers over het hele land[41].

Het regime scheen voorgoed de weg van de repressie te zijn ingeslagen. Tijdens de eerste negen maanden van 1970 waren 1001 burgers in rechtszaken betrokken wegens “politieke schendingen”. Voor de schijnpoging van liberalisering met de uitvaardiging van het “Statuut van Verenigingen” bedankten de oppositiepartijen vriendelijk. Het voorstel kon ook niet au sérieux worden genomen: politieke verenigingen zouden worden toegelaten als ze minstens vijfentwintig duizend leden zouden hebben en geen interne verkiezingen zouden organiseren. Uit onmacht werd dan overgegaan tot een verstrenging van de wetgeving. Beledigingen aan het regime werden voortaan veroordeeld door een militaire rechtbank. De pers werd strenger gecontroleerd en er werden vaker boetes en schorsingen opgelegd. Zo werd op 25 juni het progressieve weekblad “Triunfo” voor vier maanden opgeschort na een fikse geldboete[42].

Met het Proces van Burgos in december was het hek helemaal van de dam. Zestien vermeende ETA-leden stonden terecht voor een militair tribunaal. De openbare aanklager vroeg de doodstraf. Voor het eerst sinds de burgeroorlog was protest te horen in alle delen van Spanje. Dit werd ondersteund door solidariteitsacties in verschillende hoofdsteden van Europa en in sommige landen van Latijns Amerika[43].

 

 

6. De PSUC en de coördinatie van de oppositie in Catalonië

 

De PSUC speelde een coördinerende rol in de verschillende vormen van protest. Ze werkte tegelijk aan de verdere uitbouw van de partij na de repressie van 1969 door bewust nieuwe militanten te recruteren. In 1970 werd hiertoe een campagne opgezet en die zou na negen maanden al zeshonderd vijftig nieuwe leden opleveren, voornamelijk in Barcelona maar ook in de “comarcas” of deelprovincies. In 1970 had de PSUC in drieënnegentig “comarcas” een lokale afdeling. Door haar bestaande netwerk van contacten in de clandestiniteit bood ze zich ook aan als de belangrijkste partij voor eenieder die niet onbewogen wilde blijven tegenover de dictatuur die steeds repressiever werd. De directie van de PSUC, het “comitè central”, functioneerde als coördinatiecentrum voor de contacten met verschillende organisaties of personen die wilden werken aan een rechtvaardiger maatschappij en aan de omverwerping van het regime. Die contacten waren heel uiteenlopend, gaande van advocaten tot leiders van burenorganisaties, van artsen in ziekenhuizen tot professoren en de coördinatoren achter de “Arbeiderscommissies”. De PSUC bood zich aan als een knooppunt van contacten, als een referentiekader voor ieder die wilde vechten tegen het autoritaire regime. Wanneer tijdens de jaren 1970 over de PSUC gesproken werd, werd gesproken over “El Partit”, dé Partij, want de PSUC was dé partij van de oppositie in Catalonië[44].

 

De partijleiding werkte sinds midden de jaren 1950 vanuit het binnenland, in tegenstelling tot de PCE, de Spaanse communistische partij. Op die manier werden de maatschappelijke gebeurtenissen en veranderingen veel beter aangevoeld. Het “comitè central”, het partijbureau, werkte nauw samen met de PCE. Leden van het “comitè central” van de PSUC mochten deelnemen aan de vergaderingen van het partijbureau van de PCE. Militanten van de PCE die naar Catalonië verhuisden, kwamen automatisch bij de PSUC terecht, en ook omgekeerd. De opgestelde programma's en strategie liepen grotendeels gelijk, maar het waren aparte politieke partijen met eigen beslissingsorganen en bestuursmensen[45].

De hoogste beslissende instantie in de PSUC was het “comitè central”, dat zonder vaste regelmaat samenkwam in een “sessió plenària”. De hoogste functie van secretaris-generaal was vacant tot aan het derde partijcongres in 1973, waar Gregorio López Raimundo hiertoe verkozen werd. Het “comitè central” bepaalde de algemene partijkoers die werd bekendgemaakt via het tijdschrift “Treball”. Dit werd maandelijks uitgegeven tot 1972, nadien tweewekelijks. Vanaf 1977 verscheen het om de week. Het werd gepubliceerd in Catalonië vanaf 1972, volledig in de clandestiniteit. De redactie was samengesteld door een vaste groep van vijf mensen die ook in het “comitè central” zetelden: Joaquim Sempere, Ignasi Riera, Pere Ignasi Fagès, Andreu Claret en Antoni Batista. De redactievergaderingen waren in de praktijk vaak een herhaling van deze van het “comitè central”. Het “comitè central” zorgde vooral voor de coördinatie van de verschillende initiatieven van de oppositie en daarin waren zeker de persoonlijke contacten erg belangrijk. Ook werden de grote programmalijnen vastgelegd. De relatie tegenover de partijleden was veeleer los: de partijleiding kon zich niet inlaten met de dagelijkse politieke beslissingen van de groeperingen aan de basis[46].

 

De PSUC was een erg open partij en de samenstelling van de leden was ook uiterst divers. Voor de toetreding van nieuwe leden waren geen vertrouwensprocedures nodig zoals vaak het geval was bij clandestiene partijen. Onder de militanten waren er zowel intellectuelen die veel belang hechtten aan theoretische discussies, als arbeiders die via “Arbeiderscommissies” bij de PSUC in contact waren gekomen. Er waren zowel jonge universiteitsstudenten die meer radicale ideeën aanhingen als mensen die reeds een hogere sociale positie hadden verworven, zoals artsen of advocaten. Er waren zowel geïmmigreerde Andaluziërs die enkel Spaans spraken, als Catalanen die het Spaans op school als tweede taal hadden geleerd[47].

De meerderheid van de mensen die zich bij de PSUC aansloten, wist niet wat de woorden “marxisme” of “communisme” betekenden. De Sovjetunie was voor hen een ver referentiepunt dat zeker niet het eerste motief was voor hun aansluiting, hoewel dat wel het geval was voor de partijleiding en voor de meest militante kern. Bij de PSUC werd gevochten voor de vrijheid, tegen de repressie, wat steeds meer mensen aanbelangde. De revolutionaire ideeën leerden ze kennen bij de PSUC en werden geassocieerd met de strijd tegen het Franquisme. Maar de PSUC had ook een heel duidelijke sociale functie: bij de PSUC werden contacten gelegd, vonden mensen steun voor de gevolgen van de repressie en werd er solidariteit opgebouwd. Voor velen kreeg de PSUC de betekenis van een familie[48]. Een militante uit Tortosa doet haar verhaal: “Ik heb me bij de PSUC aangesloten op mijn twintig jaar toen het klimaat in Tortosa verstikkend was door al die repressie. Ik ben toen echt beginnen leven, toen ik met de mensen van de PSUC omging. (...) We waren jong, gingen op uitstap, militeerden voor de partij, we amuseerden ons, we hadden relaties met mekaar, we gingen dansen,... Ik ben toen echt beginnen te leven, wat wil je op je twintigste! (...) En dat allemaal, dat was de PSUC: het waren de vrienden, het was het militeren, het communisme, de ideeën, de strijd tegen Franco, het risico, en dan de transitie naar de democratie en al die vrijheid, dat was de moeite[49]“.

 

De partij was aanwezig in de vier sleutelsectoren van het verzet tegen de dictatuur. In de arbeiderswereld had ze heel nauwe contacten met “Arbeiderscommissies”. Aan de universiteit stond de PSUC naast verschillende andere studentenorganisaties. Militanten van de partij namen vaak het initiatief bij de oprichting van de “wijkcomités”. Ten slotte werd samenwerking en overleg tussen de verschillende politieke partijen gestimuleerd.

 

De relatie met de arbeiders was voor de partijleiding van de PSUC het belangrijkste onderdeel van haar contacten. Het potentieel van de arbeidersbevolking om de dictatuur omver te werpen werd immers het grootst geacht.

Het verzet werd in Catalonië bijna uitsluitend geleid door militanten van “Arbeiderscommissies”. Deze hadden zich kunnen herstellen na de crisis van 1967 en na de staat van uitzondering van 1969. De militanten van “Arbeiderscommissies” werkten als autonome cellen in de bedrijven om de arbeiders te mobiliseren, en vaak ontstonden en verdwenen ze met het protest rond de collectieve onderhandelingen. Vaak ging het om een erg beperkte groep van arbeiders die zich als militanten van “Arbeiderscommissies” organiseerden, maar daarom geen direct of permanent contact hadden met de leiding van de “Arbeiderscommissies”[50].

Deze leiding van “Arbeiderscommissies” was stevig in handen van de PSUC, zodat er van overlapping en verwarring sprake was. Directieleden van “Arbeiderscommissies” zaten in de directie van PSUC, militanten van “Arbeiderscommissies” namen ook deel aan de “brede” strijd van de PSUC. Het programma en de strategie van de “Arbeiderscommissies” werden opgesteld door de PSUC en ook pamfletten werden door hen gedrukt. De leider van “Arbeiderscommissies” tot 1973, Cipriano García, zat trouwens ook in het “comitè central” van de PSUC.

Deze vermenging van de directie van PSUC en de “Arbeiderscommissies”, en van hun militanten, leidde ertoe dat de “Arbeiderscommissies” vaak als een onderdeel van de PSUC werden gezien. De PSUC streefde er ook bewust naar om zich te infiltreren in alle vormen van verzet tegen het regime[51].

 

De PSUC werd tegen het einde van de jaren 1960 ook de grootste politieke groepering aan de “Universitat de Barcelona”, op dat ogenblik de enige universiteit in de Catalaanse hoofdstad. Haar doorbraak kwam er met de oprichting van de democratische studentenvakbond in 1966, het “Sindicato Democrático de los Estudiantes de la Universidad de Barcelona” (SDEUB). Deze was ontstaan als alternatief voor het bestaande bureaucratische en weinig representatieve “Sindicato Español Universitario” op initiatief van studenten in samenwerking met een kern van de PSUC, het “Front d’Intel.lectuals del PSUC”. De SDEUB had als eerste doelstelling een democratische werking van de universiteit te bekomen. De politie greep in tijdens de oprichtingsbijeenkomst op 8 maart 1966 in het klooster van de kapucijnen in Sarrià, een wijk van Barcelona. Gedurende twee dagen werd de vergadering afgesloten van de buitenwereld en vervolgens werden alle vijfhonderd deelnemers opgepakt. Uiteindelijk werden zevenentwintig studenten geschorst en achtenzestig professoren ontslagen. Tot aan de versnippering van de studentenbeweging na de staat van uitzondering van 1969 bleef de SDEUB de belangrijkste organisatie van de studenten. De PSUC behield haar invloed ook nadien in het studentenmilieu, ondermeer door de verspreiding van de tijdschriften van “Mundo universitario” en “Nous Horitzons”[52].

 

De PSUC was ook de drijvende kracht achter de “wijkcomités”. De partijmilitanten zagen de mogelijkheid om de klachten van de buren te bundelen in een permanente organisatie. Bijna alle wijkcomités hadden een dergelijke directe band met de PSUC[53]. Dit is ook wat een mede-oprichtster van het wijkcomité van “Nou Barris” vertelt: “De mensen in de buurt werkten in de fabrieken, en daar waren ook communisten, mensen van de PSUC, die ons vertelden dat we op alle problemen moesten ingaan, ook die van de buurt. En zo ontstond de eerste communistische kern onder ons. (...) Onze organisatie was erg beperkt door de clandestiniteit: we kwamen samen met drie of vier collega’s in ons huis en daar praatten we over de politiek van de partij en over de problemen van de buurt en hoe we die twee met elkaar konden verenigen. (...) Ik weet niet hoe het komt, maar iedere communist werd een bekende militant onder de buren die velen wist aan te spreken en te overtuigen. (...) We werden ons ervan bewust dat we in onze buurt een organisatie moesten uitbouwen die het protest zo goed als mogelijk kon opvangen en versterken. En zo ontstond ons ‘wijkcomité’”[54].

 

Ten slotte zette de PSUC zich in voor de samenwerking van de oppositie. In 1966 kwam in Catalonië al een eerste initiatief tot samenwerking van de verschillende oppositiepartijen. Na de “caputxinada” of de politie-invasie bij de oprichting van de democratische studentenvakbond, werd een ronde tafel-overleg opgericht, in de eerste plaats bedoeld als solidariteitsoverleg met de slachtoffers van de recente repressie: de reeds eerder vermelde “Taula Rodona”. De belangrijkste initiatiefnemers hiertoe waren Antoni Gutiérrez Díaz, lid van het “comitè central” van de PSUC, en Josep Benet, een advocaat die later ook betrokken was bij de oprichting van de Assemblea de Catalunya. Volgens Gutiérrez Díaz waren het vooral de militanten van de PSUC die het overleg mogelijk maakten. Hun geloof in de mogelijkheid van een eenheidsfront tegen de dictatuur zou andere groepen over de streep hebben getrokken[55]. De “Taula Rodona” was een erg open overleggroep, maar er werden toch enkele opvallende resultaten bereikt: zo werden via haar contacten de “Comissió d’Amnistía” opgericht en in 1969 ook de eerder vermelde “Comissió de Solidaritat”. De deelnemers aan het initiatief waren meestal aangesloten bij een politieke partij maar ze vertegenwoordigden deze niet. Deze eerste samenwerking was dus veeleer informeel[56].

Een meer permanent overleg tussen de clandestiene oppositiepartijen werd in 1969 bereikt na de staat van uitzondering met de oprichting van de “Comissió Coordinadora de Forçes Polítiques de Catalunya”. Ze was samengesteld door de partijen van de linkerzijde: Esquerra Republicana, Front Nacional, Moviment Socialista, PSUC en Unió Democràtica. De “Comissió Coordinadora” beschikte over uitgebreide contacten met beroepsorganisaties, culturele of economische verenigingen, oppositiepartijen in de rest van Spanje, met kunstenaars en schrijvers[57]. Ook werden relaties gelegd met andere overlegplatforms in andere regio’s van de Spaanse staat[58]. Al deze contacten waren informeel en werden niet in de organisatie geïntegreerd, zoals later wel zou gebeuren bij de oprichting van de Assemblea de Catalunya. In dit nieuwe overlegorgaan probeerden de verschillende oppositiepartijen naar punten van overeenkomst te zoeken met mekaar. Dit zou haar vruchten afwerpen in de latere samenwerking in de Assemblea de Catalunya die een veel ruimere vertegenwoordiging zou opbouwen en een effectievere invloed zou hebben op de samenleving[59].

In Catalonië werkte het nationale eenheidsgevoel als katalysator voor de samenwerking van de oppositie. “Llibertat” of “Vrijheid”, begrepen als bevrijding van de dictatuur, werd onlosmakelijk verbonden met het herstel van de eigen cultuur. Dit werd geuit in de eis van “Estatut” of “Autonomía”, het herstel van het statuut van autonomie voor Catalonië dat tijdens de periode van de Tweede Republiek in Spanje van kracht was, tussen 1932 en 1936. Rond deze eisen wist de Assemblea de Catalunya een eenheidsbeweging op gang te brengen tegen de dictatuur die zijn gelijke niet kende in de rest van de staat[60].

Het politiek programma van de “Comissió Coordinadora” hing erg nauw samen met dat van de PSUC. De politieke strategie van de PSUC was gebaseerd op het “Pacte per la Llibertat” dat door de PCE was uitgevaardigd in 1969. In deze platformtekst werd de oriëntering vastgelegd die de PCE, en met haar de PSUC, tijdens de daaropvolgende jaren zou volgen. Er werd aangestuurd op een zo ruim mogelijke samenwerking van alle oppositiegroepen om het regime omver te werpen. De tekst concentreerde zich rond vijf actiepunten: 1. de vorming van een voorlopige regering van brede samenstelling; 2. amnestie; 3. politieke vrijheden; 4. verkiezing van een grondwettelijke vergadering die de toekomstige staatsstructuur moest bepalen; 5. voor Catalonië het herstel van het statuut van autonomie van 1932 als beginsituatie om nadien verder een constitutie uit te werken. Door de samenwerking met andere oppositiegroepen voorop te stellen, schuifde de PSUC haar revolutionaire socialistische idealen naar het tweede plan. Dit bleek ook uit de woorden van de secretaris-generaal: “Het is een enorme stap voorwaarts om een samenwerkingsakkoord tot stand te brengen om de dictatuur omver te werpen en de democratische vrijheden te veroveren. Het is in het belang van de arbeidersklasse, en van al haar lotgenoten, om samen te werken aan dit akkoord met allen die de vrijheid willen veroveren. Dit betekent dat we ook moeten samenwerken met diegenen die er een andere opvatting op na houden over de periode die zal volgen na de verovering van de vrijheden”[61].

 

 

DEEL 2 : DE PSUC EN DE GROEIENDE SOCIALE ONRUST: EEN VOORTEKEN VAN DE “TOTALE STAKING”. 1971-1973

 

De revolutionaire PSUC stuurde de arbeiders er op aan om het regime ten val te brengen. Dit werd volgens de partij waarschijnlijker toen andere sectoren van de maatschappij de arbeiders bijtraden in het verzet tegen het repressieve regime. Toen de arbeidersacties in het najaar van 1972 verder aangroeiden, kon een “Totale Staking” niet lang meer uitblijven. Tegelijk wilde de PSUC de verschillende oppositiepartijen samenbrengen in één breed front, de Assemblea de Catalunya.

 

 

1. “De arbeiders kunnen de dictatuur omverwerpen”

 

Vanaf 1970 trad het regime verder in crisis. Franco viel steeds meer terug op repressie om zich te kunnen handhaven[62]. Met het Proces van Burgos in december 1970 bereikte deze evolutie een nieuw hoogtepunt. Daarbij verschenen 16 ETA-leden voor een militair tribunaal. De doodstraf hing hen boven het hoofd. De regering van de harde lijn onder leiding van Carrero Blanco wilde als onderliggende boodschap meegeven dat een “zero-tolerance” werd ingesteld tegen de oppositie. Het regime moest echter de duimen leggen voor het brede maatschappelijke protest dat tegen het proces op gang kwam. Voor het eerst sinds de burgeroorlog nam het protest zulk een omvang aan. In november werd door de Spaanse communistische partij een nationale dag voor de amnestie georganiseerd, in Barcelona en andere grote steden protesteerden studenten en arbeiders door betogingen en allerlei straatacties en op 3 december, begindag van het proces, werd op de universiteiten geen les gegeven. Ook werden in verschillende Europes en Latijs-Amerikaanse steden solidariteitsacties gehouden. In Montserrat, even buiten Barcelona, sloten meer dan 300 intellectuelen en kunstenaars zich op om te protesteren tegen het proces en tegen de dictatuur. Deze samenkomst zou aan de wieg staan van de Assemblea de Catalunya die een jaar later werd opgericht. Met een schijn van grootmoedigheid herriep Franco op 31 december de doodvonissen van de “Etarras”. Daarmee bereikte het massale protest haar doel[63].

Deze toegeving van Franco werd door de PSUC geapprecieerd als “de belangrijkste overwinning van de democratie en van het volksverzet van de voorbije 30 jaar”. Ze gaf de PSUC meteen ook een stimulans om verder te strijden want “op lange termijn is de overwinning van de democratische krachten zo goed als zeker”. De samenwerking van alle oppositiekrachten met de PSUC aan het Pacte per la Llibertat werd hiervoor gezien als een garantie: “Deze strijd vereist een steeds grotere samenwerking van alle oppositiekrachten rond een algemeen akkoord, zoals de communisten voorstellen in het Pacte per la Llibertat”[64].

 

Twee basisideeën waarop het “Pacte per la Llibertat” was gebaseerd om tot de omverperping van de dictatuur te komen, kwamen steeds terug in het betoog van de PSUC. Ten eerste moesten alle oppositiekrachten samenwerken. Ten tweede moest op die manier een massamobilisatie op gang worden gebracht. Na het proces van Burgos namen repressie en georganiseerd verzet toe, zodat steeds meer aanwijzigingen te vinden waren voor de crisis van het regime. Het waren echter vooral de ontwikkelingen in het arbeidersmilieu die hiertoe aanleiding gaven. Na een recordaantal stakingen in 1970 (1595 conflicten officieel gerapporteerd) liep het arbeidersverzet terug in 1971 tot ruim 600 conflicten, wat nog erg veel was in vergelijking met de jaren 1960. In de beginjaren 1970 kwam er echter een verandering in de arbeidsconflicten. Ze konden niet meer worden opgelost door een sterke discipline in het bedrijf, bijvoorbeeld door ontslagen zoals in het systeem van de “laudes”. Het management deed meer en meer een beroep op het repressieve apparaat van het regime[65].

Tijdens de laatste maanden van 1970 ontstond er veel protest onder de metaalarbeiders van Barcelona. De “technische industrie” vormde samen met de textielindustrie en de bouwnijverheid de drie spilindustrieën van Catalonië. Deze technische industrie was erg gefragmenteerd in verschillende kleine bedrijven: meer dan de helft van de werkplaatsen stelde minder dan vijf arbeiders te werk. De arbeidersconflicten, die steeds ontstonden rond de “arbeidersonderhandelingen”, waarin jaarlijks werd onderhandeld over arbeidsvoorwaarden en lonen, vonden vooral plaats in de grotere bedrijven. Het zijn vooral de acties in de industriële reuzen die veel ophef maakten, zoals Hispano Olivetti, AEG, Pegaso, Motor Ibérica en natuurlijk SEAT, dat met zijn 28000 werknemers het grootste bedrijf van Spanje was. De sterke fragmentatie van deze industrietak, en ook haar geografische spreiding over de hele industriële zone rond Barcelona, bracht mee dat acties steeds op een verschillend ogenblik uitbraken en nooit onderling werden gecoördineerd. De organisatie van deze acties gebeurde door kleine groepen van militanten van “Arbeiderscommissies” in de verschillende bedrijven. De eisen draaiden voornamelijk rond loonsverhogingen en rond verbetering van de arbeidsvoorwaarden[66].

 

Vooral in het najaar van 1971 namen de arbeidersacties opnieuw in omvang en aantal toe, na een terugval tijdens de eerste maanden van het jaar. Voornamelijk in de zone van Baix Llobregat werden enkele ophefmakende acties gehouden, zoals in de fabrieken van AEG, Telefunken en ook SEAT[67].

In het metaalbedrijf Harry Waker kwam er eerder in het jaar al een stakingsactie op gang, na een maandenlang aanslepend conflict met de directie. De PSUC ondersteunde de eisen van de arbeiders met veel kracht, en plaatste hun acties in het ruimere perspectief van de politieke strijd tegen het regime. Volgens de PSUC was het geen lokaal of geïsoleerd fenomeen: “Wat de ultra's van het Franco-regime altijd wilden vermijden, gebeurt nu toch. De eenheid van de arbeiders dringt zich op. Dit bewijst het duidelijke politieke karakter van de arbeidersstrijd”[68]. Een voorlopige balans van verschillende kleinere acties in de periferie van Barcelona, stemde tot optimistische vooruitzichten: “De strijdlust van de voorbije maanden is een bewijs van de uitbouw van de arbeidersstrijd tegen de kapitalistische uitbuiting van de dictatuur”[69].

In een terugblik van één van de arbeiders van Harry Walker blijkt nochtans dat veeleer de praktische ongemakken doorwogen: “De laatste periode was de situatie onhoudbaar: de bedrijfsdiscipline zoals in een concentratiekamp, een hongerloon dat ons verplichtte om twaalf uur per dag te werken, in sommige delen van de fabriek onbestaande veiligheidsregels of hygiënestandaards, de minimumproduktienorm die almaar steeg,…”. Het uitgebroken conflict was bovendien duidelijk beperkt tot die ene fabriek: “…zodoende gingen we onze eigen organisatie oprichten om ons te verzetten tegen de gulzige fabrieksbazen. In de overlegcomités die iedere dag samenkwamen, stonden spontaan onze vertegenwoordigers op, onze ‘Arbeiderscommissie’ werd zo gevormd”[70].

De meest belangwekkende uiting van onrust, die vanaf september opnieuw kwam opzetten, was ongetwijfeld die van de arbeiders van SEAT in Barcelona, steeds beschouwd als het modelbedrijf van het regime. Het bedrijf had een militair management onder leiding van een ex-generaal en had tot dan weinig problemen ondervonden tijdens de onderhandelingen over de arbeidsovereenkomsten.

Tijdens een onderhandelingsronde in oktober 1971 werd echter door de arbeidersvertegenwoordigers geëist dat zestien ontslagen arbeiders opnieuw in dienst zouden worden genomen. De bedrijfsleiding hield voet bij stuk totdat de arbeiders op 18 oktober overgingen tot de bezetting van het bedrijf, terwijl er een eisenpakket werd opgesteld tijdens een geïmproviseerde arbeidersraad. De oproerpolitie werd ingeschakeld en die slaagde erin om na een veldslag van dertien uur orde in huis te brengen. Er werden massale arrestaties en geweldplegingen uigevoerd. Eén van de arbeiders, Antonio Ruíz, stierf in het ziekenhuis aan schotwonden[71].

Onder massale verontwaardiging kwamen er in het hele land protestacties op gang tegen de repressie van het regime en voor solidariteit met de arbeiders van SEAT. Nochtans leidden deze acties niet tot een permanente samenwerking van de arbeiders van de verschillende bedrijven. Een verklaring hiervoor valt wellicht te vinden in de sterke versnippering van de industrie en in het gebrek aan integratie en coördinatie van de “Arbeiderscommissies”[72].

Dit conflictieve onderhandelingsmodel lag aan de basis van verschillende stakingsgolven die uitbraken in het najaar van 1971. Dit was het geval voor deze in de streek van Baix Llobregat en Vallès Occidental, de industriële periferie van Barcelona, in de fabrieken van Elsa, Laforsa, Pireli-Wamba, of in de mijnen van Sallent in het begin van 1972.

De economische eisen van de arbeiders werden tijdens de “collectieve onderhandelingen” niet ingewilligd en zo brak er protest uit. Er werden spontaan “plataformas” opgericht door de arbeiders waarin hun eisen werden opgesteld, maar die kregen geen gehoor bij de directie. Deze reageerde integendeel met repressie en zo werden de onderhandelingen een voortdurende krachtmeting tussen de twee partijen, en werd er nooit tot een akkoord gekomen dat niet kort nadien opnieuw werd aangevochten[73].

In deze periode bleven echter in alle platformteksten, met een verrassende uniformiteit, de looneisen bovenaan de lijst staan. Eisen van democratische vertegenwoordiging kwamen nog niet voor, laat staan eisen van politieke hervormingen. Blijkbaar was het “klassebewustzijn” nog niet zo ver geëvolueerd[74].

 

De hoop van de PSUC op een massamobilisatie van de arbeiders nam toe met de stijging van de conflicten van de arbeiders. De acties in de SEAT-fabriek beschouwde de PSUC als een “belangrijke vooruitgang in de samenwerking van de gemeenschappelijke strijd” en als “stappen voorwaarts op weg naar de “Totale Staking”[75]. De gewelddadige afloop van de protesten en de aansluitende solidariteitsacties in het hele land deed de strijdlust van de partij aanwakkeren: “WE MOETEN GROTE ARBEIDERSACTIES OP GANG BRENGEN OM ZO TOT DE TOTALE POLITIEKE STAKING TE KOMEN, OM ONS TE VERZETTEN TEGEN DE MONARCHIE EN OM EEN PUNT TE PLAATSEN ACHTER DEZE DICTATUUR”[76].

De repressieve aanpak van het regime werd veroordeeld: “Het regime is veel van zijn slagkracht verloren; het staat geïsoleerd en zonder prestige, en heeft zijn sociale basis en morele autoriteit verspeeld”. Op basis van deze analyse leidde de PSUC af dat “de massa’s ernaar hunkeren om in de aanval te gaan, en de recente gebeurtenissen zijn er het bewijs van”[77]. De PSUC drong er op aan dat de communistische leiders “tijdens alle acties de achterliggende politieke betekenis steeds moeten uitleggen”. Zodoende “moeten ze aandringen dat de acties steeds meer een politiek karakter krijgen tot ze uitmonden in de eis van de LIQUIDATIE VAN DE DICTATUUR en zo tot samenwerking komen met de andere acties en een brede alliantie vormen. Op dat moment moeten de actievoerders vooropstellen de Partij te versterken met nieuwe militanten die zich allemaal identificeren met onze politiek”[78].

 

In haar “Pacte per la Llibertat” nam de PSUC een pluralistische houding aan: een samenwerking met de andere oppositiepartijen zou de dictatuur ten val brengen, en vervolgens zou een voorlopige regering worden samengesteld die na een grondwettelijke periode vrije verkiezingen zou uitschrijven. Toch was de referentie aan het socialistische eindresultaat van de strijd van de PSUC nog aanwezig in de beginjaren 1970. De PSUC bleef verwijzen naar de “Totale Staking” of de “Vaga Nacional Pacífica”, ook met varianten “Vaga Nacional Política” en “Vaga General Política”. Deze term is afkomstig van de Spaanse communistische partij, de PCE, die sinds de jaren 1960 sprak van de “Huelga Nacional Pacífica”. Daarmee werd verwezen naar het ideale moment, de geschikte conjunctuur, waarop het signaal zou worden gegeven om de bestaande instellingen te bestormen en de macht te veroveren. Dit zou gebeuren door een massademonstratie, geleid door de arbeidersklasse maar gedragen door alle sociale lagen van de bevolking. Het was dus een aanpassing aan de moderne samenleving van de idee van de “huelga general de los trabajadores” die tijdens de burgeroorlog en in de onmiddellijke naoorlog bestond. Daarin werd de actie exclusief van het arbeidersproletariaat verwacht. De verwijzing van de “Vaga Nacional Pacífica”, in de tekst verder vertaald als “Totale Staking”, zou aanwezig blijven tot aan de transitie in 1977[79].

In juni 1971 werd in “Treball” duidelijk aangestuurd op de omverwerping van het regime en op het instellen, zij het op langere termijn, van een socialistische staat. “Er is geen enkele uitweg naar de vrijheid en de democratie binnen de huidige wetten en instellingen. (…)Wij, communisten, willen strijden voor het socialisme in samenwerking met alle andere partijen en organisaties die voorstander zijn van een nieuw politiek regime op basis van het gemeenschappelijk bezit van de produktiegoederen. Onze Partij streeft ernaar om de leidende partij te zijn - niet de exclusieve - in dit omvormingsproces, dankzij onze kennis van het marxisme-leninisme”[80]. Op deze terloopse verwijzingen na werd in “Treball” echter in de eerste plaats gesproken over de strijd tegen de dictatuur, los van het eindresultaat.

 

In februari 1971 werd de nieuwe “Ley Sindical” uitgevaardigd en daaropvolgend werden syndicale verkiezingen georganiseerd. Dit was een ultieme poging van het regime om het opkomende revolutionaire arbeidersklimaat te temperen. De officiële vakbond, de OSE, moest opnieuw geloofwaardig en representatief overkomen bij de arbeiders. Het systeem van de “collectieve onderhandelingen” was immers volledig uitgehold: de onderhandelingen mondden steeds uit in protest waarbij de politie werd ingeschakeld. De verzoenende rol die de OSE ooit vervulde was uitgespeeld. Deze poging was echter tot mislukken gedoemd omdat er niets fundamenteels aan het onderhandelingssysteem werd veranderd. Bovendien werden slechts de helft van de kandidaturen van de OSE ter vernieuwing opengesteld, dus het overwicht van getrouwen van de regeringspolitiek bleef gegarandeerd [81].

De verkiezingen werden geboycot door de arbeiders en het regime kreeg dus het deksel op de neus: de OSE kwam verzwakt uit de verkiezingen. Ook aan de infiltratie van de “Arbeiderscommissies” in de OSE kwam een einde. Dit hield ook in dat de kans op overleg bij de arbeidsonderhandelingen werd beperkt[82].

De PSUC steunde nochtans de deelname aan deze verkiezingen. Ze was ervan overtuigd dat “de tactiek om deel te nemen aan de verkiezingen een revolutionaire tactiek is, die ons toelaat om meer economische en politieke acties te organiseren en zo ook de “Totale Staking”[83]. Ze geloofde immers dat infiltratie in het regime en samenwerking van de oppositie de juiste methode was om het regime dichter bij zijn val te brengen.

 

 

2. Het verzet breidde uit naar andere maatschappelijke sectoren

 

Het maatschappelijk protest bleef niet beperkt tot de fabrieksarbeiders. Geleidelijk liet de ontevredenheid onder de bevolking zich ook in andere sectoren van de maatschappij voelen.

 

Aan de universiteiten heerste er voortdurend onrust in de crisisperiode van de beginjaren 1970[84]. Na de ideologische radicalisering en versnippering van de verschillende studentenpartijen vanaf 1968 verdwenen de gemeenschappelijke studentenplatforms die eerder in de jaren 1960 waren ontstaan. De studenten bleven tijdens de jaren 1970 verspreid in verschillende radicale politieke partijen die zich niet wilden laten binden in één gemeenschappelijk actiefront: naast de “gematigde” PSUC ageerden verschillende andere marxistisch-leninistische, maoïstische of troskistische groepen, zoals de PCE-Internacional, Organització Comunista-Bandera Roja, Lliga Comunista Revolucionaria, Lliga Comunista, Movimiento Comunista de España,… Ze voerden nauwelijks gecoördineerde acties tegen de politiek van het ministerie van onderwijs om de conflictieve faculteiten – dat waren ze bijna allemaal in Barcelona – te sluiten, tegen de politierepressie en tegen de toepassing van de nieuwe onderwijswet van januari 1972. Deze wet, de “Ley General de Educación”, was zonder inspraak van de onderwijssector opgesteld. Ze meende een oplossing te bieden voor de problemen die gepaard gingen met de sterke groei van de universiteiten, maar ze maakte daarbij geen einde aan het selectieve systeem en aan de sterke politieaanwezigheid op de universitaire campussen[85].Vanaf 1972 kwamen de “Profesores No Numerarios”, “Professoren zonder vast statuut”, mee op de voorgrond van de studentenacties. Deze jonge academici protesteerden in de eerste plaats tegen hun beklagenswaardige lonen en werkvoorwaarden, maar konden door hun sociale positie heel wat studenten bewegen in de strijd tegen de dictatuur[86].

