Een blik op de buskruitindustrie in de Lage Landen: het buskruit-bedrijf van Maximiliaan en Jacques Blommaert (1738-1798). (Johan Verachtert)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL III: HET BUSKRUITBEDRIJF VAN DE FAMILIE BLOMMAERT

 

 73. Tekening van ketels en een oven afkomstig van Fonds Blommaert.

 

Hoofdstuk 1: De familie Blommaert en hun bezittingen

 

Een belangrijk figuur van de Antwerpse buskruitindustrie is Maximiliaan J.J. Blommaert. Hij werd op 18 augustus 1710 geboren te Brussel[211]. Zijn vader, Joannes Blommaert, was buskruitmaker, woonachtig te Brussel. Hij was getrouwd met Philipine Darthé en had 2 molens te Diegem: “de Duyvemolen” en “de Broeckmolen”. Op 10 april 1725, Maximiliaan was slechts 14 jaar, sterft zijn vader. Hij wordt opgevangen door de familie Darthé[212]. De onroerende bezittingen van Joannes Blommaert te Diegem en te Brussel werden ter bewaring gegeven aan de tante en oom van Maximiliaan Blommaert, Anne Marie Schockaert en Jacques Crockaert, de roerende goederen aan zijn andere oom Melchior Darthé totdat Maximiliaan volwassen was.

 

In 1738 treedt hij in de voetsporen van zijn vader en wordt hij benoemd tot zelfstandig buskruitmaker. Door het overlijden van Jean Albert Fransen, een buskruitmaker te Antwerpen en Anne Marie Schockaert zijn tante te Brussel, waren er nl. zowel plaatsen vacant in Antwerpen als in Brussel. Maximiliaan zal zich in Antwerpen vestigen en het buskruitbedrijf aldaar verder uitbouwen. De bezittingen in Diegem, die hij had geërfd van zijn vader en zijn tante zal hij verhuren[213]. Eén van de zijn eerste opdrachten voor de overheid was bedorven buskruit afkomstig te Brugge en Oostende herstellen en in “de Blauwe Toren” te Antwerpen opslaan[214]. Naarmate de tijd vorderde en Maximiliaan J.J. Blommaert meer en meer vertrouwen kon inboezemen, mocht hij oorlogskruit leveren aan de overheid. De één van de eerste contracten dateerde van 1754 en stipuleerde dat Blommaert de toestemming had van de overheid om 30.000 pond poeder te leveren en ditmaal op te slaan in “de Rode Toren”. De Rode en Blauwe toren waren door de stad Antwerpen ingericht als kruitmagazijnen[215].

 

 74. Zicht op de Rode toren.

 

75. Zicht op de Blauwe toren.

 

 

 76. Plattegrond van de Nieuwstad, met in donker gekleurd de terreinen van het poederfabriek.

 

Dat Maximiliaan voor Antwerpen koos, heeft te maken met het feit dat hij bij Jean Albert Fransen in de leer was gegaan voordat hij zelfstandig buskruitmaker werd. Maximiliaan was ondertussen getrouwd met zijn dochter, Maria Cornelia Fransen en had in 1745 het pand “den Grooten Tennen pot” aangekocht, gelegen aan de paardemarkt voor 2704 gulden[216]. Een 5tal jaar later overlijdt zijn vrouw en erft Blommaert 2 huizen “den Spiegel” en “de Swaen” en verder 3 poedermolens[217]. Blommaert had al in 1744 de grond, genaamd “Corijn Baltens Hoff” gekocht waarop de poedermolens stonden[218]. Al in 1542 stonden op die plaats poedermolens.

 

 77. Tekening van J.C. Van Lyere van het terrein aan de Slijkpoortvest waar de poederfabriek gelegen is.

 

Op de tekening, gedateerd 25 maart 1712 waren de gronden in handen van kapitein Coen. In 1749 koopt hij nog een blijkhof, ter uitbreiding van zijn fabriek. Als dat nog niet voldoende was koopt hij in 1755 10 pakhuizen dicht aan “den Grooten Tennen pot”[219] en 9 huizen in “den Hamerkensganck” en 2 jaar later het huis naast “de Swaen” “de Drij Hamerkens” met stallingen en gronden[220].

 

In 1753 hertrouwt hij met Eleonora Petronella Theresia Verachter[221]. Bij haar krijgt hij 4 kinderen: Reine Maria Theresia, Maximilianus Joannes Baptist (°1760), Maria Guillielma Josepha (°1763), Jacobus Benedictus Josephus (°1767)[222]. Hij neemt ook de 2 kinderen, Maria Carolus Ludovicus Anthonius (°1744) en Maria Cornelia Anna Anthonia (°1748),die hij bij Maria Cornelia Fransen had verwerkt onder zijn hoede[223]. Op 4 juli 1771 wordt het huwelijks-contract tussen Maximiliaan en Eleonora verbroken, doch blijft Eleonora de metgezellin van Maximiliaan. In dezelfde maand wordt een akkoord getroffen met de 2 voorkinderen inzake hun erfelijke aansprakelijkheid. Beiden krijgen samen 40.000 guldens + 10.000 guldens elk, de obligaties, erfelijke renten en lijfrenten ter waarde van + 25.000 gulden niet bij gerekend[224].

 

Het gaat Blommaert blijkbaar voor de wind, want in 1766 koopt hij weer een huis, deze keer “het Hooghuijs” op de hoek van de Paardenmarkt en de Venusstraat[225]. Dit is het laatste huis dat hij binnen de stad aankoopt, hij gaat zich nu richten op de poldergebieden ten noorden van Antwerpen. In 1780 koopt hij “de Poedermolen van Antwerpen”, een grote hoeve met stallen, schuren, hoven en weiden ter grootte van 27 gemeten 94 roeden, gelegen aan de Ferdinandusdijk voor 13.686 guldens[226]. De Poedermolen hebben we in ons vorige hoofdstuk besproken. Vroeger werd er zoals de naam het al aangeeft in het gebouw buskruit gemaakt. Tegen het einde van de 17de eeuw werden deze werkzaamheden stopgezet en werd de molen tot een hoeve omgebouwd. In datzelfde jaar koopt Blommaert een stuk weiland, “den Eerthoeck” genaamd, 7 gemeten 231 roeden, ter waarde van 3048 ½ gulden[227]. Twee jaar later, in 1782 wordt onder de polder van Oordam een stuk weiland van 10 gemeten 215 roeden aangekocht[228]. Nog eens 10 gemeten land, gelegen aan de Schijnbroeck erft Blommaert via Eleonora Verachter, wanneer haar moeder Rebecca Cornelia Maria van Honsem in 1783 overlijdt[229].

 

In april 1788 komt Maximiliaan Blommaert te overlijden. De waarde van zijn fondsen, huizen, landgoed en obligaties bedraagt 233.627 gulden 7 stuivers en 8 denieren[230]. De leiding van het buskruitfabriek aan de Slijkpoort wordt nu waargenomen door Eleonora Verachter en haar zoon Jacques Benoit Joseph Blommaart. In oktober 1801 sterft ook Eleonora Verachter. Het totale bedrag van de bezittingen die ze heeft nagelaten, loopt op tot 384.000 gulden. Haar erfenis wordt netje verdeeld onder de 4 kinderen. Ieder van hen krijgt 96.000 gulden aan onroerende bezittingen, obligaties of fondsen[231]. In deze erfscheiding wordt duidelijk dat de familie Blommaert goed hun brood hebben verdiend met hun activiteiten als buskruitmaker. In een tijdspanne van 12 jaar (1788-1801) is hun kapitaal met 65 % gestegen. Dit is voornamelijk te wijten aan de leveranties van oorlogsbuskruit aan de overheid in 1790, 1793 en 1794 waardoor de productie van buskruit op jaarbasis meer dan vervijfvoudigde. Daarnaast waren de Blommaert’s actief in immobiliën-sector. De huizen in Antwerpen waren tussen 1745 en 1766 aangekocht door Maximiliaan Blommaert; nu profiteerden zijn kinderen van de huur die ze integraal als winst in hun boekhouding konden inschrijven. Tenslotte heeft Maximiliaan Blommaert verschillende fondsen en obligaties nagelaten waarbij de waarde en interesten naar de Eleonora Verachter en haar kinderen gingen. De connecties die Maximiliaan Blommaert had in Londen, Kopenhagen, Amsterdam, Brussel, Wenen, Parijs, en tal van andere steden en de kennis die hij heeft doorgegeven aan zijn zoon, Jacques Blommaert, werden aangewend om het buskruitfabriek verder naar behoren te leiden en om op de financiële markt gunstig te interveniëren. Door zijn doortastend optreden als huizenkoper, zakenman en financier met Europese allures heeft hij een grote hoeveelheid kapitaal kunnen verzamelen waarmee zijn nazaten goed van konden leven.

 

In 1797 verbiedt de Franse overheid de productie en verkoop van buskruit. Het bedrijf zal tot 1798 buskruit blijven leveren totdat de voorraad uitgeput was en dan sluit het zijn deuren. De Blommaert’s zijn een belangrijke bron van inkomsten kwijt. In 1804 zijn er plannen om in de Nieuwstad, tussen de Slijkpoort en het Oosters huis, waar de fabriek gelegen is een groot bassin aan te leggen. In 1814 wordt het terrein vrijgemaakt voor de aanleg van de nieuwe haven[232].De familie Blommaert krijgen van de Franse overheid een vergoeding uitbetaald. Jacques Benoit Joseph Blommaert koopt op 18/11/1812 een landgoed De Soye dichtbij Jodion op voor 443.674 Franse Frank[233]. In 1822 neemt hij de titel van Baron aan. De buskruitbranche had hem geen windeieren gelegd.

 

 78. Antwerpen voor en na de bouw van het grote bassijn.

 

 

Hoofdstuk 2: Aankoop van salpeter, zwavel en steenkool[234]

 

2.1. Aankoop van salpeter

 

2.1.1. Inleiding

 

Salpeter was het belangrijkste onderdeel van buskruit. Driekwart van het Buskruit bestond uit salpeter. Daar de salpeteraankoop een 90% van het totale aankoopbudget uitmaakt en de salpetermarkt geconcentreerd was op enkele plaatsen, vergde de aankoop van salpeter voor Blommaert de meeste energie, tijd én geld. De salpeterprijzen waren daarenboven onderhevig aan schommelingen. Tal van oorzaken liggen aan de grondslag, die we kunnen herleiden tot 2 hoofdoorzaken. Ten eerste werd in de 18de eeuw salpeter grotendeels door compagnieën (VOC, EIC) uit Bengalen (Indië) gehaald, in de streek van Bihar. De kostprijs van deze niet ongevaarlijke expeditie werd verrekend in de totale prijs van het product. Wanneer een lading verloren ging, door storm of oorlog, stegen de prijzen. Zeker bij handelsoorlogen, voornamelijk tussen Engeland en de Republiek, was het verlies groot. De compagnieën hadden weliswaar geen monopolie op dit product, maar konden, aangezien salpeter voor een lange tijd houdbaar was, het stockeren en zo de prijzen kunstmatig hoog houden. Ten tweede werden zeker in oorlogstijd door de staten restricties opgelegd op het verhandelen van salpeter, waardoor de prijzen fenomenaal konden stijgen. De stapelplaatsen van salpeter in de 18de eeuw waren voornamelijk Amsterdam, Londen en Kopenhagen. Blommaert zal contacten zoeken met groothandelaars uit deze steden. De bedoeling is zijn handelingen op de voet de volgen.

 

2.1.2. De handelscorrespondentie van Maximiliaan J.J. Blomaert met Pierre en Charles Van Notten, Henricus Coecq en zonen, en Caspar Ribaut en zonen i.v.m. de aankoop van 40.000 pond salpeter

 

Zijn eerste aankoop die we uit de handelscorrespondentieregister kunnen opmaken, speelt zich voornamelijk in 1763 en 1764 af, waarbij in het eerste jaar inlichtingen werden ingewonnen, ten eerste bij zijn neef Henricus Coecq die te Amsterdam resideert. Henricus Coecq is een handelaar bij VOC-kamer van Amsterdam. In zijn brief aan zijn neef vraagt Blommaert of de VOC geen schip verwacht geladen met salpeter, en als er een lading wordt verwacht, wanneer de verkoop zich zal voordoen, hoeveel men er verkoopt en aan welke prijs en met welke middelen de salpeter tot Antwerpen kunnen worden gebracht. Hij is ook nieuwsgierig naar de prijs van Moskovië en Denemarken.

Maximiliaan informeert ook bij Piere en Charles Van Notten die in Londen een handels-compagnie hebben. Na de eerste inlichtingen, wil hij op meer specifieke vragen een antwoord, wat er op kan wijzen dat hij een aankoop overweegt. Een lading salpeter wordt verwacht in september. Blommaert heeft jaarlijks 40 à 50.000 pond ongeraffineerde salpeter nodig en vraagt wanneer men de betaling moet doen, voor of na de verkoop, of het in verschillende delen kan worden overgebracht, of het mag worden opgeslagen in de magazijnen van de compagnie en hoelang en of daarvoor kosten worden aangerekend. Verder wil hij informatie over de tijdstip van aankomst te Amsterdam of te Middelburg, over de commissie die Pierre en Charles Van Notten vragen, die volgens Blommaert normaal 1 ½ % bedraagt. Ogenschijnlijk hadden Pierre en Charles Van Notten gunstige verkoopvoorwaarden, want Blommaert koopt 400 zakken salpeter, van elk 100 pond, bij hun verkoop van september 1764. De eerste 150 zakken worden verscheept naar de Republiek. 100 zakken salpeter gaan naar Amsterdam en worden opgeslagen in de magazijnen van Henricus Coecq. 50 zakken salpeter gaan via het schip l’union naar Middelburg en worden opgeslagen in de magazijnen van Caspar Ribout, de 3de handelspartner in deze trafiek. In oktober 1764, een maand na de verkoop debiteert Blommaert £ 900 sterling op zijn rekening bij Henricus Coecq en crediteert hij voor de zending van de 150 zakken £ 640.9.7 sterling, £ 429,9,5 voor de zending van 100 zakken aan Coecq en £ 211,0,2 voor de zending van 50 zakken aan Ribaut.

 

De lading die in Amsterdam terechtkwam, was beschadigd. De zakken waren gebarsten en de salpeter moest in tonnen worden gedaan. Als er enige schadevergoeding te verhalen was, was dit op de kapitein van het schip die de lading vervoerde, wat Coecq niet heeft gedaan. De levering van 50 zakken salpeter aan Caspar Ribaut is zonder problemen verlopen. Caspar krijgt de opdracht exact het merk en de nummers te melden aan de factor van Blommaert, J.B. Lombaerts, aangezien in de Zuidelijke Nederlanden men iedere zak apart moet aangeven. De voorraad salpeter worden in Amsterdam en Middelburg gestockeerd totdat Blommaert opdracht geeft om het via schipper Jean Gast of andere schippers naar Antwerpen te verschepen. Coecq en Ribaut krijgen een commissie voor het stockeren van de salpeter. Nogeens 150 zakken salpeter worden in dezelfde maand naar Caspar Ribaut gestuurd. De overgebleven 100 zakken blijven in Londen totdat ze in 1767 naar Middelburg worden verscheept.

 

2.1.3. De handelscorrespondentie van Maximiliaan Blommaert met Henricus Coecq (1767-1776)

 

In het najaar van 1767 geeft Blommaert Henricus Coecq de opdracht 3 partijen aan te kopen voor 37 ½ gulden per 100 pond salpeter. Hij zal zijn rekening bij Henricus Coecq crediteren bij ontvangst van de factuur. De salpeter wordt in eerste instantie opgeslagen in de magazijnen van zijn neef. Het zal een jaar duren vooraleer de hele partij bij Blommaert terechtkomt. De grote voorraad salpeter wordt in kleinere ladingen naar Antwerpen vervoerd, hier in dit geval 4836 pond salpeter via schipper Pieter Pieters en 5498 pond salpeter via schipper Jean Eygenhuys telkens in 4 grote tonnen van 30 pond tarra per ton.

 

In het najaar van 1768 geeft Blommaert opnieuw de opdracht aan Henricus Coecq om 3 partijen aan te kopen. In het geval de salpeterprijs boven de 40 gulden per 100 pond gaat stijgen, wil hij enkel 2 partijen aankopen. Uiteindelijk zal hij maar 2 partijen aankopen wat er opwijst dat de prijs inderdaad is gestegen. In mei 1769 wordt een kleine lading salpeter, zo’n 5349 pond in 4 tonnen, naar Antwerpen vervoerd via schipper Jean Eygenhuys.

 

November 1770 is een herhaling van de vorige aankoop. 2 partijen worden aangekocht en de eerste lading, nu zo’n 10.151 pond netto gewicht verdeeld in 8 tonnen met een klein vat dienend als staal, wordt in de maand mei van het volgende jaar aan Blommaert geleverd. De 2de partij wordt in oktober opgestuurd, 7930 pond salpeter in 4 tonnen. Niet alle salpeter wordt onmiddellijk opgestuurd. Blommaert heeft een voorraad van zo’n 3 loten, opgeslagen in het magazijn van Coecq te Amsterdam Deze voorraad dient niet alleen om de aanvoer te garanderen maar ook voor speculatie. De lading wordt terug verkocht wanneer de prijzen hoog staan. Ze dienen enkel om profijt te maken.

 

We kunnen stellen dat de salpeteraankoop van Blommaert bij Coecq jaarlijks wordt verricht meestal in het najaar. Ook in 1771, in oktober wordt weer 2 loten besteld bij Coecq, één aan 35 gulden, de ander aan 36 ½ gulden. De eerste lading arriveert pas na een goed half jaar bij Blommaert, meestal in de maanden april, mei. Eén vracht bestaat meestal uit 4 grote tonnen salpeter van rond de 5000 pond. Coecq heeft de opdracht salpeter aan te kopen tegen de prijs en de aantal die Blommaert voorop stelt. Is de prijs gunstig dan koopt hij het vooropgestelde aantal, wordt het vooropgestelde prijs overschreden, koopt hij een kleiner aantal of wacht hij met aan te kopen. Daarnaast zorgt Henricus Coecq voor de financiële transacties van Blommaert, zoals het in casseren van coupons van obligaties, het aankopen en verkopen van aandelen. Daarom heeft Maximiliaan Blommaert 2 rekeningen bij Coecq, een lopende rekening, waarmee hij zijn salpeteraankopen afhandelt en een bankrekening, waarmee hij zijn bancaire verrichtingen doet.

 

Op het einde van 1772 koopt Henricus Coecq 4 partijen salpeter aan, ditmaal niet alleen van de VOC te Amsterdam, maar ook van andere kamers zoals Delft en Hoorn waarbij hij telkens 1 partij besteld. De partij van Delft heeft een inhoud van 10.166 pond netto gewicht, die van Hoorn 9265 pond. De salpeter in kwestie heeft dezelfde kwaliteit en wordt aan dezelfde voet en aan dezelfde voorwaarden verkocht als die van zijn kamer en aan een prijs van 38 gulden. Samen wegen de 4 partijen 38.089 pond waarvan de rekening met kosten 14.854.8 gulden bedraagt. Het feit dat Coecq bij andere kamers gaat kopen, kan er misschien op wijzen dat de kamer van de VOC te Amsterdam maar een beperkte voorraad kunnen aanbieden. Het is ook best mogelijk dat ze nog niet door hun voorraad heen zijn en een deel achterhouden voor speculatie

 

De eerste 4tal ladingen worden vervoerd door schipper Pieter Pieters. Het betrof grotendeels de 2 partijen van Amsterdam en een deel van de partij van Delft. De ladingen wordt geleverd in een tijdspanne van 5 maanden, van januari tot mei. De rest van de partij van de kamer van

Delft wordt in juni door schipper Jean Eygenhuys aan Blommaert geleverd. In de maanden juli en augustus worden door schippers Pieter Pieters en Jean Eygenhuys in 2 beurten de gehele aankoop van de kamer van Hoorn in Antwerpen gebracht. Blommaert crediteert voor de kosten van de partij van Delft 50,6 pond, en voor de kosten van de partij van Hoorn 134.9 pond aan Coecq.

 

Ondertussen stuurt hij per post wisselbrieven op om zijn rekening bij Coecq in evenwicht te krijgen. Deze zg. remises zijn schuldbekentenissen van Blommaert aan Coecq. Op de wissels staan de namen van een derde partij, waarvan Blommaert nog geld moet ontvangen. De meeste handelaars hadden hun eigen bankier meestal in Amsterdam of Londen, zodat de wissels konden ingewisseld worden voor baar geld. Bij ontvangst te Amsterdam wisselt Coecq de wisselbrieven in in een wisselbank die de wissel accepteert en stuurt hij het ontvangstbewijs naar Blommaert. Blommaert’s rekening bij Coecq wordt dan gecrediteerd[235]. De eerste wissels worden in mei 1773 opgestuurd, samen zo’n 5510.16 gulden. In september en oktober, na de aankomst van de laatste vracht, stuurt Blommaert nog eens voor respectievelijk 6575.16 pond en 3000 pond aan wisselbrieven op. Daarmee is de rekening van de 4 aankopen betaald.