 

Ook in de dienstensector, die sinds de jaren 1960 heel sterk was uitgegroeid, nam de ontevredenheid toe. Deze was in de eerste plaats ontstaan door de druk op de lonen door de gestegen levenskost. Maar ook de aantasting van de sociale status van de middenklasse en de ingekrompen vooruitzichten op sociale mobiliteit waren hiervoor verantwoordelijk. Brede sectoren van de administratie, de banksector, journalisten, onderwijzend personeel en zelfs de clerus gingen het regime steeds vaker aanzien als een obstakel voor sociale vooruitgang. Zo braken er in januari 1972 stakingen uit in het medisch centrum van de Vall d'Hebron, het grootste ziekenhuis van Barcelona, omwille van het gebrek aan infrastructuur en medisch personeel. De gevolgen voor de reeds erg gebrekkige sociale voorzieningen in Barcelona konden het regime niet lang ongevoelig laten. Ook enigszins verrassend hadden de bedienden in de banken zich via een onofficieel comité, Interbancaria, onderling georganiseerd om acties te voeren rond loon- en arbeidsvoorwaarden[87].

 

Kritiek op het politieke systeem was ook te horen bij de “Wijkorganisaties” of “Comissions de Barris”. Ze kenden vanaf het einde van de jaren 1960 een sterke groei en hadden een ruime aanhang, ondanks hun illegaal statuut. Tussen 1970 en 1973 ontstonden bijna dertig zulke organisaties waarvan de leidende personen ook nauwe relaties hadden met de clandestiene politieke partijen, meestal de PSUC. Vanaf 1972 werden de “Wijkorganisaties” als “Burenverenigingen” of “Associacions de Veïns” legaal erkend en in deze periode overstegen ze de concrete problemen die aan de oorsprong lagen van hun ontstaan en gingen ze zich meer politiek profileren. Steeds meer werd de afwezigheid van enige urbanistische planning aangeklaagd en werd met de vinger gewezen naar het schepencollege van Barcelona onder leiding van Porcioles, dat zonder intellectuele of technische kunde over de stadskas beschikte. De redenen voor acties van deze “Burenverenigingen” waren legio: in 1969 ontstond een comité om te ijveren voor een voetgangerstunnel onder de “Avinguda Meridiana”, in 1970 voerde het wijkcomité van Raval actie voor het behoud van hun centrale plein, in 1971 ijverden de bewoners van barakken in Carmel voor een menswaardige huisvesting, of protesteerden de inwoners van Can Clos tegen het beschamend functioneren van de stadsriool die tijdens een stortvloed hun hele straat bedolf… In 1974 verenigden de verschillende “Burenverenigingen” zich in een koepelorganisatie voor de hele stad, de “Associació de Veïns de Barcelona”, die een steeds krachtigere drukkingsgroep zou worden[88].

 

De PSUC zag in al deze acties, waarbij ze vaak zelf als mede-organisator betrokken was, een mogelijkheid om de strijd van de arbeiders tegen het regime uit te breiden. Met de studenten, de dienstensector en de wijkorganisaties kon een breed offensief tegen het regime op gang worden gebracht.

 

De grote studentenaktie van 14 februari in heel Spanje tegen de “Ley de Educación” werd gezien als “een andere belangrijke stap naar de Nationale Staking die zal toelaten om de genadeslag te geven aan de dictatuur”. Ze waren een uiting van “de enorme dorst die onze maatschappij heeft naar de democratie en de grote energie waarmee dit wordt bewezen wanneer de gelegenheid zich voordoet”[89].

De protesten aan de universiteiten bleven de hele periode aanhouden. In mei 1972 bezetten professoren en studenten van de rechtsfaculteit hun gebouw en ondertekenden een manifest tegen de toenemende repressie. Voor de PSUC betekende dit een zoveelste stap vooruit in de grote strijd tegen Franco: “De eenheid van studenten en professoren komt op zijn hoogtepunt. Het regime is buitengesloten uit de rechtsfaculteit! DIT IS DE WEG OM HAAR OP DE KNIEEN TE BRENGEN!!”[90]. Vanuit de universitaire wereld kon dus heel wat druk worden gevoerd op het regime: “Er waait een wind van onrust over de scholen en over de universiteiten. (…) Het onderwijsfront verschijnt dus in alle duidelijkheid als een beslissend actiepunt op politiek en sociaal vlak: WE MOETEN ER PRIORITAIRE AANDACHT AAN BESTEDEN!”[91].

De universitaire wereld werd in de ogen van het regime inderdaad een grote chaos die zelfs door de repressie niet kon worden ingedijkt. In januari 1973 besliste de minister van onderwijs tot een sluiting van de faculteiten in Barcelona, naar aanleiding van nieuwe onrusten en solidariteitsacties tussen de universiteiten onderling. Studenten werden uit de universiteit gezet en subversieve professoren werden ontslagen. De repressie en het verzet kwamen in een geweldspiraal terecht in het voorjaar van 1973 en het academiejaar werd pas heropend in september. Studentenbijeenkomsten, betogingen en allerlei protestacties, die werden beantwoord met politierepressie, werden opnieuw schering en inslag[92]. De PSUC onderschatte de studenten niet: “De studentenbeweging zal op de politieke scène verschijnen (…) Ze zal zich omvormen tot een massabeweging, een revolutionaire beweging die het voortouw zal nemen in de hervorming die dit land nodig heeft”[93].

 

Ook de acties van de tertiare sector die in de eerste plaats om loonsverhogingen gingen, waren voor de PSUC het bewijs dat de algemene contestatie van het regime op gang gekomen was en dat het aftellen was tot het moment van de “Totale Staking”, de “VAGA GENERAL”. De nieuwe acties van het medisch personeel interpreteerde de PSUC in die zin: “De huidige strijd van de gezondheidssector in Barcelona stelt, naast haar praktische eisen, het hele regime in vraag. Dit doen ze zowel omwille van haar repressieve optreden als om de schandalige tekortkomingen op het gebied van gezondheidszorg en sociale zekerheid”[94].

Het onderwijzend personeel voerde al sinds maart 1972 actie voor de uitbetaling van achterstallige lonen sinds oktober 1971, en tegelijk voor loonsverhoging en een betere infrastructuur[95]. De leerkrachten kon nochtans niet worden verweten dat ze niet pragmatisch konden handelen. Ondanks de overbevolking van de klassen werd van het regime niet veel initiatief verwacht om voor nieuwe scholen te zorgen. De wijkorganisaties van verschillende nieuwe urbanisaties, in samenspraak met leerkrachten, hadden daarom in 1967 besloten om vierenveertig oude legerbarakken en dertien afgedankte stadsbussen om te toveren tot klaslokalen waarin dan werd lesgegeven[96]. In januari 1973 werd dan toch een loonsverhoging toegekend door de minister van onderwijs. Dit werd uiteraard gezien als een “grote overwinning”, maar er was meer aan de hand volgens de PSUC: “De uitbarsting van al deze onlusten is geen toeval. Ze vinden plaats op momenten van toegenomen verval van het regime. Ze zijn een uitdrukking van de diepe crisis waarin de machthebbers zich bevinden”[97].

De PSUC had ook een verklaring voor het feit dat de onrust tegen het regime zich had uitgebreid naar andere sectoren dan die van de fabrieksarbeiders: “De crisis van de vrije beroepen en hun nieuwe situatie als loontrekkenden, maakt dat ze zich onderscheiden van de bourgeoisie en toenadering zoeken tot het proletariaat. Dit geeft aan de grote massa van de krachten van de cultuur een gelijkwaardige status als de arbeidersklasse”. Met andere woorden, het in actie gekomen medisch personeel, onderwijspersoneel en ook andere beroepsgroepen, stond zij aan zij met het proletariaat. Hierom waren ze “even geïnteresseerd als de arbeidersklasse in de ondergang van het kapitalisme, de afschaffing van privé-eigendom en de opbouw van het socialisme”[98]. In deze strijd hadden de arbeiders een centrale rol te vervullen: “De problemen van de gezondheidszorg en van het onderwijs kunnen niet worden opgelost door de studenten of door de geneesheren. De avant-garde van de arbeidersklasse moet hun problemen bundelen met deze van de arbeiders, om samen te evolueren naar de werkelijke oplossing van het probleem: de sloping van de dictatuur en de weg naar het socialisme”[99].

 

De uitbouw van “burenverenigingen” werd door de PSUC sterk aangemoedigd en ook praktisch waren militanten van de PSUC hierbij betrokken. De PSUC steunde het protest van de vereniging van “Trinitat Nova”, aan de rand van Barcelona, tegen de plannen van de stad om een ringweg-autosnelweg aan te leggen dwars doorheen de buurt. Volgens dit “ontwikkelingsplan” voor de stad zouden meer dan vier duizend woningen worden gesloopt zonder voor een opvangsregeling te zorgen voor de bewoners. Na de bekendmaking van het plan in 1970 organiseerden de bewoners zich voor een eerste keer in een vergadering, die spoedig uitgroeide tot een wijkcomité met een stevige aanhang[100].

De PSUC zag dat met dit grootse bouwproject “de oligarchie aan de macht er enkel op uit is om haar eigen winsten te garanderen en voorbijgaat aan waardige levensvoorwaarden voor de volksmassa’s”. Bovendien “is het met deze actie mogelijk om het geïsoleerde en defensieve protest te overstijgen en over te gaan naar een beweging waarin HET VOLK HET INITIATIEF NEEMT”[101]. De PSUC streefde naar een nog nauwere betrokkenheid in deze organisaties: “De militanten van de PSUC (…) moeten de problemen van de wijkverenigingen aanpakken en betrekken in haar strijd. Dat er geen probleem vreemd blijft voor de communisten! Het komt er niet op aan dat de Partij deze verenigingen zou vervangen, (…) maar we moeten de leidende politieke rol vervullen die ons toekomt. Het komt er op aan dat de communisten hun ervaring bijbrengen!”[102]. In het geval van de actie van Trinitat Nova mocht wel van een succes gesproken worden. De jarenlange acties en petities kregen geen antwoord van het schepencollege. Op 11 mei 1973, de dag waarop het plan zou worden goedgekeurd, bestormden de inwoners van Trinitat Nova het stadhuis waarin het schepencollege in vergadering was, maar ze werden door de politie in het nauw gedreven. Het stadsbestuur moest echter toegeven nadat het ministerie van binnenlandse zaken was tussenbeide gekomen: na meer dan zestien jaar bestuur werd de burgemeester vervangen en het ontwikkelingsplan werd definitief ingetrokken[103].

Een voorbeeld van het stedelijke wanbeleid waartegen de buurtbewoners in verzet kwamen was de ontploffing van een gasleiding in de carrer Ladrilleros in de wijk van Sants, in oktober 1972. Daarbij vielen veertien doden en talrijke gewonden. De reden van de ontploffing was de slechte infrastructuur van de woningen die zonder bouwvoorschriften waren opgetrokken en waardoor zulke incidenten zich er gemakkelijker konden voordoen. De buurtbewoners vroegen bij de gasmaatschappij, een overheidsbedrijf, om een schadevergoeding, maar het regime bleef erg vaag in zijn antwoord en toonde geen begrip of medeleven[104]. In “Treball” werd met verontwaardiging verder verteld: “Tijdens één van de acties van de buurtbewoners van Sants samen met verschillende andere burenorganisaties eisten de vertegenwoordigers van de manifestanten een onderhoud met de ‘Governador Civil’. (…) Deze beloofde een onderhoud als de betoging zou worden ontbonden en er werd vastgelegd dat op 5 december zou worden onderhandeld. (…) Op die dag gingen de vertegenwoordigers naar de ambtswoning van de ‘Governador’ maar die zei botweg dat hij zich niet aan de afspraak hield! Dat is de waarde van het woord van trouw van de fascistische bestuurders!”[105].

 

De PSUC spreidde haar armen open voor iedere vorm van dissidentie tegen het regime. Dit gold evenzeer voor het leger. In februari 1972 was een soldaat opgepakt wegens het bezit van een tijdschrift van de “Arbeiderscommissies”. Voor een militaire rechtbank werd hij veroordeeld tot twintig jaar gevangenis. De PSUC pleitte voor steun: “Laten we alle mogelijke contacten met het leger uitbreiden. Laten we onze stem horen, de stem van het volk, van de arbeiders, van de antifranquisten, van de Partij aan de generaals van het leger, aan de officieren en aan de soldaten. Laten we een krachtige beweging op gang brengen in Barcelona en in heel Catalonië tegen dit militair tribunaal!”[106].

De zestiende bisschoppelijke conferentie in februari 1972, onder leiding van de nieuwe aartsbisschop Tarancón, bestendigde de meer autonome opstelling die de Spaanse katholieke Kerk had aangenomen tijdens de laatste jaren. In de resoluties werd de scheiding van kerk en staat benadrukt[107]. De PSUC stelde zich open voor deze verandering, maar de toon was deze keer gematigder: “De veranderingen in de Spaanse Katholieke Kerk zijn een duidelijke aanwijzing van het verval en de isolering van de dictatuur. (…) Natuurlijk, het is niet aan de Kerk om het regime te veranderen”[108].

 

 

3. “Extensió, extensió, extensió del combat obrer”

 

In 1972 breidde de agitatie in verschillende industriële sectoren verder uit in een context van stijgende inflatie. Die zou op het einde van het jaar 8,2% bereikten in vergelijking met december 1971[109]. Het aantal arbeidersconflicten nam gevoelig toe in de hele Spaanse staat: van zeshonderd zestien officieel geregistreerde in 1971 naar achthonderd vijfendertig in het volgende jaar. De meest conflictieve zone in Catalonië bleef Baix Llobregat, onder andere met conflicten in Roca Radiators en Clausors. In de grote staalbedrijven vonden de belangrijkste conflicten plaats[110]. De PSUC achtte het uitbreken van de “Totale Staking”, die had moeten leiden tot de socialistische revolutie, of in een eerste fase ten minste tot de vorming van een constitutionele periode, steeds waarschijnlijker. Ze drong hierom aan op een meer diepgaande samenwerking van alle vormen van het verzet.

 

In februari 1972 bereikten de actievoerders van de mijnen van Sallent en Balsareny na maanden van betogingen salariële toegevingen van de regering[111]. In maart leidde een staking aan de scheepswerf van El Ferrol, in Galicië, tot een gewelddadige confrontatie met de politie waarbij twee doden en vijftien gewonden vielen. In het hele land, ook in Catalonië, kwamen solidariteitsbetogingen op gang[112].

De PSUC steunde de mijnarbeiders volledig in hun strijd: “Het is niet moeilijk om in te zien welke de sleutel is geweest tot succes: de eenheid. In de eerste plaats, de eenheid van de arbeiders. In de tweede plaats, de eenheid van de hele streek rond de arbeiders. De mijnstreken duiden ons de weg aan die ons moet brengen naar de “TOTALE STAKING”[113]. De verontwaardiging over de repressie in El Ferrol was groot en de PSUC benadrukte het belang van de strijd: “Er moeten samenkomsten en comités worden opgericht in de verschillende werkplaatsen om de bloedige gebeurtenissen van El Ferrol uit te leggen en om protestacties te organizeren. (…) Het uur van de verandering is eindelijk aangebroken. De verandering komt er echter niet vanzelf, en zal er ook niet komen door te wachten op de interne evolutie van het regime. De verandering moet worden opgelegd met de strijd. Daarom is het dringend nodig tot een akkoord te komen tussen de oppositiekrachten van links en van rechts van heel Spanje over een minimumprogramma dat aan de Spaanse volkeren een democratisch alternatief moet bieden. Met andere woorden: het is dringend om het PACTE PER LA LLIBERTAT door te voeren”[114].

 

Ook de stakingen in de grote staalbedrijven van SEAT, Hispano Olivetti en Motoriberica in Barcelona werden met veel vuur aangemoedigd: “De avant-garde moet het diepere perspectief van de “Totale Staking” duidelijk maken (...) om meteen de acties naar andere plaatsen te doen uitbreiden. De strijd die op dit ogenblik in Catalonië is begonnen, met SEAT opnieuw op gang, met de ‘assembleas’ bij Hispano Olivetti en bij Motor Iberico, toont aan dat we op een gunstig moment zitten. Een grote vooruitgang is mogelijk als de avant-garde van de massa’s adequaat te werk gaat, als de communisten de actie weten te leiden”[115].

In oktober 1972 laaide de onrust in de bedrijven van SEAT op naar aanleiding van de herdenking van de dodelijke politie-invasie een jaar voordien. De PSUC stelde hierop: “We bevinden ons opnieuw in een situatie van sterke spanningen op alle fronten. Het is een situatie waarin, wanneer de politieke omstandigheden gunstig zijn, de mogelijkheden van Grote Acties zich duidelijk aftekenen”[116].

Een nieuwe stakingsgolf in de industriezone van Baix Llobregat in november 1972 deed de PSUC vaststellen dat “deze acties onderstrepen hoe ver we geëvolueerd zijn naar het historische moment van de “Totale Staking”. Er moest dus worden verdergestreden: “Het enige dat telt is de uitbreiding van de strijd naar andere bedrijven. Het enige dat telt is de coördinatie van de strijd door de contacten tussen de avant-garde met nieuwe haarden van onrust. UITBREIDING, UITBREIDING, UITBREIDING, van de arbeidersstrijd!”[117].

 

De afkeer tegen het regime werd door de PSUC gekoppeld aan een sterk wantrouwen tegenover het kapitalistische vrije-marktsysteem en er werd opnieuw verwezen naar het socialistische einddoel. Na de euforie van de 1 mei-betoging van 1972 verheugde de PSUC zich erover dat steeds nieuwe sectoren van de maatschappij de noodzaak inzagen om “de zo groot mogelijke eenheid te bekomen in de anti-imperialistische strijd, over alle verschillen heen. Door alle sociale en politieke krachten samen te bundelen tegen het onmenselijke en monsterlijke systeem van het kapitalisme, kunnen we de vlag heisen van een nieuwe beschaving in dienst van de mens, bevrijd van alle vormen van uitbuiting en vervreemding”[118].

Ook de mogelijke toekomstige intrede van Spanje in de Europese Economische Gemeenschap werd afgewezen want “de toetreding van Spanje in een systeem gedomineerd door internationale trusts zou een versnelling betekenen van het proces van economische kolonisatie”[119].

 

In 1973 namen de arbeidersconflicten in Spanje verder toe tot meer dan negenhonderd over het hele jaar. Ondertussen waren ook meer sectoren in verzet gekomen[120]. Het zwaargewicht bleef voorbehouden voor de traditionele economische sectoren. De acties rond de thermische centrale van Sant Adrià, even buiten Barcelona, waren hiervan een duidelijke voorbeeld. Tijdens de bouw van deze energiecentrale braken onlusten uit die een belangrijke weerslag zouden hebben op het maatschappelijke middenveld[121].

De bouwsector was de sterkst groeiende economische sector tijdens het einde van de jaren 1960 en de beginjaren 1970. Aan de plotse en spectaculaire vraag naar woongelegenheden voor de toegenomen migrantenbevolking werd door de grote kapitaalgroepen achter de projectontwikkelaars graag voldaan. De arbeiders op de verschillende werven hadden echter te lijden onder een grote werkonzekerheid, de afwezigheid van contracten en sociale zekerheid en onder de lage lonen omdat voor deze laaggeschoolde jobs makkelijk vervangingen konden worden gevonden onder het overvloedige arbeidsaanbod. De opbouw van een “Arbeiderscommissie” was moeilijk in deze sector omdat de bouwprojecten van korte duur waren en arbeiders vaak van dag tot dag werden aangenomen. De gebruikelijke actievorm bestond erin dat een kleine groep arbeiders een optocht begon en de werven afliep in de hoop om andere arbeiders in hun actie te betrekken en zo de werkzaamheden in een hele regio lam te leggen. Zulke optochten gebeurden regelmatig maar met erg wisselend succes. Zeker aan grotere werkzaamheden zoals deze van de campus van de “Universitat Autònoma” tussen Barcelona en Terrassa, en van Ciutat Badia even buiten Barcelona, viel geregeld een actie te verwachten.

De acties in Sant Adrià gebeurden op de werf zelf. In maart 1973 werd een groep van arbeidersvertegenwoordigers ontslagen nadat ze een pamflet hadden ingediend aan de directie waarin loonsverhoging en verbetering van de werkomstandigheden werd gevraagd. De arbeiders reageerden hierop met verschillende protestacties tot begin april de werkzaamheden werden stilgelegd. Toen de oproerpolitie werd ingeschakeld, werd één arbeider dodelijk gewond. Ook nu kwamen protestacties op gang in verschillende bedrijven in de zones van Barcelonès, Baix Llobregat en Vallès. Die kwamen tot een climax in de algemene staking op 6 april in Cerdanyola en Ripollès en in de door “Arbeiderscommissies” opgeroepen “actiedag” op 22 mei die tot de grootste solidariteitsactie leidde die in Catalonië had plaatsgevonden sinds de burgeroorlog[122].

De PSUC riep op om “alle legale en extra-legale middelen in te zetten om nieuwe lagen van de bevolking te laten aansluiten bij het protest tegen de misdaad van Sant Adrià. We moeten de eisen van deze actie laten samenvallen met strijd tegen de repressie en voor de democratische vrijheden”[123]. Opnieuw waren de solidariteitsacties een stap dichter bij het grote moment: “Een eerste balans van de bewegingen die in Catalonië op gang zijn gekomen naar aanleiding van de moord op Fernández Márquez laat ons toe om te besluiten dat we nog niet aan de “Totale Staking” zijn toegekomen, maar dat het bewezen is dat ze heel waarschijlijk wordt”[124].

 

De uitbarsting van het totale verzet van de bevolking was nu gewoon kwestie van tijd, aldus de PSUC: “Vandaag is aan de voorwaarden voldaan opdat de massas zich zouden engageren tot de “Totale Staking”. De uiteindelijke realisatie hangt af van de geschikte conjunctuur om de onrust te kanaliseren”[125].

De PSUC schoof in haar moment van enthousiasme haar vermeende pluralisme even opzij: “De omvorming van de kapitalistische maatschappij naar een socialistische is onmogelijk zonder een diepgaande sociaal-politieke revolutie. Deze zal, onafgezien hoe ze zich voordoet, steeds een gewelddadige actie zijn tegen de dominante klassen, die hun machtsposities niet vrijwillig willen verlaten”. Ook de beloofde samenwerking met andere oppositiekrachten in het Pacte per la Llibertat werd blijkbaar even vergeten: “We moeten van onze Partij de Partij van de Massa’s maken die we nodig hebben (...) we zullen strijden voor een politieke en economische democratie, gebaseerd op de nationalisering van de banken, de verzekeringen en de monopolies”[126].

 

Nieuwe acties werden steeds in dezelfde zin geïnterpreteerd en aangemoedigd. De weg naar een totale mobilisatie van de hele bevolking was echter erg lang en moeilijk haalbaar door de sterke repressie en met een al bij al weinig georganiseerde oppositie. Er bestond wel de Assemblea de Catalunya, die mobilisaties rond enkele algemeen aanvaarde principes kon op gang brengen, zoals bijvoorbeeld amnestie[127]. Bovendien was de nieuwe regering onder leiding van Carrero Blanco van juni 1973 niet bereid om toegevingen te doen aan de onrust. Ze was precies samengesteld om het continuïsme na Franco te garanderen. De premier stelde zijn nieuwe regering voor onder de vermelding: “si yo quisiera ahora sintetizar en una sola palabra el programa de acción que el Gobierno se propone, diría simplemente continuar”[128]. Technocratische ministers die verbonden waren met het Opus Dei werden vervangen door vertegenwoordigers van de Falange die er bij zwoeren om de orde in het vaderland te herstellen[129].

De PSUC vocht de legitimiteit van de nieuwe regering van Carrero Blanco aan: “De bestaande breuk tussen de leiding van het land en de bevolking zal niet worden opgelost met de veranderingen die nu zijn aangebracht in de hoogste regionen van de macht, ze zal integendeel vergroot worden”[130]. De continuïstische voornemens van de nieuwe regering waren voor de PSUC een bevestiging dat “de democratische verandering die Spanje nodig heeft, er enkel kan komen als resultaat van de samenwerking van de oppositiekrachten: op basis van het Pacte de la Llibertat en de ontwikkeling van de massastrijd tot de “Totale Staking”[131].

De “Totale Staking” was volgens de PSUC immers het meest waarschijnlijke scenario voor het einde van de dictatuur: “Vele waarnemers voorspellen een ‘warme herfst’, met het vooruitzicht van een stijgende inflatie en een stijging van de levenskost. Daaraan moeten nog andere ‘warme’ elementen worden toegevoegd, zoals de toestand in de onderwijssector, de problemen van levenskwaliteit in de stadsagglomeraties, de crisis van de landbouw, enzovoort. (…) We moeten ervoor zorgen dat het algemeen gevoel van ongenoegen in onrust uitbarst, dat de verschillende politieke acties samengevoegd worden en dat dit alles leidt tot een massale ondersteuning van het DEMOCRATISCHE ALTERNATIEF”[132].

 

De samenwerking van de oppositie om tot een massamobilisatie te komen was ook het centrale thema van het derde partijcongres van de PSUC. Dit werd in januari 1973 ingericht[133]. De samenkomst werd geheim gehouden voor de militanten tot na de afloop. Het aantal deelnemers is niet verder bepaald, maar de aanwezigen waren voor bijna de helft arbeiders en ze waren gemiddeld rond de vijfendertig jaar oud[134]. De repressie van het regime werd aangeklaagd en de politiek van samenwerking rond het “Pacte per la Llibertat” werd verdergezet, waarin dus werd geijverd voor het opstellen van een “voorlopige regering” en een “constitutionele periode van voorbereidende verkiezingen”[135]. Op lange termijn bleef de PSUC staan voor de “instelling van een democratische republiek georiënteerd naar het socialisme”, maar “de onmiddellijke doelstellingen (...) zijn: het einde van de dictatuur; democratie; nationale vrijheden voor het Catalaanse volk; vrede en onafhankelijkheid van Spanje”. De PSUC beschouwde zichzelf als “een partij die sterk geworteld is in de arbeidersmassa (…), die een grote invloed heeft onder de geïmmigreerde arbeiders, maar evenzeer onder de Catalaanse arbeiders (…). In haar schoot vinden zowel de ene als de andere Catalaanse arbeiders samen hun weg, in een gemeenschappelijke revolutionaire wil die geen etnische of linguïstische grenzen kent”[136].

 

Uit de afloop van de stedelijke verkiezingen van Barcelona werd nog maar eens duidelijk dat democratische hervormingen niet meteen vanuit het regime moesten worden verwacht en dat geen middelen werden geschuwd om de macht in stand te houden. Op 16 oktober 1973 werden verkiezingen voor districtshoofden georganiseerd. De kandidaten moesten trouw zweren aan de “Principios del Movimiento”, de beginselen van de Falangistische beweging, en aan de “Leyes Fundamentales”, de zogeheten grondwet. In de praktijk presenteerden zich enkel figuren uit de Falange. In het negende district kregen de officiële kandidaten deze keer echter concurrentie van een onbekende. Fernando Rodríguez Ocaño was als geïmmigreerde arbeider uit Andalusië actief geweest bij de oprichting van het “wijkcomité” van Trinitat Nova, en had vele contacten met andere “burenorganisaties” en ook met de PSUC, hoewel hij niet tot de partij behoorde. Hij voerde een campagne waarin hij zichzelf trachtte te verkopen onder het motto “éste no es de los de siempre”. “Los de siempre” waren in dit geval erg caricaturale personages, zoals een ex-kampioen in worstelen, een oude rijke weduwe of een projectontwikkelaar met een zwart verleden[137]. Tot ontstentenis van het schepencollege behaalde Rodríguez Ocaño de meeste stemmen. De dag na de bekendmaking van de resultaten oordeelde de verkiezingscommissie dat de persoonsgegevens niet tijdig waren ingediend en dat de verkiezingen dus ongeldig waren. Prompt werd de tweede op de lijst, een Falangist, als wettelijk verkozene aangesteld. De protesten in de wijk haalden weinig uit[138].

Voor de PSUC waren de franquistische verkiezingen sowieso een farce: “De ervaring van de stedelijke ‘verkiezingen’ van Barcelona bevestigen dat de oppositie geen kandidaten moet voordragen. We moeten ze boycotten en ze als niet meer beschouwen dan een gelegenheid om met alle kracht de fascistische wetten en praktijken te veroordelen”[139].

 

Tegen het einde van 1973, met de intrede van de economische crisis, kreeg de continuïstische regering het steeds moeilijker om het gebrek aan inspraak te compenseren met materiële welvaart. Geleidelijk begonnen de gevolgen van de inflatie, die op het einde van 1973 met 11,4% was gestegen ten opzichte van een jaar tevoren, door te wegen op de bevolking. De regering verloor meer en meer haar legitimiteit.

De PSUC liet zich nu veel meer leiden door de praktische problemen dan door de grote principes: “Als we de officiële cijfers over de arbeidsvoorwaarden aanvaarden, zouden de lonen met minimum 26 tot 30 % moeten stijgen, alleen maar opdat de graad van uitbuiting van de arbeiders niet zou toenemen”[140]. De regering werd nu duidelijk beschuldigd, niet meer om haar totalitair karakter alleen, maar omdat ze geen oplossing kon bieden voor de prangende economische problemen en integendeel liever niets veranderde. De schuld voor de prijsstijgingen lag volgens de PSUC “bij de monopolies die de markt beheersen. En deze worden niet enkel gerespecteerd, maar ook beschermd door de regering. Dit wordt bewezen in de zakencijfers en in de winsten van de grote bedrijven”[141].

De hoop op de totale mobilizatie van de bevolking bleef aanwezig, maar de verwijzing naar het socialistische eindresultaat werd minder belangrijk. Tegen het einde van 1973 was de crisis van de regering van Carrero Blanco blijkbaar een vanzelfsprekendheid geworden: “Tegenover deze situatie heeft de admiraal Carrero Blanco geen ander programma dan de dingen te laten zijn zoals ze zijn. Hij hecht enkel belang aan zijn eigen voortbestaan en aan dat van het regime, totdat de ‘successieoperatie’ zal zijn voltooid”[142].

 

 

4. De samenwerking van de oppositie in de Assembea de Catalunya

 

In Catalonië was er al in 1966 een eerste samenwerkingsakkoord tot stand gekomen tussen de verschillende oppositiepartijen. In 1969 werd dat uitgebreid. Deze initiatieven koppelden de strijd voor democratische vrijheden aan het recht op zelfbeschikking voor de Catalaanse deelstaat, waarbij werd verwezen naar de korte periode van autonoom democratisch bestuur tijdens de Tweede Republiek, tussen 1932 en 1936.

Naar aanleiding van het Proces van Burgos kwam in december 1970, zoals hoger vermeld, een protestactie op gang van meer dan 300 Catalaanse intellectuelen in het klooster van Montserrat. Oppositieleiders, kunstenaars, zangers, schrijvers en andere vooraanstaande personen sloten zich drie dagen lang op achter de kloostermuren. Ook Joan Miró en Mario Vargas Llosa waren aanwezig. Ze stelden een pamflet op waarin de repressieve dictatuur werd veroordeeld en de erkenning van de Catalaanse cultuur werd geëist, naast de instelling van een democratische rechtstaat. Deze samenkomst zou nog enkele jaren een zelfstandig leven leiden als de “Assemblea d’Intel.lectuals”, die weliswaar niet meer als groep samenkwam maar wel manifesten opstelde en pamfletten ondertekende[143].

De PSUC, die op dat moment de oppositiepartij was met de ruimste contacten, zag in dit initiatief een kans om een bredere oppositiebeweging op gang te brengen, zoals ze zich ook had voorgenomen in haar “Pacte per la Llibertat”. Op aansturen van Antonio Gutiérrez, vice-secretaris-generaal van de PSUC, werd binnen de “Coördinerende Commissie van Catalaanse Politieke Groepen” (CCFPC) het initiatief genomen om de bereikte eenheid van de Catalanen op lange termijn uit te bouwen in een permanente vergadering, de Assemblea de Catalunya[144].

In november 1971 werd de openingsacte gehouden van de Assemblea, na een periode van onderhandelingen met de meest uiteenlopende organisaties van de Catalaanse samenleving, zowel politieke partijen als sociale organisaties, religieuze groepen, jeugdorganisaties of lokale verenigingen. Alle deelnemers schaarden zich achter de vier basisprincipes van de Assemblea: totale amnestie, democratische vrijheden, herstel van het Statuut van Zelfbestuur voor Catalonië van 1932 en de “samenwerking van alle volkeren van het schiereiland”. De Assemblea bood zich zo aan als een nationale eenheidsbeweging die vanaf haar ontstaan reeds enige inplanting had in de Catalaanse samenleving. Ze stond achter de idee van een “ruptura democrática” en wilde vanuit Catalonië het voorbeeld geven om een brede eenheidsbeweging over de hele Spaanse staat op te starten die dan de dictatuur omver moest werpen[145].

Een jaar na de opstarting was de invloed van de organisatie nog erg beperkt. Het aantal aangesloten organisaties was gestegen tot vijfenveertig maar ze waren nog bijna allemaal uit de onmiddellijke omgeving van de hoofdstad. Hierom werd in 1972, op de verjaardag van de eerste samenkomst, in Ripoll, een stad tegen de Pyreneeën, een betoging georganiseerd voor amnestie voor politieke gevangenen, om de organisatie bekendheid te geven in de “comarcas” of provincies[146]. Het was het eerste succes met meer dan drieduizend manifestanten. Voor de organisatie van de 1 mei-betoging van 1973 knoopte de Assemblea contacten aan met de arbeidersgroep en zo wist ze in Sant Cugat del Vallès, net buiten Barcelona, achtduizend mensen te mobiliseren.

De grote doorbraak van de Assemblea kwam er na de aanhouding van alle honderd dertien leden van de algemene vergadering op 28 oktober 1973, na een politie-invasie in het klooster van Santa Maria Mitjancera. De “grote vangst” van de politie werd het nieuws van die dagen en de laatsten die nog niet wisten waar de Assemblea precies voor stond werden zo ingelicht. Er kwamen solidariteitsacties op gang: de arbeiders van Siemens kwamen samen op straat met de professoren van de faculteiten van rechtsgeleerdheid en economie. Aan de gevangenis van Barcelona werden permanent acties gehouden voor de vrijlating van de gearresteerden. Na nog verschillende andere acties, ook in de “comarcas” werden de honderd dertien geleidelijk vrijgelaten. De uiteindelijke winst van de aanhouding was voor de Assemblea: dankzij de slogan “L’Assemblea de Catalunya no pot ser posada a la presó perquè és al carrer”, kon er geen Catalaan meer gevonden worden die niet wist te vertellen wat de Assemblea was[147]. Op de tweede verjaardag van de eerste samenkomst in oktober 1973 werd een solidariteitsbetoging gehouden in Vic, een provinciehoofdstad, met meer dan vijfentwintig duizend actievoerders. Hiermee was duidelijk dat de eisen van de Assemblea ook tot in de landelijke gebieden waren doorgedrongen. Vanaf 1973 sloten ook hier organisaties zich aan bij de Assemblea of werden lokale afdelingen opgericht. In tussentijd werden brochures verspreid waarin de ideeën over cultureel herstel en zelfbestuur werden uiteengezet, zoals “Perquè l’Estatut?”, “Joan Carles no és cap solució!” of “La llengua catalana a tots nivells i a tots llocs”[148]. Ze waren alle drie uitgegeven tussen 1972 en 1973 en haalden een grote oplage. Zo ontwikkelde de Assemblea zich tot een ruime beweging die de hele bevolking wist te mobiliseren voor de nationale eisen en tegen het regime dat deze verdrukte. Dit deed ze zowel door sensibilisering als door effectieve acties[149].