De aankopen bij verschillende kamers van de VOC was eenmalig, voortaan koopt Blommaert zijn salpeter aan bij de kamer van Amsterdam (in 1774, 4 aankopen en in 1775, 6 aankopen).

 

2.1.4. De handelscorrespondentie van Maximiliaan Blommaert met Henricus Coecq en Van den Bosch (1776-1781)

 

Vanaf het einde van 1776 zijn we in staat de jaarlijkse aangekochte hoeveelheid salpeter te vergelijken met de jaarlijkse verkochte hoeveelheid buskruit. De gegevens van de jaarlijkse verkochte hoeveelheden buskruit hebben we teruggevonden in een journaalboek die de periode 1776-1798 besloeg en zijn accuraat. De gegevens van de jaarlijkse aangekochte hoeveelheid salpeter, die we in de handelscorrespondenties kunnen terugvinden, zijn niet altijd volledig. Dat zijn ze wel voor het jaar 1777. 0p het einde van 1776 koopt Blommaert, tegen 35 ½ gulden per 100 pond, 30.340 pond salpeter aan, die in 1777 wordt verwerkt, terwijl hij in 1777 22.655 pond buskruit heeft verkocht. Hieruit blijkt dat Blommaert dubbel zoveel salpeter heeft aangekocht dan hij in feite nodig zal hebben. Toch koopt hij aan het einde van 1777 nog eens 3 partijen tegen 27 gulden per 100 pond, i.p.v. zijn voorraad verder aan te wenden en te wachten met aan te kopen. Meer nog, op hetzelfde moment koopt hij in Middelburg bij Van den Bosch 2 partijen salpeter aan dezelfde prijs als hierboven en laat hij Coecq nog eens 2 partijen aankopen in de verkoop van de VOC te Rotterdam in juni 1778 tegen 31 gulden per 100 pond. Zijn aankoopwoede is van speculatieve aard. Omwille van de lage salpeterprijzen koopt Blommaert zoveel mogelijk aan en laat de ladingen stockeren. Bij eventuele prijsstijging kan hij zijn voorraad met winst verkopen. Ook de volgende jaren zal hij massaal salpeter aankopen zowel bij Coecq in Amsterdam als bij Van den Bosch in Middelburg.

 

De samenwerking tussen Blommaert en Van den Bosch is niet altijd optimaal. Bij 1ste van de 3 aankopen in het najaar van 1779 was de salpeter van slechte kwaliteit, aangezien de lading gevuld was met grote half-geraffineerde stukken en de salpeter een slechte kleur had. De volgende 3 aankopen gebeurt enkele maanden later op het einde van het jaar. Blommaert is vrij tevreden dat Van den Bosch de salpeter tegen 28 ½ per 100 pond heeft aangekocht, maar hij had liever 28 gehad. Van den Bosch krijgt de opdracht bij de weging van de lading de salpeter goed te controleren, om zo te voorkomen dat er slechte stukken aan worden toegevoegd. Wanneer dit toch gebeurt, zal Blommaert naar een andere handelpartner moeten uitkijken. Doch de contacten zullen blijven voortbestaan. Blommaert gebruikt de handelsrelatie met Van den Bosch als alternatief voor handel met Coecq.

 

Aan de goede conjunctuur komt een eind in 1781. 1781 is een scharnierjaar. Blommaert drijft nog handel met Coecq en Van den Bosch, maar gaat uitkijken naar andere leveranciers buiten de Republiek. De beweegreden van deze koerswijziging is vrij duidelijk. Engeland heeft aan de Republiek de oorlog verklaard omwille van haar deelname aan het neutraliteitsverbond met Pruisen, Zweden, Denemarken en Rusland om als neutraal land handel te drijven met Amerika. De kans was groot dat ladingen afkomstig van Amsterdam door de Engelsen onderschept werden. Hij correspondeert nu met handelaars te Londen, Kopenhagen en Nantes. Vragen worden gesteld over de verkoop en eventueel magazijnage van salpeter op de plaats van verkoop. Verder wilt Blommaert geïnformeerd worden over de uitvoerrechten en de kosten van de verzekering naar Oostende. Hij is benieuwd of er geen schepen varen onder keizerlijke vlag. Uiteindelijk gaat hij scheep met Fabritius en Wever te Kopenhagen.

 

2.1.5. De handelscorrespondentie van Maximiliaan Blommaert met Fabritius en Wever, Henricus Coecq en Theodoor van Moorzel (1782-1788)

 

Fabritius en Wever hadden bij hun vorige verkoop 700.000 pond verkocht. De volgende verkoop Fabritius en de Wever was op 28 juni 1782 en nu hadden ze 530.000 pond salpeter veil staan. Blommaert wil enkel 5000 pond aankopen als proef, maar als de verkoopvoor-waarden even voordelig zijn als die van Holland, mag het worden opgedreven tot 10.000 pond. Blommaert genoot in Holland 5 pond per 100 op de afval van de raffinage per ieder 100 pond, volgens de kwaliteit van de salpeter. Hij wil dezelfde voordelen bekomen. De salpeter moet worden opgestuurd in tonnen van 1400 à 1500 pond.

 

Ongeveer een maand na de verkoop schrijft Blommaert aan zijn schoonbroer Theodoor van Moorzel, die in Oostende resideert, over de komst van een lading ongeraffineerd salpeter, zo’n 11.165 pond in 9 vaten. Van Moorzel moet deze lading melden aan het douanebureau en opsturen naar Antwerpen. De hoogofficieren van Antwerpen zijn verplicht de grondstoffen te laten passeren met vrijstelling van alle rechten, aangezien Blommaert een octrooi heeft op datum van 29/11/1781.

 

In de volgende verkoop van Fabritius en Wever op 27/8/1783 vraagt Blommaert hen voorlopig 10.000 pond te kopen in het geval de salpeter goedkoop is, wat niet wordt uitgevoerd. Blommaert neemt dan zijn toevlucht tot de particuliere verkoop van 3/10/1783, waar Fabritius en Wever voor zijn rekening 10.000 pond salpeter moet aankopen aan de courante prijs en 20.000 wanneer de salpeter goedkoop verkocht wordt. Coecq dient in deze handel als tussenpersoon. Fabritius en Wever mag de kosten van de invoer aftrekken bij Coecq. Enkele maanden later komt de lading via het schip “Engelke” van kapitein Boye Cornelisse aan in Oostende, waar Van Moorzel de formaliteiten afhandelt. Ditmaal is de vracht 17 vaten, samen goed voor 23.000 pond bruto salpeter. In zijn correspondentie met Van Moorzel blijkt dat Blommaert bij deze bevrachting grote schade heeft geleden, die kan oplopen tot 1000 gulden. Blommaert dringt daarom bij Van Moorzel aan om een korting te bekomen. De zaak wordt geregeld met de verzekeraars.

 

 79. Inhoud van de lading van een schip van de Deense Aziatische Compagnie.

 

In augustus 1784 bericht Fabritius en Wever over een nieuwe aankoop van 20.000 pond aan 11 2/3 Deense kronen voor 100 pond of 29 gulden voor 100 pond. Ondertussen is er meer duidelijkheid over de financiële kant van de transacties tussen Fabritius en Wever en Blommaert. Blommaert laat zijn wisselbrieven in Amsterdam trekken. De kwijtscheldingen van de wisselbrieven, getrokken op Amsterdam door Fabritius en Wever worden naar Blommaert opgestuurd. Weer komt de vracht aan in Oostende en wordt het doorverstuurd naar Antwerpen.

 

In het voorjaar van 1785 koopt Blommaert 20.000 pond aan die hij vooraf betaalt met een wisselbrief van 1200 Deense kronen of 3000 Hollandse gulden aftrekbaar bij Coecq in Amsterdam. Fabritius en de Wever krijgen wel de orders om 10.000 pond salpeter extra te kopen, wat het totaal op 30.000 pond brengt. Voor de 10.000 pond salpeter heeft Blommaert geen voorschot betaald.

In september 1785 geeft Blommaert de opdracht aan Fabritius en de Wever om nog eens 40.000 pond aan te kopen waarbij hij weer onmiddellijk geldelijke garanties tegenoverstelt. Blijkbaar moest bij deze Deense handelaars op voorhand worden betaald. Naast salpeter koopt Blommaert aandelen van de Deense compagnie. De bedoeling is enerzijds speculatief van aard, maar anderzijds moet het de economische banden met de Denen nauwer aan halen. Ook met de handel met Van Notten heeft Blommaert aandelen van de compagnie gekocht. Een maand later moet Van Moorzel 36 vaten salpeter die via het schip Agnetee Birgitte van kapitein Boye Kettelzen in Oostende zijn aangekomen, naar Antwerpen sturen. Deze keer doen de officieren van Oostende moeilijk en de lading blijft een tijdje geblokkeerd. Blommaert stuurt een kopie van een octrooi naar Oostende die aan hem werd toegestaan op 26/11/1785 om alle obstakels uit de weg te ruimen. Tegelijkertijd schrijft hij naar Baudier, raadslid van de raad van Domeinen en Financiën om hem bescherming te vragen.

 

De aankoop van zoveel salpeter, 70.000 pond in het totaal dit jaar bijna een verdubbeling van de normale hoeveelheid salpeterinvoer, is rechtevenredig met de hoeveelheid buskruit (47175 pond) dat in 1785 verkocht werd. De verdubbeling van de buskruitproductie is slechts mogelijk gemaakt door de levering van 23.400 pond musket- en kanonpoeder aan de artillerie van Zijne Majesteit te Mechelen.

 

In 1786 en 1787 koopt Blommaert zowel bij Fabritius en Wever als bij Coecq aan. Tegen het einde van 1786 koopt Coecq 2 loten salpeter aan tegen 22 gulden per 100 pond. De oorlog tussen de Republiek en Engeland werd in 1784 al beslecht. De VOC had door de oorlog veel schade geleden. Vele schepen zijn verloren gegaan en het verlies bedroeg in de 10tallen miljoenen gulden. Na de oorlog was de marktpositie van de VOC verzwakt t.o.v. de Engelsen[236]. Doch de handel in salpeter uit Bengalen bleef voortbestaan. Coecq moet zorgen voor waterdichte garanties, aangezien er volgens Blommaert tegenwoordig veel bedrog wordt gepleegd. Blommaert stuurt hem onmiddellijk na de aankoop 2 wisselbrieven samen goed voor 3570.10 gulden

 

In het voorjaar van 1787 koopt Blommaert weer bij Fabritius en Wever zo’n 20.000 pond salpeter aan, aangezien de prijs heel laag staat. Fabritius en Wever moeten over de kwaliteit waken, en zien of de salpeter niet vermengd is met zand en peper zoals bij de vorige lading wel het geval was.