De organisatie van de Assemblea gebeurde in de praktijk door de politieke partijen van de linkerzijde, waaronder de PSUC de grootste was. Ook de arbeiders van de koepel van “Arbeiderscommissies” hadden een sterke vertegenwoordiging[150]. Ze kwamen enkele keren per jaar met alle organisaties samen in een algemene vergadering, de “Permanent”, waarin het programma werd besproken, de werking geëvalueerd en de acties voor de komende periodes werden vastgelegd[151].

Vanaf de jaren 1970 organiseerden zich ook meer centrum of centrum-rechtse partijen onder de oppositie, die geen militant karakter hadden maar een afwachtende houding aannamen. De erg verdeelde socialisten en de Catalanistische initiatieven van Jordi Pujol hielden zich in de beginfase afzijding van de Assemblea. Ze wilden enkel informele contacten met de revolutionair ogende en door de communisten gedomineerde organisatie[152].

 

Voor de PSUC was de Assemblea een platform om haar programma van het “Pacte per la Llibertat” door te voeren. “Het akkoord van de Assemblea is een uitgangspunt om de democratische vrijheden tot stand te brengen. (...) het betekent geen toegeving van de revolutionairen die voor het socialisme ijveren”[153]. De PSUC stelde zich achter de minimumeisen van het herstel van het autonomiestatuut van 1932, maar plaatste als communistische partij de nationalistische eisen niet bovenaan haar agenda. Ze stelde pragmatisch vast dat Spanje een eengemaakte economische markt was met een gemengde bevolking, en dat daarom “de vroegere centralistische en separatistische tendenzen moeten overstegen worden en er een begrip moet ontstaan in heel Spanje van de legitimiteit van de Catalaanse eisen”[154].

De PSUC bleef dus vooral het politieke karakter van de Assemblea benadrukken, die ze vooral waardeerde om haar mobilisatiepotentieel: “De Assemblea, die de hele Catalaanse oppositie bundelt, is een ideaal middel om een politieke boodschap te geven aan de populaire bewegingen die ontstaan in de regio's buiten Barcelona”[155]. Dit is trouwens wat ook valt af te leiden uit de “Escrits” van de secretaris-generaal van de partij, Gregorio López Raimundo. Deze citeerde zichzelf in een verslag dat hij had ingediend op het derde partijcongres in 1973 over de relatie van de PSUC met de Assemblea: “In de poging van enkele groeperingen om de Assemblea te radicaliseren, om haar om te vormen tot een instrument van de revolutionaire organisaties (…) wordt de eigenlijke reden van bestaan van de Assemblea vergeten. Ze is er om de actieve en gecoördineerde strijd van alle groepen die achter het democratisch alternatief staan te ondersteunen. (…) Het is ongetwijfeld zo dat de revolutionaire groepen en de socio-politieke massabewegingen vandaag een bevoorrechte plaats hebben in de Assemblea. Maar de eerste bekommernis van de revolutionairen, van alle voorstanders van het socialisme, bestaat er vandaag in om een zo groot mogelijke eenheid en samenwerking te verkrijgen rond het programma van de Assemblea. (…) Als we willen dat we morgen nog kunnen vechten, moeten we vandaag de strijd winnen. En voor de strijd van vandaag hebben we niet alleen de eenheid nodig van alle revolutionairen, maar van alle antifranquisten, van allen die voorstander zijn van een regime met vrijheden”[156].

 

De invloed van de immigratie van arbeiders naar Catalonië is van belang voor een beter begrip van het nationalisme en van de rol van de Assemblea en de PSUC. Tijdens het voorafgaande decennium was de immigratie vanuit andere delen van Spanje naar Catalonië erg hoog. Tussen 1960 en 1970 groeide de bevolking in Catalonië van 4 001 892 naar 5 184 813 inwoners, terwijl de netto immigratie daarvan 684 436 voor haar rekening nam. In verschillende delen van Barcelona werd geen woord Catalaans gesproken, temeer omdat vaak hele dorpen werden overgeplant en er geen sprake kon zijn van integratie[157].

Het Catalaanse nationalisme van de jaren 1970 was erg open, het was een strijd voor de vrijheid. De geïmmigreerde Spanjaarden betuigden hun sympathie en solidariteit met de bevrijdingsstrijd van de regio waarin ze werk hadden gevonden, en namen bijvoorbeeld deel aan de protestacties van de Assemblea, zeker in de periode van de transitie. De identificatie van de immigranten met de nationalistische strijd had dus zeker evenzeer te maken met de verwerping van de gecentralizeerde dictatuur als met de overname van de Catalaanse eigenheid[158]. Zich solidair verklaren met de Catalaanse strijd of zelfs Catalaans praten als tweede taal betekende niet dat ze dat deden vanuit eenzelfde gevoel van historische en culturele verworteling en eenheid. Uit dit gevoel kwam de Assemblea wel voort, zij het dus dat het tegelijk ook een vrijheidsbeweging was tegen de dictatuur, zoals in haar programma uiteengezet[159].

In de PSUC waren Catalaanse militanten verenigd met de activisten die hun wortels hadden in een andere regio van het schiereiland, maar niemand merkte daar iets over op. De secretaris-generaal, López Raimundo, was overigens afkomstig uit Aragón en sprak geen Catalaans. Zelfs dat bleek geen enkel probleem te zijn. Op het ogenblik van de transitie stelde hij voor om hierom af te treden maar dat werd geweigerd door zijn collega’s[160]. De PSUC verenigde de idee van Catalaanse eigenheid met deze van sociale vooruitgang. In dit project waren de geïmmigreerde arbeiders van harte welkom. Dit was dus ook de idee die de Assemblea uitdroeg[161]. Hierin verschilde de PSUC wel met de officiële opvatting met de PCE, die de eisen van zelfbestuur bijkomstig vond, te bespreken na het verkrijgen van de democratische vrijheden. De PSUC hield vol dat deze deel uitmaakten van de democratische vrijheden[162].

 

De betekenis die aan de Assemblea wordt gegeven, verschilt naargelang de auteur. De niet-Catalaanse auteurs neigen ertoe de impact van de Assemblea te relativeren. Vooral Norman Jones hecht erg weinig belang aan de Assemblea in zijn uitgebreid artikel over het “Catalaanse probleem” tijdens het Franquisme, bekeken vanuit nationalistische hoek. Hij gaat er snel aan voorbij: “ze scheen het hele gamma van de democratische oppositie in Catalonië voor te stellen en alle belangrijke personen waren er inderdaad bij aangesloten, maar haar voetvolk was vooral samengesteld uit communisten”[163]. Wanneer hij de ganse evolutie van de Assemblea overschouwt en de latere populaire nationalistische betogingen benadrukt, stelt hij: “De Assemblea was hierom een kracht die geworteld was in de mobilisaties rond een nationaal gevoel; misschien was ze daarom veeleer dan populair wel populistisch”[164]. Jones gaat in zijn artikel weliswaar niet op zoek naar de factoren die in Catalonië de val van het regime hebben aangewakkerd. Hij staat stil bij de elementen die de Catalaanse identiteit hebben versterkt of bevorderd. Daarbij besteedt hij bijvoorbeeld aandacht aan senatoren-industriëlen die de belangen van de industriële ontwikkeling in hun regio bepleitten of aan een groep economisten die het fiscale lek van Catalonië naar de rest van het land berekende[165].

Sebastian Balfour, zoals in de tekst vermeld, en ook Paul Preston benadrukken daarentegen wél de politieke draagkracht van de beweging[166]. Santiago Míguez González, politicoloog uit Zaragoza, houdt zich neutraal. Hij spreekt van “La Assemblea llegó a ser un gran frente de masas”[167].

De Catalaanse historici geven meer historische waarde aan de Assemblea. Borja de Riquer vertelt in het referentiewerk “Historia de Catalunya”: “De Assembea de Catalunya heeft op twee jaar tijd een ware massa-aanhang kunnen op gang brengen, die groeiende golven van sympathie opschudde onder de lage klasse en de middenklasse. Het is veruit het belangrijkste politieke fenomeen in Catalonië sinds 1939”[168]. Antoni Gutiérrez Díaz, zelf betrokken bij de oprichting van de Assemblea, schrijft in het historische tijdschrift Avenç: “De Assemblea heeft aangetoond dat er in Catalonië een platform kon worden gevormd dat democratisch was en legitimiteit had. De illegaliteit van de dictatuur kon niet verhinderen dat er grote bijeenkomsten werden georganiseerd, van driehonderd personen, met authentieke representativiteit. Bovendien stelde het zich op als het onvermijdelijke referentiepunt voor de politieke situatie”[169].

 

 

5. Besluit

 

Tijdens de beginjaren 1970 spoorde de PSUC vooral de arbeiders aan om in verzet te komen tegen de dictatuur. De PSUC stelde zich tot doel tot het franquisme ten val te brengen en de arbeiders waren hierbij volgens haar de belangrijkste kracht. Er moest een “strijd” worden gevoerd om het regime te “liquideren”, de “massa’s” moesten worden “aangewakkerd” tot een “Totale Staking”. Deze “Totale Staking” zou de hele staat lamleggen en het regime tot aftreden dwingen. Vervolgens zou een voorlopige regering worden gevormd die verkiezingen zou organiseren.

De PSUC gaf een politieke betekenis aan de acties van de arbeiders die in werkelijkheid om economische redenen waren ontstaan. Hiermee wilde ze haar eigen verwachtingen bewaarheid zien. De PSUC dichtte de bevolking een politiek en maatschappelijk bewustzijn toe dat ze gewoonweg niet had. De meeste acties waren erg pragmatisch, ver weg van de revolutionaire dromen van de communistische partij.

De uitbreiding van het protest naar de dienstensector, de universiteiten of de wijkcomités werd op dezelfde manier door de PSUC geïnterpreteerd. Er kwam een breed offensief van de bevolking op gang tegen de dictatuur. De massa’s waren plots als één groep “wakker geschud” en werden zich bewust van hun onderdrukking door het dictatoriale systeem. De PSUC nodigde alle groepen uit om bij te treden in het protest tegen het regime. Naarmate de arbeidersacties vanaf het najaar van 1972 verder toenamen, werd de val van het regime immanent volgens de partij. De “Totale Staking” kon elk ogenblik uitbreken, het kwam erop aan om de “geschikte conjunctuur” te vinden. Om het algemeen gevoel van ongenoegen van de bevolking te doen uitmonden in de omverwerping van het hele totalitaire systeem was volgens de partij enkel een fluitsignaal nodig.

 

De strijdlustige ondertoon kwam in het woordgebruik duidelijk tot uiting. “Eenheid”, “strijd”, “massa’s” en “samenwerking” waren kernwoorden. De PSUC verdedigde officieel de instelling van een democratisch regime en stelde zich volgens haar “Pacte per la Llibertat” op als een pluralistische partij die met andere partijen wilde samenwerken. Op sommige momenten kwam echter haar communistische karakter duidelijk naar boven. De partij beriep zich op haar kennis van het marxisme om de maatschappij te analyseren en luchtte af en toe haar droom om een einde te maken aan de onmenselijke kapitalistische samenleving en om het socialisme in te stellen. Het belang dat moest worden gehecht aan de korte- en de lange-termijn doelstellingen was wellicht ook binnen de partij onderwerp van discussie.

De PSUC was echter geen elitaire, louter theoretische partij. Ze had goede contacten met organisaties die aan de basis lagen van het verzet tegen het regime: met “Arbeiderscommissies”, de universitaire wereld, de wijkcomités en de Assemblea. Haar aansporingen tot “samenwerking” bleven dus niet beperkt tot hoopvolle woorden maar werden ook uitgevoerd. De PSUC streefde ernaar om betrokken te zijn in de verschillende initiatieven van verzet en lukte daar ook in. De effectieve kracht van haar organisatie werd echter zwaar overschat.

 

Hoewel het regime steeds vaker op repressie moest terugvallen, bleek het toch nog stevig in het zadel te zitten. Het einde van de dictatuur was moeilijk te voorspellen. Het jarenlange opgestapelde verlangen naar verandering en de haat tegen het repressieve en gewelddadige systeem maakten de PSUC euforisch over het toegenomen verzet van de bevolking.

 

 

DEEL 3 : NAAR DE SAMENWERKING VAN DE OPPOSITIE AAN DE VAL VAN DE DICTATUUR : 1974-1976

 

Tegen het einde van 1973 bracht de mondiale economische crisis de wankele Spaanse economie helemaal uit haar evenwicht. De economie raakte in een recessie en de mobilisaties van de arbeiders namen toe en steeds meer sectoren kwamen in protest. In december maakte een bomaanslag van ETA een einde aan het leven van eerste minister Carrero Blanco, de sterke man van de regering, die nu steeds meer onderling verdeeld geraakte. De PSUC groeide in militanten en werd de hegemonische “massapartij” onder de oppositie in Catalonië, met een brede achterban. Haar belangrijkste doelstelling werd de bevrijding van de dictatuur. De PSUC ondersteunde de initiatieven van de oppositiepartijen om zich te organiseren in een gemeenschappelijk front tegen de dictatuur. Toen de mobilisatie van de bevolking sterk toenam na de dood van Franco, wilde de PSUC het regime ten val brengen door de “Totale Staking” die door alle oppositiepartijen zou worden ondersteund.

 

 

1. De gevolgen van de economische crisis

 

In Spanje kwam de stijging van de energieprijzen als gevolg van de petroleumcrisis hard aan. Van alle energiebehoeften werd tweeënzeventig percent door petroleum voorzien, en die werd bijna uitsluitend geïmporteerd. Dit leidde tot een sterke stijging van de inflatie. In het begin van 1974 bedroeg die al vijfentwintig percent. De sterke prijsstijgingen waren meteen voelbaar in het dagelijkse leven. In december 1973 maakten de prijzen van electriciteit, diesel, butaangas en van het openbaar vervoer iedere dag een sprong. Tegen midden 1974 waren ze respectievelijk gestegen met vijftien percent, zeventig percent, zestig percent en drieëndertig percent tegenover het begin van dat jaar[170].

Het aandachtspunt van de PSUC verschoof nu volledig. De voortdurende prijsstijgingen en de economische politiek van de regering kregen nu alle aandacht. Er was geen revolutionaire taal meer nodig om de militanten van de PSUC ervan te overtuigen dat de “strijd” tegen de dictatuur spoedig haar vruchten zou afwerpen, dat iedere actie een stap dichter was bij de “Totale Staking” en dat in een socialistische staat alles beter zou zijn. De inflatie en de recessie zorgden voor een algemene ontevredenheid onder de bevolking. De PSUC klonk in haar tijdschrift veeleer verontwaardigd. Blijkbaar waren er niet meer zo veel zware woorden nodig om duidelijk te maken dat de dictatuur ten val moest worden gebracht.

 

Om de inflatie te beperken besliste de regering in november 1973 om de lonen te bevriezen op het niveau van januari van dat jaar. De PSUC reageerde erg verongelijkt op deze beslissing omdat op deze manier de gevolgen van de crisis volledig op de bevolking werden afgewenteld. “De betekenis van dit soort van politiek is erg duidelijk. De arbeiders, de bedienden, de landbouwers, diegenen die er altijd voor moeten opdraaien, moeten ook nu de lasten dragen. En allemaal om een situatie recht te trekken die niet zij hebben veroorzaakt maar wel het grootkapitaal en het franquistische regime dat in hun dienst staat. Dat zij die het moeten doen maar hun broeksriem aanspannen, en niet de arbeiders!”[171]. De PSUC schatte de gevolgen van de regeringspolitiek juist in: “De enge doelstellingen die de regering nastreeft, veroorzaken een sterke samentrekking van de consumptie, zodat we op een recessie afstevenen. (…) Om deze asociale politiek tegen te werken moeten we resoluut vechten voor een loonsverhoging, tegen de stijging van de levenskost en voor de overgang van de dictatuur naar de democratie”[172]. Strikt economische motieven pleitten volgens de PSUC ook voor een loonsverhoging: “Een loonsverhoging stimuleert de industriële modernisering en brengt de economische groei opnieuw op gang”[173].

 

De regering hield haar crisispolitiek echter in stand, maar kon geen recessie voorkomen. In 1974 gingen in Catalonië honderd en elf bedrijven failliet en dat cijfer nam toe tijdens de volgende jaren. Ook de werkloosheid nam toe, hoewel die in Catalonië onder het gemiddelde bleef van het hele land. Catalonië was door haar verouderde industriële infrastructuur erg kwetsbaar voor de crisis. De bedrijven lagen verspreid in kleine produktiecentra met een laag rendement. De drie belangrijkste economische sectoren, textiel, staal en bouwnijverheid, waren niet voldoende flexibel om op de crisis te kunnen reageren. Er kwamen ook weinig impulsen tot vernieuwing van de centralistische dictatuur. Deze had het afgelopen decennium immers een beroep gedaan op buitenlandse investeerders om de economische groei te verzorgen[174].

Het aantal arbeidersconflicten verdubbelde in 1974. Voor het hele land werden er 2239 conflicten geregistreerd tijdens dat jaar. De meest conflictieve zone van Catalonië was opnieuw het industriegebied van Baix Llobregat met zijn staalindustrie. De acties van SEAT en Hispano Olivetti sprongen daar opnieuw in het oog. Ook in de textielindustrie in de zone van Vallès Occidental werden talrijke acties gehouden, zoals in de bedrijven Unidad Hermética en Clima Roca[175].

 

De gebeurtenissen bij SEAT illustreren dat in deze periode de eisen van de arbeiders verschoven van loonsverbetering en verbetering van de arbeidersvoorwaarden naar een duidelijke contestatie van de autoritaire structuren van het regime. De talrijke acties om loonsverhogingen sinds de intrede van de economische crisis maakten geen indruk op de directie van het bedrijf, dat zich maar al te graag aan de voorgeschreven loonbevriezing hield. De officiële arbeidersvertegenwoordiging van de OSE trok de kaart van de directie en raakte volledig in discrediet. Een stakingsdag in november om loonsverhogingen werd door de directie gebruikt om een tijdelijke overproduktie te neutraliseren. De hele arbeidersbevolking werd officieel tien dagen geschorst en niet uitbetaald. De arbeiders stonden machteloos en plaatsten het recht op een democratische vertegenwoordiging nu bovenaan in hun eisenpakket. Met het vooruitzicht van de nieuwe loonsonderhandelingen in januari 1975, startte de “Arbeiderscommissie” een campagne waarin driehonderd nieuwe arbeidersafgevaardigden werden verkozen. Tijdens de volgende weken trokken duizenden arbeiders van SEAT samen met andere arbeiders en universiteitsstudenten doorheen de straten van Barcelona terwijl ze een democratisch verkozen arbeidersraad eisten. Daar stootten ze dan telkens op het traangas van de politietroepen die de centrale zetel van de officiële vakbond beschermden. Het protest miste zijn effect en de verwachtingen over de onderhandelingen in januari 1975 liepen op een sisser uit. De directie was volkomen onontvankelijk voor de eisen van haar arbeiders. Op 15 januari 1975 werden vijfhonderd arbeiders ontslagen en velen bestraft. Met de steun van de politie werd de orde in het bedrijf opnieuw hersteld[176].

De PSUC volgde de ontwikkelingen in SEAT van dichtbij omdat het bedrijf als voorbeeld kon dienen voor andere bedrijven. “SEAT, het model voor de strijd, heeft het probleem van de arbeidersrepresentativiteit op de eerste plaats gesteld. Het is een basiseis dat arbeiders vrij en democratisch hun vertegenwoordigers kunnen kiezen”[177]. Het is opvallend dat de anders zo dominerende aansporingen tot uitbreiding van de strijd niet meer voorkwamen, en dat de taal veel minder revolutionair klonk. In “Treball” werd veel meer objectief verslag gemaakt van de gebeurtenissen. De strijd van SEAT werd niet meer voorgesteld als een strijd tegen het regime, maar “de strijd van SEAT is, meer dan ooit, een strijd van ons allen, een strijd voor de vrijheid”[178]. Er werd ook niet meer met zoveel energie aangedrongen op de “extensió del combat obrer”. De “Totale Staking” zat er volgens de PSUC al aan te komen: “Het voorbeeld van de arbeiders van SEAT moet de andere arbeiders aanmoedigen en ondersteunen. Zo komen we met de acties in ieder bedrijf, in iedere produktiesector en met de lokale acties in de provincies iedere dag dichter bij de “Totale Staking”[179].

De toch wel tegenvallende afloop van de acties in SEAT lokte kritiek uit binnen de partij door een kleine kern. De PSUC zou volgens enkelen te weinig inspanningen hebben gedaan om de acties van SEAT te gebruiken om de “Totale Staking” te promoten[180]. De oorzaak voor het uitblijven van solidariteitsacties van andere bedrijven moest wellicht niet gezocht worden bij de afwachtende houding van de PSUC. Het was gewoon erg moeilijk om zelfs in periodes van gespannen sfeer en met veel mobilisaties een gote solidariteitsbeweging van alle arbeiders van de regio te coördineren. De clandestiniteit en de repressie van de organisaties van “Arbeiderscommissies” waren de eerste hindernis. Maar ook de geografische spreiding van de fabrieken maakte het niet eenvoudig om contacten te leggen, net zoals de gewoonte om loons- of arbeidersonderhandelingen te beperken tot het niveau van het bedrijf, en niet tot dat van een hele sector. Het probleem om de industriële conflicten te koppelen aan de politieke strijd bleef een constante in de hele oppositiebeweging tegen de dictatuur in Catalonië[181]. Bij de algemene staking in Baix Llobregat leek het er voor de PSUC even op dat dat mogelijk was.

 

Sinds mei waren er in de Elsa-glasfabrieken in Baix Llobregat protesten met verschillende oorzaken: lage lonen, een hoge werkdruk onder gevaarlijke werkomstandigheden en de verplichting tot zondagswerk. Een staking op het einde van mei leidde tot het ontslag van nagenoeg de hele arbeidersploeg. Deze organiseerde platformen in het centrum van Baix Llobregat om zijn situatie uit te leggen aan de buurtbewonders en kon op hun sympathie rekenen. Voorlopig werden geen verdere acties ondernomen maar er bleef een militante sfeer hangen in de buurt. Begin juli was er in de Solvay-fabrieken eveneens protest ontstaan tijdens de collectieve onderhandelingen tussen arbeiders en directie. De arbeidersvertegenwoordigers besloten om tot een staking over te gaan en spraken af met de militanten van de glasfabriek die in de stadskern bivakten. Op 4 juli verlieten de arbeiders de fabrieken in gezelschap van de actievoerders van Elsa, en werden gevolgd door de werknemers van tachtig kleinere bedrijven, zodat tegen de middag meer dan vijfendertigduizend betogers de straten vulden. Ook de twee volgende dagen werd het industriële leven in de zone volledig lamgelegd. In de hele regio werd mee betoogd en cafés en handelszaken werden gesloten. Er werd door de actievoerders overeengekomen om niet op te geven tot alle eisen zouden zijn ingewilligd. Tot verrassing van allen werd daar door de bedrijven meteen aan voldaan en bovendien werden geen arrestaties verricht[182].

De PSUC had begin juli al vastgesteld dat de tijd rijp was voor een algemene mobilisatie van de bevolking. “In de huidige sociale, economische en politieke omstandigheden moet worden vooropgesteld dat iedere staking die een maand of twee maanden duurt kan worden uitgebreid tot een ALGEMENE MOBILISERING VAN DE ARBEIDERS EN VAN DE BEVOLKING in de hele zone”[183]. De succesvolle afloop zorgde voor een zekere voldoening: “Meer dan 50 000 arbeiders in actie, die een week lang de meesters waren van de fabrieken en van de straat. De massale politie-aanwezigheid diende voor niets meer dan om ons eraan te herinneren dat we leven onder een fascistisch regime en dat we er een einde aan moeten maken. (...) De samenwerking en de solidariteit moeten echter toenemen, want ze zijn op dit moment nog onvoldoende: we kunnen vandaag meer bereiken!”[184]. De acties van begin juli kenden inderdaad geen precedent: nog nooit hadden de militanten van “Arbeiderscommissies” van verschillende bedrijven een onderling gecoördineerde actie gevoerd. Het was ook de eerste maal dat vanuit de officiële vakbond, de OSE, groen licht werd gegeven voor de actie, zodat ook minder militante arbeiders zich bij de betogingen hadden aangesloten. De lokale afdeling van de OSE, normaal gezien bevolkt door falangisten die de arbeidersbevolking onder controle moesten houden, was hier geïnfiltreerd door leden van “Arbeiderscommissies”. Dit was een heel uitzonderlijke situatie. De samenwerking bleef echter beperkt tot één industriezone, en ze verdween toen op de arbeiderseisen werd ingegaan[185]. De door de PSUC verwachte eenheid van de arbeidersstrijd leek dus erg moeilijk te bereiken.

 

De talrijke andere mobilisaties tijdens het jaar na de intrede van de crisis, zoals deze in juni van Pirelli-Moltex in Cornellà, deden de PSUC volop geloven dat “vandaag de voorwaarden heel gunstig zijn om de “Totale Staking” op gang te brengen als gevolg van de uitbouw van de arbeidersstrijd”[186]. De verdere toename van het aantal arbeidersconflicten in 1975 tot 3156 bevestigde dit vertrouwen[187]. De eisen voor democratische arbeidersvertegenwoordiging drongen door in alle pamfletten van de actievoerders. Dat was ook wat de arbeiders van Hispano Olivetti vroegen in hun honderd dagen lange actie. Ze spraken hierbij in het centrum van Barcelona mensen aan om hun eisen toe te lichten en om sympathie te winnen[188]. De PSUC loofde de assertieve opstelling van de arbeiders: “De arbeiders hebben als centraal element in hun strijd het recht op een representatieve vertegenwoordiging gesteld. Dit toont aan dat de arbeiders beseffen dat het Franquisme in zijn laatste fase is gekomen”[189].

Dat het management van Hispano Olivetti het been stijf hield voor de eisen van haar werknemers scheen de PSUC niet te deren, want van het regime kon toch geen oplossing voor de crisis worden verwacht. De partij stelde vast dat “de Spaanse economie, net als de wereldeconomie, de zwaarste crisis beleeft sinds de Tweede Wereldoorlog. (…) Het is duidelijk dat de fascistische socio-politieke structuren een groter obstakel vormen dan in andere landen om de economische crisis te boven te komen. De inflatiepolitiek van de regering (...) verergert de problemen alleen maar”[190]. Het was niet de socialistische revolutie die opeens alle ellende kon oplossen. Er was een dringende nood aan een verbetering van de economische situatie en die kon volgens de PSUC enkel samengaan met een politieke verandering: “Neen tegen de prijsstijgingen betekent neen tegen het Franquisme. (...) We moeten duidelijk maken dat een actie van de hele bevolking tegen de verhoging van het levensniveau tegelijk de politieke verandering moet op gang brengen die er een einde aan kan maken”[191]. De strijd van de PSUC kreeg dus meteen een veel praktischere doelstelling.

 

De stijgende levenskost kreeg steeds meer aandacht van de PSUC. De inflatie was in 1974 opgelopen tot zestien percent en in 1975 tot zeventien percent. Bovendien viel de invoer van deviezen drastisch terug als gevolg van de crisis in Noord-Europa: de toeristen bleven thuis en de overdrachten van de geëmigreerde arbeiders vielen weg. De regering stond soms een kleine loonsverhoging toe, maar die kon de inflatie nooit bijhalen. Bovendien werd via allerlei tariefverhogingen op basisgoederen, zoals gas, electriciteit, tabak of postzegels, de prijsstijging telkens weer de hoogte ingejaagd[192]. Na een bewuste stijging van de prijs van electriciteit met vijftien percent in januari 1975 legde de PSUC duidelijk uit waarom een alternatief voor de dictatuur erg wenselijk werd: “Deze stijging van de tarieven van de electriciteit (…) vermindert de koopkracht van de bevolking nog meer. Dit kan tot niets anders leiden dan tot een verergering van de economische crisis. (…) Het zal bovendien de socio-politieke tegenstellingen vergroten” [193].

 

 

2. “Een algemene mobilisatie van de bevolking kan het land lamleggen”

 

De PSUC zag dat de politieke verandering er niet enkel zou komen door de acties van de arbeiders. Het protest van andere sociale groepen, en zeker de “Burenverenigingen”, groeiden in deze periode sterk uit. In 1974 werd de “Burenvereniging” van de wijk van Sant Antoni omgevormd tot een legaal erkende koepelorganisatie van de “Burenverenigingen” van de hele stad. Geleidelijk sloten alle wijken zich aan bij deze “Federació d’Associacions de Veïns de Barcelona” zodat ze in 1976 honderd twintig afdelingen verenigde met in totaal meer dan zestig duizend leden. Het actieterrein van deze verenigingen breidde zich uit van de bekommernis om een verkeerslicht of een efficiëntere ophaling van het huisvuil. Er werden conferenties georganiseerd over de politieke partijen, over de vakbonden of over specifieke thema’s zoals de Catalaanse cultuur, gezinsplanning of sexualiteit. Er werden lessen Catalaans ingericht voor geïmmigreerde Spanjaarden en debatavonden gehouden rond thema’s zoals urbanisme, speculatie van gronden of de werking van een efficiënte administratie. In de zomermaanden werd de patroonheilige van de wijk met een volksfeest geëerd. De meeste “Burenverenigingen” hadden ook een krantje waarin al hun ideeën werden uitgelegd: om al hun verlangens gerealiseerd te zien moest aan een ander politiek systeem worden gedacht. De wijkorganisaties, die zich aansloten bij de “Assemblea de Catalunya”, vormden zo een fundamentele schakel in de strijd voor politieke vrijheden. Bovendien zorgden ze voor de integratie van de geïmmigreerde Spanjaarden en ook maakten de leden voor de eerste maal in hun leven kennis met de democratische werking van een organisatie[194].

De PSUC ondersteunde deze evolutie, zoals duidelijk is in haar reactie op de late aankomst van de brandweer in een brand in de “carrer de Tàpies” waarbij twintig mensen om het leven kwamen: “Deze droevige gebeurtenis is niet gewoon een ongeluk. Het had kunnen voorkomen worden. Enkel het regime, de franquistische bureaucratie en de corruptie zijn verantwoordelijk voor deze moord. (…) De verdediging van de eisen van de “Burenverenigingen” is onlosmakelijk verbonden met de eis van een democratisch regime. Een volwaardige uitoefening van de politieke vrijheden moet toelaten om een degelijke oplossing voor de problemen te vinden”[195].

 

Goepen van de dienstensector die voorheen zelden in verzet kwamen, lieten nu van zich horen. Zo betoogden vijftien duizend bedienden van banken en verzekeringsmaatschappijen tijdens de eerste drie weken van oktober 1974 om een loonsverhoging. Een maand later werden ze gevolgd door de taxibestuurders, die hiermee voor een primeur zorgden in de geschiedenis van de Spaanse betogingen[196]. Ook nu was de evaluatie van de acties door de PSUC veeleer nuchter en aansporingen tot meer protest waren blijkbaar niet nodig: “De bedienden hebben redenen te over om een toename van hun lonen te eisen. Die moeten de stijging van de levenskost compenseren en moet hen doen deelnemen aan de winsten die de verhoging van de arbeidsproductiviteit meebrengt. (…) De fabuleuse winsten die door het grootkapitaal de laatste jaren zijn opgestapeld, zouden moeten dienen om de crisis aan te pakken”. De vraag naar een adequaat loon hield echter meer in: “De volledige uitvoering van de objectieven die in de platformtekst staan vermeld, is niet haalbaar onder het franquistisch bestuur. Naarmate ze die zullen opeisen, zullen ze ook de laatste slagen aan de dictatuur toebrengen. Deze strijd zal de breuk naar de democratie versnellen”[197].

De gecoördineerde acties van het medisch personeel in de verschillende ziekenhuizen van Barcelona en van de provincies hadden niet enkel economische eisen. Er waren meer investeringen nodig en er moest meer personeel worden aangeworven. De PSUC herhaalde steeds hetzelfde refreintje: “Dit conflict toont nog maar eens aan dat het Franquisme vandaag de belangrijkste oorzaak is van de chaos. We moeten het bestrijden en zo de weg naar de democratie openen. Dan kunnen we het goede samenleven herstellen, waaraan het land nood heeft, en dan kunnen we oplossingen zoeken voor de hangende problemen, waaronder de hervorming van het sanitair systeem”[198].

 

Vanaf 1975 lag het volgens de PSUC voor de hand dat het einde van de dictatuur niet meer lang kon uitblijven. Er moest worden plaatsgemaakt voor een “breuk naar de democratie”, zonder nog veel aandacht te besteden aan de socialistische maatschappij die na de democratie moest tot stand komen. De open vraag bleef dan hoe die breuk precies tot stand moest komen: “Wanneer wij communisten erover spreken aan de “Totale Staking” te werken, bedoelen we niet dat we op een goede dag op de trommel zullen roffelen zodat onze troepen zouden opstaan als één man. We bedoelen dat er zou gebeuren wat er sinds de laatste weken op til staat: de toename van de sociale conflicten en een directe confrontatie met de regering. De “Totale Staking” realiseert zich dan vanuit alle sectoren van de maatschappij, ieder op zijn eigen manier en op zijn eigen ritme”[199]. De PSUC gaf ook een meer concreet beeld van het verloop van dit proces: “De “Totale Staking” houdt in dat we het hele land blokkeren door een actie van alle lagen van de bevolking. Het is de “Totale Staking” van de arbeiders waar ook boeren bij betrokken worden, de werklozen, de universiteiten, de transportsector, de ministeries en de Kerk. Voor zo'n menigte zal de repressie van het regime onmachtig staan”[200]. Het geloof dat veranderingen in de geschiedenis van vandaag op morgen konden plaatsvinden, was volgens de communistische partij verleden tijd: “De revolutionaire ervaringen hebben aangetoond dat het een valse illusie is om te denken dat de revolutie enkel succesvol kan zijn door van nul opnieuw te beginnen, door een ‘tabula rasa’, en door een nieuwe maatschappij op te bouwen op de ruïnes van de vorige. De geschiedenis heeft aangetoond dat de gewoonten die tijdens het revolutionaire proces werden opgedaan, blijven verderbestaan in de nieuwe maatschappij. (…) We hebben geleerd dat de revoluties met het grootste succes, met de grootste populaire steun en met het meest democratische verloop bereikt worden als de hele massa van de bevolking wordt ingeschakeld, en niet enkel het proletariaat. (…) De revolutionair van vandaag die niet begrijpt dat het beter is om te overtuigen dan te overwinnen, is geen groot meester”[201].