Blommaert is niet tevreden met de samenwerking met Fabritius en Wever. Hij wordt te laat op de hoogte gebracht over hun salpeterverkoop, waardoor hij geen tijd genoeg heeft om prijzen te vergelijken en eventuele alternatieve acties te overwegen. De loten die Fabritius en Wever bij particuliere verkopen hebben aangekocht zijn niet van uitstekende kwaliteit. In september 1787 plaatst Blommaert een order voor 30.000 pond salpeter. Het is tevens de laatste correspondentie met Fabritius en Wever

 

Tezelfdertijd geeft Blommaert aan Coecq de opdracht om dezelfde hoeveelheid salpeter aan te kopen tegen 20 gulden per 100 pond, wat er op kan wijzen dat de koop tussen Fabritius en Wever en Blommaert niet heeft plaats gevonden. Twee maanden later koopt hij nog eens 30.000 pond. Het is tevens de laatste koop die Maximiliaan J.J. Blommaert afsluit. In 1788 overlijdt hij.

 

2.1.6. De handelscorrespondentie van Jacques Benoit Joseph Blommaert met Henricus Coecq, Theodoor Van Moorzel en Van den Bosch (1788-1794)

 

Jacques Benoit Joseph Blommaert, de zoon van Maximiliaan J.J. Blommaert, zet samen met zijn moeder de activiteiten voort. Henricus Coecq blijft de belangrijkste handelspartner in de salpetertrafiek. Theodoor Van Moorzel, de schoonbroer van Jacques Blommaert is niet langer een tussenstation zoals bij de handel tussen Maximiliaan Blommaert en Fabritius en Wever, maar neemt actief deel in de handel en zal in Oostende voor Jacques Blommaert salpeter aankopen. Tenslotte wordt er met Van den Bosch weer salpeter verhandeld.

 

In november 1788 laat Jacques Coecq 2 loten salpeter aankopen tegen een prijs van 18 ½ gulden. Hij stuurt onmiddellijk 4 wisselbrieven ter waarde van 4130.14 gulden. Zijn uitdrukkelijke wens is dat de lading in de magazijnen wordt bewaard tot na de winter.

Bovenop de 2 loten negotieert Blommaert met Coecq voor een 3de lot salpeter aan dezelfde limieten. De onderhandelingen blijven aanslepen. Blommaert zou tevreden geweest zijn indien Coecq zijn limieten met 1/8ste zou hebben overschreden. Blijkbaar krijgt Coecq spelingsruimte wanneer de prijs de limiet van Blommaert overschrijdt. Uiteindelijk wordt 1 lot aangekocht tegen een prijs van 19 5/8 gulden. Onmiddellijk stuurt Blommaert een wisselbrief van 1998 gulden naar Coecq. Door de onmiddellijke betaling geniet Blommaert een disconto van 1 ½ %.

 

Tegelijkertijd heeft Van den Bosch in Middelburg 1 lot salpeter gekocht voor Blommaert, die hij in februari 1789 wil doorsturen naar Antwerpen. Blommaert is daarover heel verbaasd omdat het seizoen dan zeer stormachtig is en dat bij ongelukken Van den Bosch verantwoordelijk is. Van den Bosch krijgt de opdracht de vracht tegen te houden in Middelburg totdat Blommaert het geschikt acht om het naar Antwerpen te laten komen.

 

In augustus van 1789 koopt Van Moorzel 300 zakken salpeter voor Blommaert aan. Hij stuurt de aankooprekening ter waarde van 5280.2 gulden naar Blommaert, die onmiddellijk betaalt. De salpeter worden bewaard in een magazijn te Oostende totdat Blommaert om de verzending vraagt.

 

Inmiddels is het onrustig in de Oostenrijkse Nederlanden. Jozef II die zijn moeder Maria Theresia in 1780 had opgevolgd, krijgt tegenwind voor zijn poging het bestuur en rechtspraak te hervormen. Wanneer de keizer de magistratuur wil vernieuwen, leidde dit in 1789 tot de Brabantse omwenteling. De ene provincie na de andere, behalve Luxemburg verklaarde de keizer van de soevereiniteit vervallen. Op 11 januari 1790 sloten ze zich aaneen tot de Republiek van de Nederlandse staten. Lang duurde de onafhankelijk niet. Tussen 24 november en 7 december 1790 capituleerde alle provincies[237].

Deze troebele tijden hebben Jacques Blommaert geen windeieren gelegd. In het jaar 1790 heeft hij 161.525 pond buskruit kunnen verkopen, waarvan 97.825 musket- en kanonpoeder, meer dan het vijfvoud van de gewone productie.

 

Deze verhoging vindt men ook terug in de salpeteraankopen van 1790. In maart bestelt Blommaert 8 loten salpeter bij Coecq. In dezelfde maand maakt Blommaert in 2 brieven respectievelijk 5050 gulden en 8194.17.8 gulden over aan Coecq. In mei krijgt Blommaert de rekening opgestuurd via schipper Daniël van Dyck. De rekening bedraagt 13.386.14 gulden + 1675.8 gulden kosten. Tegelijkertijd heeft Coecq de kwijtingen van de wisselbrieven die Blommaert in maart heeft verzonden opgestuurd, waardoor Blommaert zijn rekening kan crediteren.

Daarbovenop arriveert in augustus 1790 in Antwerpen een lading van 4 loten afkomstig uit Amsterdam, samen met de factuur bedragend 5902.15 gulden + 572.6 gulden kosten. Coecq zal op het einde van 1790 nog eens 5 loten voor Blommaert aankopen.

In de salpeterverkoop van de 29ste oktober 1790 tenslotte koopt Van den Bosch voor Blommaert 3 loten tegen 20 gulden per 100 pond, wat het totaal op 20 loten of ongeveer 200.000 pond salpeter brengt die Blommaert in 1790 heeft aangekocht.

De jaren ’91 en ’92 blijven uitzonderlijk kalm. Blommaert zal jaarlijks minder dan 20.000 pond buskruit produceren. In het najaar van 1791 ontvangt Blommaert de factuur van de 5 loten die Coecq voor hem had aangekocht in 1790. De rekening bedraagt deze keer 9542.8 gulden + 311.12 gulden. Blommaert overweegt de lading te verkopen aangezien de salpeterprijzen spectaculair stijgen. In maart 1792 verkoopt Coecq 4 loten van Blommaert aan 28 gulden per 100, waardoor Blommaert per 100 pond salpeter ongeveer 8 gulden winst maakt.

 

De volgende 2 jaren, 1793 en 1794 zijn voor Blommaert heel lucratieve jaren. De buskruitproductie, meestal musket -en kanonpoeder, stijgt naar respectievelijk 171.150 pond en 139.250 pond. Deze plotse stijging wordt veroorzaakt door de grote vraag naar buskruit ten gevolge van de oorlog tussen Frankrijk en Oostenrijkse Habsburgers. Van november 1792 tot maart 1793 bezetten de Fransen enkele Waalse gewesten, maar worden door de Oostenrijkse troepen tijdelijk verdreven. De Oostenrijkse restauratie duurde niet lang. Na de slag van Fleurus (26 juni 1794) werd de Franse bezetting definitief en behoorde de Oostenrijkse hegemonie over de Zuidelijke Nederlanden tot het verleden[238].

 

Door de oorlog zullen de salpeterprijzen spectaculair stijgen, van 28 gulden per 100 pond in 1792 naar 45 gulden in 1793. Voor Blommaert wordt het moeilijker om salpeter van de Republiek naar Antwerpen te sturen. Wanneer Van den Bosch 3 loten salpeter uit zijn magazijn naar Antwerpen wilt opsturen, krijgt hij geen toelating. Blommaert draagt hem op de lading naar Amsterdam te zenden. Coecq is wel in de mogelijkheid om salpeter naar Antwerpen te versturen. Blommaert koopt in juni 1793 bij hem achtereenvolgend 4 en 22 loten. Deze grote aankoop is het gevolg van de contracten die Blommaert in mei en juni heeft afgesloten om respectievelijk 25.000 en 60.000 pond musket-en kanonpoeder te fabriceren voor het Oostenrijke leger. In juli 1793 weet Blommaert zelf een contract binnen te rijven voor de levering van 300.000 pond buskruit. Door de oorlogsomstandigheden zal het contract niet kunnen worden nagekomen[239].

Coecq is in staat via de weg van Breda de goederen te transporteren. Tegen het einde van juni 1793 arriveert 1 lot in Lillo. De 5 resterende loten salpeter in het magazijn van Coecq worden kortelings opgestuurd. Blommaert schrijft achtereenvolgens 8421, 7790 en 2050 gulden over via wisselbrieven. De transacties hebben in juni en juli 1793 plaats.

In juli 1793 laat Blommaert Van Moorzel 140 à 150 zakken salpeter aankopen bij Bughannam tegen 42 gulden per 100 pond en 140 à 150.000 pond bij Van Iseghem aan 41 gulden per 100 pond. Aangezien de 2 aankopen elk ongeveer 55.000 gulden gaan bedragen, kan Blommaert pas over 5 à 6 maanden het nodige geld ter beschikking stellen. Blommaert zal onmiddellijk spijt hebben van zijn deal met Bughannam. Ten eerste geeft Bughannam bij zijn verkoop niet het volledige lot aan, waardoor Blommaert in zijn keuze slecht geïnformeerd is, aangezien de voorkeur naar Bughannam ging. Daarenboven heeft Blommaert bij Coecq al een grote voorraad aangekocht en zowel Amsterdam als Kopenhagen verwachten nog grote ladingen. Ten tweede kwam de kwaliteit van de lading niet overeen met die van het staal dat Blommaert op voorhand had gekregen. Bij het openen van de zakken werd in plaats van mooie salpeter zaken aangetroffen waarvan het onmogelijk was het te gebruiken tenzij men er bijna de helft van opoffert. De staal en een deel van de lading wordt via de postkoets van Gent naar Van Moorzel gestuurd. Van Moorzel heeft de opdracht gekregen een schadevergoeding te vragen voor het verlies dat Blommaert heeft geleden. Wanneer een schadeloosstelling wordt toegekend, aanvaardt Blommaert de lading. Een andere mogelijkheid is dat Bughannam een hoeveelheid salpeter op zijn kosten laat raffineren.