 

De syndicale verkiezingen in de lente bevestigden dat de falangisten de greep op hun eigen instellingen geleidelijk verloren: ze werden volledig weggestemd uit hun eigen vakbond. De leiding van de OSE had nochtans verschillende pogingen ondernomen om een progressief imago aan te nemen en om de kandidaturen van de “Arbeiderscommissies” te verhinderen. Zo waren in het afgelopen jaar verschillende “die-hard” falangisten vervangen in de administratie door meer progressieve elementen. Ook werden de gemeentebesturen betrokken in de campagnes om de falangistische kandidaten te verdedigen. Er bestond angst in het bestuur van de OSE dat de vakbond in de handen zou vallen van de arbeidersoppositie. Met de sterke toename van de conflicten was dat erg waarschijnlijk[202].

De PSUC was vol vertrouwen dat “van deze verkiezingen de mannen en vrouwen zullen opkomen die een gemeenschappelijke arbeidersvakbond zullen oprichten tijdens de democratische omvorming. (...) Deze verkiezingen zijn de definitieve invasie van de officiële vakbond en het begin van een nieuwe vereniging van de arbeiders”[203]. Een deel van de voorspelling kwam voorlopig uit: de kandidaten van de arbeidersoppositie haalden de officiële vertegenwoordiging binnen in bijna alle bedrijven van de provincie. Bovendien was de opkomst bijzonder hoog: negentig percent van de arbeiders had een stem uitgebracht. De helft van de verkozenen voor de niet-officiële lijsten waren echter onafhankelijke arbeiders die geen bindingen hadden met de PSUC of met de “Arbeiderscommissies”. De invloed van de georganiseerde arbeiders van de “Arbeiderscommissies” nam na de verkiezingen dus sterk toe, maar tegelijk ontstond er een grote groep militanten die een gematigde opstelling hadden en die zich niet lieten inspireren door de communistische partij[204].

De PSUC had blijkbaar geen duidelijk zicht op de achtergrond van de nieuwe arbeidersvertegenwoordigers en over hun houding tegenover haar: “De overduidelijke overwinning is een historische gebeurtenis. De nieuwe arbeidersvertegenwoordigers moeten de vakbond innemen en haar omvormen tot een eengemaakte arbeidersvakbond. De lokalen van de OSE moeten centra worden waarin de arbeidersbeweging wordt georganiseerd, gecoördineerd en geleid naar de strijd van de massa's”[205]. Een radicale breuk met de vakbondstraditie van de OSE was erg moeilijk. De bureaucratie van de OSE had nog steeds de controle over de organisatie en de wetgeving was niet veranderd. Iedere poging om dus een nieuwe vakbondsorganistie op te richten in de OSE zelf zou daar dus op verzet stoten. De nieuw verkozen arbeidersgedelegeerden behoorden niet allemaal tot de “Arbeiderscommissies” zodat de oprichting van een eenheidsvakbeweging toch niet zo voor de hand lag. In Baix Llobregat en in Mataró, een industriestad op dertig kilometer van Barcelona, werd door de militanten wel een volledig nieuwe vakbond opgericht die losstond van de OSE. Dit bleven echter geïsoleerde groepen[206].

 

 

3. “Van het repressieve regime valt geen opening te verwachten”

 

De regering gaf na de dodelijke aanslag op Carrero Blanco in december 1973 helemaal niet meer de indruk nog langer een greep te hebben op het bestuur van het land. De nieuwe regering van juni 1973 had zich nog voorgenomen om de “Unidad Nacional” te herstellen. Met de dood van de eerste minister op 20 december kwamen de spanningen tussen de verschillende politieke families achter het regime naar de oppervlakte. De PSUC drong aan op de samenwerking van de oppositie om een voorlopige regering te installeren die democratische verkiezingen zou uitschrijven. De politieke bewegingen van het regime werden met meer aandacht gevolgd. Ook de internationale gebeurtenissen, vooral de Anjerrevolutie in Portugal, toonden de PSUC aan dat het gelijk aan haar kant was.

 

Carrero Blanco, Franco’s nauwste raadgever en beste vriend, was tot aan zijn dood de sterke man achter de schermen. Hij kon de tegenstellingen tussen de verschillende belangengroepen achter het regime toedekken door resoluut voor de continuïstische koers te kiezen. De dynamitering van zijn auto werd niet toegejuicht door de PSUC. Ze had immers steeds een geweldloze actie voorgestaan[207]. De PSUC zag de ernst van de situatie in en drong aan op dialoog en samenwerking. “Ofwel bereiken we een overeenkomst tussen alle groepen die geïnteresseerd zijn in de overgang naar de democratie (...) en zoeken we een toenadering met Europa en de rest van de wereld. Ofwel zal er in Spanje voor een lange tijd terreur heersen tussen een minderheid die haar privileges niet wil opgeven en de rest van de bevolking die enkel op geweld zal kunnen terugvallen om haar vrijheid op te eisen”. Voor de PSUC was het duidelijk dat er geen oplossingen konden komen van het bestaande regime. Integendeel, eenieder werd uitgenodigd “om de chaos te vermijden, om te breken met het Franquisme, om de oppositie te laten samenwerken in een 'Pacte per la Llibertat' dat de overgang moet mogelijk maken naar de democratie met het grootste pragmatisme”[208].

 

De aanstelling van Carlos Arias Navarro als nieuwe premier kon uiteraard enkel op de afkeuring rekenen van de PSUC: “Deze regering heeft een heel wankele steun van de verschillende groepen of families binnen het regime, en het vertrouwen van de bevolking is nog geringer dan tegenover de vroegere franquistische regeringen”[209]. De taak van Arias Navarro was niet zo eenvoudig. Hij moest, zelf als overtuigd Falangist, de continuïteit van het Franquisme na Franco garanderen terwijl de verschillende belangengroepen hun invloed probeerden uit te oefenen. De groep van falangisten -of de “Bunker”- geloofde enkel in repressie om de orde te herstellen, terwijl meer liberale sectoren, die de industriële belangen vertegenwoordigden, toch een geleidelijke opening voorstonden naar democratische hervormingen. Zonder duidelijke visie zwenkte Arias tijdens de eerste maanden van 1974 tussen maatregelen van liberalisering en repressie[210].

 

In februari kondigde Arias Navarro een liberalisering aan van het politieke systeem. Zijn toespraak aan de “Cortes” was de meest progressieve die een minister van Franco ooit had gemaakt. Arias beloofde een ruimere politieke samenwerking: meer inspraak in het bestuur van gemeenten en provincies, een liberalisering van de officiële vakbond, en een erkenning van “politieke verenigingen”, wat echter niet hetzelfde was als politieke partijen. De PSUC was echter niet onder de indruk. De nieuwe regering had immers eerder in de wet op de organisatie van de beroepscolleges de vrijheid van organisatie precies aan banden gelegd en dat gaf niet meteen vertrouwen voor de nieuwe koers: “Als puntje bij paaltje komt, eist de regering van Arias de onderwerping aan de principes van de Movimiento, zoals bij de wet op de Beroepscolleges. Het voorstel werd gevolgd door alle vermeende 'liberalen' en werd goedgekeurd in een sfeer van het continuïsme van de harde lijn”[211]. In haar “Pacte per la Llibertat” was immers reeds duidelijk gesteld dat enkel een breuk met het regime en de vorming van een voorlopige regering werden nagestreefd.

 

Tegen de volgende maand bewees Arias effectief dat zijn voorgestelde “opening” niet meer dan loze woorden inhielden: op het einde van februari waren na amper twee maanden bestuur 150 arrestaties verricht tegen leden van arbeidersorganisaties, van ETA of van linkse oppositiegroepen. Met de terechtstelling op 2 maart van Puig Antich, lid van de revolutionaire anarchistische “Iberische Vrijheidsbeweging”, toonde het regime zijn ware gelaat. Deze jonge rebel werd ervan beschuldigd betrokken te zijn bij een aanslag op een politie-officier, hoewel de bewijslast erg vaag was. Opnieuw kwamen er internationale protestbetogingen op gang en op 14 maart veroordeelde het Europees parlement de schending van de mensenrechten door het Franco-regime[212].

Het wantrouwen van de PSUC tegenover Arias bleek terecht: “De barbaarse moord op Puig Antich heeft alle hoop op een gruwelijke manier weggeveegd. (...) Als het officiële geweld blijft aanhouden, als de weg naar de dialoog die de massa's opeisen niet wordt ingeslagen, zal de geweldspiraal onvermijdelijk uitmonden in een nieuwe en bloedige confrontatie van de twee Spanjes”. Dit scenario wilde de PSUC koste wat het wilde vermijden en ze drong opnieuw aan “een dialoog op gang te brengen met al diegenen die aan het volk de mogelijkheid willen geven om zichzelf te besturen”[213].

 

Midden 1974 was het regime verder weggezakt in de crisis, terwijl de eerste samenwerkingsakkoorden van de oppositie verschenen. De taak van Arias was onhoudbaar geworden sinds de stijgende werkloosheid en het verminderde levensniveau de druk op de regering deden toenemen. Arias kon geen democratisering doorvoeren omdat hij moest zwichten voor de eisen van de “bunker”. Op 28 april kondigde hij een “gironazo” –een ommekeer- aan, waarmee hij zijn woorden terugtrok van de beruchte speech van februari die een liberalisering voorstelde. De gebeurtenissen in Portugal enkele dagen eerder waren daar wellicht niet vreemd aan: de Anjerrevolutie toonde aan dat er van de ene dag op de andere blijkbaar een einde komen aan een meer dan veertig jaar bestaand autoritair systeem. Het waren allemaal bewijzen voor de PSUC dat in Spanje veranderingen niet lang konden uitblijven. De regering voerde geen beleid: “Arias Navarro en zijn ministers willen en kunnen geen opening doorvoeren. Ze danken hun positie aan het humeur van Franco en aan de families in het Pardo en ze zijn niet aangesteld om een opening door te voeren maar om de zaken te laten zoals ze zijn”[214].

De voorstellen van erkenning van politieke organisaties werden nog meer afgezwakt en het repressieve beleid werd verdergezet zodat tegen juli 1974 reeds meer dan vijfhonderd aanhoudingen waren gedaan van linkse activisten[215]. De opname van Franco in het ziekenhuis in juli was voor de oppositie een zoveelste teken van hoop dat het lange wachten beloond zou worden: “De families van het Pardo hebben zich op het onbegraven cadaver van de dictator geworpen, gretig belust op de macht. (…) De nood aan een alternatief wordt evident en de Junta Democrática d’Espanya is hiervoor een ideale mogelijkheid”[216].

 

De successen van de linkse en communistische partijen in het buitenland in de eerste helft van 1974 en het verdwijnen van de laatste dictatoriale regime’s verstevigden het zelfvertrouwen van de PSUC. Over de Anjerrevolutie merkte ze op: “De impact van de val van het fascisme in Portugal moet in Spanje erg groot zijn in alle groepen van de maatschappij. Het zal vertrouwen geven en steun voor alle democratische krachten. Het zal de twijfelaars over de streep trekken”[217]. Gregorio López Raimundo, secretaris-generaal van de partij, vertelde in dezelfde toon van hoop in een rapport dat hij aan het “comitè central” van augustus 1974 voorlegde: “De deelname van de communistische partij in de regering van Portugal en haar rol in de nieuwe Portugese democratie doen de invloed en het prestige van de communisten toenemen, en uiteraard ook in Spanje, waar we in een situatie leven die zoveel gelijkenissen heeft met het Portugal van voor 25 april”[218].

In hetzelfde rapport behandelde de secretaris-generaal de recente gebeurtenissen in Frankrijk en Griekenland, die hij als een steun ondervond voor de strijd van de PSUC: “Door de vooruitgang van de linkse krachten in Frankrijk, verschijnen ze als de macht van de toekomst van Frankrijk. Hun verkiezingssucces doet hier veel hoop rijzen, stimuleert de eenheid van de oppositie en doet de sympathie van de massa’s tegenover de communisten toenemen. (…) De ineenstorting van het regime van de kolonels in Griekenland, is een andere buitengewone gebeurtenis die Spanje als het enige fascistische eiland overlaat. Het zal een gunstige invloed uitoefenen op de strijd van ons volk en van onze partij”[219].

 

 

4. “Met alle politieke partijen naar de ‘Totale Staking’”

 

Met de dood van Carrero Blanco verdween de beslistheid van de regering om de continuïstische koers aan te houden en werden de vooruitzichten voor de oppositiepartijen plots veel aantrekkelijker. De PSUC stuurde meer dan ooit aan op de uitvoering van haar “Pacte per la Llibertat”. Ze hoopte een brede alliantie op te bouwen die de dictatuur ten val zou brengen. Ze zag in de Assemblea de mogelijkheid om de oppositiegroepen in Catalonië te verenigen. In de loop van 1974 vormden zich ook twee andere groepen van Catalaanse oppositiepartijen die zich nog afzijdig hielden van de uitnodigingen tot samenwerking met de PSUC. De socialisten waren nog erg verdeeld. De meer gematigde oppositie rond het nationalistische programma van Jordi Pujol was zich nog volop aan het organiseren en nam liever een afwachtende houding aan. In 1975 zouden ook deze partijen zich tot het publiek richten. Ook op nationaal niveau werden door de oppositiepartijen ook pogingen ondernomen om tot samenwerking te komen. Die vonden steun bij de oppositie in Catalonië zolang de toekenning van de Catalaanse autonomie in het programma werd opgenomen.

 

Van de drie grote groepen van oppositie hadden de communisten van de PSUC de grootste aanhang van militanten. In 1974 groeide de partij sterk aan door de opslorping van een andere communistische groepering, “Bandera Roja”. Het was een in 1968 ontstane maoïstische groepering die erg gematigd was geworden. Ze had vooral een sterke inplanting aan de universiteit en was ook aanwezig in industriegebieden, ondermeer in Baix Llobregat, en in de “Burenverenigingen”. In totaal werden meer dan vijfhonderd militanten in één klap bijgewonnen[220]. De PSUC bevestigde zich hierdoor in haar wil om een brede massapartij te zijn die zich openstelde voor eenieder die wilde meewerken aan de bevrijding van de dictatuur. De sfeer die in de PSUC heerste, wordt duidelijk geschetst in de mémoires van Jordi Solé i Tura, die de overstap van het “comitè central” van “Bandera Roja” naar dat van de PSUC maakte. “De PSUC was geen communistische partij meer in de strikte zin, maar een heel diverse antifranquistische en autonomistische partij. Op ideologisch gebied kwam je er Sovjetgezinde communisten tegen, eurocommunisten, nationalisten, sociaal-democraten en liberalen. Op sociaal gebied waren er arbeiders, bedienden, studenten, professoren, leraars, journalisten, architecten, schilders, schrijvers, rechters, auteurs, zangers en uiteraard de clandestiene vakbondsleiders. Het cement wat ons samenbracht was de strijd tegen Franco voor de democratische vrijheden en voor de autonomie voor Catalonië, maar vooral de trots (…) om niet tot een partij te behoren maar tot dé partij bij uitstek, en het verlangen om in een pluralistische gemeenschap samen te leven. (…) De PSUC was dus formeel een communistische partij. We begrepen de partij allemaal als het middel om de democratie in Spanje te veroveren en de autonomie voor Catalonië. Naast dat objectief van allen was er ook een minderheid die geloofde dat het Sovjetmodel min of meer het toekomstmodel voor ons land zou zijn. Maar velen dachten dat het einde van het Franquisme enkel een eerste stap zou zijn om een sociale revolutie door te voeren die zou worden geleid door de arbeidersklasse”[221].

De secretaris-generaal van de partij schatte die ideologische verwatering op dat moment niet zo sterk in. Het verlangen om de PSUC verder te kunnen laten groeien woog door: “We hebben nu meteen een grotere partij nodig om de verandering door te voeren en de vrijheid te veroveren. (…) Er zijn vrienden die angst hebben dat de kwaliteit van de partij zou zakken als een groot aantal militanten zich bij ons zou voegen. De ervaring leert ons echter dat de eerste doelstelling van de communistische partij, de revolutionaire strijd, enkel kan bereikt worden wanneer nieuwe groepen worden ingelijfd, mannen en vrouwen die uitmunten in de strijd. Er zijn sommigen die verkeerdelijk denken dat je moet doctoreren in het marxisme en het leninisme om in de partij binnen te kunnen. Dat is fout. De studie van het marxisme-leninisme is nodig om een stevige vorming in het communisme te verkrijgen. Om zich bij de partij te kunnen aansluiten moet enkel het akkoord gegeven worden met het programma en met de statuten en natuurlijk moet ook de bereidheid tot strijd te kennen worden gegeven”[222]. De secretaris-generaal zou geen moeite hebben om zijn geloof in het leninistische revolutionaire model verder af te zwakken tijdens de volgende jaren en om aansluiting te vinden bij het Eurocommunisme.

 

Groepen die een bevoorrechte band hadden met het “establishment” kwamen naar buiten met hun wantrouwen tegenover de regering en dachten met de oppositie over democratisering. Op 28 mei kwamen in het hotel Ritz in Barcelona prominente industriëlen, vertegenwoordigers van financieringsgroepen en leden van de gematigde oppositiepartijen samen in een open gesprek over de toekomst van de democratie in Spanje en in Catalonië. De PSUC nam ook deel aan de gesprekken die ze zag “in het perspectief van de vorming van een democratische voorlopige regering in Catalonië”. De uiteindelijke overgang naar een democratie zou echter niet aan de onderhandelingstafel gebeuren, maar de samenkomst “is een manier om de massa's en de avant-garde vertrouwen te geven in de toekomst en ze zal bijdragen om de “Totale Staking” op gang te brengen die het franquisme ten val zal brengen”[223].

 

Met de oprichting van de “Junta Democrática de España” werd door de PCE een eerste stap gezet om tot een permanente samenwerking van de oppositie te komen op Spaans niveau. Ze stelde zich voor als hét alternatief om de overgang naar de democratie in Spanje te leiden en nodigde alle andere partijen uit om deel te nemen. Ze was samengesteld uit de PCE, verschillende kleinere gematigde socialistische partijen die waren afgescheurd van de PSOE, enkele regionale organisaties zoals de “Andalusische Socialistische Alliantie” en verschillende onafhankelijke leden. Ze hoopte om, naar het voorbeeld van de Assemblea de Catalunya, een netwerk van regionale verenigingen op te richten die zouden samenwerken met de centrale Junta. Al deze organisaties zouden bijdragen aan de “Acció Democràtica Nacional”, een massabeweging die de dictatuur omver zou werpen en een voorlopige regering zou instellen. Het was een vernieuwde benaming voor de “Totale Staking”, die zich nu heel duidelijk tot de hele bevolking richtte, en waarin het iniatief dat van de arbeiders werd verwacht niet meer zo prominent werd vooropgesteld. Het kwam er op aan om zo veel mogelijk mensen te integreren in de basisorganen. Het verdere politieke programma was een uitbreiding van het “Pacto para la libertad”: volledige politieke amnestie, legalisering van alle politieke partijen, vrijheid van vakvereniging, stakingsvrijheid, vrijheid van meningsuiting, persvrijheid, onafhanklijkheid van de rechterlijke macht, politieke neutraliteit van het leger, regionale autonomie en vrije verkiezingen achttien maanden na de instelling van de voorlopige regering[224].

Voor de PSUC was de oprichting van de Junta een “historische gebeurtenis” en ze vertrouwde zich aan de Junta toe om “het democratisch omvormingsproces van Spanje te garanderen”[225]. “In ons land zal de democratie er komen door een akkoord van de politiek-sociale krachten die in de verandering zijn geïnteresseerd. Ze zal gebeuren als gevolg van de ontwikkeling van de strijd van de massa’s tot de “Totale Staking” en de vervanging (…) van de dictatoriale machtsorganen door nieuwe met een voorlopig karakter. (…) De Junta Democrática is de embryo van dit alternatief dat we reeds jaren zoeken”[226]. De partij stelde ook voor om in Catalonië regionale afdelingen op te richten, maar binnen de partij kwam hiertegen protest omdat de Assemblea die taak reeds vervulde[227]. De poging van de PSUC om de Junta en de Assemblea met mekaar in contact te brengen, ontlokte niet veel enthousiasme binnen de Assemblea. De Assemblea stelde in het vierde punt van haar programma wel dat ze aanstuurde op de samenwerking van de “Iberische volkeren”, maar er bestond argwaan over de erkenning van de Catalaanse autonomie door de Junta. In het begin van 1975 werd er een “Aanknopingscommissie” opgericht die dan toch aan onderhandelingen begon[228].

De Junta werd op nationaal niveau geen onverdeeld succes omdat in de eerste plaats de PSOE niet mee op de kar wilde springen; ze wilde zich niet aansluiten bij een oppositie-initiatief dat door de communistische partij werd geleid, hoewel het programma haar niet onbewogen liet. De partijen aan de linkerzijde van de PCE vonden het voorstel dan weer te gematigd. Voorlopig bleef de Junta echter het enige alternatief om de oppositiekrachten te bundelen. De dialoog tussen de verschillende partijen zou pas opnieuw op gang komen toen de PSOE een tegenvoorstel deed met de oprichting van de Plataforma de Convergencia Democrática een jaar later[229].

 

In Catalonië profileerden de oppositiepartijen zich in 1975 nu het duidelijk werd dat er veranderingen op til stonden. In februari legde Jordi Pujol, die sinds de jaren 1960 verschillende initiatieven had ondernomen om de Catalaanse cultuur te herstellen, zijn voorstel uit om een brede centrum-linkse middenpartij op te richten. Op het ogenblik van zijn beslissing om zich politiek te organiseren was hij vice-voorzitter van de “Banca Catalana” die hij in de jaren 1960 had opgericht om de industrialisering van Catalonië te bevorderen. Zijn maatschappijproject had een duidelijk nationalistische toon. In januari hield hij een conferentie voor de school van ingenieurs in Barcelona, de ESADE, waarin hij zijn programma bekendmaakte voor een meer welstellend publiek van kaderleden van bedrijven en hoge ambtenaren. Hij sprak zich niet uit over hoe hij de transitie naar de democratie zag verlopen maar stelde zichzelf kandidaat voor een sociaal-democratisch maatschappijproject voor Catalonië onder de krachtwoorden “Catalunya”, “Democràcia”, “Poble” en “Europa”[230]. De PSUC respecteerde het voorstel van Pujol, maar liet duidelijk verstaan dat zijn afstandelijke houding tegenover de partij, en tegenover de initiatieven die aan de basis lagen van het verzet tegen de dictatuur, zoals de Assemblea de Catalunya waar Pujol zich zo lang mogelijk afzijdig hield, niet werd geapprecieerd. Kritiek of verdere analyse van de maatschappij die Pujol voorstond eenmaal de democratie zou zijn ingesteld, was er evenwel niet. “Pujol, die zijn moment afwacht vanuit zijn comfortabele positie van het vice-presidentschap van de Banca Catalana is van mening dat het ogenblik gekomen is om zich in de arena te werpen. (…) Jordi Pujol maakt abstractie van niet alleen de PSUC en de hele arbeidersbeweging rond “Arbeiderscommissies”, maar ook van alle organisaties en bewegingen die deel uitmaken van de “Coordinadora de Forçes Polítiques” en van de Assemblea de Catalunya, die de avant-garde en het meest actieve deel zijn van de Catalaanse oppositie tegen de dictatuur. (…) Hij stelt als eerste objectief voorop om een politieke kracht te organiseren van een nieuw type, dat hij centrum-links noemt, om de toekomstige Catalaanse democratie te organiseren veeleer dan om zo snel mogelijk een einde te maken met de verdrukking en het despotisme van de dictatuur. (…) We begroeten de nieuwe sectoren waartoe Pujol zich heeft gericht en we hopen tot een overeenkomst te komen met allen die een einde willen maken aan de dictatuur en om nadien te werken aan de instelling van een werkelijk democratisch regime”[231].

In het socialistische kamp kwamen reeds in de loop van 1974 de eerste samenwerkingsakkoorden. De socialisten konden niet terugvallen op een machtsbasis in de arbeidersbeweging en hadden zich steeds op een afstand gehouden van de initiatieven van de communisten van de PSUC. In november 1974 werd de “Reagrupament Socialista Democràtic de Catalunya” gevormd. Deze spiegelde zich naar het gematigde socialisme en had een duidelijke anti-communistische ingesteldheid. Ze hielden zich ook zo lang mogelijk afzijdig van de Assemblea de Catalunya. Als meer gematigde groepering hadden zij geprobeerd om aan te sturen op omhervormingen binnen het regime. Zo hadden ze deelgenomen aan de verkiezingen voor de “Cortes” waardoor ze door de communisten als “collaborateurs” werden bestempeld. In maart 1975 werd dan een andere socialistische partij gevormd, de “Convergència Socialista de Catalunya”. Dit was een samenvoeging van kleinere historische socialistische partijen die soms ook een marxistische inspiratie hadden. Zij benadrukten hun Catalaanse karakter maar waren nog sterk intern verdeeld[232].

 

In mei werd door de beroepsvereniging van de advocaten van Barcelona een congres georganiseerd waarin de voorzitters van zes partijen van de oppositie in Catalonië hun ideeën uiteenzetten over de organisatie van een democratische Catalaanse deelstaat. In een sfeer alsof de democratie bijna werkelijkheid was, spraken de leiders van de erg kleine groep van christen-democraten, de nog kleinere vereniging van liberalen, de nationalisten rond Pujol, de twee socialistische partijen en de PSUC. De PSUC steunde alle initiatieven die aan een democratische toekomst wilde werken: Ze stelde zelf tijdens het congres van mei voor om “te komen tot een democratische breuk, een herstel van de politieke vrijheden en de instelling van een constitutieve periode waarin het volk de vrijheid krijgt om zich uit te spreken over de politieke toekomst”[233]. Aan een duidelijk programma voor de periode na die democratische hervorming hechtte de PSUC niet zoveel belang. In zijn mémoires vertelt Solé Tura over de erg nonchalante manier waarop de voorbereiding van dit congres gebeurde. “Josep Solé Barberà was door de partij aangeduid als spreker voor de PSUC. We wisten allemaal dat hij nogal de neiging had om te improviseren en daarom heeft de partijleiding hem gevraagd dat hij zijn tekst vastlegde en voorlas tijdens zijn interventie, precies omdat het moment nogal delicaat was. (…) Hij beloofde dat hij de tekst zou schrijven en hij kwam voor op de conferentie met een stapel papier die hij met veel ernst en zin voor precisie voorbracht. Wanneer hij zijn toespraak beëindigd had stelden we vast dat alle pagina’s blanco waren”[234].

 

Met de verwachting van veranderingen na de dood van de dictator, waren de belangrijkste illegale politieke partijen in Catalonië na maanden overleg bereid om zich in een permanent overlegorgaan te organiseren. Op 23 december werd de “Consell de Forçes Polítiques de Catalunya” opgericht, waarin uitsluitend Catalaanse partijen werden toegelaten. Naast de zes partijen die ook aanwezig waren op het congres van mei, waren ook een linkse Catalaans-nationalistische partij betrokken, “Esquerra Republicana de Catalunya” en nog vier kleinere radicale en nationalistische partijen. De politieke partijen in de “Consell” voelden zich geroepen om de politieke macht te zijn in de verwachte democratische toekomst van Catalonië. Ze verschilde dus in doelstelling van de Assemblea, die een veel ruimere massabeweging was met meer dan driehonderd aangesloten organisaties op dat ogenblik maar geen politieke ambitie had. De “Consell” ontbrak het dan weer aan bindingen met de drukkingsgroepen, en de leiders van de politieke partijen waren bijna alle onbekend. In het gemeenschappelijk project van de organisatie van een democratisch Catalonië met eigen beslissingsorganen zouden beide organismen mekaar echter in de weg lopen[235].

 

De samenwerking van de oppositie op nationaal niveau verliep niet zo vlot als in Catalonië. In juli werd op initiatief van de PSOE een nieuw eenheidsplatform voor de oppositiepartijen voorgesteld, de “Plataforma de Convergencia Democrática”, dat een meer open programma had dan de Junta onder leiding van de PCE. De “Plataforma” wierp zich op om een democratische federale staat tot stand te brengen zonder te verduidelijken hoe ze dat omvormingsproces concreet wilde realiseren. Het programma liet veel ruimte voor interpretatie. Zo bijvoorbeeld stelde het dat het “bewust was van het bestaan van nationale eenheden”. De “Plataforma” wilde een “ontmoetingsplaats” zijn voor de oppositie. In die vaagheid schuilde ook de kritiek van de Junta. Zeker het stilzwijgen over de vorm van transitie naar de democratie werd haar verweten. Onder impuls van de nieuwe repressie van de regering Arias kwam er echter een dialoog tot stand tussen beide organen die pas in maart 1976 tot een eengemaakt orgaan van de oppositiepartijen van Spanje leidde[236].

 

 

5. “De enige uitweg naar de democratie is een breuk met het regime”

 

In september 1975 werd door Arias Navarro een drastische anti-terrorisme-wet uitgevaardigd naar aanleiding van nieuwe aanslagen van ETA in Euskadi, waarmee de staat van uitzondering over het hele land werd ingeroepen. Twaalf ETA- en FRAP-leden stond de doodstraf te wachten waarvan er vijf werden voltrokken. FRAP was een revolutionaire anarchistische beweging. De internationale veroordeling was algemeen: dertien landen trokken hun ambassadeur terug en er werd gepleit voor een uitsluiting van Spanje uit de UNO. Verdere aanslagen van FRAP en ETA lokten een tegenreactie uit van extreem-rechtse terroristische groepen zodat de vrees voor het uitbreken van een nieuw klimaat van burgeroorlog niet ongegrond was[237]. De PSUC stuurde in de nieuwe verwarring aan “om vooruit te denken (...) en massa-acties op gang te brengen om tot de “Totale Staking” te komen. (…) Hiermee toont het regime aan dat ze geen andere politiek heeft dan repressie en dat het dringend wordt om een einde te maken aan de dictatuur. Terwijl de maatschappij is verstikt in verschillende problemen, zoals de inflatie en de werkloosheid, verkondigt de dictatuur met dit nieuwe decreet dat ze niet geïnteresseerd is in de oplossing van die problemen. Ze wil enkel stand houden koste wat het wil, zelfs al brengt het het land naar de afgrond”[238]. De terechtstelling van de vijf mensen lokte een diepe verontwaardiging uit die de wens om de democratie ten einde te brengen enkel versterkte. “De schandelijke moord is een provocatie aan heel Spanje en aan de hele wereld. Het plaatst ons voor de volgende tegenstelling: ofwel de barbarij van een verdeelde en verscheurde maatschappij door haat en woede, ofwel de gemeenschappelijke inspanning om vormen van een beschaafde en tolerante samenleving op te richten. Vandaag is het het ogenblik om te beslissen: uitstel is niet meer mogelijk. (…) We moeten bereid zijn opofferingen te doen om de val van de gehate dictatuur te bespoedigen en wegen te openen naar rechtvaardigheid, waardigheid en vrijheid voor Catalonië en voor alle volkeren van Spanje”[239].

 

Ondertussen hadden de ideeën van het Eurocommunisme ook de PSUC bereikt. In juli 1975 werd er in Livorno in Italië een congres gehouden van de Europese communistische partijen waarbij Gregorio López Raimundo aanwezig was als afgevaardigde van de PSUC. De Europese communistische partijen namen er definitief afstand van het gezag van Moskou en zochten een eigen weg naar het socialisme. Ze stapten af van het leninistische model om de socialistische revolutie te organiseren, maar baseerden zich op de Italiaanse theoreticus Gramsci om te geloven dat de revolutionaire verandering er enkel zou kunnen komen indien er eerst een ideologische rijping had plaatsgevonden onder de bevolking.

In een toelichting over het congres aan het “Comitè Central” van oktober 1975, verkondigde Gregorio López Raimundo dat “we ons trots voelen om te hebben deelgenomen aan de uitwerking van de zogenoemde ‘Declaratie van Livorno’, die de gemeenschappelijke beslissing ratificeert van de Italiaanse en Spaanse communisten om naar het communisme te stappen door de verdere uitbouw van de democratie”[240]. Dit akkoord leidde niet tot een verandering van het programma van de partij en het woord Eurocommunisme werd niet door de partij gebruikt. Er werd wel een programmavoorstel ingediend in 1976 dat zou worden voorgelegd aan het volgende partijcongres dat in 1977 plaatsvond na de legalisering van de partij. In dat voorstel werd gesteld dat de “meerderheid die de socialistische maatschappij moet opbouwen, per definitie een pluralistische meerderheid is… De vooruitgang naar het socialisme kan dus niet gebeuren door een minderheid van de avant-garde, niet onder leiding van één partij, niet door een officiële ideologie op te leggen en evenmin door democratische vrijheden af te schaffen. Het komt er precies op aan om alle pluralistische instellingen te verstevigen, dus deze die de vrije organisatie van de politieke partijen erkennen. (…) We moeten afgeraken van de thema’s waarin het communisme een soort van Kerk is met haar ‘goden’ en ‘dogma’s’, een soort gesloten secte die kennis heeft over ‘vaststaande en niet te bediscussiëren waarheden’. Een massapartij moet dus een partij zijn die open staat voor alle aspecten van de sociale werkelijkheid”[241]. Volgens dit voorstel tot programmawijzinging uit 1976 gaf de PSUC haar marxistisch-leninistische revolutionaire missie dus op. Ze zag zichzelf voortaan dan als “een” partij onder de andere socialistische partijen die met de andere partijen om haar plaats zou strijden om invloed in de toekomstige democratie. Ze bleef nog wel rekenen op de inzet van de arbeiders om via de “Totale Staking” de dictatuur omver te werpen.

 

Terwijl de dood van Franco nog een kwestie van dagen was, deed de PSUC een oproep om op 18 november tot een massabeweging te komen opdat “alle groepen, verenigingen, sociale klassen; opdat alle democraten hun eenheid in de strijd versterken en al hun energie steken in de grote politieke strijd die op dit moment gevoerd moet worden”[242]. De actie van 18 november werd geen succes maar dat mocht niet als een teleurstelling worden gezien: “Hoe moeten we continuïteit geven aan het offensief van de massa’s naar de democratie? We moeten alle actie doen uitbreiden. We moeten nu meteen overal een groot debat openen over de samenkomst en de realisering van een “Totale Staking” in Catalonië”[243]. De overgang naar de democratie zou er immers alleen komen na een mobilisering van de bevolking: “Of nu Juan Carlos of Franco aan het hoofd van het regime staat, er is geen uitweg naar de democratie zonder een breuk. We willen geen evolutie die beetje bij beetje stukjes vrijheid zou geven, maar we willen komaf maken met de instellingen van het Franquisme en het woord aan het volk geven”[244]. Over de dood van de dictator op 20 november was de PSUC erg kort: “De laatste fascistische dictator van Europa is voor altijd verdwenen: de laatste vriend van Hitler en van Mussolini…”[245]. In tegenstelling tot de feesten in de Baskische dorpen zou het in Barcelona tamelijk rustig gebleven zijn[246]. Solé Tura, lid van het “comitè central” vertelde dat hij ‘s ochtends op de radio in het bijzijn van zijn vrouw de dood van de dictator vernam: “We hebben elkaar in stilte vastgepakt, bewust dat dat de omhelzing was die we reeds jaren verwacht hadden en dat dit de omhelzing was van een nieuwe fase in ons leven”[247].

 

Twee dagen na de dood van Franco werd Juan Carlos als staatshoofd aangesteld. Omdat hij was opgedragen het autoritair systeem verder te zetten, kon hij moeilijk aanvaard worden door de oppositie, wat zijn persoonlijke politieke ideeën ook mochten zijn. Hij benoemde opnieuw Arias Navarro als premier en stelde een regering samen die meer hervormingsgezind was. Arias zelf was echter niet voor het democratische ideeëngoed gewonnen en iedere mogelijke institutionele hervorming die zou willen doorgevoerd worden, moest eerst de wetgevende vergadering van de “Cortes” passeren waarin de “bunker” zetelde. Een wettelijke uitweg naar de democratie leek dus muurvast te zitten[248].

Het hele land kwam in het begin van 1976 in een permanente staat van beleg. Het arbeidersprotest rees in de beginmaanden van 1976 tot recordniveaus met acties die een nooit geziene omvang kenden. Over het hele jaar werden meer dan veertigduizend arbeidersacties geregistreerd. Er werden massamanifestaties gehouden voor amnestie voor de politieke gevangenen en in het Baskenland kregen de radicale separatistische ideeën van ETA een steeds grotere populaire aanhang onder de bevolking[249]. Op 1 februari organiseerde de Assemblea de Catalunya een betoging voor amnestie voor de politieke gevangenen in samenwerking met alle organisaties die er deel van haar uitmaakten. Er was een toelating voor aangevraagd bij het stadsbestuur maar die werd geweigerd. Toch kwamen er voor het eerst zeventig duizend mensen op straat van alle leeftijden en van alle delen van Catalonië. De politie kwam tussenbeide om de betoging te breken maar uiteindelijk liet ze begaan. De zondag nadien werd een nieuwe betoging georganiseerd die nu de eisen van zelfbestuur vooropstelde. Ze werd opnieuw een succes[250]. De PSUC schatte de mobilisatiekracht van de Assemblea hoog in: “De betogingen hebben aangetoond dat de roep om democratie zich uitdrukt in een brede beweging die politieke partijen verenigt met verschillende sociale bewegingen, beroepsorganisaties en culturele verenigingen in één grote instantie: de Assemblea de Catalunya”[251].

 

Het waren vooral de arbeidersacties die de druk op het regime om toe te geven aan hervormingen opvoerden. Tijdens de eerste twee maanden van het jaar kwamen er massaal stakingen op gang naar aanleiding van de hernieuwing van de collectieve arbeidsovereenkomsten, nadat de regering opnieuw een loonstop had afgekondigd om de inflatie te bestrijden. De acties hadden naast hun economische motieven ook klare politieke eisen zoals amnestie, democratie en vrije vakbonden. Sommige acties kenden een sterke uitbreiding. Bij de algemene staking in Sabadell in februari, een industriestad buiten Bacelona, raakte de hele gemeenschap betrokken.

In het begin van het jaar werden er in Sabadell acties gevoerd in verschillende bedrijven, in scholen en in banken bij de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden voor het komende jaar. Parallel werden er in de stad acties gehouden door wijkcomités voor een verbetering van de stadsinfrastructuur, en vonden er campagnes plaats voor amnestie voor politieke gevangen van Sabadell, gesteund door verschillende lokale verenigingen. De acties botsten op een uiterst ontoegeeflijk falangistisch gemeentebestuur waarin de lokale bevolking nauwelijks was vertegenwoordigd. In midden februari trad de politie hardhandig op tegen verschillende actiefronten. Tijdens een lerarenstaking in de gemeenteschool werden verschillende kinderen gewond toen de politie tussenbeide kwam. “Arbeiderscommissies” spoorden aan om een gemeenschappelijk actiefront op te zetten en enkele dagen later vonden vijfenveertig duizend inwoners van Sabadell elkaar om hun eisen samen kracht bij te zetten, terwijl ze vroegen de vrijlating van alle recent gearresteerde actievoerders vroegen en een het einde van het politiegeweld. Onder druk van de minister van binnenlandse zaken moest de burgemeester van Sabadell de actievoerders in hun gelijk stellen[252].

De PSUC voorspelde een uitbreiding van het protestklimaat dat vanaf het begin van het jaar was opgekomen: De “Totale Staking” komt steeds dichter bij. Ze komt er niet als het resultaat van de actie van een gepolitiseerde minderheid, maar als de culminatie van een diepgewortelde wil die in alle lagen van de bevolking verspreid is”[253]. De grote actie van Sabadell was een voorbeeld van de manier waarop de PSUC de algehele mobilisatie van de bevolking op gang zag komen: “Sabadell heeft een buitengewone ervaring meegemaakt. Een Totale Politieke Staking van de hele bevolking die een voorteken en voorbeeld is om naar de algemene mobilisatie te gaan die ons de vrijheid zal brengen. Het was een actieve staking waarin de actievoerders zich niet hebben tevredengesteld om het werk neer te leggen, maar ze hebben de straten bezet en hun massieve aanwezigheid opgelegd”[254]. Dit is ook wat de secretaris-generaal met grote overtuiging vertelde tijdens een interview een maand na de actie: “In Sabadell zijn op een bepaald ogenblik de strijd van de onderwijzers samengevallen met deze van de ouders van de kinderen, de arbeiders van de metaalsector, de textielsector en de bouwnijverheid. Op dat ogenblik waren ook de ambtenaren in actie en waren er grote betogingen in Barcelona voor amnestie. In Sabadell werd ook het ontslag geëist van het gemeentebestuur. (…) In Sabadell is het volk gezamenlijk de straat opgekomen. (…) Het is door middel van dit soort acties dat we een vreedzame verandering kunnen opleggen. Ik ben er zeker van dat de burgemeester van Sabadell net zomin als de fabrieksbazen voor hun leven vreesden die dagen, want er bestond een verantwoordelijke leiding van de afdeling van de Assemblea, van “Arbeiderscommissies”, van de “Burenverenigingen” en van alle politieke en sociale krachten. (…) Als er op veertig belangrijke plaatsen van het land hetzelfde zal gebeuren als in Sabadell, zal de regering geen andere keuze hebben dan af te treden”[255].

De verwachting van de PSUC om tot de “Totale Staking” te komen kwam echter niet uit. Het leek erop dat ook de nieuwe en nooit geziene sociale onrusten van het begin van 1976 moeilijk in één grote beweging voor maatschappelijke verandering te coördineren waren. De acties die massaal toenamen in 1976 waren spontaan ontstaan en georganiseerd. “Arbeiderscommissies” waren wel vaak van dichtbij betrokken in de organisatie van de acties maar ze waren niet het resultaat van een vooraf vastgelegde strategie. Ondanks de grote omvang van sommige acties, zoals deze van Sabadell, was het de onderlinge solidariteit van de plaatselijke bevolking die de mensen samenbracht. Een nationale massabeweging tot stand brengen leek dus te hoog gegrepen.

Daarvoor kunnen volgens Sebastian Balfour twee redenen gevonden worden. Enerzijds zou de passieve instemming die het regime wegdroeg bij de bevolking onderschat worden. De materiële welvaart en de controle van de massamedia zouden een apolitieke samenleving hebben gecreëerd. De bevolking zou bereid zijn om het regime het gebrek aan politieke vrijheden te vergeven zolang er werkzekerheid was en een minimum aan burgerlijke rechten. Anderzijds zou de economische transformatie sinds het eerste “Plan de Desarrollo” geleidelijk een nieuw arbeidersklasse hebben doen ontstaan die meer complex en gestratificeerd was. Hun verlangens en aspiraties zouden dus niet meer onder eenzelfde noemer kunnen worden geplaatst[256].

 

Voor de regering van Arias zorgden de permanente straatonrusten voor een ondraaglijke migraine. Onder het motto “la calle es mía”[257] bestreed Manuel Fraga, de minister van binnenlandse zaken, de manifestanten met een harde repressie. De aanpak bij een massabetoging in Victoria in Euskadi voor amnestie in het begin van april liep echter uit de hand. De politie opende het vuur op de betogers zodat vijf burgers werden gedood en meer dan zeventig gewond. Er werd tot een algemene staking opgeroepen door de Baskische oppositiepartijen[258]. Na de aarzelende stappen tot overleg van de oppositiepatijen op nationaal niveau zorgden deze gebeurtenissen voor een definitieve samenwerking met de oprichting van de “Coordinación Democrática” op 27 maart. Dit was de samensmelting van de “Junta Democrática” en de “Plataforma de Convergencia Democrática”, uitgebreid met enkele onafhankelijken en de vakbonden “Arbeiderscommissies” en Unión General del Trabajo (UGT), die verbonden was met de socialisten van de PSOE maar pas heel recentelijk enig belang begon te krijgen. Een precies akkoord over de manier waarop de transitie naar de democratie moest gebeuren werd niet bereikt, maar dat werd vermeden door zichzelf onomstootbaar te presenteren als “het enige vredevolle alternatief om tot de democratie te komen”. Bovendien werd de bereidheid getoond om te “onderhandelen over de politieke verandering”, hoewel met die onderhandeling daarom niet in de eerste plaats naar de regering werd gekeken maar wel naar de feitelijke machten, zoals de Kerk, het leger en de administratie. Het vage programma met afgewogen woorden moest de verdeeldheid tussen de verschillende partijen verbergen. Een punt dat door alle partijen werd gedeeld was dat de repressie van de regering geen enkele oplossing bracht en dat er einde aan moest komen. Over de houding die tegenover de regering moest worden aangenomen lagen de meningen meer uit elkaar. De PCE en andere radicaal-linkse partijen wilden door een massamobilisatie de regering tot aftreden dwingen. Hierop moest dan een voorlopige regering worden gevormd. De meer gematigde PSOE en andere socialistische partijen toonden zich bereid om met de regering te onderhandelen over de manier waarop de macht zou worden overgedragen aan een voorlopige regering. Alle oppositiepartijen wilden dus een “ruptura democrática”, een breuk met de franquistische wettelijkheid[259].

Voor de PSUC betekende het bereikte akkoord van de oppositiepartijen een mogelijke oplossing voor de crisis na het dodelijke politie-optreden in Victoria, want “als we niet in een situatie willen terechtkomen waarin er iedere week een dode valt op straat, is het nodig om zo snel mogelijk komaf te maken met deze regering die publieke vijand nummer één is”[260]. De taak van de “Coordinación Democrática” bestond erin zo snel mogelijk aan de oprichting van een voorlopige regering te werken van nationale verzoening. Deze moet alle democratische krachten vertegenwoordigen zowel van de linker- als van de rechterzijde en moet de steun binnenhalen van het leger en van de Kerk, zodat we tot een breuk kunnen komen met het Franquisme. Op die manier worden de democratische vrijheden hersteld en wordt het grondwettelijke proces geopend dat de soevereiniteit van het volk zal instellen”[261]. Ook de secretaris-generaal maakte in een artikel van januari 1976 in een tijdschrift voor studenten duidelijk dat hij definitief komaf wilde maken met alles wat naar Franco rook: “Om naar de democratie te gaan, moeten we de huidige wetten afschaffen, de “Cortes” ontbinden en ook de “Movimiento” en alle andere fascistische instellingen. Er moet een andere regering komen. (…) De democratie kan er niet komen van deze machthebbers maar door de strijd tegen hen, door de vervanging van deze macht door een andere die moet steunen op de krachten van de oppositie die vechten voor de democratie”[262]. Achter de schermen moet er toch een meer gematigde taal te horen zijn geweest bij de PSUC. Jordi Solé Tura vertelt in zijn mémoires dat alle hoop wel was gesteld op de breuk met de Franco-instellingen, “maar we wisten allemaal, hoewel we het niet luidop durfden zeggen, dat het grootste probleem was dat we een democratie moesten bouwen op basis van de staatsapparaten van de dictatuur. We moesten dit doen met partijen die nog maar net uit de clandestiniteit kwamen of die nog niet bestonden als partijen en met een bevolking die de verandering wel echt wilde maar die nog angstig was voor het onmiddellijke verleden. De enige manier om vooruit te gaan was door middel van een groot akkoord, maar we wisten niet zeker of wij daarin een grote rol zouden hebben en ook niet met wie we dat akkoord moesten afsluiten en op welke manier”[263].

 

In april lanceerde de regering van Arias Navarro nog een hervormingsvoorstel waarmee ze bewees de maatschappelijke onrusten volledig verkeerd te begrijpen. Navarro stelde een hervorming voor van de wettelijke macht naar een tweekamerstelsel waarvan een deel rechtstreeks zou zijn verkozen en een ander deel zou zijn aangesteld door een raad. Ook de regeringsleider zou zijn aangesteld door die raad. Arias Navarro kon zich niet losmaken van de “bunker” en was niet bereid om een dialoog met de oppositie aan te gaan. De koning had zich ondertussen reeds laten ontvallen niet veel vertrouwen te hebben in zijn premier. Arias Navarro werd opzij geschoven en begin juli stelde Juan Carlos als zijn nieuwe vertrouwensman Adolfo Suárez aan. Voor de oppositiepartijen was het een maat voor niets, maar er scheen toch een bewuste strategie achter de wissel te zitten. Suárez was de geknipte man om het hervormingsproces naar de democratie te leiden[264].

 

 

6. Besluit

 

Vanaf 1974 stelde de PSUC zich duidelijk veel gematigder op. De revolutionaire aansporingen tot een massamobilisatie verdwenen. Sinds de intrede van de economische crisis en de aanslag op Carrero Blanco werd duidelijk dat de val van het regime niet meer lang kon uitblijven. Er werd geen krachtige taal meer gebruikt om de bevolking in actie te brengen, maar met meer kalmte werd geargumenteerd dat er een einde moest komen aan de verkrampte en repressieve regeringspolitiek van Franco. De aandacht voor de acties van arbeiders of andere sociale groepen was nu niet meer zo groot als voorheen. In plaats daarvan kwam er meer belangstelling voor de ontwikkelingen in regeringskringen. Momenten van opening, zoals de liberaliseringspogingen van Arias, werden met wantrouwen bericht maar niet radicaal afgewezen. Momenten van repressie wuifden het toegekende krediet weer weg. De berichtgeving werd echter meer genuanceerd en zakelijker. De fascistische regering had een “asociaal” karakter, de socio-politieke structuren “vormden een obstakel” voor de oplossing van de economische crisis. De terechtstelling van Puig Antich mocht niet tot wraak inspireren maar moest leiden tot een “dialoog”.

 

De aanhang van de partij groeide sterk tussen 1974 en 1976 door de opname van Bandera Roja en de communistische ideologie werd steeds minder belangrijk. De partij werd in de eerste plaats een partij voor vrijheid en voor democratie. Verwijzingen naar het communistische eindresultaat kwamen niet meer, of nauwelijks nog, voor.

 

Het einde van het regime werd nog steeds verwacht door een “Totale Staking” en daarvoor waren de omstandigheden vanaf 1974 erg gunstig volgens de partij. De acties wisten in enkele gevallen immers een hele gemeenschap te betrekken, zoals in Baix Llobregat. De verwachte massamobilisatie die de dictatuur ten val zou brengen werd echter niet meer zo revolutionair voorgesteld als voorheen. Het werd veel meer gezien als een geleidelijk proces.

 

De PSUC respecteerde de initiatieven van de andere oppositiepartijen. Ze had geen revolutionaire bedoelingen meer die haar boven de andere partijen zou stellen. Ze stuurde in Catalonië aan op een samenwerking binnen de Assemblea omdat haar invloed daarin het grootst was. In 1975 organiseerden de politieke partijen zich echter in een nieuw orgaan dat als doel had om de democratisering voor te bereiden. Een duidelijk politiek programma had de partij niet. Ze bleef aandringen op de omverwerping van de dictatuur en de vorming van een voorlopige regering.

 

In het begin van 1976 nam de maatschappelijke onrust sterk toe en werd het duidelijk dat de democratisering niet langer kon uitblijven. De PSUC bleef geloven dat door een massamobilisatie de regering gedwongen zou worden om af te treden. Zolang er echter geen “Nationale Massamanifestatie” op gang kwam, konden ze niets anders doen dan het initiatief van het regime af te wachten.

 

 

DEEL 4 : DE DEMOCRATISCHE HERVORMINGEN VAN BOVEN UIT: DE PSUC HUNKERT NAAR DE VRJHEID : 1976-1977

 

De nieuwe premier, Adolfo Suárez, toonde zich bereid om het hervormingsproces naar de democratie te leiden, zonder een breuk te maken met de bestaande instellingen. Zijn voorstellen werden met achterdocht gevolgd door de oppositiepartijen die echter lang bleven sleutelen aan een gemeenschappelijk programma en uiteindelijk het initiatief van de regering moesten volgen. De PSUC bleef in de marge van de onderhandelingen over het transitieproces en bleef zich vasthouden aan de eis van de vorming van een voorlopige regering die verkiezingen zou voorbereiden. Een volksreferendum gaf de regering de nodige steun om zélf de overstap naar de democratie via voorlopige verkiezingen te organiseren. Net voor de verkiezingen werd op de valreep de PSUC gelegaliseerd. Op die manier had de PSUC dan toch nog hoop om als hegemonische partij in Catalonië de politieke agenda te bepalen.

 

 

1. “Neen aan het hervormingsproces van Suárez”

 

De aanstelling van Adolfo Suárez in het begin van juli was geen “tweede poging” om een oplossing te zoeken voor de crisis. De herbenoeming van Arias na de dood van Franco was de meest voor de hand liggende keuze geweest voor Juan Carlos om voorzichtig de situatie af te wachten. In de loop van 1976 was duidelijk geworden dat zonder snelle vorderingen in de richting van democratie, een polarisering en confrontatie onvermijdelijk zou zijn tussen het behoudsgezinde establishment en de progressieve krachten in de maatschappij. De koning stuurde, zonder er openlijk voor te kunnen uitkomen, aan op een integratie van deze twee machtsblokken in een democratische hervorming. Hij geloofde erin dat Suárez dit proces zou kunnen sturen. Als minister van de “Movimiento” had hij voldoende kennis en invloed in de staatsorganen, als ex-directeur van de “Televisión Española” kende hij de impact van de media op de publieke opinie, en als jonge politicus zou hij met een meer open geest met de oppositiepartijen kunnen onderhandelen.

De PSUC kon de benoeming van de nieuwe premier enkel als een poging tot continuïsme interpreteren zodat deze weinig enthousiasme wegdroeg. Ondertussen had de PSUC zich wel gematigder opgesteld tegenover het democratiseringsproces. Tot op het einde van juni was de PSUC van oordeel dat “de strijd van de massa’s, haar groeiende mobilisatie, onmisbaar zijn om de continuïstische voornemens van de regering en de franquistische hervorming in het algemeen te doen mislukken”[265]. Blijkbaar was ze ondertussen reeds bereid om via onderhandelingen tot een “breuk” met het regime te komen: “De benoeming van Adolfo Suárez (...) bevestigt dat de koning een gevangene blijft van het immobilisme. Het frustreert veel verwachtingen die velen hadden gesteld in de crisis. Het is nog te vroeg om te voorspellen wat er gaat gebeuren, maar het is evident dat Suárez niet de geschikte man is om tot een akkoord met de oppositie te komen, een akkoord over de breuk met het regime”[266].

 

Twee weken na zijn aanstelling maakte Suárez zijn nieuwe regering bekend waarin nu ook heel wat ministers zetelden die een nauwe relatie hadden met de progressieve industriële en marktgezinde groepen van de economie. Hij kondigde zijn programma op de televisie af: hij erkende de volkssoevereiniteit en beloofde een referendum voor politieke hervormingen gevolgd door vrije verkiezingen vóór 30 juni 1977. Het hervormingsproces zou stapsgewijs gebeuren “de ley a ley”. Met andere woorden, in de overgang van het autoritaire naar een liberaal-democratisch regime zou de legitimiteit van de wetgeving van Franco nooit worden geschonden. De moeilijkheid van de taak van Suárez zou erin bestaan om dit project aan de franquistische wetgevende vergaderingen te verkopen en tegelijkertijd de oppositie erbij te betrekken.

De PSUC liep uiteraard niet warm voor het hervormingsvoorstel van de franquistische eerste minister: “Hij belooft alles of toch bijna alles (democratie, pluralisme, amnestie, einde van de economische crisis,...) op een heel onduidelijke manier. En vooral, hij heeft het nooit over de politieke maatregelen die nodig zijn om dat allemaal uit te voeren”[267]. Een principiële afwijzing was dit dus niet. Het verlangen om tot een oplossing te komen voor de crisissituatie was de eerste bezorgdheid.

 

Tijdens de volgende maanden werkte Suárez een voorstel uit tot “grondwetshervorming van het franquistische systeem”. Hij werd hierin bijgestaan door Torcuato Fernández Miranda, grondwetspecialist en voorzitter van de “Consejo del Rey”, die zijn weg moest zoeken in het labyrint van de franquistische wetgeving en instellingen. Na twee maanden gepuzzel lag er een voorstel op de tafel van de ministerraad: de “Ley para la Reforma Política (LRP)”. De tekst stelde de democratie voor als de toekomstige politieke organisatie van de Spaanse staat, vertegenwoordigd door een democratisch verkozen wetgevende vergadering bestaande uit twee kamers. Voor de ratificatie van deze constitutionele hervorming zou, conform de franquistische wetgeving, de goedkeuring nodig zijn van wetgevende vergaderingen en als het initiatief tot hervorming van de koning uitging, zoals het geval was, moest er bovendien een referendum worden gehouden. Nadien zouden vrije verkiezingen kunnen worden georganiseerd om de nieuwe wetgevende vergaderingen samen te stellen. Na enkele kleine wijzigingen werd de tekst op 10 september door de ministerraad goedgekeurd en de dag nadien werd hij voorgesteld aan de “Consejo Nacional del Movimiento” en via de televisie publiek gemaakt. Nu begon het politieke spel om de goedkeuring voor de grondwetswijzinging te krijgen van de “Consejo Nacional” en van de “Cortes”, de hogere en de lagere kamer.

De PSUC bleef het hervormingsproject van de regering verwerpen: “De regering wil de macht over het systeem in handen houden door een paar hervormingen door te voeren. Die kunnen dan een deel van de oppositie behagen, een zekere internationale steun verkrijgen en vooral, die kunnen haar toelaten om de arbeidersklasse en de andere sociale sectoren in de vergeetput te laten. Daarom valt de reformistische regering nog steeds terug op repressie”[268]. Het plan van Suárez was dus een verkapte vorm van continuïsme: “De grenzen aan de bereidheid tot hervorming van deze regering is duidelijk: in de grond gaat het niet om de hervormingen die Spanje nodig heeft, maar is het gewoon een poging om de instellingen van het franquisme te bestendigen. Suárez zei het zelf nog voor de ‘Consejo Nacional’: ‘Queremos la reforma para consoliar las instituciones’. Nee, dit is de juiste weg niet. We herhalen het: er bestaat geen andere oplossing voor de problemen van Spanje, dan een dringende onderhandeling over de breuk met het franquisme en de instelling van een regering van brede maatschappelijke consensus”. Maar het tij kon nog gekeerd worden volgens de partij als de oppositie tot een akkoord zou komen. Sinds het begin van september had de oppositie zich verenigd in een nieuw overlegorgaan, de “Plataforma de Organismos Democráticos”, waarin het echter moeilijk was om alle deelnemers eenzelfde programma te laten ondertekenen. De PSUC was nochtans hoopvol: “Als de verenigde oppositie succes bereikt met dit nieuwe overlegorgaan, zal de regering verplicht zijn om over de democratie te onderhandelen. Anders zal ze zichzelf vastgraven en zal ze vervangen worden door een andere die wel bereid is tot onderhandelingen”[269]. De PSUC moest zich echter haasten om met de andere oppositiepartijen een waardig alternatief te bieden voor de crisis want het leek erop dat de hervormingen van de regering het zouden kunnen halen.

 

Suárez bereikte op dit cruciale moeilijke moment van transitieproces immers succes. Formeel gezien zou de goedkeuring van de hervorming de collectieve zelfmoord van de instellingen van Franco betekenen. Met de erkenning van de volkssoevereiniteit werd de verdediging van de “organische eenheid van Spanje” immers uit handen gegeven. Het zou bijgevolg geen sinecure zijn om een tweederde meerderheid van voorstanders te vinden in het hart van het Francosysteem, waar precies de meest hardnekkig overtuigden van de waarden van de overwinnaars van de burgeroorlog bijeen zaten. Anderzijds was het project volledig conform de grondwet en pretendeerde het een oplossing te bieden voor de crisissituatie die toch niemand kon ontkennen.

De hervorming kreeg een overtuigende meerderheid achter zich. Midden oktober stemden tachtig van de negenennegentig vertegenwoordigers in de “Consejo” voor, en midden november werden ze in hun beslissing gevolgd door vierhonderd vijfentwintig van de vierhonderd drieënvijftig “procuradores”. Een hele reeks factoren kunnen dit verrassend pragmatisme verklaren. Vooreerst bestond er onder de “volksvertegenwoordigers” een ingebakken gehoorzaamheid aan elk initiatief dat van de regering uitging. Dit werd gestimuleerd tijdens de debatsessies die aan de stemmingen voorafgingen door het gebruik van patriottische retoriek door de verdedigers van de hervorming. Bovendien kon de draagwijdte van de democratisering op dat moment moeilijk worden ingeschat zodat veel ja-stemmers geloofden dat hun zitje na de verkiezingen gewoon zou behouden blijven. Minder goedgelovige franquisten werden in de wandelgangen onder druk gezet of werden via beloften of promoties toch tot een mildere houding gebracht. De stemmingen waren door de regering op voorhand zorgvuldig berekend zodat de uitslag voor hen alleszins geen verrassing was.

De “Ley para la Reforma Política” kon nu via een referendum aan het volk worden voorgelegd. Suárez had de eerste etappe van zijn project met succes volbracht. Hij had nu goede redenen om te geloven dat de linkerzijde van de oppositie verplicht zou zijn om het hervormingsproject te slikken, hoewel het van bovenaf kwam[270].

 

 

2. De samenwerking van de oppositie

 

In de tweede helft van 1976 bleven de arbeidersacties de nooit gekende hoogtes van de eerste maanden van 1976 aanhouden. De oppositiepartijen van de linkerzijde claimden deze in haar greep te hebben, maar in feite waren ze het spontane gevolg van de doorwerking van de gevolgen van de economische crisis. Die zorgde nu voor een vervijfvoudiging van het aantal werklozen in Catalonië sinds 1973, met bijna honderd en tien duizend mensen zonder werk[271].

De moeilijkheid om greep te krijgen op deze explosie van betogingen blijkt uit de organisatie van de vakorganisaties. De droom van “Arbeiderscommissies” om één grote Spaanse vakbond op te richten moest onder invloed van de politieke realiteit worden prijsgegeven. De PSOE, die zich als sociaal-democratische partij had voorgesteld naar West-Europees model, had weinig interesse in een dergelijke eenheidsvakbond die onder communistische invloed zou vallen. Ze stak haar energie daarom liever in het herstel van de historische socialistische vakbond, de UGT, die tijdens de dictatuur in de marge was gebleven van de arbeidersorganisatie, en kreeg hierbij sterke financiële steun van de internationale socialistische vakbond. In april 1976 werd haar dertigste congres gehouden, bewust dat “Arbeidercommissies” slechts een heel klein deel van de arbeidersklasse verenigde, zij het het meest militante. Maar grote groepen van de arbeidersbevolking waren nog niet gesyndiceerd en hadden helemaal geen traditie in het organiseren van hun solidariteit. De regering, die inzag dat ze haar invloed op de arbeiders via de OSE toch definitief was verloren, liet de wedergeboorte van de UGT maar al te graag gebeuren. De verdeeldheid van de oppositie was immers in haar voordeel.

In oktober hield “Arbeiderscommissies” op haar beurt een congres. Het werd niet de massabijeenkomst waarin alle arbeiders zich ter beschikking zouden stellen van de sociale vooruitgang. De zeventig afgevaardigden voor het centrale comité moesten inzien dat de enige manier om zich te organiseren de omvorming was van hun socio-politieke beweging tot een vakbond die als sociale partner met de regering zou onderhandelen in de toekomstige democratie[272].

 

Er kwamen nu ook grote acties van de bevolking met uitsluitend politieke eisen om de regering onder druk te zetten. Tijdens de tweede week van juli werden er op initiatief van de “Coordinación Democrática” in het hele land acties georganiseerd voor amnestie voor politieke gevangenen. In Catalonië stond de Assemblea in voor de organisatie. De oproep kreeg een enorme respons onder de Spaanse bevolking. Tijdens de hele week kwamen meer dan één miljoen mensen op straat voor “Amnestía” en “Libertad”. De regering voelde zich verplicht om een week later een klein deel van de gevangenen vrij te laten[273].

Later die maand organiseerde de Assemblea een massameeting in het stadium van de “Club de Fútbol de Barcelona” onder het thema “Per l’amnistía a la llibertat”. Het was de eerste wettelijk erkende activiteit van de Assemblea, die door twaalf duizend mensen werd bijgewoond. Tijdens de volgende maanden was de Assemblea de drijvende kracht achter de initiatieven om de bevolking te mobiliseren voor amnestie, democratie en erkenning van de Catalaanse eigenheid. Tijdens de zomermaanden werd er een “Marxa de la llibertat” georganiseerd die heel Catalonië doorkruiste met de bedoeling om de landelijke bevolking te betrekken bij de acties die in de hoofdstad werden georganiseerd. De actie eindigde op 11 september, de nationale feestdag van Catalonië, in Sant Boi de Llobregat, een stad even buiten Barcelona. Daar riepen honderd duizend uitzinnige Catalanen in een zee van rood-gele Catalaanse vlaggen om het herstel van het autonomiestatuut onder de toekomstige democratie[274].

 

De politieke partijen van de oppositie meenden de vertegenwoordigers te zijn van de mensen die op straat kwamen tegen de huidige regering. De massale betogingen voor politieke amnestie tijdens de tweede week van juli waren door hen gecoördineerd. Op het einde van de maand juni werden samenkomsten georganiseerd tussen de partijen van “Coordinación Democrática” en verschillende regionale overlegplatformen waarin de wil tot samenwerking werd uitgedrukt en waarin de eenheid van de oppositie als een fundamentele voorwaarde werd gezien om tot de democratie te komen. Hun eerste actie voor amnestie de week nadien werd dus een daverend succes. Ze meenden daarom dat het aan hen toekwam om het omvormingsproces tot de democratie te leiden[275].

Ook de crisis van de regering van Arias Navarro en de aanstelling van de blijkbaar meer hervormingsgezinde Suárez beschouwde de “Coordinación Democrática” in een manifest op het einde van juli als haar eigen verdienste, als het resultaat van de acties van de massa’s die zij had geleid. Dit betekende niet dat Suárez enig krediet kreeg. Hij en zijn regering waren franquistisch en hadden dus geen enkele democratische legitimiteit. Ieder voorstel van deze regering was dus onontvankelijk. De oppositie was door de twijfel en door de onzekerheid echter gedwongen om een afwachtende houding aan te nemen. Zij hadden geen andere instrumenten om de regering meer onder druk zetten om af te treden. Ze hadden ook moeite om zich achter één programma te scharen. De meer gematigde partijen zoals de PSOE dachten dat het met Suárez wel mogelijk zou zijn om tot een onderhandeling te komen over een constitutionele breuk met het regime. De communistische partijen en de partijen aan haar linkerzijde bleven streven naar de vorming van een regering van nationale verzoening en rekenden hierbij op de kracht van een massamobilisatie[276].

 

Suárez had in zijn hervormingspoging rekening gehouden met de organisatie van de oppositie. Hij had snel begrepen dat de oppositiepartijen aanstuurden op een breuk met het regime, en dat het transitieproces dus een krachtmeting zou worden tussen hem en de oppositie om de controle over de gebeurtenissen te behouden. Hij had het voordeel van het initiatief en kon de oppositie dus tot toegevingen dwingen. De oppositie was verdeeld. Hij beschikte over het repressie-apparaat van de staat hoewel hij natuurlijk loyaal moest blijven overkomen tegenover de bevolking[277]. Anderzijds kon Suárez geen zware toegevingen doen aan de oppositie omdat hij gebonden was aan het legaal kader van het franquisme en omdat hij voor de wetgevende vergaderingen als een verdediger van de patriottische waarden moest overkomen. Zo was de erg beperkte toekenning van amnestie op 14 juli een duidelijke toegeving aan de massamobilisaties van de week tevoren maar ook het maximum dat het franquistische strafrecht toeliet[278]. Ook moest Suárez voortdurend op zijn hoede zijn om zich de trouw van het leger te verzekeren. De franquistische aanvoerders waren in de eerste plaats gehoorzaam aan de falangistische idee van nationale eenheid, niet aan haar politieke overste. Toen Suárez in september een liberalisering van de vakbonden wilde doorvoeren, stootte hij op het felle protest van de Generaal van het leger, Santiago y Díaz. Suárez was gedwongen om hem te ontslaan als zijn hervormingsproces succes wilde hebben, maar op die manier joeg hij de rechterzijde van het leger tegen zich in het harnas zodat de kans op een staatsgreep reëel werd. Het hervormingsproces was dus een voortdurende evenwichtsoefening[279].