 

In januari van1794 koopt Blommaert via Van Moorzel 50.000 pond aan. Een paar maanden later doet hij het tegenovergestelde en geeft hij Coecq de opdracht 2 loten salpeter te verkopen aan de prijs van 50 gulden per 100 pond. In mei 1794 geeft Blommaert paradoxaal genoeg de opdracht aan Coecq 2 loten aan te kopen. Het is een staaltje van pure speculatie. Bij dit manoever zal Blommaert geen winst bekomen want de prijzen blijven stijgen zodat de aankoopprijs van de 2 loten de verkoopprijs van de 2 verkochte loten overstijgt. In diezelfde maand maakt Blommaert 18.046.16 gulden over om zijn rekening bij Coecq te vereffenen.

Tegelijkertijd plaatst Blommaert bij Van Moorzel een order voor de aankoop van 200 zakken salpeter. Het is de laatste aankoop die we hebben kunnen afleiden uit zijn handelscorrespon-dentie.

 

2.1.7. Besluit

 

Door de prijsschommelingen op de salpetermarkt was er ruimte voor speculatie. Zowel Maximiliaan als Jacques Blommaert speculeerden op de prijzen. In hun handelscorrespon-denties met de salpeterhandelaars in Middelburg (Van de Bosch), Amsterdam (Coecq), Londen (Van Notten) en Kopenhagen (Fabritius en Wever) vragen ze telkens naar de prijzenkoers van de salpeter. Ze moesten op de hoogte blijven om bij eventuele fluctuaties in te gijpen door ofwel bij lage prijzen salpeter aan te kopen ofwel bij hoge prijzen te wachten met aankopen en eventueel salpeter terug te verkopen. Om de laagste aankoopprijzen te bekomen, contacteerden de Blommaert’s telkens verschillende salpeterhandelaars. Wanneer de verkoopvoorwaarden van een specifieke handelaar de meeste gunstige perspectieven boden, werd er een order geplaatst met van te voren vastgelegde prijslimieten.

 

 80. Grafiek 1: de aankoopprijzen van salpeter uitgedrukt in gulden per 100 pond (1766-1794).

 

De koers van de salpeterprijzen kan men in 4 stappen opsplitsen. Vanaf 1766 schommelde de prijzen rond 40 gulden per 100 pond. De koers was onderhevig aan grote schommelingen. Deze stabiliseerde vanaf 1777. Tussen 1777 en 1785 moest Blommaert voor 100 pond salpeter tussen de 27 en 31 gulden betalen. Daarna zakt de koers tot onder de 20 gulden. In 1790 wordt de laagste koers genoteerd met 17 gulden per 100 pond. Van dan af stijgen de prijzen spectaculair. Tussen 1792 en 1793 stijgt de koers met maar liefst 60%! De oorzaak moeten we zoeken bij de oorlog van Frankrijk tegen Oostenrijk. De hoogste notering vinden we in 1794, met 50 gulden per 100 pond, bijna het drievoud van 1790.

 

De Blommaert’s zullen vooral bij Coecq en zonen hun bestelling plaatsen. Henricus Coecq heeft enerzijds familiebanden met de Blommaert’s waardoor het zakelijk vertrouwen veel groter is dan bij de andere handelaars. Anderzijds biedt Coecq enkele voordelen: de salpeteraankopen kunnen voor lange tijd in Amsterdam gestockeerd worden aan een voordelige kostprijs. Door de nauwe briefwisseling met Coecq kunnen de Blommaerts de salpeterkoers op de voet volgen. De Blommaert’s hebben meer zekerheid dat de lading salpeter van uitstekende kwaliteit is daar het rechtstreeks van de VOC wordt aangekocht. Bij eventuele hausse op de salpetermarkt kunnen ze op Coecq vertrouwen dat hun salpeter aan de meest gunstige prijs wordt verkocht.

De andere salpeterhandelaars, Van Notten in Londen, Fabritius en Wever in Kopenhagen en Van de Bosch in Middelburg vormen een alternatief. Enerzijds als concurrentie voor de VOC wat de prijzen betreft, anderzijds als potentiële salpeterleveranciers, wanneer er in de Republiek problemen waren. Zo dreef Maximiliaan J.J. Blommaert met Fabritius en Wever handel tijdens de 4de Engelse oorlog (1780-1784), omdat het gevaar bestond dat de Engelsen de schepen van de Republiek zouden onderscheppen. Deze handelaren zijn minder betrouwbaar. De Blommaert’s zullen trachten de handelsbanden met deze handelaren nauwer aan te halen door aandelen van hun compagnie te kopen, doch de handelsrelaties met deze handelaren blijven oppervlakkig.

 

Bij de aankoop van een partij salpeter, moesten de vader en zoon Blommaert op verschillende aspecten letten. In eerst instantie zijn er de prijsvoorwaarden van de leveranciers. Bovenop de verkoopprijs van salpeter, kenden de handelaars zichzelf een commissie toe die rond de 1 ½ % bedroeg. Bij onmiddellijke betaling kon Blommaert rekenen op een korting.

De totale kostprijs kon oplopen wanneer een lading of een deel van de lading op de plaats van de verkoop gestockeerd werd, aangezien Blommaert niet genoeg magazijncapaciteit had om de hele voorraad in een keer op te slaan. Bij het verzenden van de kleine hoeveelheden salpeter naar Antwerpen, werd beroep gedaan op schippers. Meestal werd de verzendingskosten betaald door de leveranciers, die het dan verhaalden op Blommaert. Voor de verzending in de winter werd daarbovenop een verzekering betaald, aangezien de kans op stormachtig weer in dat seizoen vrij hoog was.

Naast de verkoopprijs, commissie, magazijnkosten, verzendings –en verzekeringskosten, moest Blommaert in – en uitvoerrechten betalen. De uitvoerrechten zaten vervat in de rekening van de leverancier, samen met de verzendings –en verzekeringskosten. De invoerrechten moest betaald worden aan het douanebureau te St Phillippe of te Oostende, naargelang de bestemming van de lading. Vanaf 1781 heeft Blommaert een octrooi waardoor hij vrijgesteld is van alle invoerrechten.

 

De salpeter werd voornamelijk in het najaar aangekocht, terwijl de aankomst van de eerste lading in Antwerpen rond april en mei was. Blommaert kocht jaarlijks gemiddeld 30.000 à 40.000 pond salpeter aan. Uitzonderingen zijn de jaren 1790, 1793 en 1794, waar omwille van de verhoogde vraag naar oorlogsbuskruit respectievelijk 200.000, 580.000 en 90.000 pond werd aangekocht. De lading die in Antwerpen arriveerde, bestond uit minimum 4000 à 5000 pond salpeter, meestal in 4 tonnen die elk 1400 à 1500 pond salpeter konden bevatten.

 

 81. Grafiek 2: jaarlijkse aankoop van salpeter uitgedrukt in pond (1764-1794).

 

Aangezien salpeter lang kon bewaard blijven, had Blommaert ruimte om te speculeren en kon hij grote hoeveelheden aankopen wanneer de prijzen laag stonden en het laten stockeren. Bij een hoge prijzenkoers wachtte hij af en putte hij uit zijn voorraad die hij had aangekocht wanneer de prijzen gunstiger waren. Wanneer de prijzen in korte tijd met drastische stappen de hoogte in gingen, verkocht hij zelfs een deel van zijn voorraad om profijt te maken. De stijgingen in de prijzenkoersen waren dikwijls het gevolg van oorlog of economische terugval. Goed ingelicht zijn in zowel politieke als economische facetten van de Europese samenleving was dus de boodschap om een winstgevende speculatiebeleid uit te stippelen.

 

De betaling gebeurde via een beproefde handelstechniek, de wisselbrieven. Meestal werd achteraf, soms maanden nadien wisselbrieven opgestuurd. Aan Fabritius en Wever werd er onmiddellijk betaald. Hiervoor diende Amsterdam als draaischijf. Ook bij de handel met Van Notten diende Amsterdam, bij name van Coecq als tussenstation. Coecq was dan ook een belangrijke pion, niet alleen op vlak van de salpeteraankoop, maar ook op financieel vlak. Coecq beheerde 2 rekeningen van Blommaert te Amsterdam, één voor de handelstransacties te ondersteunen, één voor bancaire transacties (obligaties, aandelen).

 

De salpeterhandel was zoals alle handel in die tijd gebaseerd op vertrouwen. Wanneer de aankoop van salpeter werd besteed en de geldelijke transacties werden uitgevoerd, was het wachten op de lading. Bij de handel met Coecq betaalde Blommaert pas wanneer de lading werd opgestuurd. Maar bij andere handelaren moest direct betaald worden. De kwaliteit van de lading kon per handelaar en per aankoop verschillen. Verscheidende aankopen, via Van Moorzel of Fabritius en Wever meestal bij particuliere handelsvennootschappen waren van beduidend mindere kwaliteit. Om deze redenen liet Blommaert vooraleer de salpeter aan te kopen een staaltje ervan opsturen. Kwam de kwaliteit van de lading niet overeen met het staaltje, werd het staaltje met een deel van de lading opgestuurd naar de leverancier en werd er schadevergoeding geëist.

 

2.2. Aankoop van zwavel

 

We hebben de aankopen m.b.t. zwavel gevolgd van 1776 tot 1794. Zowel Maximiliaan als Jacques Blommaert plaatste bijna uitsluitend hun orders bij Tobias Snellen te Rotterdam en na zijn dood in 1778 bij zijn weduwe Van der Wallen. In 1783 en 1784 werd ook Van den Bosch te Middelburg aangesproken om zwavel te leveren aan Blommaert. Vader en zoon Blommaert kochten jaarlijks zo’n 4000 pond zwavel aan. Uitschieters waren 1783-84, 1790 en 1793-94, waar de Blommaert’s respectievelijk 7000, 11.000, 7000, 9000 en 11.000 aankochten. Tijdens 1782, 1785-86 en 1791-92 hebben we geen aankopen teruggevonden. De zwavelprijzen varieerden van 5 ½ gulden courant per 100 pond in 1775 tot 8 ½ gulden courant in 1793.

 

82. Grafiek 3: jaarlijkse aankoop van zwavel uitgedrukt in pond (1775-1794)

 

De aangekochte lading werd onmiddellijk per schip verstuurd naar Antwerpen. Ze werd niet gestockeerd op de plaats van verkoop zoals bij salpeter dikwijls het geval was. Blommaert had genoeg magazijnruimte om de zwavel op te slaan. Daarenboven loonde het de moeite niet om met zwavel te speculeren.

De zwavelaanvoer bleef gegarandeerd, ook tussen 1780-1784, wanneer de Republiek in oorlog is met Engeland. Dit is misschien ook de reden waarom Blommaert in de 2de helft van de oorlog bij Van den Bosch aankocht omdat de trafiek Middelburg-Antwerpen minder gevaarlijk was dan de trafiek Rotterdam-Antwerpen.