 

Tot op het einde van september kwam de oppositie echter niet tot een gemeenschappelijke houding tegenover de initiatieven van Suárez. Het overleg in de “Coordinación Democrática” verliep erg moeizaam omdat er veel partijen aan deelnamen. Om te kunnen inspelen op de snelle opeenvolging van de verklaringen en beslissingen van de nieuwe regering, werden door de vier belangrijkste oppositiepartijen van de linkerzijde marathononderhandelingen gehouden in de marge van de organisatie van “Coordinación Democrática”. Vanaf juli kwamen de PSOE, PCE, PSP en ID op regelmatige tijden bijeen met een duidelijkere bereidheid om tot onderhandelingen met Suárez te komen. Er was echter nog lang geen sprake van eendracht. Op een samenkomst begin augustus stelde de PSOE voor om een onderhandelingskalender op te stellen en de gebeurtenissen af te wachten, terwijl de PCE de idee van een constitutionele breuk niet wilde opgeven en bleef vasthouden aan de eis van een voorlopige regering van nationale verzoening. De idee van de massamobilisatie hadden de communisten dus geleidelijk losgelaten.

Op het einde van september, nadat de “Ley para la Reforma Política” op televisie was bekendgemaakt, kwamen alle partijen die in “Coordinación Democrática” verenigd waren voor het eerst tot een gemeenschappelijke basistekst over het project van de regering. De inspanningen van Suárez om tot een democratie te komen werden erkend, maar het hervormingsproject werd verworpen. Er bestonden nog geen garanties om er geloof aan te hechten en bovendien bleven belangrijke sectoren van de maatschappij nog steeds uitgesloten uit het project, zoals de communistische partij. Het was alleszins geen totale afwijzing van de hervormingspoging[280].

 

Suárez had ondertussen geheime contacten aangeknoopt met enkele belangrijke vertegenwoordigers van de oppositiepartijen. Het transitieproces was op dit moment een erg complex spel van geheime afspraken, indirecte insinuaties en voortdurende berekeningen. Op 10 augustus had hij een geheim onderhoud met Felipe González waarin hij de leider van de PSOE verraste met zijn luisterbereidheid en zijn wil om geleidelijk tot een democratisch regime te komen. González was al tot de bevinding gekomen dat vrije verkiezingen die door de “Cortes” zouden worden erkend, op zich al een constitutionele breuk zouden inhouden. Directe contacten met de PCE waren op dit moment nog niet mogelijk, maar Suárez vroeg aan Carrillo via een vertrouwensman om het transitieproces niet onmogelijk te maken. Hij liet verstaan dat een vredevolle democratisering enkel mogelijk zou zijn als de bestaande sociale, economische en politieke structuren zo veel als mogelijk intact zouden blijven[281].

 

Op 4 september, vóór de afkondiging van de “Ley para la Reforma Política”, en parallel met de eigen ontwikkelingen van de “Coordinación Democrática”, kwamen in Madrid de centrumpartijen van de oppositie samen met de partijen van “Coordinación Democrática” en de regionale oppositieplatformen. Er werden verkennende gesprekken gevoerd om tot een gemeenschappelijke strategie te komen tegenover de initiatieven van de regering. De PCE en andere communistische partijen domineerden de discussies op deze bijeenkomst. Hierdoor werd de vergadering afgesloten met de indruk dat de oppositie voorstander was van een breuk met het regime en van de vorming van een voorlopige regering na een constitutieve periode. Het was de eerste keer dat een breed spectrum van de oppositie van het hele land rond eenzelfde tafel kwam, en het betekende een eerste stap voor de uitbreiding van de “Coordinación Democrática” met de regionale overlegplatformen tot de “Plataforma de Organismos Unitarios”, die de komende maanden het voortouw zou nemen in de organisatie van de oppositie, en de “Coordinación Democrática” dus zou vervangen[282].

Vanaf haar oprichting stelde de “Plataforma” zich ambigu op tegenover de regering, precies door haar diverse samenstelling. Ze was bereid om te onderhandelen met Suárez, maar tegelijk bleven er partijen in vertegenwoordigd die nog aanstuurden op een breuk met het regime, zoals de PCE. De taak die de “Plataforma” vooropstelde was tweevoudig: enerzijds wilde ze een zo breed mogelijk oppositieplatform zijn, anderzijds wilde ze een minimumprogramma opstellen om de democratische transitie te verdedigen. De oppositie bleek echter te verdeeld te zijn om in dit opzet te slagen: de gematigde oppositiepartijen (de liberale groepen en de verschillende christen-democratische partijen) hielden zich afzijdig van de eenheidsvoorstellen van de “Plataforma” en in de verschillende voorstellen van programma konden alle partijen zich nooit volledig terugvinden. Bovendien werd de druk om op de voorstellen van Suárez in te gaan erg groot[283].

 

Op het einde van september werd in Valencia de tweede samenkomst gehouden van de “Plataforma” waar de organisatie “officieel” werd gemaakt. Door het overwicht van de communistische partijen woog opnieuw een rupturistische toon door. De maatregelen van de regering, die de “Consejo” en de “Cortes” op dit ogenblik nog niet waren gepasseerd, werden als een grap weggelachen en als enig aanvaardbaar alternatief werd de oprichting van een voorlopige constitutieve regering voorgesteld die vrije verkiezingen zou uitschrijven.

De besluiten van deze top van Valencia werden echter niet gesteund door de meer gematigde oppositiepartijen en op een volgende bijeenkomst in Madrid op het einde van oktober, nu het hervormingsproject al in de “Consejo” was goedgekeurd, werd het programma afgezwakt. Het politieke hervormingsproject van Suárez werd bestempeld als “geen uitdrukking van de wil van het volk” en de voorlopige regering werd als “een alternatief” voor de democratische transitie gezien. Met deze nieuwe tekst was de verdeeldheid tussen de verschillende oppositiepartijen echter nog niet verdwenen. Terwijl de PSOE het belang benadrukte van een vastgelegd werkschema voor de onderhandelingen, bleef de PCE hameren op de opname in de eisen van een voorlopige regering van nationale verzoening[284].

 

Terwijl in de “Cortes” in het begin van november het debat over de staatshervorming op gang kwam, beraadde de “Plataforma” zich in Las Palmas over de houding die zou worden aangenomen tegenover het aangekondigde referendum. Zolang de politieke partijen nog illegaal waren, de regering de controle had over de media, er nog steeds politieke gevangenen waren en het machtsapparaat van de Movimiento nog functioneerde, was het referendum voor de deelnemers van de samenkomst zonder betekenis. Er werd dus opgeroepen tot onthouding. Op die manier werd de bereidheid tot onderhandelingen onderstreept, want een neen-stem zou een neen tegen iedere hervorming betekenen, zo werd geargumenteerd. Maar het was voor alle partijen duidelijk geworden dat ze niet om de voorstellen van Suárez heen konden als ze op een vreedzame manier de democratie tot stand wilden brengen[285].

 

 

3. De PSUC bleef hameren op de “ruptura”

 

De PSUC stond van op de zijlijn toe te kijken hoe de nationale oppositiepartijen in het hervormingsproces van Suárez werden betrokken. De PSUC had via de “Consell” nog wel invloed op de onderhandelingen over de toekomst van Catalonië. Tot aan de goedkeuring van de “Ley para la Reforma Política” wees de PSUC de reformistische plannen van Suárez van de hand en pleitte ze voor een breuk met de instellingen van Franco en voor de vorming van een voorlopige regering. Ze stelde haar hoop in een succesvolle samenwerking van de oppositie.

Op de samenkomst van de “Plataforma” op 4 september in Madrid waren alle overlegorganen van het land betrokken in de gesprekken. Voor Catalonië waren echter geen vertegenwoordigers aanwezig omdat de “Consell” onvoldoende garanties had gekregen dat de nationale Catalaanse eisen zouden besproken worden[286]. De PSUC schatte de kans op eensgezindheid van de oppositiepartijen rond het programma van de “ruptura” hoog in: “De 'gematigden' willen zich weliswaar nog niet aansluiten bij de “Coordinación” en willen geen breder eenheidsorgaan mee oprichten. Nochtans gaan ze wel akkoord met de belangrijkste punten van het ontwerp-programma van Madrid en zien ze ook in dat er een breuk nodig is om tot de democratie te komen”[287].

 

Vanaf oktober, met de goedkeuring van de “Ley para la Reforma Política” door de “Consejo”, veranderde de PSUC van toon. De kans op succes voor Suárez leek meteen heel wat waarschijnlijker. Zonder het hervormingsproject van Suárez radicaal af te wijzen, bleef de PSUC ijveren voor een “ruptura”. Toen de andere oppositiepartijen de akkkoorden van de top van Valencia niet wilden ondertekenen, deed de PSUC hiertoe nog een oproep. “In tegenstelling tot de vorige regering (...) is de regering van Suárez erin geslaagd om een hervormingsvoorstel te formuleren dat heel geloofwaardig overkomt. (...) Dit project verleidt heel wat sectoren die vroeger betrokken waren in het project voor de constitutionele breuk. Andere politieke groepen bevinden zich in een moeilijke situatie. Het resultaat is dat de eenheid van de “Coordinación Democrática” in gevaar komt en dat de communisten en andere linkse groepen dreigen geïsoleerd te geraken. (...) Om deze situatie opnieuw recht te trekken, moet de eengemaakte oppositie opnieuw het politieke initiatief in handen nemen”[288].

De PSUC moest geleidelijk onder ogen zien dat de eenheid onder de oppositie zoek raakte. Op de nieuwe samenkomst van de “Plataforma” in Madrid op het einde van oktober hadden de gematigde partijen hun stem laten horen: “Sommige politieke groepen geven zich gewonnen voor het reformisme en aanvaarden de verkiezingen. Ze menen hun houding te verantwoorden in naam van het politiek realisme. 'Het is beter dan niets. We moeten de verkiezingen gebruiken om de vrijheid te veroveren'. Dat betekent zoveel als de “ruptura” opgeven en toegeven aan de hervorming. (...) De verkiezingen die de communisten willen, zijn vrije verkiezingen, zonder uitsluiting, samengeroepen en gecontroleerd door een regering van nationale verzoening en waarbij iedereen dezelfde rechten heeft om de radio en de televisie te gebruiken[289]“.

 

Het reformisme drong zich geleidelijk echter als het enige alternatief op. Op de samenkomst van de oppositiepartijen in Madrid op het einde van oktober berustten de oppositiepartijen hierin. De PSUC werd gematigder: “Het hervormingsproject van de tweede regering is van plan om een autoritaire monarchie in te stellen met vrije verkiezingen die zijn samengeroepen en gecontroleerd door de macht. De communisten en andere linkse groepen zouden hieruit zijn uitgesloten. (…) We hebben gezegd om geen extreme en onverantwoorde opstelling in te nemen. Maar het is toch onaanvaardbaar om te onderhandelen met dit extremisme van de ultra’s van het neofranquisme over een programma voor politieke vrijheid?”[290].

 

De PSUC gaf nu eens een teken te aanvaarden dat de hervormingen van bovenaf zouden worden geleid, dan weer streefde ze naar de “ruptura”. De spectulaire actie van 12 november gaf de partij niet opnieuw de energie om te geloven dat dit een voorteken was van de totale mobilisatie van de bevolking tegen de regering. Aan deze massabetoging namen meer dan een miljoen mensen deel in de verschillende grote steden. Het was het hoogtepunt van de acties van het woelige jaar. De slogans tegen de loonbevriezing en tegen de saneringen domineerden de actie, hoewel ook de politieke eisen voor de hand lagen. De uitbreiding tot een “Totale Staking” bleef ook nu uit. De staatsveiligheid had ook ieder risico tot complicatie van de betoging vermeden. Tijdens de voorafgaande dagen werden gekende arbeidsleiders systematisch aangehouden zodat de mogelijke revolutionaire bom werd ontmanteld[291]. De PSUC scheen te hebben toegegeven aan het reformisme. “Deze grote strijd stelt de arbeiders in een betere positie om zich te verweren tegen diegenen die denken dat de gevolgen van de crisis kunnen worden afgewenteld op hen die er niet voor verantwoordelijk zijn. En het is ook een stevig argument voor de “ruptura”: het herinnert de reformisten eraan dat er in de Spaanse staat miljoenen burgers zijn die niet bereid zijn om passieve toeschouwers te blijven op deze momenten van onze geschiedenis[292]“.

 

Midden november keurden de nu ook de “Cortes” dat de staatshervorming goed. Suárez had nu de troeven in handen voor zijn confrontatie met de oppositiepartijen. Hij was erin gelukt om het initiatief van de linkerzijde van de oppositie weg te nemen en zelf de agenda van de gebeurtenissen te dicteren.

De PSUC probeerde zich nog een laatste keer te verzetten, net vóór de goedkeuring van de hervorming door de “Cortes”: “Inderdaad, wij communisten zijn realisten. Daarom aanvaarden we het reformistisch project niet om de democratie te bereiken. Omdat we realisten zijn, zeggen we dat de democratie een breuk vergt. (…) Het enige referendum dat aanvaardbaar is, zou eerst de politieke vrijheden verlenen en de gelijkheid in kansen tussen de politieke partijen en de vakbonden om zich te organiseren. Vervolgens zou het aan de bevolking vragen of het al dan niet akkoord is met de organisatie van vrije verkiezingen”[293].

Nadat het hervormingsproject de “Cortes” was gepasseerd, had de PSUC moeite om zichzelf eraan te herinneren dat ze even tevoren nog riep om een breuk met het regime. “Het reformisme, na haar goedkeuring met een verrassende overtuiging, heeft veel geloofwaardigheid gekregen. Ze maakt het de oppositiepartijen moeilijk en dwingt hen om hun politieke objectieven opnieuw te formuleren”[294].

 

In het begin van december werd de “Comisión Negociadora” door de nationale oppositiepartijen opgericht om onderhandelingen aan te gaan met de regering. Hiermee werd dus definitief erkend dat het initiatief voor de onderhandelingen van de regering uitging. “Voor de eerste maal zijn bijna alle oppositiekrachten van de Spaanse staat, van links, centrum en rechts, tot een akkoord gekomen tegenover de minimumeisen van de regering om deel te nemen aan het referendum en aan de verkiezingen. (...) De oprichting van de onderhandelingscommissie is een fundamentele stap in de richting van een vrij verkiezingsproces”. De oproep tot onthouding voor het referendum miste dus iedere overtuigingskracht: “De vooruitgang is dus aanzienlijk. (...) Uiteraard, enkel op voorwaarde dat met meer kracht wordt gestreden voor een vrij verkiezingsproces en dus vóór de onthouding bij een referendum zonder vrijheden”[295].

 

 

4. Het transitieproces in Catalonië

 

De invloed van de PSUC op het nationaal geleide transitieproces was dus erg beperkt. Op de samenwerking van de verschillende partijen in Catalonië had ze echter meer invloed via haar invloed in de Assemblea en haar vertegenwoordiging in de “Consell”. De standpunten van de oppositiepartijen in Catalonië over de voorstellen tot hervorming van Suárez volgden ongeveer dezelfde evolutie als die van de nationale partijen die meer van dichtbij bij het transitieproces waren betrokken. De inzet voor de partijen in Catalonië was echter het herstel van het statuut van autonomie van Catalonië dat gold van 1932 tot aan de burgeroorlog. Dit moest de uitgangspositie zijn om te kunnen onderhandelen over de organisatie van verkiezingen en de instelling van de democratie. De Catalaanse partijen beriepen zich dus op de historische legitimiteit van Catalonië die door het franquisme was miskend, en om dit te versterken erkenden ze de bijna tachtigjarige Josep Tarradellas als de toekomstige president. Deze was president van Catalonië op het moment van het uitbreken van de burgeroorlog en leefde sindsdien in ballingschap in Frankrijk. Tarradellas werd hierom opgevoerd als leider van de “Consell”, hoewel de partijen met de grootste politieke ambities in de toekomstige democratie zich er al spoedig over beklaagden dat ze zich de inmenging van de balling op hun hals hadden gehaald[296].

Ook bij de Catalaanse politieke partijen was de eenheid moeilijk te bereiken. Een struikelblok was de verhouding tegenover de overlegplatformen van de oppositie op nationaal niveau of de rol die Tarradellas toekwam. De Assemblea werd door de “Consell” geleidelijk buiten spel gezet. De politieke partijen waren erin gelukt om hun organisatie als de legitieme onderhandelingspartner te laten erkennen en de Assemblea miste een concreet politiek programma om hier tegenin te gaan.

 

De PSUC nam loyale standpunten in tegenover de samenwerking met de Spaanse partijen en wilde haar invloed op de Assemblea niet prijsgeven. De PSUC was wel een Catalaanse partij maar stelde de nationalistische eisen niet als eerste strijdpunt.

De beslissing van de meerderheid in de “Consell” om niet deel te nemen aan de onderhandelingen van de “Plataforma” in Madrid op 4 september was door de PSUC tegengestemd. “Door de rug te keren naar de hervormingen van de groepen die vechten voor de vrijheid in de rest van Spanje, verliezen de Catalanen een groot deel van hun kracht. We sluiten ons op die manier af van onderhandelingen die enkel tot een goed resultaat kunnen leiden als ze het werk zijn van de gemeenschappelijke actie van de hele Spaanse oppositie”[297]. De PSUC verzette zich tegen de harde eisen van de partij rond Pujol en van de socialisten van PSC. Ze wilden garanties van de “Plataforma” dat ze het herstel van het statuut van 1932 zouden opnemen in hun onderhandelingen. Als drukkingsmiddel hiertoe stelden ze een aparte onderhandeling voor tussen de regering van Suárez en de Catalaanse partijen. Met een verbazende zin voor realisme en pragmatisme benadrukte de PSUC dat “als de “Consell” haar houding niet snel aanpast en zich niet snel inlijft in de “Plataforma”, ze dreigt in de marge te blijven van de onderhandelingen. Zo zou ze de kans mislopen om de toekomst van Catalonië te beïnvloeden. (…) De aparte onderhandeling van Catalonië met de regering is een droom van fictie-politiek. De autonomie voor Catalonië kan morgen niet bereikt worden door de simpele opheffing van het decreet van 1939 zoals ze beweren, en zonder eerst te onderhandelen over de breuk naar de democratie op niveau van de hele staat”[298].

Op een voorstel van Tarradellas van september om de Assemblea en de “Consell” tot één orgaan samen te brengen onder zijn bevoegdheid, repliceerde Gregorio López Ramundo dat “de partijen hun controle over de mobilisaties van de massa’s om met hen te werken aan de “ruptura” en de instelling van de democratie niet kunnen overdragen aan de President van de Generalitat. Ook de verantwoordelijk om zelf te zoeken naar een akkoord met alle democratische krachten van de hele staat behoort toe aan de partijen”[299].

De PSUC was echter bang om gemarginaliseerd te worden door de politiek van Suárez om de legalisering van de communisten als een onbespreekbaar thema te behandelen. Naarmate de gesprekken over de hervorming opschoten zag het er naar uit dat in toekomstige verkiezingen de communisten zouden worden uitgesloten, ondanks hun sterke aanhang onder de bevolking. Dit voorgevoel bekroop hen bij de afloop van de manifestatie op de Catalaanse feestdag op 11 september die de PSUC samen met de Assemblea had georganiseerd en die een daverend succes was geworden. Het stadsbestuur van Barcelona had haar toestemming voor deze massatoeloop niet kunnen weigeren, maar ze had wel haar voorwaarden gesteld, zoals Jordi Solé Tura in zijn mémoires vertelt: “Ondanks het grote succes groeide er binnen de partij nochtans een ongenoegen. Deze sensationele voorstelling was vooral het resultaat van het enthousiasme van de mensen van de Assemblea, en in het bijzonder door de energie en de moed van onze militanten. Nochtans mocht geen enkele spreker van de PSUC aan het woord komen en dat liet ons een wrange smaak na. We waren allemaal heel blij over de geweldige manifestatie, maar waren bang voor het gevaar van een onterechte marginalisering. En ook, omdat we vreesden dat die discriminatie de nationalisten van de rechterzijde met de hegemonie zou doen gaan lopen terwijl ze het niet verdienden”[300]. Dit gevoel werd versterkt na de uitslag van het referendum van 15 december waarin 94 percent van de stemmers het voorstel van Suárez wenste te volgen, tegen het advies van de oppositie in. De PSUC moest zich nu als een politieke partij naast de andere voorbereiden op de verkiezingen en de legalisering was daarom de eerste vereiste.

 

 

5. De bevolking steunde Suárez

 

Het succes van Suárez bij het referendum kon moeilijk als een nederlaag voor de oppositie geïnterpreteerd worden. Voor de communistische partijen was het reformisme uiteraard een zware toegeving, maar anderzijds was de bereidheid van de franquistische instellingen tot hervorming ook het resultaat van de onophoudelijke druk die de oppositie had uitgeoefend. De oppositiepartijen waren zich echter bewust van de populaire steun die het hervormingsproject zou krijgen. Ze konden gewoon moeilijk hun instemming geven voor het reformistisch project zolang ze niet als legale partijen erkend werden en riepen hierom op tot onthouding. Intussen bereidden ze zich echter voor op de voorkiezingen of op de onderhandelingen met de regering. Om de druk tot legalisering van de partijen op te voeren organiseerde de PSOE een congres in Madrid in het begin van december in een pre-electorale sfeer[301]. In het begin van december werd een “Comisión Negociadora” samengesteld om de onderhandelingen gezamenlijk met de premier te voeren. Er waren tien vertegenwoordigers voor afgevaardigd door de belangrijkste politieke partijen en door de regionale overlegplatformen. Deze “Comisión” was ontstaan aan de rand van de “Coordinadora Democrática” en de “Plataforma”. De PCE had er een zetel in, de PSUC niet. Op 7 december maakte ze een officieel verzoek tot onderhoud met Suárez. Op 22 december was Suárez bereid hierop in te gaan, zij het dat hij apart met iedere vertegenwoordiger wenste te onderhandelen en niet met de hele “Comisión”. De onderhandelingszetel van Catalonië werd toegekend aan Jordi Pujol van de nationalistische groep. De PSUC was dus niet rechtstreeks betrokken in de gesprekken met Suárez. De PSUC voelde zich hierom opnieuw niet erkend voor haar jarenlange inspanningen: “We vochten voor de onderhandelingen, we wilden dat Catalonië zich niet losmaakte van de onderhandelingen in Madrid, maar de vertegenwoordiger die Catalonië naar de ‘Comisión’ zond was Jordi Pujol’. Zijn verdiensten trokken we niet in twijfel, maar hij vertegenwoordigde ons niet en de socialisten evenmin, wij nochtans die de strijd hadden geleverd en leverden”[302].

 

Met de goedkeuring van het referendum lag de weg open voor de organisatie van verkiezingen op 15 juni 1977. Hiermee begon een nieuwe etappe voor de oppositiepartijen waarin ze zich voorbereidden op de verkiezingen[303]. Ook de PSUC legde zich neer bij de massale steun van de bevolking voor de hervorming: “Het is duidelijk dat de bevolking 'wil stemmen' en dat veel burgers naar de urnes zijn gegaan omdat het regime gedurende veertig jaar de enige onderhandelingspartner is geweest. Niemand kan echter de resultaten van woensdag de vijftiende interpreteren als een steun aan het continuïsme”[304]. De strijd werd nu volledig geviseerd op de mogelijkheid van vrije verkiezingen en daarbij werd de erkenning van de communistische partij de eerste vereiste voor de PSUC: “Als de regering de resultaten van het referendum juist interpreteert, moet ze aanvaarden om te onderhandelen met de oppositie volgens de zeven voorwaarden die worden vooropgesteld om vrije verkiezingen te organiseren. Deze zijn: erkenning van alle politieke partijen en syndicale organisaties, erkenning en garanties voor politieke vrijheden, ontbinding van het apparaat van de Movimiento, amnestie, gelijkwaardig gebruik van de communicatiemiddelen, onderhandeling over de electorale wet, controle over het democratisch verloop van de verkiezingen en erkenning van een legaal statuur voor de nationaliteiten en de regio's in de Spaanse staat”[305]. Deze eisen waren na het referendum publiek gemaakt en op 22 december was er een eerste samenkomst van enkele leden van de “Comisión Negociadora” met Suárez. De legalisering van de communistische partij was het moeilijkste obstakel op dat moment.

 

 

6. De legalisering van de communistische partij

 

Tijdens het transitieproces was Suárez erg voorzichtig omgegaan met de communisten. Voor de bunker en het leger vertegenwoordigden ze immers de duivel en de minste toenadering was gewoonweg onbespreekbaar. In juli 1976 had Suárez nog openlijk zijn loyaliteit tegenover de franquistische waarden getoond in een conflict met de ambassadeur in Parijs. Hij had Santiago Carrillo ontvangen op zijn bureau toen die formeel een aanvraag tot een legaal paspoort ingediende. Toen de ambassadeur melding maakte van het voorval werd hij door Suárez uit zijn ambt ontzet[306].

Achter de schermen was Suárez echter tactvoller. In augustus had hij via een vertrouwensman contact opgenomen met Santiago Carrillo[307], en tijdens de verdediging van zijn hervormingsplan voor de regering in het begin van september lette Suárez erg op zijn woorden. Hij stemde in met de eis van de bunker om de communistische partij uit te sluiten bij alle toekomstige onderhandelingen door te antwoorden dat de internationale communistische banden die de PCE in haar statuten had ingeschreven haar legalisering onmogelijk maakten. Hij vertelde er niet bij dat hij in zijn geheime contacten met Carrillo precies aandrong op de hervorming van die statuten[308].

Tegelijk insinueerde Suárez in de onderhandelingen met de gematigde oppositiepartijen, in het bijzonder met Felipe González, dat toegevingen aan de oppositie mogelijk waren indien ze niet zouden aandringen op de legalisering van de PCE, omdat dit onaanvaardbaar was voor het leger. González gaf hieraan gevolg en bij een ontmoeting van oppositieleiders op het einde van november gaf deze te verstaan het verkiezingssucces van zijn partij te verkiezen boven een absolute solidariteit met de communisten[309]. Met de grote waarschijnlijkheid van het succes van het referendum scheen Suárez dus alle kaarten in handen te hebben voor zijn confrontatie met Carrillo.

Carrillo gaf zich echter niet zomaar gewonnen. Op 10 december gaf hij een persconferentie voor een gezelschap van een zeventigtal journalisten. Hij sprak er een verzoenende taal. Als de PCE zou worden gelegaliseerd voor de verkiezingen, zou ze bereid zijn om mee te werken aan de uitwerking van een sociaal contract om de economische crisis aan te pakken. Dit was een aanzienlijke toegeving, zeker gezien het nog erg militante karakter van de arbeidersklasse. Het ministerie van binnenlandse zaken kon echter niet anders dan verontwaardigd reageren op de publieke verschijning van Carrillo en beveelde zijn aanhouding. Op 22 december werd hij opgepakt, maar meteen kwamen acties op gang in Madrid voor zijn vrijlating en verschillende regeringen van Europese landen stuurden een petitie naar Suárez met dezelfde eis[310]. Ook de “Comisión Negociadora” stelde in haar eerste onderhandeling met Suárez de vrijlating van Carrillo voorop. Vlak vóór nieuwjaarsdag gebeurde dit en daarmee nam Suárez een eerste stap tot de legalisering van de communisten[311].

De PSUC maakte geen probleem van de reformistische taal van de partijleider in Madrid. Zij wilde immers ook deelnemen aan de verkiezingen en drong daarom net als de PCE aan op haar legalisering: “De legalisering van de communisten wordt de hoeksteen van de democratie. (...) Zonder de communisten hebben de problemen van het land geen oplossing”[312]. Toen Carrillo werd aangehouden stelde de PSUC dat dit “gelijkstaat met de gijzeling van de hele oppositie. Het betekent een blokkering van de onderhandelingen tussen oppositie en regering en maakt het democratiseringsproces onmogelijk”[313]. Met zijn vrijlating steeg het vertrouwen van de PSUC in een deelname aan de verkiezingen. “Het is een grote overwinning die de weg toont naar de onderhandelingen met de regering. Vandaag kunnen we niet meer terug. Het is duidelijk dat het mogelijk is om de zeven voorwaarden van de democratische oppositie vervuld te krijgen. De vooruitzichten op verkiezingen worden hierdoor waarschijnlijker”[314].

 

De PSUC had er na de vrijlating van Carrillo vertrouwen in dat de communistische partij spoedig zou worden gelegaliseerd. Ze wilde meewerken aan het hervormingsproject en bereidde zich voor op de verkiezingen. “Van het reformistisch continuïsme van de tandem Arias-Fraga zijn we overgegaan naar het reformisme van de regering Suárez, dat gedwongen is om een deel van de toegevingen van de democratische oppositie te aanvaarden. De omvorming naar de democratie (…) wordt een erg moeilijk en complex proces. De druk van de bevolking en van de democratische partijen en de repercussie van deze druk op de regering zullen bepalend zijn voor het verloop. De regering zal haar voorstellen steeds realistischer moeten maken”[315].

Het partijbestuur hield in het begin van januari een clandestiene samenkomst in Barcelona, voor de eerste keer sinds de burgeroorlog. Daarin was het centrale thema de verkiezingen die voor 15 juni beloofd waren en de houding van de partij hiertegenover. De onderhandelingen via de “Comissió Negociadora” werden erkend als vertegenwoordiging van de oppositie, hoewel de PSUC er dus niet in was vertegenwoordigd. De voorbereiding voor de verkiezing zou de belangrijkste activiteit worden voor het komende half jaar, in een geest alsof de legalisering van de PSUC reeds gebeurd was. De PSUC zou zich dus moeten omvormen van clandestiene drukkingspartij naar democratisch georganiseerde kiesbare partij. Er werd besloten aan een “concretere politieke oriënterning” te werken in een volgende samenkomst, en voorlopig werd de eis van herstel van het autonomiestatuut voor Catalonië als een programmapunt voorzien. Voor de concrete organisatie van de verkiezingen werd op de steun gerekend van de Italiaanse communisten[316].

De voorbereiding op de verkiezingen was ook de belangrijkste bezigheid van de andere oppositiepartijen of de pas opgerichte partijen van Spanje, die in de volgende paragraaf worden besproken. De gesprekken tussen Suárez en de leden van de “Comisión Negociadora” verliepen precies over de organisatie van die verkiezingen, de verdeling van stemmen over de provincies, en over het meest gevoelige thema, de legalisering van de partijen. Vanaf het begin van februari konden de partijen die zich wensten kiesbaar te stellen een aanvraag tot legalisering indienen op het ministerie van binnenlandse zaken. Het ministerie kon de aanvraag weigeren maar het “Tribunal Supremo” had dan de uiteindelijke bevoegdheid om de legalisering onmogelijk te maken. Dit probleem stelde zich niet tot aan de aanvraag van de PCE en de PSUC. Legalisering was voor de vertegenwoordigers van het leger en voor de extreem rechtse franquisten in de regering onaanvaardbaar. Het hoogste gerechtshof vond echter geen wettelijke bezwaren en de regering kon voorlopig geen beslissing nemen[317].

De PSUC geloofde erin dat de goedkeuring er vroeg of laat toch moest komen. “Het Hoogste Gerechtshof heeft beslist om de aanvraag tot legalisering van de PSUC, de PCE en andere democratische partijen terug te sturen naar de regering. Dit zorgt voor nieuw evenwichtsverlies en voor instabiliteit in de erg complexe politieke situatie. (…) De democratische authenticiteit van de regering zal door Europa en door de hele wereld worden beoordeeld. Als de regering verantwoordelijk is moet ze de goedkeuring geven voor de partijen van de linkerzijde in het algemeen en voor de PSUC en de PCE in het bijzonder”[318].

 

Het revolutionaire en gewelddadige beeld dat van de communistische partij bestond, en dat de weigering tot hun legalisering zou kunnen verantwoorden, moest in het begin van het jaar ernstig worden bijgestuurd. Op 24 januari waren in Madrid vijf arbeidersadvocaten van de PCE vermoord door een extreem-rechtse groepering. Deze had de bedoeling om de PCE uit te dagen en om de transitie onmogelijk te maken. De leiding van de PCE reageerde echter uiterst sereen. De indrukwekkende stille optocht van duizenden militanten doorheen Madrid ter nagedachtenis van de slachtoffers maakte indruk op de hele bevolking. Suárez ging in op het voorstel van de linkse oppositiepartijen om harder op te treden tegen het extreem-rechtse geweld in ruil voor verklaring van de oppositiepartijen tegen het terrorisme en voor nationale steun aan de regering. De relatie tussen Suárez en de communisten verliep hierdoor meteen veel vlotter[319].

Suárez besefte ook dat de democratisering van Spanje niet volledig zou zijn zonder een legalisering van de communisten. Op 27 februari had hij een geheim onderhoud met Santiago Carrillo waarin ze tot een overeenkomst kwamen. Carrillo was tot zware toegevingen bereid. In ruil voor wettelijke erkenning moest de PCE de monarchie erkennen, de Spaanse vlag overnemen en ook moest de steun aan een toekomstig sociaal contract worden beloofd. Anderzijds moest Suárez verderleven met de vijandschap van de bunker en het leger en ook van veel van zijn naaste medewerkers die hem als een verrader gingen aanzien[320].

Op 9 april, een maand nadat het “Tribunal Supremo” de regering voor de legalisering van de communisten bevoegd verklaard had, hakte Suárez de knoop door. De PCE was legaal. Het was paaszaterdag en de meeste militairen waren niet in de kazerne’s zodat een opstand minder waarschijnlijk was. De PSUC kwam woorden te kort, hoewel zij nog een maand moest wachten op haar legalisering. “Het is een transcendentale beslissing, de belangrijkste stap die is gezet in het transitieproces, de hoeksteen van de politieke hervorming, de vuurproef van de regering Suárez. Het is een historische verovering in de strijd voor de vrijheid. Een verovering van het hele volk en van alle politieke organisaties die haar vertegenwoordigen, van allen die geloofden en geloven dat de vrijheid er voor iedereen is. (…) Nu moeten we wachten en van de regering de legalisering eisen van alle partijen zonder uitzondering, de syndicale vrijheid en de uitoefening van alle politieke vrijheden. En de vrijheid voor alle politieke gevangenen. Enkel op die manier kunnen de verkiezingen van juli echt vrije verkiezingen zijn.(…) Onze opdracht blijft de verkiezingen te winnen. Het is een taak waarvoor we ons vastberaden en met verantwoordelijkheid zullen inzetten nu we legaal zijn, net zoals we gedaan hebben tijdens de clandestiniteit”[321].