 

2.3. De aankoop van Steenkool

 

Zowel Maximiliaan als Jacques Blommaert plaatsten hun aankopen bij Stratenus en Poelien. De handelscompagnie van Stratenus en Poelien was in Dordrecht gevestigd. We hebben weer de handelscorrespondenties gevolgd van 1776 tot 1794, nu m.b.t. Steenkool. In 1776 en 1779 werd er telkens voor 25 hoet sund kolen aangekocht. Van 1783 tot 1789 vindt er jaarlijks een handelscorrespondentie plaats tussen Blommaert en Stratenus en Poelien. Gemiddeld werd er voor 10 à 12 hoet sund kolen besteld. Uitzonderingen waren 1785 en 1789, waarbij telkens 20 hoet sund kolen van Dordrecht naar Antwerpen werd verzonden. In de jaren 1777-78, 1780-82, 1790-94 heeft er geen handelscorrespondentie plaatsgevonden tussen Poelien en Stratenus. Blommaert betaalde 16 tot 18 gulden Hollandse courant voor 1 hoet sund kolen. Ook deze handel heeft geen moeilijkheden ondervonden van de oorlogsdreiging (1780-1784, 1785).

 

 83. De handelstrafiek van salpeter, zwavel en steenkool.

 

 

Hoofdstuk 3.De activiteiten binnen de poederfabriek

 

3.1. De infrastructuur van het poederbedrijf

 

Wanneer de 2 belangrijkste buskruitonderdelen, salpeter, zwavel in Antwerpen van het schip werden gelost, werden ze opgeslagen in één van 4 grote magazijnen van Blommaert. De salpeter werd daarna van de laatste onzuiverheden ontdaan in de salpeterraffinaderij. De zwavel werd ook nog behandeld; verschillende documenten met formules om zwavel te zuiveren en te sterken geven dat aan, maar op het fabrieksterrein is geen apart gebouw om zwavel te bewerken aanwezig. Het hout dat plaatselijk werd aangekocht of verbouwd, werd tot houtskool verbrand in de enige houtskooloven die de fabriek rijk was. Daarna werden de 3 verschillende bestanddelen gedoseerd in het waaghuis. De salpeterraffinaderij, de houtskooloven, het waaghuis en de 4 grote magazijnen voor salpeter, zwavel waren afgezonderd van de andere gebouwen en stonden dichtbij het woonhuis van Blommaert. Op het terrein aan de Slijkpoort achter het dwinghuis bevonden zich 2 ateliers gebouwd in hout die 3 molens herbergden. Elke molen bevatte 2 molenstenen die op een tafel rustten. Van de droogoven en de glazen serre werd gebruik gemaakt om het kruit te drogen van. In de winter en bij slecht weer werd meestal de droogoven gebruikt, omdat de kruitkorrels meer tijd nodig hadden om droog te worden. In de zomer en bij mooi weer de serre gebruikt. In het zeefhuis werden de kruitkoeken tot kruitkorrels gezeefd en 2 glanstrommels zorgden ervoor dat de kruitkorrels gepolijst werden. Verder stonden op het fabrieksterrein een stalling die onder dak gaf aan 14 paarden, een graanschuur en een magazijn om gereedschap in op te bergen, een koetshuis, een magazijn voor steenkool, 2 kleine magazijnen en een grote gewelfde magazijn om buskruit op te slaan en 2 houten magazijnen met een zolder waar hooi, stro en haver werd opgeslagen. Tenslotte waren voorzieningen aanwezig voor Blommaert, de toezichter en de arbeiders. Blommaert had een eigen paviljoen op het bedrijf, de toezichter had een huis met stal en er waren op het fabrieksterrein nog 2 logementen voor de arbeiders[240].

 

Nu de omvang van de poederfabriek bekend is, gaan we dieper in op de werkzaamheden die zich hebben afgespeeld op het buskruitbedrijf. Hierbij wordt de raffinage van salpeter en het productieproces tot het bekomen van poeder uitvoerig besproken.

 

3.2. Het raffineren van salpeter

 

Om het salpeter geheel zuiver te krijgen, werd het in de salpeterraffinaderij gesmolten. Wat de salpeterraffinage in het poederfabriek van Blommaert betreft, hebben we 6 documenten daaromtrent teruggevonden. De meeste documenten zijn aan de hand van Maximiliaan Blommaert. Eén document is afkomstig van “Programmes des cours révolutionnaires sur la fabrication des salpêtres, des poudres et des canon” uitgegeven in 1797 op orders van de “Comité de Salut Public”. We zien een verschil tussen de artisanale formules in de beginjaren van Maximiliaan Blommaert en de verbeterde methoden aan het einde van de 18de eeuw. Om een beeld te geven, vergelijken we een document uit de periode van Maximiliaan Blommaert en uit de periode van Jacques Blommaert.

 

Maximiliaan beschrijft de raffinage van salpeter als volgt: 2 ketels met water laat men koken en men voegt er 10 schepjes salpeter toe en roert totdat de salpeter gesmolten is. Voor elke 100 pond salpeter neemt men 3 emmers water, en men laat het beetje bij beetje de ketel vollopen met water en salpeter. Gewoonlijk wordt er in één ketel 600 pond salpeter gesmolten. Wanneer de totale hoeveelheid salpeter gesmolten is, komt er vuiligheid en schuim naar boven drijven die men verwijdert. Als het niet meer schuimt, moet men er 2 emmers water aan toevoegen, waardoor het terug begint te schuimen. De vuiligheid wordt weer verwijderd en men voegt er nu “guggel” aan toe. Guggel is een mengsel van zwavel, wijnsteen, vruchtlijm, zout, petroleum en olie en dient om de overgebleven onzuiverheden uit de salpeter te krijgen. Ook aluin, zwavelzuur, krijt en zelfs rode of gele gedorde eikenbladeren worden gebruikt om rest van de vuiligheid uit de salpeter te krijgen. Met de toevoeging van guggel begint het weer te schuimen en voor de 3de keer verwijdert men het schuim. Deze handeling wordt verschillende malen herhaald. Tenslotte als men al de guggel heeft ingedaan en telkens het schuim is verwijderd, wordt er water uit de ketels gehaald. De ene ketel wordt gebruikt om salpeter verder te smelten, de andere ketel wordt gebruikt om de salpeter te laten kristalliseren. Het water die wordt opgeschept en die salpeter bevat, wordt weer in kleine hoeveelheden in de laatste ketel gegoten. Men moet de ketel 12 uren laten koken. Om te zien of het genoeg gekookt is, neemt men een houten lepel met weinig water en laat men het water op een koude steen vallen. Wordt de steen wit en begint de salpeterhoudende vloeistof te stollen, is het teken dat het genoeg gekookt is. Weer wordt water van de smeltketel in de kristalliseerketel gedaan en laat men nog eens 12 uur doorkoken. Nadat het een half uur heeft afgekoeld, wordt er een laken overgelegd en wordt ketel met een deksel hermetisch afgesloten. s’Morgens wordt het vel dat zich heeft gevormd bovenaan de ketel en in het laken is gevallen, verwijderd. Het resterende water in de kristalliseerketel wordt verder opgekookt, waardoor de zouten in de salpeter aanwezig beginnen te kristalliseren. Deze zouten worden nadat men het geproefd heeft met de tong, terug gesmolten in de smeltketel. Het salpeter en de zouten die men verder heeft gezuiverd, wordt in kuipen overgeheveld. Voor het grof buskruit (“arragee”) neemt men de bovenste stukken, voor het fijn de onderste stukken, het vuil raffineert men nog een keer[241].

 

De methode uit 1797 om salpeter te raffineren is meer specifieker en is wetenschappelijk gegrond. Deze methode was ook meer vereenvoudigd. Hier verdeeld men het proces in 3 smeltingen. De eerste smelting wordt door de salpetermaker gedaan na de ontginning van de salpeter. Na de eerste smelting bevat de ruwe salpeter nog onzuiverheden zoals zeezout, zeewater en kalk- en magnesiumhoudende stoffen. In de salpeterraffinaderij wordt de ruwe salpeter nog eens 2 keer gezuiverd. Bij de 1ste raffinage wordt in een koperen ketel 2000 pond ruwe salpeter samen met 800 liter water aan de kook gebracht. Men verwijdert het schuim dat snel aan de oppervlakte verschijnt. Daarna voegt men 12 ons schrijnwerkerslijm aan toe, opgelost in koud water en roert men. Het schuim die door de toevoeging van lijm wordt gevormd, moet weer verwijderd worden. Om verder te laten schuimen, voegt men enkele malen koud water bij het mengsel. Men verwijdert het zeezout dat zich heeft gekristalliseerd aan de randen van de ketel met een grote met gaten doorboorde lepel en laat het uitdruipen in een mand boven de ketel. Daarna neemt men met scheplepel de vloeistof uit de ketel en doet men het in koperen bassins, die worden afgesloten met houten deksels. Men laat het de salpeter 4 à 5 dagen in de bassins kristalliseren waarna men het weer laat uitdruipen. De bekomen salpeter wordt “salpeter van 2de smelting” genoemd is nu gescheiden van aarde en zeewater, maar bevat nog teveel zeezout.

 

Voor de 3de en laatste zuivering doet men 2000 pond salpeter van 2de smelting in een koperen ketel en men voegt er 250 liter water bij. De ketel wordt aan de kook gebracht en er wordt 8 pond lijm aan toegevoegd waardoor het begint te schuimen. Om het salpeterhoudende mengsel af te koelen giet men 1 à 2 emmers water in de ketel. Het nieuwe schuim dat zich heeft gevormd, wordt met zorg verwijderd. Het mengsel wordt overgeheveld naar de kuipen, waar 5 dagen nodig heeft om te kristalliseren. Men laat de salpeterkoeken uitdruipen en voor 6 à 7 weken drogen in de open lucht. De salpeter is nu zuiver genoeg om vermengd te worden tot buskruit[242].