De toegevingen die Carrillo had gemaakt, kregen de leden van het centraal comité van de PCE te horen op de volgende samenkomst midden april. Solé Tura vertelt dat euforiestemming meteen omsloeg: “De samenkomst begon met het zingen van ‘La Internacional’, en meteen vroeg Santiago Carrillo het woord voor een extra punt, dat insloeg als een bom. Het extra punt was dat we de republeikense vlag die naast deze van de partij hing, moest worden vervangen door de vlag van de Spaanse monarchie. De reden was duidelijk: als we legaal waren, moesten we de symbolen van de legaliteit aanvaarden. Dit klonk als duizend donderslagen tegelijk en meteen barstte een heftige discussie los. (…) Tussen de schreeuwen en zelfs de tranen besliste de vergadering uiteindelijk om de verandering van de vlag te aanvaarden. Eénmaal het resultaat bekend, maakte Santiago Carrillo een gebaar met zijn hand en trok achter een gordijntje een rood-gele Spaanse vlag te voorschijn. Eén van de aanwezigen haalde in stilte de republikeinse vlag weg”[322]. De PSUC was bereid om de gevolgen van de legalisering te aanvaarden: “Naast de rode vlag met de sikkel en de hamer zal vanaf nu de bicolor van de staat hangen, die van alle Spanjaarden is. De aankondiging van dit akkoord aan de pers door Carrillo, in een zaal waar de twee vlaggen reeds hingen, zorgde voor opschudding”[323]. López Raimundo gaf nadien toe dat de er eigenlijk geen andere keuze was: “Het thema van de vlag en de monarchie hebben we een beetje klungelig opgelost. Er was geen echte discussie. We hadden allemaal de indruk dat we niet mochten stoppen, dat we de trein zouden missen als we niet verderwerkten”[324]. Begin mei werd zoals verwacht ook de PSUC gelegaliseerd. Het was een regenachtige dag, maar er kwamen duizenden militanten op straat die een spontane optocht hielden doorheen het centrum van Barcelona. Met nog nauwelijks anderhalve maand te gaan voor de verkiezingen, kon de partij zich nu volledig toeleggen op haar campagne[325].

 

 

7. De voorbereiding van de verkiezingen

 

In Catalonië stopten de partijen de samenwerking in de “Consell” toen de onderhandelingen met de regering via de “Comisión Negociadora” in maart waren afgerond, en richtten zich op hun eigen organisatie. De politieke partijen verbraken hun contacten met Tarradellas en onderhandelden rechtstreeks met de regering Suárez onderhandeld over het herstel van het autonomiestatuut voor Catalonië. Ze konden dit echter niet afdwingen. De toekomst van Catalonië werd afhankelijk van de uitslag van de Catalaanse partijen bij de verkiezingen. De Assemblea bleef massamobilisaties organiseren die als belangrijk drukkingsmiddel dienden om de regering duidelijk te maken dat de eisen van de Catalaanse partijen door de hele bevolking werden ondersteund. Na verschillende kleinere betogingen tijdens de eerste maanden van 1977, kwam het tot een nieuwe massamanifestatie op 23 april, de dag van Sant Jordi, de patroonheilige van Catalonië. De centrale slogan was “Volem l’Estatut”, “We willen het Statuut voor Autonomie”[326].

De PSUC had van de nationale Catalaanse eisen nooit hetzelfde breukpunt gemaakt als van de eis voor sociale verandering. Toen de onderhandelingen met de regering in de “Comissió negociadora” stilvielen over het thema van de autonomie, dreigden sommige partijen, ondermeer deze van Pujol, ermee om het vertrouwen in het democratiseringsproces op te zeggen. De PSUC spoorde aan tot een meer gematigde houding: “Wij zeggen niet dat de resultaten van de onderhandelingen optimaal zijn, en vooral niet dat we niet meer hadden kunnen bereiken met de constante mobilisatie van de bevolking. Maar we moeten toegeven dat we ook resultaten hebben bereikt. Zo verschijnt de oppositie als de organisator van de nieuwe mobilisaties die de regering onder druk zetten”[327].

 

De partijen in Catalonië vormden coalities om meer zetels binnen te halen. Tot verontwaardiging van de andere partijen had de PSC( C ), de meest gematigde van de twee Catalaanse socialistische partijen, een akkoord gesloten met de PSOE om onder één lijst op te komen in Catalonië als de “Socialistes de Catalunya”. Op die manier werden de socialistische stemmen van Catalanen en immigranten niet gescheiden en verloren de stemmen voor autonomie aan kracht. De PSUC kwam alleen op. Pujol groepeerde de rechterzijde van de nationalisten, de christen-democraten en de overgebleven groep socialisten in het “Pacte Democràtic per Catalunya”. De nationalistische partijen van de linkerzijde presenteerden zich samen als “Esquerra de Catalunya”[328].

 

De Spaanse oppositiepartijen hadden eveneens de samenwerking van de “Plataforma” verlaten na het referendum, en na de onderhandelingen van de “Comisión Negociadora” legden ze zich toe op hun eigen campagne.

De PSOE had zich ondertussen weten voor te stellen als de “authentieke” Spaanse socialistische partij door zich als enige als lid van de Europese socialistische familie te laten erkennen. Haar campagne werd geleid door een jonge generatie van socialisten die de partij in het begin van de jaren 1970 had hervormd. Felipe González, Nicolás Redondo en Alfonso Guerra stonden voor een sociaal-democratie naar Europees model. Socialistische leiders zoals Willy Brandt, Michael Foot en Mario Soares werden in het bijzijn van de pers uitgenodigd om de partij het nodige prestige te verzorgen.

De PCE slaagde er daarentegen niet in om zich een jong en dynamisch imago aan te meten. Met Santiago Carrillo en Dolores Ibárruri “la Pasionaria” behield de partij dezelfde boegbeelden als vóór de burgeroorlog. Zo kon ze moeilijk van haar totalitair en “russisch” imago afkomen. De partij was echter wel geëvolueerd en had zich opengesteld voor de vernieuwing van het “eurocommunisme”. Santiago Carrillo liet zich fotograferen op ontmoetingen met Enrico Berlinguer en George Marchais. Maar de leiders deden sterk herinneren aan een verleden waarmee vele kiezers liever niet meer wilden worden geconfronteerd[329].

Adolfo Suárez was tijdens het hervormingsproces tot het inzicht gekomen dat er in de toekomstige democratie plaats zou zijn voor een grote centrum-rechtse partij. Die partij zou hij kunnen leiden. Als basis viel hij terug op twee conservatieve christen-democratische groeperingen die onder zijn leiding wilden fusioneren. Begin mei werd dan officieel de “Unión de Centro Democrático” opgericht. Spoedig boden heel wat mensen zich aan op de lijsten die het regime van Franco nog hadden gediend: de “procuradores” van de “Cortes”, burgemeesters, directeurs van staatsbedrijven of leiders van de officiële vakbond. Het waren vooral jonge mensen die volledig losstonden van de harde repressie van het regime. De kandidaten waren geen ideologen maar ze waren vooral geïnteresseerd in de verdere uitbouw van hun persoonlijke carrière die begonnen was in de franquistische instellingen. De UCD zou een uitstekend instrument zijn om te garanderen dat in de nieuwe democratie de macht van de regering in de handen zou blijven van voldoende conservatieve mensen om te garanderen dat de bestaande sociale en economische structuren zouden blijven bestaan[330].

 

Op het einde van maart hield de PSUC een conferentie in Barcelona met het oog op de organisatie van de kiescampagne. De tweehonderd vijfenveertig gedelegeerde vertegenwoordigden op dat moment vijfduizend zevenhonderdvijftig militanten. De uitwerking van een politiek programma voor de democratie botste op heel wat interne discussies. De PSUC was in de eerste plaats een clandestiene partij tegen de dictatuur en ze had zich sinds kort bereid verklaard om in het reformistische democratische project te stappen. Nu had ze moeite om concrete actiepunten voor te leggen[331]. In “Treball” werd dit vergoelijkt: “Vele collega’s hebben de indruk na de conferentie dat vele thema’s niet in de grond zijn besproken. Dat is juist. Maar het zou niet juist zijn om een conferentie te zien als een samenkomst waar de problemen voor altijd worden opgelost. (…) Belangrijke politieke kwesties blijven ‘open’, wachtend op een volgende discussie in het kader van de algemene politiek van de partij. (…) Het is beslist dat de debatten op de conferentie erg boeiend waren en dat ze onze politieke standpunten moeten verrijken en nuanceren”[332].

 

De standpunten van de communistische partij werden in de aanloop naar de verkiezingen inderdaad genuanceerd. Het “Comitè Central” had een electorale studie laten uitvoeren waaruit bleek dat de PSUC een van de weinige partijen was die onder de bevolking gekend was. Ze werd niet geassocieerd met een extremistische of totalitaire partij, maar als een ernstige, stabiele en belangrijke strijder voor de vrijheid. Er bestond wel een negatief beeld van het communisme, dat na jaren anticommunistische campagne van Franco werd gezien als gebrek aan vrijheid. Volgens een geïnterviewde in het boek van Carme Cebrian, “riep de partij de medewerkers op om tijdens de campagne niet over communisme te praten, om de mensen niet te verschrikken. Op samenkomsten waren er altijd mensen aanwezig die je de typische vraag stelden: ‘En gaan jullie onze koelkast en ons appartement opeisen?’ Maar de meer toegewijde toeschouwers wilden juist dat we over het communisme en over ideologie praatten”[333].

 

Na de legalisering op 3 mei kon de partij voor het eerst in de openbaarheid verschijnen. De leiders van de partij konden voor het eerst hun gezicht tonen en de militanten in alle rust toespreken. Meteen na de legalisering werd een feest gehouden voor de militanten op een braakliggend terrein in de industriezone waar deze tot hun verrassing vaststelden dat sommige buren of gekenden ook hadden meegevochten met de PSUC in de clandestiniteit[334]. Deze euforische vrijheidservaring was de belangrijkste boodschap die de PSUC tijdens haar campagne uitstraalde. Op 8 mei werd een meeting gehouden in het sportpaleis van Barcelona waar veertig duizend toeschouwers de toespraken volgden van de tot voor kort clandestiene leiders. “Het waren mannen en vrouwen, jongeren en ouderen, grotendeels arbeiders, bedienden, studenten, intellectuelen, winkeliers, mensen van de ‘Burenverenigingen’, van de ‘comarcas’ rond Barcelona en immigranten. (…) Honderden rode vlaggen wapperden binnen en buiten het sportpaleis naast de Catalaanse vlaggen. Het was een uitdrukking van de eigenheid van de PSUC als arbeiderspartij en als Catalaanse partij, wat ook de sprekers benadrukten”[335]. Op het einde van de maand kwamen bijna tweehonderd duizend mensen naar een toespraak van Santiago Carrillo luisteren. Solé Tura vertelt dat “we ons tijdens die anderhalve maand tussen de legalisering en de verkiezingen allemaal werkelijk in een euforiestemming bevonden. We stonden open voor iedereen, we kwamen in contact met duizenden en duizenden mensen die ons zochten en naar ons luisterden in een magische sfeer van solidariteit en medevoelen. De jaren van angst, donker, geweld en achtervolging werden zo definitief vergeten”[336].

 

Met als centrale slogan “Mis manos, mi capital” richtte de PSUC haar campagne op de arbeidersbevolking en wilde ze zeker de immigranten hierbij betrekken. Het programma was sinds de conferentie van Barcelona van maart niet verder uitgewerkt. Vlak voor de verkiezingen prijsde “Treball” dat “stemmen voor de PSUC, hetzelfde is als stemmen voor een socialistisch project. Het fundament van het programma is om alle delen van de Catalaanse maatschappij te veranderen om iedere vorm van exploitatie af te schaffen. (…) Stemmen voor de PSUC, is hetzelfde als stemmen voor de democratie. De PSUC wordt door de reactionairen voorgesteld als een totalitaire en antidemocratische partij, maar wij vechten al veertig jaar voor de democratische rechten”[337].

 

Op 15 juni won de linkerzijde overtuigend de verkiezingen in Catalonië. De PSUC behaalde ruim achttien percent van de stemmen en werd daarmee de tweede kracht in Catalonië, na de coalitie van de Catalaanse en Spaanse socialisten die bijna dertig percent binnenhaalde. De Nationalistische coalitie rond Pujol werd derde met zeventien percent en nam de helft van de stemmen in van de UCD van Suárez die in Catalonië maar erg matig scoorde in vergelijking met de rest van het land, respectievelijk zeventien tegenover drieëndertig percent. De PSUC bleef echter gevangen in Catalonië omdat ze niet kon terugvallen op haar nationale collega, de PCE, die amper negen percent van de stemmen waard was. Met acht van de achttien communistische zetels in het nationale parlement en een nog aanslepende economische crisis zou de PSUC het echter moeilijk krijgen om het socialistische project door te drukken. Vrije verkiezingen na veertig jaar dictatuur betekende echter al heel wat. “De verkiezingen van 15 juni zijn een overwinning van de democratie, van Catalonië en van alle Spaanse volkeren. Het volk heeft gestemd voor de democratie en voor de vrijheid. Het heeft gestemd voor de verzoening, voor een nieuwe orde gebaseerd op de vreedzame samenleving van alle Spanjaarden”[338].

 

 

8. Besluit

 

De PSUC bleef tijdens het hervormingsproces van Suárez aandringen op de vorming van een voorlopige regering en een constitutionele breuk met het regime. Om dit te verwezelijken, rekende de partij niet meer op een massamobilisatie, maar stelde ze haar hoop in de samenwerking van de oppositie. Deze samenwerking leidde tot de oprichting van verschillende overlegplatforms. Dit overleg had echter weinig succes. De PSUC was genoodzaakt om het initiatief van de regering af te wachten. Geleidelijk moest ze aanvaarden dat de hervormingen toch van bovenaf zouden gebeuren. De toon in “Treball” was veel gematigder en rustiger. De stijl was objectief en zakelijk.

 

Eenmaal de bevolking haar steun verleend had aan de hervormingsplannen van Suárez, wilde de PSUC van dichtbij betrokken worden in de onderhandelingen over het nieuwe politieke systeem. Op de onderhandelingen op nationaal niveau had ze geen invloed, wel op deze in Catalonië. De partij stelde zich naast de andere Catalaanse politieke partijen die wilden strijden voor een plaats aan de macht.

Na de goedkeuring van het hervormingsproject door de bevolking richtte de partij zich op de voorbereiding van de verkiezingen. De legalisering van de communistische partij werd het belangrijkste aandachtspunt. De PSUC ging ervan uit dat Suárez dit zou toestaan en bereidde zich voor op haar verkiezingscampagne. De PSUC ijverde voor de macht in het nieuwe politieke systeem en spande zich in om komaf te maken met haar radicale imago. Ze stelde zich voor als een betrouwbare beleidspartij hoewel haar programma nog erg vaag bleef.

 

 

ALGEMEEN BESLUIT

 

De PSUC onderging tussen 1971 en 1977 een zeer geleidelijke, maar toch duidelijk herkenbare evolutie. Drie fasen kunnen onderscheiden worden.

In de beginjaren 1970 was de PSUC in Catalonië de oppositiepartij met de grootste aanhang onder de bevolking. Ze was actief in de organisatie van het verzet tegen de dictatuur van Franco. Ze had een programma dat gericht was op de omverwerping van het dictatoriale systeem. Van het regime kwam niets goeds voort. Het verdrukte de vrijheid en was gewelddadig. Er moest daarom een strijd worden gevoerd om het regime te liquideren“, er moest een “offensief” van de “massa’s” komen dat zou leiden tot een “Totale Staking”. Hiervoor werd een gunstige conjunctuur afgewacht. Op het moment van de “Totale Staking” zou het hele land worden lamgelegd zodat het regime geen andere uitweg meer zou hebben dan af te treden.

 

De aandacht werd in deze eerste fase toegespitst op de acties van de arbeiders, want zij hadden volgens de partij het belangrijkste mobilisatiepotentieel. De PSUC spoorde hen aan om hun acties uit te breiden. Hierbij gaf ze een politieke betekenis aan deze acties die in werkelijkheid erg pragmatisch waren. De uitbreiding van het protest tegen de dictatuur naar andere sectoren van de maatschappij, naar de dienstensector, de universiteiten of de wijkcomités werd aangemoedigd. De PSUC zag een breed offensief van de hele bevolking oprijzen tegen Franco. De bevolking was “wakker geschud” en was vastbesloten om zich in één front te verenigen tegen de dictatuur. Toen de arbeidersacties tegen het einde van 1972 verder uitbreidden, kon de “Totale Staking” volgens de partij ieder ogenblik uitbreken. De militanten werden aangespoord om “overal” en “zoveel als mogelijk” het protest verder te doen toenemen. De druk moest verder worden opgevoerd zodat de dictatuur zou barsten. Iedere bijdrage was hiertoe belangrijk.

 

De PSUC was met andere woorden een strijdlustige en revolutionaire partij. Er moest komaf worden gemaakt met de bestaande instellingen. “Eenheid”, “massa’s”, “strijd” en “samenwerking” waren kernwoorden. De partij was echter niet dogmatisch-totalitair. Ze verdedigde de instelling van een democratisch regime en stelde zich volgens haar “Pacte per la Llibertat” op als een pluralistische partij die met andere partijen wilde samenwerken. Het communistische karakter kwam in de jaren 1971-1973 duidelijk naar boven. Op lange termijn streefde de partij naar de instelling van een socialistisch regime. Vaak werd op het marxisme teruggevallen om de maatschappij te analyseren en werd het onmenselijke karakter van het kapitalisme benadrukt.

 

De PSUC was geen elitaire, louter theoretische partij. Ze had sterke contacten met organisaties die aan de basis lagen van het verzet tegen het regime. Ze hoopte om met de Assemblea de Catalunya de verschillende oppositiepartijen te kunnen verenigen en ze had erg nauwe contacten met “Arbeiderscommissies”. Haar aansporingen tot “samenwerking” bleven dus niet beperkt tot hoopvolle woorden maar de partij spande zich in om betrokken te worden bij verschillende initiatieven tot verzet en ze lukte daar in. De effectieve kracht van haar organisatie en de bereidheid van de bevolking om de dictatuur ten val te brengen, werden echter zwaar overschat.

 

Met de intrede van de economische crisis en de aanslag op de Carrero Blanco in 1973 werd de val van het regime plots veel waarschijnlijker. De partij werd nu veel pragmatischer. De krachtige en revolutionaire taal om de bevolking aan te sporen om de dictatuur ten val te brengen verdween, verdween steeds meer naar de achtergrond. De aandacht voor de acties van de arbeiders of van andere maatschappelijke groepen werd minder groot. De ontwikkelingen in de regeringskringen werden nu met belangstelling gevolgd en daarbij werd met een meer zakelijke taal geargumenteerd dat er een einde moest komen aan de verkrampte en repressieve regeringspolitiek van Franco. Het bestaande politieke systeem werd niet meer in zijn geheel verworpen, maar de politieke klasse werd verweten geen efficiënte economische politiek te voeren. Momenten van opening van het regime, zoals de liberaliseringspogingen van Arias, werden met wantrouwen bericht maar niet radicaal afgewezen. Wanneer de repressie opnieuw opflakkerde, nam ook de kritiek op het regime toe. De PSUC profileerde zich geleidelijk meer als een “ordinaire” oppositiepartij. De fascistische regering had een “asociaal” karakter, de socio-politieke structuren “vormden een obstakel” voor de oplossing van de economische crisis. De terechtstelling van Puig Antich moest niet leiden tot revolutie maar tot “dialoog”.

 

De partij groeide in de periode tussen 1974 en 1976 sterk uit door de opname van Bandera Roja. Ze stelde nu meer belang in haar politiek gewicht dan in haar ideologische discipline. De PSUC was in de eerste plaats een partij voor vrijheid en voor democratie. De verwijzingen naar het communisme of naar het socialistische eindresultaat kwamen nu veel minder voor.

 

Het einde van het regime werd nog steeds verwacht door een “Totale Staking” en daarvoor waren de omstandigheden vanaf 1974 erg gunstig volgens de partij. In enkele gevallen werd soms de hele gemeenschap betrokken in een stakingsactie, zoals in Baix Llobregat. De verwachte massamobilisatie die de dicatuur ten val zou brengen werd echter niet meer zo revolutionair voorgesteld als voorheen. Alle sectoren zouden geleidelijk in verzet komen.

 

Met het vooruitzicht op de val van de dictatuur organiseerden ook andere oppositiepartijen zich. De PSUC respecteerde deze initiatieven en plaatste zichzelf niet boven de andere partijen vanwege haar revolutionaire missie. De PSUC stuurde aan op een verdere samenwerking van de oppositie en ze stelde hierbij een eigen overlegplatform voor, de Assemblea de Catalunya. De andere partijen drongen echter aan op de vorming van een nieuw orgaan dat zich zou richten op de omvorming naar de democratie. De PSUC had geen duidelijk partijprogramma. Ze bleef aandringen op de omverwerping van de dictatuur en de vorming van een voorlopige regering.

 

In het begin van 1976 nam de maatschappelijke onrust sterk toe en werd het duidelijk dat de democratisering niet lang meer kon uitblijven. De PSUC bleef aandringen dat enkel een massamobilisatie de regering tot aftreden zou kunnen dwingen, maar zolang dit niet gebeurde, kon ze niets beters doen dan het initiatief van het regime af te wachten.

 

De hervormingspogingen van Suárez werden als reformisme afgewezen. De vorming van de democratie kon er enkel komen door een grondwettelijke breuk en de vorming van een voorlopige regering. Om dit te verwezelijken rekende de partij niet meer op een massamobilisatie, maar stelde ze haar hoop in de samenwerking van de oppositie. De oppositie bleef echter verdeeld en de PSUC moest aanvaarden dat het hervormingsproces van bovenaf zou worden geleid. Wanneer het referendum besliste dat de voorstellen van Suárez zouden worden uitgevoerd, streefde de PSUC ernaar om zo dicht mogelijk bij de onderhandelingen te worden betrokken en bereidde ze zich voor op de verkiezingen. De PSUC stelde zich nu voor als een betrouwbare beleidspartij en probeerde zich te ontdoen van haar radicale imago.

 

De geleidelijke evolutie van de PSUC die we aan de hand van het partijblad “Treball” konden vaststellen, kan grotendeels verklaard worden vanuit de politieke en sociaal-economische ontwikkelingen in Spanje, of precieser, in Catalonië. De moderne, urbane, geïndustrialiseerde samenleving die op het einde van de jaren 1960 in Spanje was ontstaan, kon niet meer efficiënt worden bestuurd door het gesloten franquistische systeem. Steeds meer sectoren van de maatschappij kwamen in verzet. Het regime wilde echter geen hervormingen doorvoeren en viel terug op repressie. In de beginjaren 1970 toen het einde van de dictatuur nog niet meteen in zicht was, stelde de partij zich frontaal tegen het regime op en stuurde ze als een revolutionaire partij aan op een radicale verandering. Door de economische crisis werd de druk om het systeem aan te passen opgevoerd. Naarmate het duidelijker werd dat er politieke hervormingen zouden komen, werd de PSUC gematigder en liet ze haar revolutionaire taal varen. Uiteindelijk slaagde Súarez erin om in een geleidelijk proces alle groepen van de maatschappij te verzoenen met de aanpassing van de politieke structuren. Toen hierdoor een politieke opening werd mogelijk gemaakt, stapte de partij mee in het hervormingsproject.

 

 

BIBLIOGRAFIE

 

Werken

 

Monografieën

Tijdschriftartikelen

Bronnen

 

Tijdschrift van de PSUC:

Mémoires:

Interviews:

 

home lijst scripties inhoud  

 

[1] Preston, Paul. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 4-6. en Bahamonde, Angel. ‘La construcción de la dictadura. 1939-1951’, in: Martínez, J. Historia de España. Siglo XX, 1999, p. 24-36.

[2] Carr, Raymond. Spain. 1808-1975, 1983, p. 695-709.

[3] Carr, Raymond. Spain. 1808-1975, 1983, p. 710-719. en Ellwood, Shealagh. ‘The Working Class under the Franco régime’, in: Preston, Paul. Spain in Crisis, 1976, p. 158-162.

[4] Preston, Paul. ‘The Anto-Francoist Opposition: The Long March To Unity’, in: Preston, Paul. Spain in Crisis, 1976, p. 129-137.

[5] Carr, Raymond. Spain. 1808-1975, 1983, p. 721-723. en Martínez, J. ‘La consolidación de la dictadura. 1939-1951’, in: Martínez, J. Historia de España. Siglo XX, 1999, p. 82-98.

[6] Preston, Paul. ‘The Anto-Francoist Opposition: The Long March To Unity’, in: Preston, Paul. Spain in Crisis, 1976, p. 138-144.

[7] Molinero, Carme, Tébar, Javier en Ysàs, Pere. ‘Comisiones Obreras de Catalunya’, in: Ruíz, David. Historia de Comisiones Obreras. 1989, p. 70.

[8] Ellwood, Shealagh. ‘The Working Class under the Franco régime’, in: Preston, Paul. Spain in Crisis, 1976, p. 162-169.

[9] Ellwood, Shealagh. ‘The Working Class under the Franco régime’, in: Preston, Paul. Spain in Crisis, 1976, p. 169.

[10] Carr, Raymond. Spain. 1808-1975, 1983, p. 724-426 en 743-754. en Molinero, Carme en Ysàs, Pere. Modernización económica e inmovilismo político. in: Martínez, J. Historia de España. Siglo XX. 1999, p. 142-198.

[11] Ellwood, Shealagh. ‘The Working Class under the Franco régime’, in: Preston, Paul. Spain in Crisis, 1976, p. 169-177.

[12] Molinero, Carme, Tébar, Javier en Ysàs, Pere. ‘Comisiones Obreras de Catalunya’, in: Ruíz, David. Historia de Comisiones Obreras. 1989, p. 79-80.

[13] Preston, Paul. ‘The Anto-Francoist Opposition: The Long March To Unity’, in: Preston, Paul. Spain in Crisis, 1976, p. 144-151.

[14] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 12-17.

[15] Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1994, p. 387.

[16] Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 144. Molinero, Carme, Tébar, Javier en Ysàs, Pere. ‘Comisiones Obreras de Catalunya’, in: Ruíz, David. Historia de Comisiones Obreras. 1989, p. 91.

[17] Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 143.

[18] Preston, The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 15.

[19] Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 147-151.

[20] Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 143.

[21] Molinero, Carme, Tébar, Javier en Ysàs, Pere. ‘Comisiones Obreras de Catalunya’, in: Ruíz, David. Historia de Comisiones Obreras. 1989, p. 79-88 en 95.

[22] Giner, Salvador. ‘Power, Freedom and Social Change’, in: Preston, P. Spain in Crisis, 1976, p. 195-198. en Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1994, p. 393-394.

[23] Giner, Salvador. ‘Power, Freedom and Social Change’, in: Preston, P. Spain in Crisis, 1976, p. 198-200.

[24] Hobsbawm, E. Age of Extremes, 1994, p. 295-301.

[25] Giner, Salvador. ‘Power, Freedom and Social Change’, in: Preston, P. Spain in Crisis, 1976, p. 202-207.

[26] Domingo, Miguel en Bonet, Maria Rosa. ‘Urbanisme i participació’, in: Revista Catalana de Sociología, december 1998, p. 75.

[27] Molinero, Carme en Ysàs, Pere. ‘Modernización económica y inmovilismo político’, in: Martínez, J. Historia de Espana. Siglo XX, 1999, p. 218-219. en Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 194-197. en Alabert i Vila, Anna. ‘Els moviments socials urbans a Catalunya’, in: Revista Catalana de Sociología, december 1998(7), p. 9-18.

[28] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 19-20, 31 en 45.

[29] Raguer, Hilari. ‘L’Església i el règim de Franco’, in: Afers, 1995(22), p. 553.

[30] Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1994, p. 378-381.

[31] ‘O sigui, que jo he de dir que, sense l’Església de Catalunya, probablement en aquell moment hauria estat impossible reunir l’Assemblea de Catalunya’, in: Agustí de Semir. ‘L’Església i l’Assemblea’, in: Avenç, 1981(43), november 1981, p. 729.

[32] Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1994. en Jones, Norman L. ‘The Catalan Problem’, in: Preston, P. Spain in Crisis, 1976, p. 389-444.

[33] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 13-14 en 32-33.

[34] Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1994, p.388.

[35] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 18-22.

[36]De PSUC is volledig ontbonden. Haar belangrijkste leiders zijn opgepakt of gevlucht’.

[37] Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1994, p. 387.

[38] Cebrian, Carme. Estimat PSUC, 1997, p. 112-115.

[39] Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1994, p. 387-389.

[40] Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 198-201.

[41] Ruíz, David. ‘Sindicalismo Vertical Franquista: la institucionalización de una autonomía. 1939-1977’, in: Ruíz, David. Historia de Comisiones Obreras, 1993, p. 38-39.

[42] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 37-39.

[43] Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 143.

[44] Cebrian, Carme. Estimat PSUC, 1997, p. 126-127. en Interview met Carlos Santacana. 14 april 2000.

[45] Vinader, Xavier. López Raimundo, la soledad del corredor de fondo, 1976, p. 39-40.

[46] Gavilán, Amèlia. ‘Treball: el mdio es el mensaje’, in: PSUC. La nuestra utopía, 1986, p. 30-34. en Interview met Andreu Mayayo, 18 mei 2000.

[47] Cebrian, Carme. Estimat PSUC, 1997, p. 104-106.

[48] Cebrian, Carme. Estimat PSUC, 1997, p. 99-104.

[49] Llorens, Cinta. ‘Comunistas Catalanas’, in: PSUC. La nuestra utopía, 1986, p. 57.

[50] Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 144-147 en 157-167.

[51] Molinero, Carme, Tébar, Javier en Ysàs, Pere. ‘Comisiones Obreras de Catalunya’, in: Ruíz, David. Historia de Comisiones Obreras. 1989, p. 69-88.

[52] Cebrian, Carme. Estimat PSUC, 1997, p. 87-90. en Jones, Norman L. ‘The Catalan Problem’, in: Preston, P. Spain in Crisis, 1976, p. 418-420. en Martín Ramos, José Luís. ‘La transició política a Catalunya’, in: Ysàs i Solanes, Pere. La transició a Catalunya i Espanya, 1997, p. 70-71.

[53] Alabert, Anna. ‘Las asociaciones de vecinos: las conquistas y las facturas’, in: PSUC. La nuestra utopía, 1986, p. 66-68.

[54] Ruíz, Maruja. ‘Cuando miramos nos miran: la agrupación comunista de los ‘9 barrios’’, in: PSUC. La nuestra utopía, 1986, p. 27-28.

[55] Gutiérrez Díaz, Antoni. ‘La fundació de l’Assemblea de Catalunya’, Avenç, november 1981(43), p. 718: ‘Des d’aquests inicis fins a la primera sessió de l’Assemblea de Catalunya, el motor voluntarista de l’acció unitària va ésser format sobretot per militants del PSUC. Però ja aleshores els comunistes teníen una consciència molt clara que calia anar eixamplant la participació de persones, grups i tendències destinats a tenir un paper important en una futura situació democràtica, encara que la seva representativitat fos mínima’.

[56] López Raimundo, Gregorio. Escrits, 1988, p. 90.

[57] Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1986, p. 388.

[58] Met groepen in Valencia, de Balearen, de Kanarische eilanden, Galicië en Asturias; Gutiérrez Díaz, Antoni. ‘La fundació de l’Assemblea de Catalunya’, Avenç, november 1981(43), p. 718.

[59] López Raimundo, Gregorio. Escrits, 1988, p. 90-91.

[60] Borja de Riquer. ‘La societat catalana al final del règim franquista’, in: Ysàs i Solanes, Pere. La transició a Catalunya i Espanya, 1997, p. 55-60.

[61]Gregorio López Raimundo tijdens de V Reunió Plenària del ‘comitè central’, ‘Fem convergir en un sol torrent totes les forçes que s'oposen a la dictadura’, september 1970, geciteerd uit: Cebrian, Carme. Estimat PSUC, 1997, p. 124.

[62] Zie Deel 1, paragraaf 5: ‘Het herstel van de oppositie’

[63] Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1994, p. 389. en Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 33-35.

[64] Treball, n° 326, januari 1971, ‘Un gran combat, una gran victòria’.

[65] Molinero, Carme, Tébar, Javier en Ysàs, Pere. ‘Comisiones Obreras de Catalunya’, in: Ruíz, David. Historia de Comisiones Obreras. 1989, p. 88-90.

[66] Molinero, Carme, Tébar, Javier en Ysàs, Pere. ‘Comisiones Obreras de Catalunya’, in: Ruíz, David. Historia de Comisiones Obreras. 1989, p. 88-90. en Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 171-173.

[67] Molinero, Carme en Ysàs, Pere. ‘Mobilització Obrera, 1970-1976’, in: Gabriel, Pere. Comissions Obreres de Catalunya, 1989, p. 65-66.

[68] Treball, n° 327, februari 1971, ‘La classe obrera a l'ofensiva’.

[69] Treball, n° 329, april 1971, ‘Obrint el camí a la Vaga General’.

[70] Font, J. La vaga de la Harry Walker de Barcelona, Parijs, 1972, p. 21-22.

[71] Miguélez, F. Seat, 1977, p. 52-55 en 63-74.

[72] Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1994, p. 391-392.

[73] Molinero, Carme en Ysàs, Pere. ‘Mobilització Obrera, 1970-1976’, in: Gabriel, Pere. Comissions Obreres de Catalunya, 1989, p. 65-71.

[74] Molinero, Carme, Tébar, Javier en Ysàs, Pere. ‘Comisiones Obreras de Catalunya’, in: Ruíz, David. Historia de Comisiones Obreras. 1989, p. 91-95. en Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 164-165 en 173-176.

[75] Treball, n° 333, september 1971, ‘Dos mesos de lluita a la Seat i a la construcció’.

[76] Treball, n° 334, oktober 1971, buitengewoon nummer, ‘Desenrotllar el moviment de masses’: ‘CAL DESENROTLLAR GRANS ACCIONS OBRERES FINS A LA VAGA GENERAL POLÍTICA PER OPOSAR-SE A LA MONARQUIA I EXIGIR LA FI DE LA DICTADURA’.

[77] Treball, n° 337, 15 januari 1972, ‘Cap a la Vaga General’.

[78] Treball, n° 337, 15 januari 1972, ‘Convenis i lluita reivindicativa’.

[79] Míguez González, Santiago. La preparación de la transición a la democracia en España, 1990, p. 262-263.

[80] Treball, buitengewoon nummer, maart 1971, ‘Es l'hora de l'atac resolut i decidit contra la dictadura’: «Cap canvi real cap a la llibertat i la democràcia és possible dins el marc de les actuals lleis i institucions. (…) Els comunistes volem anar cap al socialisme en col.laboració amb tots els partits, moviments i organitzacions partidaris d’implantar un nou règim polític basat en la propietat col.lectiva dels mitjans de producció. El nostre Partit aspira ser el Partit dirigent –no dominant- d’aquest procés sense recolzar en cap privilegi, gràcies al seu coneixement del marxisme-leninisme».

[81] Molinero, Carme, Tébar, Javier en Ysàs, Pere. ‘Comisiones Obreras de Catalunya’, in: Ruíz, David. Historia de Comisiones Obreras. 1989, p. 95-96.

[82] Molinero, Carme, Tébar, Javier en Ysàs, Pere. ‘Comisiones Obreras de Catalunya’, in: Ruíz, David. Historia de Comisiones Obreras. 1989, p. 97. en Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1994, p. 391.

[83] Treball, n° 328, maart 1971, ‘Elegir els millors per avançar en la lluita’.

[84] Merkwaardig genoeg en tot grote spijt heb ik geen monografie of tijdschriftartikel gevonden over de gebeurtenissen aan de universiteiten. De enige publicatie, van erg oude datum, behandelde de periode tot 1968 en is dus niet gebruikt: Colomer, Josep María. Els Estudiants de Barcelona sota el franquisme, Curial, Barcelona, 1978. Verwijzingen werden enkel gevonden in de algemene overzichtswerken die uiteraard geen meer gedetailleerde bespreking gaven.

[85] Giner, Salvador. ‘Power, Freedom and Social Change’, in: Preston, P. Spain in Crisis, 1976, p. 207-211.

[86] Molinero, Carme en Ysàs, Pere. ‘Modernización económica e inmovilismo político’, in: Martínez, J. Historia de España. Siglo XX, 1999, p. 217. en Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1994, p. 395-396.

[87] Molinero, Carme en Ysàs, Pere. ‘Modernización económica y inmovilismo político’, in: Martínez, J. Historia de Espana. Siglo XX, 1999, p. 218. en Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 153-154.

[88] Domingo, Miguel en Bonet, Maria Rosa. ‘Urbanisme i participació’, in: Revista Catalana de Sociología, december 1998(7), p. 73-81. en Huertas Clavería, Manuel. Barcelona en lluita, Edicions 62, Barcelona, 1996, p. 9-31 en 135-150.

[89] Treball, n° 340, 26 februari 1972, ‘La jornada contra la Llei d'Educació’.

[90] Treball, n° 345, 8 mei 1972, ‘Estudiants i professors units contra la dictadura’. In het Catalaans klinkt het ruiger en meer gebald: ‘Així, doncs, la unitat entre estudiants i professors ha arribat al seu punt més alt. El règim està completament aïllat a Dret! AQUEST ES EL CAMI PER ANAR A LA SEVA DERROTA FINAL!!’.

[91] Teball, n° 353, 11 oktober 1972, ‘L’ensenyament, punt de ruptura’.

[92] Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1994, p. 394. en Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 44-45.

[93] Treball, n° 379, ‘El sentit de les reivindicacions universitàries’.

[94] Treball, n° 359, 24 januari 1973, ‘La lluita dels treballadors de la sanitat’.

[95] Treball, n° 344, 26 april 1972, ‘El magisteri ja està fart’.

[96] Huertas Clavería, Manuel. Barcelona en lluita, 1996, p. 27.

[97]Treball, n° 360, 6 februari 1973, ‘Vaga General a l'ensenyament’.

[98] Treball, n° 344, 26 april 1972, ‘L'aliança de forçes de treball i de cultura’.

[99] Treball, n° 338, 29 januari 1972, ‘Ensenyament i sanitat: una doble crisis’.

[100] Huertas Clavería, Manuel. Barcelona en lluita, 1996, p. 39.

[101] Treball, n° 349, 5 juli 1972, ‘El preu del pogrés capitalista. Problemes de barris suburbial’. De PSUC klinkt erg revolutionair in het Catalaans: ‘Es possible passar de moviments aïllats i purament defensius a moviments en els quals EL POBLE PREN LA INICIATIVA’.

[102] Treball, n° 354, buitengewoon nummer, oktober 1972, ‘La lluita de masses a les aglomeracions urbanes, als barris i pobles, i la realització de la vaga nacional’.

[103] Huertas Clavería, Manuel. Barcelona en lluita, 1996, p. 39.

[104] Martí Gómez, Josep en Marcè i Fort, Josep. Centre Social de Sants. Una experiència associativa, 1996, p. 20-21.

[105] Treball, n° 358, 20 december 1972, ‘La lluita dels veïns de Sants’.

[106] Treball, n° 340, 26 februari 1972, ‘Una condemna monstruosa amenaça el soldat Alfred Serrat’.

[107] Raguer, Hilari. ‘L’Església i el règim de Franco’, in: Afers, 1995(22), p. 550.

[108] Treball, n° 342, 22 maart 1972, ‘La XVI conferència episcopal. Una dura derrota dels integristes’.

[109] Franquismo y lucha de clase, 1977, p. 55-56.

[110] Molinero, Carme en Ysàs, Pere. ‘Mobilització Obrera, 1970-1976’, in: Gabriel, Pere. Comissions Obreres de Catalunya, 1989, p. 71. en Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 143.

[111] Molinero, Carme en Ysàs, Pere. ‘Mobilització Obrera, 1970-1976’, in: Gabriel, Pere. Comissions Obreres de Catalunya, 1989, p. 70.

[112] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 44.

[113] Treball, n° 340, 26 februari 1972, ‘Sallent i Balsareny: victòria dels miners!’.

[114] Treball, n° 342, 22 maart 1972, ‘Solidaritat activa amb els obrers d'El Ferrol’. Uit de originele tekst komt de krachtige taal beter tot uiting: ‘Indica, finalment, que estem a l’hora del canvi. Això, no obstant, el canvi no es produirà per ell mateix ni serà obra dels qui confien en l’evolució interna del règim. Caldrà imposar-lo amb la lluita. Per això, és urgent d’arribar a un acord entre les forçes d’oposició d’esquerra i de dreta de tota Espanya sobre un programa mínim que ofereixi als pobles hispànics una alternativa democràtica, és a dir: és urgent d’establir el PACTE PER LA LLIBERTAT’.

[115] Treball, n° 353, 11 oktober 1972, ‘L'ensenyament, punt de ruptura’ en ‘Vigo, pa, treball i vi’.

[116] Treball, n° 355, 25 oktober 1972, ‘La lluita obrera avança’.

[117] Treball, n° 357, 6 december 1972, ‘La tasca fundamental del moviment obrer: l'extensió del combat obrer’. Ook hier komt in het Catalaans de strijdlust beter uit de verf: «L’importa nt és estendre la lluita a d’altres empreses, buscar la coordinació a través del LLIGAM DE L’AVANTGUARDA AMB NOUS FOCUS DE LLUITA. EXTENSIÓ, EXTENSIO, EXTENSIO, del combat obrer!

[118] Treball, n° 345, 8 mei 1972, ‘Avenços en la lluita obrera i antiimperialista’.

[119] Treball, n° 348, 22 juni 1972, ‘Entorn de la polèmica sobre el Mercat Comú’.

[120] Molinero, Carme, Tébar, Javier en Ysàs, Pere. ‘Comisiones Obreras de Catalunya’, in: Ruíz, David. Historia de Comisiones Obreras. 1989, p. 91-92.

[121] Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 183.

[122] Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 183-185. en Molinero, Carme en Ysàs, Pere. ‘Mobilització Obrera, 1970-1976’, in: Gabriel, Pere. Comissions Obreres de Catalunya, 1989, p. 71-72.

[123] Treball, n° 364, 11 april 1973, ‘Demanem pa i contesten amb bales!’.

[124] Treball, ,° 366, 8 mei 1973, ‘Abast de la resposta obrera i popular al crim del Besòs’.

[125] Treball, n° 361, februari 1973, ‘Cap a la Vaga Política General i la Vaga Nacional’.

[126] Treball, n° 361, februari 1973, ‘Per la llibertat i el socialisme’.

[127] Jones, Norman L. ‘The Problem of Catalonia’, in: Preston, P. Spain in Crisis, 1976, p. 429 en 437.

[128] Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1994, p. 412. ‘Als ik in één enkel woord het beleidsprogramma zou willen samenvatten dat de regering zich vooropstelt, dan zeg ik gewoonweg: verderdoen’.

[129] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 47-48.

[130] Treball, n° 369, 19 juni 1973, ‘Enfront del govern continuïsta de Carrero’.

[131] Treball, n° 372, 31 juli 1973, ‘Els pobles d'Espanya faran saltar l'immobilisme continuista que preconitza Carrero’.

[132] Treball, n° 373, 18 september 1973, ‘Immobilisme en el govern, malestar en el poble’: ‘(…) Cal fer que el malestar general esclati en lluites, que es lligui a les batalles polítiques pendents i que s’articuli de manera unitària a l’entorn de l’ALTERNATIVA DEMOCRATICA’.

[133] De beslissingen van het congres werden in Treball vermeld. In de monografie van Cebrian werd heel kort ingegaan op het congres.

[134] Mayayo, Andreu. ‘Militantes: las señales luminosas de la organización’, in: PSUC. La nostra utopía, 1986, p. 17.

[135] Cebrian, Carme. Estimat PSUC, 1997, p. 129-130.

[136] Treball, n° 362, 28 februari 1973, ‘El partit de la vaga general, de la lluita per la llibertat i el socialisme’.

[137] Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1994, p. 404.

[138] Ibáñez, M. Eugènia. ‘Les Associacions de Veïns: segona etapa del 1973 al 1979’, in: El 29, publicació de la fedració d’associacions de veïns de Barcelona, oktober 1982, speciaal nummer: 10 aniversari de la Federació d’Associacions de Veïns de Barcelona.

[139] Treball, n° 376, 30 oktober 1973, ‘L’escandol de les eleccions municipals’.

[140] Treball, n° 373, 18 september 1973, ‘Per augments immediats de salaris’ en ‘Immobilisme en el govern, malestar en el poble’.

[141] Treball, n° 375, 16 oktober 1973, ‘No es pot aguantar més: exigim augments de salaris!’.

[142] Treball, n° 377, 13 november 1973, ‘A baix la dictadura’.

[143] Portabella, Pere. ‘L’Assemblea permanent d’intel.lectuals catalans’, in: Avenç, november 1981(43).

[144] Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1994, p. 389-390. en Míguez González, Santiago. La preparación de la transición a la democracia en España, 1990, p. 407-413.

[145] Gutiérrez Díaz, Antoni. ‘La fundació de l’Assemblea de Catalunya’, in: Avenç, november 1981(43).

[146] Marcet, J. ‘L’Assemblea de Catalunya. Els membres: les persones i les organitzacions’, in: Avenç, november 1981(43).

[147] ‘De Assemblea kan niet in de gevangenis worden gezet want ze is al op de straat’.

[148] ‘Waarom het Statuut?’, ‘Juan Carlos biedt geen oplossing!’en ‘De Catalaanse taal overal en voor iedereen’.

[149] Colomer, Josep María. L'Assemblea de Catalunya, 1976, p. 12-65. Batista, Antoni en Playà Maset, Josep. La gran conspiració. Crònica de l'Assemblea de Catalunya, 1991, p. 5-17 en 115-137.

[150] Frutós, Francesc. ‘El moviment obrer: lluita social i lluita nacional’, in: Avenç, november 1981(43).

[151] Colomer, Josep María. L'Assemblea de Catalunya, 1976, p. 32-34.

[152] Colomer, Josep María. L'Assemblea de Catalunya, 1976, p. 64-71.

[153] Treball, n° 338, 29 januari 1972, ‘Fer de l'Assemblea de Catalunya el centre de convergència de la lluita per la llibertat’.

[154] Treball, n° 350, 22 juli 1972, ‘Estatut d'autonomía i la perspectiva socialista’.

[155] Treball, n° 361, februari 1973, ‘L'alternativa democràtica’.

[156] López Raimundo, Gregorio. Escrits, 1988, p. 90. ‘Les tendències d’alguns grups a radicalitzar l’Assemblea, a convertir-la en un instrument exclusiu de les organitzacions revolucionàries (…) desconeixen o obliden que l’Assemblea té uns fins, una raó de ser: promoure la lluita activa i coordinada de tots els sectors al voltant de l’alternativa. (…) Certament, l’Assemblea de Catalunya és ja avui un lloc privilegiat on trobar-se els partits revolucionaris i els moviments sòcio-polítics de masses. Però l’interès primordial dels revolucionaris, de tots els partidaris del socialisme consisteix avui a aconseguir la coalició o convergència més àmplia expressada pel programa i per la composició de l’Assemblea. (…) Si volem que hi hagi lluites demà, cal guanyar les lluites d’avui. I les lluites d’avui exigeixen d’unir no solament tots els revolucionaris, sinó també tots els antifranquistes, tots els qui estan per l’establiment d’un règim de llibertats’.

[157] Molinero, Carme, Tébar, Javier en Ysàs, Pere. ‘Comisiones Obreras de Catalunya’, in: Ruíz, David. Historia de Comisiones Obreras. 1989, p. 73-79.

[158] Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 192-198.

[159] Jones, Norman L. ‘The Catalan Problem’, in: Preston, P. Spain in Crisis, 1976, p. 420-421.

[160] Cebrian, Carme. Estimat PSUC, 1997, p. 131-132.

[161] Interview met Andreu Mayayo, 18 mei 2000. en Mayayo, Andreu. ‘Militantes: las señales luminosas de la organización’, in: La nostra Utopía. PSUC, 1986, p. 15-16.

[162] Batista, Antoni en Playà Maset, J. La gran conspiració. Crònica de l’Assemblea de Catalunya, 1991, p. 129.

[163] Jones, Norman L. ‘The Catalan Problem’, in: Preston, P. Spain in Crisis, 1976, p. 429. Orgineel uit Spaanse vertaling van het boek: ‘(…)la Assamblea, mientras aparentaba representar la gama completa de la oposición democrática catalana, e incorporaba efectivamente a la casi totalidad de sus primeras figuras, descansaba a nivel popular sobre una base en la que predominaban los comunistas’.

[164] Jones, Norman L. ‘The Catalan Problem’, in: Preston, P. Spain in Crisis, 1976, p. 434. ‘La Asamblea era, por eso, una fuerza enraizada en las movilizaciones del sentimiento nacional; tal vez, más que popular, era demagógica’.

[165] Jones, Norman L. ‘The Catalan Problem’, in: Preston, P. Spain in Crisis, 1976, p. 422-430.

[166] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 41. ‘The most remarkable feature of the Assemblea and its programme for political amnesty and liberty was the width of the political spectrum that it spanned’.

[167] Míguez González, Santiago. La preparación de la transición a la democracia en España, 1990, p. 412.

[168] Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1994, p. 391. ‘L’Assemblea de Catalunya ha aconseguit en dos anys de vida una veritable adhesió de masses, suscita onades creixents de simpatía entre les capes populars i mitjanes i és, de molt, el fenòmen polític de més abast a Catalunya des del 1939’.

[169] Gutiérrez Díaz, Antoni. ‘La fundació de l’Assemblea de Catalunya’, in: Avenç, november 1981(43), p. 718. ‘La Assemblea va demostrar que la legalitat democràtica creada a Catalunya en confrontació amb la il.legalitat dictatorial era capaç de permetre una reunió de grans dimensions, de tres-centes persones amb autèntica representativitat, i que constituís com a punt de referència indefugible de la situació política’.

[170] Franquismo y lucha de clase, 1977, p. 67.

[171] Treball, n° 379, 11 december 1973, ‘Qui s'ha d'estrènyer el cinturó?’

[172] Treball, n° 382, 29 januari 1974, ‘Desenvolupament per a qui? I a les costelles de qui?’.

[173] Treball, n° 377, 13 november 1973, ‘Pot el franquisme frenar els preus?’.

[174] Nadal e.a. La economía espanola en el siglo XX. 1987, p. 256-273.

[175] Molinero, Carme en Ysàs, Pere. ‘Mobilització Obrera, 1970-1976’, in: Gabriel, Pere. Comissions obreres de Catalunya, 1989, p. 75.

[176] Molinero, Carme en Ysàs, Pere. ‘Mobilització Obrera, 1970-1976’, in: Gabriel, Pere. Comissions obreres de Catalunya, 1989, p. 76-77. en Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 202.

[177] Treball, n° 402, 26 november 1974, ‘L’estil SEAT’.

[178] Treball, n° 405, 7 januari 1975, ‘SEAT, avantguarda i signe de la combativitat obrera’. ‘La lluita de SEAT és, més que mai, una lluita de tots, una lluita per la llibertat’.

[179] Treball, n° 406, 21 januari 1975, ‘SEAT, lluita per tots, lluitem tots per SEAT’.

[180] Molinero, Carme, Tébar, Javier en Ysàs, Pere. ‘Comisiones Obreras de Catalunya’, in: Ruíz, David. Historia de Comisiones Obreras, 1989, p. 103.

[181] Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 204-205.

[182] Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 205-207.

[183] Treball, n° 393, 2 juli 1974, ‘Elsa, Solvay: duresa del combat obrer’. De taal is eerder hoopvol dan strijdlustig: ‘Cal proposar-se, en les actuals condicions socials, econòmiques i politiques, que tota vaga que duri un mes, dos mesos en una empresa, tendeixi a esdevenir una MOBILITZACIO OBRERA I POPULAR GENERAL a tota la seva zona’.

[184] Treball, n° 394, 16 juli 1974, ‘Vaga General victoriosa a Baix Llobregat’.

[185] Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 207-209.

[186] Treball, n° 392, 18 juni 1974, ‘Reforcem el Partit amb milers de nous militants’.

[187] Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 143.

[188] Molinero, Carme en Ysàs, Pere. ‘Mobilització Obrera, 1970-1976’, in: Gabriel, Pere. Comissions obreres de Catalunya, 1989, p. 76.

[189] Treball, n° 407, 4 februari 1975, ‘Olivetti, el dret de la representativitat obrera’.

[190] Treball, n° 398, 1 oktober 1974, ‘La gravetat de la situació econòmica’.

[191] Treball, n° 406, 21 januari 1975, ‘No a l’encariment’.

[192] Nadal e.a. La economía espanola en el siglo XX. 1987, p. 264-265. en Franquismo y lucha de clase, 1977, p. 74.

[193] Treball, n° 407, 4 februari 1975, ‘Electricitat i encariment’.

[194] Domingo, Miguel en Bonet, Maria Rosa. ‘Urbanisme i participació’, in: Revista Catalana de Sociología, december 1998(7), p. 79-84. en Huertas Clavería, Manuel. Barcelona en lluita, Edicions 62, Barcelona, 1996, p. 135-150. en Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1986, p. 402-403.

[195] Treball, n° 397, 17 september 1974, ‘Culpable: el règim’.

[196] Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1986, p. 404-405.

[197] Treball, n° 404, 21 december 1974, ‘Funcionaris en acció’.

[198] Treball, n° 8 juli 1975, ‘Vaga als hospitals’.

[199] Treball, n° 408, 18 februari 1975, ‘Actors i funcionaris, nous sectors en lluita’.

[200] Treball, n° 408, 18 februari 1975, ‘Vaga Nacional i Canvi Democràtic’.

[201] Treball, n° 420, 2 september 1975, ‘Els communistes i el terrorisme’.

[202] Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 210-212.

[203] Treball, n° 411, 1 april 1975, ‘Les eleccions sindicals i la construcció del sindicat de classe’.

[204] Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 212-216.

[205]Treball, n° 417, 24 juni 1975, ‘Una gran victòria obrera i democràtica’.

[206] Molinero, Carme en Ysàs, Pere. ‘Mobilització Obrera, 1970-1976’, in: Gabriel, Pere. Comissions obreres de Catalunya, 1989, p. 78-80.

[207] Treball, n° 379, 11 december 1973, ‘La mort de Carrero agreuja la crisi’: ‘We verwerpen het terrorisme dat (...) verwarring creeërt en opnieuw geweld uitlokt’.

[208] Treball, n° 379, 11 december 1973, ‘La mort de Carrero agreuja la crisi’.

[209] Treball, n° 381, 15 januari 1974, ‘Contra el govern Arias. Ofensiva democràtica per la llibertat’.

[210] Molinero, Carme en Ysàs, Pere. Modernización económica e inmovilismo político. in: Martínez, J. Historia de España. Siglo XX. 1999, p. 227-244. Preston, P. The triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 53-65.

[211] Treball, n° 383, 15 februari 1974, ‘La 'participació' i la llei dels col.legis professionals’. Preston, P. The Thriumph of Democracy in Spain, 1986, p. 53-59.

[212] Molinero, Carme en Ysàs, Pere. Modernización económica e inmovilismo político in: Martínez, Historia de España. Siglo XX. 1999, p. 227-229.

[213] Treball, n° 385, 12 maart 1974, ‘Cal acabar amb el règim criminal i imposar un canvi democràtic’.

[214] Treball, n° 393, 2 juni 1974, ‘Arias desinfla el globus’.

[215] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 61-63.

[216] Treball, n° 395, 20 augustus 1974, ‘Sàbat cortesà al voltant d’un cadàver’.

[217] Treball, n° 389, 7 mei 1974, ‘Com a Portugal, també a Espanya es pot liquidar la dictadura’.

[218] López Raimundo, Gregorio. Escrits, 1989, p. 95.

[219] López Raimundo, Gregorio. Escrits, 1989, p. 95-96.

[220] Cebrian, Carme. Estimat PSUC, 1997, 135-143.

[221] Solé i Tura, Jordi. Una història optimista, 1999, p.348-349.

[222] Inlichting van de secretaris-generaal aan het comitè central. López Raimundo, Gregorio. Escrits, 1989, p. 98-99. ‘Necessitem un partit més gran ara mateix, per provocar el canvi i conquerir la llibertat. Hi ha companys que tenen por que es rabaixi la qualitat del Partit si venen a les nostres files gran nombre de nous miilitants. L’experiència ensenya, però, que la primera virtut d’un Partit Comunista-la seva combativitat revolucionària-només es manté i creix en incorporar a les seves files nova saba, en atreure-hi els homes i les dones que destaquen en la lluita. Hi ha qui creu, erròneament, que per a entrar al Partit abans cal doctorar-se en el marxisme-leninisme i passar per alguns seminaris. Però això és fals. Es clar que l’estudi del marxisme-leninisme és indispensable per tal d’adquirir una formació comunista sòlida. Per a entrar al Partit no cal cap altra condició que estar d’acord amb el seu programa i els seus estatuts, condició que inclou, és clar, un compromís de lluita per part del nou militant’.

[223] Treball, n° 392, 18 juni 1974, ‘El futur està en les nostres mans’.

[224] Míguez González, Santiago. La preparación de la transición a la democracia en España, 1990, p. 418-439.

[225] Treball, n° 395, 20 augustus 1974, ‘Ja existeix una alternativa a la dictadura. Visca la Junta Democràtica d'Espanya’.

[226] Treball, n° 397, 17 september 1974, ‘La lluita de les massas és el teller de la unitat’.

[227] Cebrian, Carme. Estimat PSUC, 1997, p. 142-143.

[228] Batista, Antoni en Playà Maset, J. La gran conspiració. Crònica de l’Assemblea de Catalunya, 1991, p. 128-129.

[229] Míguez González, Santiago. La preparación de la transición a la democracia en España, 1990, p. 428-430.

[230] Jones, Norman. ‘El problema catalán desde la guerra civil’ in: Preston, P. Spain in crisis, 1986, p. 431.

[231] Treball, n° 407, 4 februari 1975, ‘Fer país i fer política’.

[232] Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1986, p. 400-401.

[233] Treball, n° 417, 24 juni 1975, ‘El programa del 12 de juny’.

[234] Solé i Tura, Jordi. Una història optimista, 1999, p. 368.

[235] Jones, Norman. El problema catalán desde la guerra civil, in: Preston, P. Spain in crisis, 1976, p. 433-436.

[236] Míguez González, Santiago. La preparción de la democracia en España, 1990, p. 335-345.

[237] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 73-76.

[238] Treball, n° 420, 2 september 1975, ‘El decret-llei contra el terrorisme’.

[239] Treball, n° 422, 30 september 1975, ‘5 penes de mort executades. Aturem nous crims’.

[240] López Raimundo, Gregorio. Escrits, 1989, p. 105.

[241] Programmaproject van 1976, geciteerd uit: Cebrian, Carme. Estimat PSUC, 1997, p. 153-154.

[242] Treball, n° 425, 10 november 1975, ‘18 de novembre: tots a l'acció per l'amnistía i per les llibertats’.

[243] Treball, n° 427, 24 november 1975, ‘L'experiència del 18 de novembre’.

[244] Treball, n° 426, 20 november 1975, ‘El dictador ha mort. No al continuïsme de Juan Carlos. Imposem l'amnistía i la llibertat’.

[245] Treball, n° 427, 24 november 1975, ‘La mort del dictador’.

[246] Preston, P. The triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 76.

[247] Solé i Tura, Jordi. Una història optimista, 1999, p. 363. ‘Ens vam abraçar tots dos en silenci, conscients que aquella era l’abraçada que havíem esperat durant tants anys i sabedors que era també l’abraçada d’una nova fase de la nostre vida’.

[248] Aróstegui, Julio. La transición política y la construcción de la democracia in: Martínez, J. Historia de España. Siglo XX, 1999, p. 261-263.

[249] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 80-83.

[250] Batista, Antoni en Playà Maset, Josep. La gran conspiració. Crònica de l’Assemblea de Catalunya, 1991, p. 134-137.

[251] Treball, n° 435, 16 februari 1976, ‘Dotzenes de milers al carrer per la llibertat’.

[252] Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 218-231.

[253] Treball, n° 433, 19 januari 1976, ‘Cap a la Vaga General’.

[254] Treball, n° 436, 1 maart 1976, ‘Sabadell: preludi d'Acció Democràtica Nacional’.

[255] Vinader, Xavier. López Raimundo, la soledad del corredor de fondo, 1976, p. 56-57. ‘En Sabadell, en un momento determinado, confluyeron las luchas de los maestros y de los padres de alumnos; las huelgas del metal, del textil y de la construcción. Era un moment en que también los funcionarios estaban en lucha, y se habían producido en Barcelona las grandes manifestaciones por la amnestía, que habían determinado que en Sabadell se saliera en la calle y se griara: Burrull, dimite, el pueblo no te admite. (...) En Sabadell el pueblo ha salido a la calle, de forma unida. (...) Es a través de acciones como esa que impondremos el cambio pacífico. Estoy seguro que ni el alcalde de Sabadell, ni los mismos fabricantes, temieron por su vida en aquellos días en Sabadell, pues existía una dirección responsable, en la que estaban implicados la Assemblea Democrática de Sabadell, las Comisiones Obreras, las Asociaciones de Vecinos, todas las fuerzas político-sociales. (...) Cuando haya e cuarenta sitios fundamentales del país situación semejante a la de Sabadell, al gobierno no le quedará más remedio que dimitir’.

[256] Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 221-223.

[257] ‘De straat is van mij’.

[258] Aróstegui, Julio. La transición política y la construcción de la democracia in: Martínez, J. Historia de España. Siglo XX, 1999, p.263-264.

[259] Míguez González, Santiago. La transición a la democracia en España, 1990, p. 446-461.

[260] Treball, n° 437, 15 maart 1976, ‘7 treballadors morts. El govern continuïsta, culpable!’.

[261] Treball, n° 438, 29 maart 1976, ‘L'acord Junta-Plataforma’.

[262] López Raimundo, Gregorio. Escrits, 1989, p. 108-109.

[263] Solé i Tura, Jordi. Una història optimista, 1999, p. 365.

[264] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 86-90.

[265] Treball, n° 444, 21 juni 1976, ‘La llei d’associacions i l’oposició democràtica’.

[266] Treball, n° 445, 5 juli 1976, ‘Amnestía, llibertats i govern provisional’.

[267] Treball, n° 446, 19 juli 1976, ‘El reformisme verbal d'un règim en retirada’.

[268] Treball, n° 449, 29 september 1976, ‘No al reformisme’.

[269] Treball, n° 450, 11 oktober 1976, ‘Contra violència, democràcia’.

[270] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 93-104. en Aróstegui, J. ‘La transición política y la construcción de la democracia’, in: Martínez, J. Historia de España. Siglo XX, 1999, p. 264-270.

[271] Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1986, p. 396.

[272] Balfour, Sebastian. Labour in Greater Barcelona since 1939, 1989, p. 232-235.

[273] Jones, Norman. ‘El problema catalán desde la guerra civil’, in: Preston, P. Spain in crisis, 1976, p. 433-434.

[274] Batista, Antoni en Playà Maset, J. La gran conspiració. Crònica de l’Assemblea de Catalunya, 1991, p. 141-145.

[275] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 93.

[276] Míguez González, Santiago. La preparación de la transición a la democracia en España, 1990, p. 465-468.

[277] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 94-95.

[278] Aróstegui, J. ‘La transición política y la construcción de la democracia’, in: Martínez, J. Historia de España. Siglo XX, 1999, p. 269.

[279] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 98-100.

[280] Míguez González, Santiago. La preparación de la transición a la democracia en España, 1990, p. 461-468.

[281] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 95-96. en Morán, Gregorio. Miseria y grandeza del Partido Comunista de España, 1986, p. 451.

[282] Aróstegui, J. ‘La transición política y la construcción de la democracia’, in: Martínez, J. Historia de España. Siglo XX, 1999, p. 269.

[283] Míguez González, Santiago. La preparación de la transición a la democracia en España, 1990, p. 468-472.

[284] Míguez González, Santiago. La preparación de la transición a la democracia en España, 1990, p. 474-479.

[285] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 102. en Míguez González, Santiago. La preparación de la transición a la democracia en España, 1990, p. 479-482.

[286] Míguez González, Santiago. La preparación de la transición a la democracia en España, 1990, p. 417-418.

[287] Treball, n° 448, 13 september 1976, ‘Un pas decisiu’.

[288] Treball, n° 451, 18 oktober 1976, ‘Recuperar la iniciativa’.

[289] Treball, n° 452, 25 oktober 1976, ‘Plataforma d’organismes democràtics’.

[290] Treball, n° 453, 1 november 1976, ‘Eleccions lliures’.

[291] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 102-103.

[292] Treball, n° 455, 15 november 1976, ‘La jornada del dia 12: un cop de puny a la reforma’.

[293] Treball, n° 455, 15 november 1976, ‘Un referèndum franquista’.

[294] Treball, n° 458, 6 december 1976, ‘Del franquisme a la reforma’.

[295] Treball, n° 458, 6 december 1976, ‘Del franquisme a la reforma’.

[296] Jones, Norman. ‘El problema catalán desde la guerra civil’, in: Preston, P. Spain in crisis, 1976, p. 434-436.

[297] Treball, n° 448, 13 september 1976, ‘La vía de la negociació per separat no pot dur a la ruptura’.

[298] Treball, n° 454, 8 november 1976, ‘Catalunya i la ruptura’.

[299] López Raimundo, Gregorio. Escrits, 1989, p. 109.

[300] Solé Tura, Jordi. Una història optimista. Memòries, 1999, p. 373-374.

[301] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 103-105.

[302] Solé Tura, Jordi. Una història optimista. Memòries, 1999, p. 373.

[303] Míguez González, Santiago. La preparación de la transición a la democracia en España, 1990, p. 480-485.

[304] Treball, n° 460, 20 december 1976, ‘El poble vol votar’.

[305] Treball, n° 460, 20 december 1976, ‘Guanyar la llibertat’.

[306] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 94-95.

[307] Morán, Gregorio. Miseria y grandeza del Partido Comunista de España, 1986, p. 451.

[308] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 97.

[309] Aróstegui, J. ‘La transición política y la construcción de la democracia’, in: Martínez, J. Historia de España. Siglo XX, 1999, p. 270.

[310] Cebrian, Carme. Estimat PSUC, 1997, p. 159.

[311] Míguez González, Santiago. La preparación de la transición a la democracia en España, 1990, p. 289-292.

[312] Treball, n° 459, 13 december 1976, ‘La llibertat és indivisible’.

[313] Treball, n° 461, 27 december 1976, ‘Llibertat per a Carrillo i els seus companys’.

[314] Treball, n° 462, 3 januari 1977, ‘Una gran victòria’.

[315] Treball, n° 463, 11 januari 1977, ‘Democràcia sense exclusions’.

[316] Cebrian, Carme. Estimat PSUC, 1997, p. 160.

[317] Aróstegui, J. ‘La transición política y la construcción de la democracia’, in: Martínez, J. Historia de España. Siglo XX, 1999, p. 277-278.

[318] Treball, n° 475, 4 april 1977, ‘Malgrat tot, serem legals’.

[319] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 107-108.

[320] Morán, Gregorio. Miseria y grandeza del Partido Comunista de España, 1986, p. 463.

[321] Treball, n° 476, 11 april 1977, ‘Ja sóm legals!’.

[322] Solé Tura, Jordi. Una història optimista. Memòries, 1999, p. 390.

[323] Treball, n° 477, 18 april 1977, ‘Cap a les eleccions’.

[324] López Raimundo, Gregorio. Escrits, 1989, p. 127.

[325] Cebrian, Carme. Estimat PSUC, 1997, p. 171.

[326] Jones, Norman. ‘El problema catalán desde la guerra civil’, in: Preston, P. Spain in crisis, 1976, p. 437-438. en Colomer, J. M. ‘La trajectòria de l’Assemblea de Catalunya’, in: Avenç, november 1981(43), p. 708-709.

[327] Treball, n° 474, 28 maart 1977, ‘Catalunya, l’Assemblea i la ‘Comissió dels nou’’.

[328] Borja de Riquer en Culla, Joan. ‘El franquisme i la transició democràtica (1939-1988)’ in: Vilar, Pierre. Historia de Catalunya. Volum VII, 1986, p. 409.

[329] Aróstegui, J. ‘La transición política y la construcción de la democracia’, in: Martínez, J. Historia de España. Siglo XX, 1999, p. 273-277.

[330] Preston, P. The Triumph of Democracy in Spain, 1986, p. 108-114.

[331] Solé Tura, Jordi. Una història optimista. Memòries, 1999, p. 389-391.

[332] Treball, n° 475, 4 april 1977, ‘Debat democràtic’.

[333] Cebrian, Carme. Estimat PSUC, 1997, p. 173-174.

[334] Cebrian, Carme. Estimat PSUC, 1997, p. 175.

[335] Treball, n° 481, 14 mei 1977, ‘La força del PSUC. Un gran miting’.

[336] Solé Tura, Jordi. Una història optimista. Memòries, 1999, p. 393.

[337] Treball, n° 484, 12 juni 1977, ‘Votar PSUC’.

[338] Treball, n° 485, 19 juni 1977, ‘La més ferma unitat democràtica’.