 

Als we de 2 werkmethoden vergelijken zijn er significante verschillen waarneembaar. Ten eerste wordt de grootte van de ketels meer dan verdrievoudigd. Bij de 2de methode wordt per 100 pond salpeter 10 liter meer water aan toegevoegd dan bij de 1ste methode, waardoor de salpeter beter kan worden gezuiverd. De eerste methode oogt artisanaal, proefondervindelijk als men ziet hoeveel stappen er nodig zijn om het vuil uit de salpeter te krijgen. Het toevoegen van verscheidene middelen om de onzuiverheden te doen schuimen, zoals wijnsteen, kalk, aluin, olie en zelfs verdorde eiken bladeren doet denken aan de wijze waarop alchemisten hun ingrediënten bereiden. Tegen het einde van de 18de eeuw zijn ze in staat om door toevoeging van sterkere lijm in één operatie de onzuiverheden beter te laten schuimen, i.p.v. telkens middelen aan toe te voegen zoals bij de 1ste methode het geval is. Tenslotte hanteert de 2de methode het principe van 2 smeltingen, waarbij men telkens het salpeterhoudende mengsel in kuipen laat kristalliseren. Bij de 1ste methode gebeurt de raffinage in 2 afzonderlijke ketels, waarbij 1 ketel dient om de salpeter te smelten en de andere dient om de salpeter te doen kristalliseren. De smelting en kristallisatie wordt gedaan in 1 handeling, waarna de salpeter in kuipen wordt gedaan om verder te kristalliseren. Deze methode werd al in de 16de eeuw gehanteerd.

 

3.3. Het behandelen van zwavel

 

We hebben slechts 3 documenten teruggevonden, die summier over dit onderwerp handelden. Bij de behandeling van zwavel, werd zwavel gezuiverd, ontvet en indien nodig versterkt. De zuivering van zwavel gebeurt in een ketel met kokend water[243]. Om de zwavel te ontvetten werd o.a. gebruik gemaakt van kalk, potas en azijn. Het ontvetten van zwavel werd gedaan om de ontbranding van het poeder vlugger te laten verlopen[244]. Zwavel werd indien nodig versterkt met kwikzilver. Kwikzilver werd eerst “gedood” in olie en met brandewijn of azijn vermengd. Met de toevoeging van kwikzilver werd zwavel heter[245].

 

3.4. De verwerking van hout tot houtskool

 

Voor de verwerking van hout tot houtskool hebben we 3 documenten teruggevonden. Houtskool werd op het bedrijf zelf gewonnen in een houtoven. Men gebruikte hout van 3 of 4 jarige loofbomen, die een lengte hadden ter grootte van een voet en een vinger dik waren. Het hout werd ontschorst, ingewikkeld met slijk en te drogen gelegd in de zon[246]. Bij het verbranden van het gedroogde hout, nam men 18 tot 20 bussels. In de oven werd het vuur aangemaakt met stro. De bussels werden één voor één in de oven gestopt. Men moest zien dat het stro helemaal opgebrand is, anders zouden strookjes stro zich met de kolen vermengen. Men moest ook opletten dat de vlammen in de voorste gedeelte van de oven werd gehouden, anders brandden de kolen te snel[247].

 

3.5. De dosering van de verschillende buskruitsoorten

 

Salpeter, zwavel die voldoende werden gezuiverd en houtskool, werden in het waaghuis gebracht, waar men door de juiste dosering de verschillende soorten buskruit samenstelde. De hoeveelheid van de samenstelling werd op basis van de capaciteit van de molen berekend. Er werd ongeveer 50 à 60 pond per lossing gemalen. Van de voornaamste soorten buskruit die in het buskruitbedrijf werden gemaakt, “musket”, “arragee” (grof buskruit) en “fijn”, kennen we juiste samenstelling per lossing. Zo bevatte een lossing musket 38 pond salpeter 6 ½ zwavel en 6 ¼ houtskool, samen 51 ¾. Een lossing arragee was 40 pond salpeter, 5 ½ pond zwavel en 5 ¾ pond houtskool, samen 51 ¼ pond en een lossing fijn bevatte 40 pond salpeter, 6 pond ½ zwavel en 6 pond ¼ houtskool, samen 52 ¾ pond[248]. Naast het aanmaken van grof en fijn buskruit, werd ook bedorven poeder hersteld. De voorgeschreven samenstelling was per lossing 50 pond bedorven poeder en 12 ½ pond compositie, samen 62 ½ pond, maar de beste samenstelling bedroeg per lossing 42 ½ pond bedorven poeder en 20 pond compositie, samen ook 62 ½ pond. De compositie om het bedorven poeder te herstellen bedroeg 80 pond salpeter, 10 pond zwavel en 11 pond houtskool, samen 101 pond. Dit was voldoende voor 5 tot 8 lossingen[249].

 

We hebben een 10tal documenten teruggevonden met tabellen waarin de verschillende combinaties van salpeter, zwavel en houtskool staan vermeld, formules voor de beste samenstellingen, maar ook documenten aangaande de week en maandopbrengst voor het aanmaken van buskruit. Dit laatste is interessant voor ons volgende item.

 

3.6. Het aanmaken van buskruit

 

Het fijnmaken van salpeter, zwavel en houtskool, het mengen van de verschillende bestanddelen en het tot kruitkoek maken werd in één operatie gedaan. Nadat de lossing was samengesteld, werd het naar de 2 molens gevoerd, waar het onder de molenstenen werd geplet. Zoals men weet, werd de 2 molens aangetrokken door paarden, één enkel paard per molen. Men liet een paard + ¾ uur de molenstenen ronddraaien, daarna werd het afgelost door een ander paard. De tijd die nodig was om één lossing te voltooien, werden uitgerekend in paarden[250]. Voor een lossing arragee bijv. waren 7 paarden nodig, wat neerkomt op + 5 ½ tot 6 uur, voor een lossing fijn waren 6 paarden nodig wat neerkomt op + 4 ½ tot 5 uur en voor een lossing hersteld poeder waren 5 paarden nodig of + 3 ¾ uur[251]. Om het mengsel tot koek om te vormen werd het bevochtigd met ofwel water, azijn en brandspiritus, ofwel water, brandspiritus en urine[252]. Tijdens het verwisselen van de paarden, werd er met een gieter telkens ¼ tot 1 liter water aan het mengsel toegevoegd[253]. Om te zien of het wel genoeg gemalen was, werd een stuk kruitkoek vanonder de molenstenen gehaald en werd er met een mes in gesneden. Als de salpeter goed vermengd was met zwavel en houtskool was het genoeg gemaald[254].

 

Bij de aanmaak van fijn en arragee waren de 2 molens in staat wekelijks een maximale opbrengst van + 2000 tot 2500 pond verwezenlijken. De wekelijkse maximale productiviteit bij het herstellen van bedorven poeder lag een stuk hoger, nl. + 3600 pond ofwel 60 lossingen. Deze lossingen waren niet gelijkmatig onder de 2 molens verdeeld. De ene molen was nl. groter dan de andere. Bij de te herstellen poeder was de verhouding 35 lossing per week voor de grote molen, 25 lossingen per week voor de kleine molen[255].

 

3.7. Het korrelen van de kruitkoek

 

Maximiliaan Blommaert beschikte over 7 greneerhuisjes voor het korrelen van buskruit. We hebben geen enkel document teruggevonden die verwijzen naar de korrelmethode in het buskruitfabriek. Het was waarschijnlijk zo vanzelfsprekend dat er geen verdere instructies nodig waren. De kruitkoeken werden hoogstwaarschijnlijk gekorreld in ronde houten trommels die aan weerskanten met een perkamenten deksel was afgesloten. Ongeveer in het midden van de trommel was een verwisselbare perkamenten korrelzeef aangebracht. Daaronder was een uit paardenhaar vervaardigde stofzeef bevestigd. De kruitkoek werd voor het zeven in kleine stukjes gebroken en op de perkamenten korrelzeef gelegd. Om de kruitstukjes door de zeef te drukken werden hierop 1 of 2 zware bronzen of pokhouten schijven gelegd, waarna aan de zeef een draaiende beweging werd gegeven. De door de korrelzeef gedrukte korrels bleven dan op de stofzeef liggen, terwijl het verpulverde kruit door de stofzeef heen viel en op de bodem van de trommel bleef liggen. Het meelkruit werd opnieuw vermengd en geplet tot koek.

 

3.8. Het polijsten van de kruitkorrels

 

Na het kortstondig drogen op de stoof of in de serre, werden de kruitkorrels in tonnen gedaan. In het bedrijf waren 2 van zo’n glanstonnen aanwezig. Deze tonnen werden voortbewogen door paarden. Per ton nam men 200 pond poeder[256], 130 pond nog vochtige kruitkorrels en 70 pond droge kruitkorrels. Men laat de ton 3 paarden of 2 ½ tot 3 uur draaien en men voegt er guggel (mengsel van zwavel, wijnsteen, vruchtlijm, zout, petroleum en olie) aan toe en laat het weer 3 paarden draaien. Daarna doet men voor de 2de keer guggel tussen de kruitkorrels en laat men de ton nog eens 3 paarden draaien. De kruitkorrels waren nu rond en glanzend. Het stof dat in de glanston achterbleef werd terug onder de molenstenen geplet tot kruitkoek[257].

 

3.9. Het drogen van de kruitkorrels.

 

Het drogen gebeurt in de glazen serre, wanneer de zon het hoogst stond. Het te drogen kruit werd op houten tafels uitgespreid. De kruitkorrels werden regelmatig met een houten schraper omgezet om het kruit gelijkmatiger te laten drogen. Bij koudere periodes en bij slecht weer werd gebruik gemaakt van kachel. De kruitkorrels werden dan gelegd op houten paletten die op de stoof werden gezet. Als brandstof om de stoof te verhitten, gebruikte men steenkool. Men had 4 à 5 dagen nodig om het kruit volledig droog te krijgen.

Het te drogen leggen onder een glas of op een verhitte stoof hield gevaar in voor ontploffing. Verscheidene ontploffingen in buskruitbedrijven waren het gevolg van het in brand schieten van kruit tijdens het drogen.

 

3.10. Het testen van Buskruit

 

Om te zien of het buskruit goed was, werd een beetje poeder op een plank gelegd en aangestoken. Wanneer het kruit een klare vlam gaf met weinig rook en zonder roet achter te laten, was het een teken dat ze goed en sterk was. Wanneer het kruit bij het aansteken een dikke rook afgaf en op de plank resten worden aangetroffen, was het een teken dat het buskruit van slechte kwaliteit was. Aan de kleur van de korrels kon men ook veel uit afleiden. Wanneer de korrels vochtig zijn en witachtige elementen bevatten, betekende dat de zwavel niet genoeg was gezuiverd. Als de korrels een aardachtige kleur hadden, betekende dit dat het niet goed was gemalen. Buskruit die een witachtige kleur had, was niet goed gemalen en gezuiverd. Daarbij bevatte de salpeter in het buskruit te veel zout. Had de kruitkorrels een rood- of bruinachtige kleur, moest de oorzaak gezocht worden bij de houtskool die niet goed werd behandeld[258].

 

 84. Een voorbeeld van de werking van een verticale kruittester.

 

De sterkte van het buskruit werd gemeten door een verticale kruittester. Een verticale buskruittester bestond uit een kleine kanon die vertikaal op een tafel werd geplaatst. Het kanon werd gevuld met een staaltje van 1/8ste van een ons buskruit. Een houten bal werd op de mond van het kanon gelegd en afgevuurd. Op een 27 voet lange meetstok kon men aflezen hoe hoog de houten bal de lucht inging. Hoe hoger de bal, hoe meer graden het staaltje bevatte. De bouw van zo’n verticale kruittester moest conform de regels verlopen anders was het mogelijk dat men foutieve testen afnam[259].

 

 

Hoofdstuk 4: Verkoop van buskruit

 

4.1. Verkoop van musket- en kanonpoeder aan de overheid

 

Tussen 1764 en 1767 heeft er een zeer intense correspondentie plaatsgevonden tussen Maximiliaan J.J. Blommaert en één van de officieren van de artillerie van Zijne Majesteit te Mechelen, kapitein Spenner. In zijn brief van 15/9/1765 verbindt Maximiliaan J.J. Blommaert er zich toe tot het leveren van 30.000 pond buskruit vanaf april 1766, zoals hij had afgesproken met generaal Ferraris. Hij vermeldt tevens dat sedert 3 à 4 jaar in Holland in geen salpeter in het openbaar werd verkocht. Dit kan zijn handel met Van Notten verklaren die in 1763-64 heeft plaatsgevonden (zie terug)[260].

 

We hebben contracten teruggevonden waarin de condities staan voor de levering van 30.000 pond oorlogsbuskruit die rond 1754 werden opgesteld. Wanneer de contract werden opgesteld, duurde het nog een jaar vooraleer de voorwaarden werden ingelost. Dus een contract, opgesteld in 1754, kwam pas ten uitvoer in 1755. In zo’n contract werd een vaste prijs afgesproken tussen Maximiliaan Blommaert en de officieren van de artillerie. In het contract dat we nader gaan bekijken, verbond de artillerie er zich toe 39 gulden te betalen voor elke 100 pond geleverde buskruit van om en bij de 40 graden. Dit bedrag kon veranderen wanneer de salpeterprijzen van koers veranderden. Om de exacte prijs te bepalen, keek men tegen het einde van het jaar naar de prijzenkoers van salpeter afkomstig uit Zeeland. Wanneer de koers van de salpeterprijzen daalde tot bijv. 24 gulden per 100 pond, werd het vooropgestelde bedrag gecorrigeerd naar 36 gulden per 100 pond, wanneer de salpeterprijzen stegen naar 28 gulden per 100 pond, werd 40 gulden per 100 pond betaald. In het contract werd ook bepaald dat Blommaert verantwoordelijk was voor de inbreng van tonnen, geraffineerde salpeter, zwavel, houtskool, werknemers, gereedschap, paarden en molens. In het jaar daarop werd in een onderlinge overeenkomst afgesproken wanneer de werkzaamheden werden opgestart en 3 maanden na de afgesproken datum moest Blommaert in staat zijn om te leveren. Hij werd daarvoor vrijgesteld van invoerrechten, accijnzen en stadsrechten. Andere onkosten werden besproken in de onderlinge overeenkomst. Blommaert bracht dan het buskruit naar het magazijn van de stad[261].

 

Ook in het contract van 1765 staat de prijs van salpeter, gebruikt voor het maken van oorlogsbuskruit vermeldt. De salpeterprijs uit de verkoop van Holland van november 1765 zal nageleefd worden. In een brief aan Spenner op 21/3/1766 is er voor het eerst sprake van een salpeterprijs, 42 gulden per 100 pond. De brief werd ondertekend door beëdigde salpetermakelaars om de echtheid van de prijs te garanderen. De prijs van het oorlogsbuskruit werd daardoor bepaald op 61.1 gulden per 100 gulden, vrijstelling niet inbegrepen. Blommaert had ondertussen al 5000 pond monsters naar Mechelen gezonden. De staaltjes bestaan uit 25 tonnen van elk 200 pond buskruit en zijn verschillend van sterkte[262]. De sterkte wordt gegeven in graden. Hoe meer graden, hoe sterker het buskruit[263]. Vanaf april 1766 begint de levering van kleine hoeveelheden aan de artillerie. Er worden bijkomende stalen gevraagd, daar elke levering, zelfs elke lossing van sterkte kon verschillen. De leveringen van verschillende soorten buskruit, zowel musket- als kanonpoeder gebeurde in een spanne van een jaar. Het poeder werd afgeleverd aan de kruitmagazijn van de stad Antwerpen, “de blauwe toren” genaamd. Naast de blauwe toren werd ook “rode toren” ingericht als opslagplaats voor buskruit. Vanuit de blauwe toren werden de ladingen overgebracht naar het arsenaal van Mechelen.

 

In 1771 schrijft Blommaert 3 brieven naar kapitein Spenner. Zijn 2de brief is tot stand gekomen n.a.v. een slecht rapport dat hij heeft gekregen na een onderzoek op zijn staaltjes. Hier krijgen we naast een heftig verweer van Blommaert op de resultaten van het rapport, ook een beeld over de testmethodes van de artillerie van Mechelen. Er wordt eerst gezien naar de samenstelling van het buskruit. Volgens het rapport bevatten de staaltjes die Blommaert heeft opgestuurd, teveel houtskool en te weinig salpeter. Blommaert repliceert dat de staaltjes dezelfde samenstelling bevatten als zijn laatste levering in 1767. Verder wordt naar de kleur van de kruitkorrels gekeken. Zowel grijze als zwarte kleuren kwamen voor in de staaltjes buskruit van Blommaert, wat betekent dat verschillende soorten buskruit onder elkaar zijn vermengd. De zwarte kleuren konden er opwijzen dat het buskruit teveel houtskool bevatte. De perfecte kleur voor oorlogskruit is grijs. Ook hier heeft Blommaert een antwoord klaar. Hij geeft toe dat de korrels van verschillende grootte waren, maar niet uit verschillende soorten was samengesteld. Hij kan het bewijzen met tegenstalen. Ten derde wordt er gekeken naar de graden van het buskruit. Een staaltje moest de juiste hoeveelheid buskruit bevatten om de tot gewenste resultaten te komen. Blommaert klaagt er over dat zijn staaltjes onvoldoende waren gevuld, waardoor er ruimte ontstond die nadelig was voor de proef. Aan het einde van zijn brief verklaart hij dat hij altijd uit goede wil en rechtschapenheid heeft gehandeld en als inderdaad de testen juist zijn verlopen en het poeder van slechte kwaliteit was, wilt hij alleen zijn onwetendheid toegeven. Blommaert zal de tonnen laten terugnemen en nieuwe staaltjes sturen maar hij zal voor een lange tijd geen nieuwe opdrachten krijgen.

 

In 1784-1785 is er weer een intense briefwisseling nu tussen Blommaert en generaal-majoor Pentzentstein. Door de spanningen met de Republiek had het leger dringend buskruit nodig. Op 3 april 1785 stuurt Blommaert 2 staaltjes, 1 voor de infanterie, 1 voor de artillerie. Ditmaal worden zijn staaltjes goedgekeurd en mag hij 20.000 pond leveren, 5000 pond musketpoeder en 15.000 pond kanonpoeder voor respectievelijk aan 63 en 50 gulden per 100 pond. Hij stuurt de lading buskruit naar de citadel, ten zuiden van Antwerpen. De transportkosten zijn voor eigen rekening.

 

De laatste briefwisseling tussen Blommaert, ditmaal de zoon van Maximiliaan Jacques, en de generale staf van het arsenaal van Mechelen is op 2 augustus 1792, waarbij Blommaert de oorlog tegen Frankrijk aangrijpt om zaken te doen met de overheid[264]. In 1793 mondt dit uit in een 3tal contracten. In mei wordt er 25.000 pond buskruit aanbesteed bij Blommaert[265], in juni nogeens 60.000 pond[266]. De situatie moet wel nijpend geweest zijn want een maand daarop sluit Blommaert een monstercontract af voor het leveren van 249.000 pond buskruit met een optie voor nogeens 51.000 pond bovenop, samen 300.000 pond. De helft van het buskruit moest uit musketpoeder bestaan, de andere helft uit kanonpoeder. Men betaalde voor elke 100 pond of een “quintal” gewicht van Wenen 78 gulden. Een quintal gewicht van Wenen was gelijk aan 117 pond gewicht van Brabant. De staaltjes die kanonpoeder bevatten, moesten tussen de 40 à 50 graden zijn, de staaltjes die musketpoeder bevatten, moesten tussen de 50 à 60 graden zijn. De totale lading moest binnen een jaar geleverd zijn. Om dit te verwezenlijken, moesten nieuwe molens en paarden worden aangekocht en nieuwe werkkrachten worden aangetrokken. Tevens moest er nu dag en nacht worden gewerkt[267]. We hebben berekeningen teruggevonden om de gewenste hoeveelheid van 249.000 pond te halen. Er wordt geteld met zomer en wintermaanden. In de 6 wintermaanden moest er maandelijks 16.600 pond geproduceerd worden, wat neerkwam op 99.600 pond. In de 6 zomermaanden werd de productie opgetrokken naar 24.900 pond per maand, wat neerkwam op 149.400, in het totaal 249.000 pond[268].

 

Hoeveel pond musket- en kanonpoeder exact werd verkocht aan het arsenaal kunnen we afleiden uit het journaalboek van Blommaert (1776-1798). Maximiliaan Blommaert heefttussen 1776 en 1787 1 belangrijke lading oorlogspoeder kunnen leveren en dat was in 1785 voor een gewicht van 23400 pond musket-en kanonpoeder. Jacques Blommaert heeft door de binnenlandse revolte (1790) en de Frans-Oostenrijkse oorlog (1792-1794) 3 belangrijke bestellingen binnengerijfd: 97.825 pond in 1790, 153.400 pond in 1793 en 137.000 pond in 1794.

 

4.2. Het herstellen van bedorven of oud poeder voor de overheid

 

Naast het produceren van musket- en kanonspoeder voor de overheid, kreeg Blommaert de opdracht bedorven of oud poeder te herstellen. In feite was één van de eerste opdrachten van Blommaert als buskruitmaker het herstellen van beschadigd buskruit komende van Brugge en Oostende. Hierbij werd een samenstelling waarvan salpeter het overgrote deel uitmaakte, vermengd met het bedorven poeder. Het hersteld poeder werd opgeslagen door Blommaert in de blauwe toren te Antwerpen[269].

 

We hebben 1 contract teruggevonden, opgesteld op 1 april 1776, waarbij Blommaert 70.000 pond oud poeder afkomstig van de citadel van Antwerpen moest omvormen in 100.000 hersteld poeder. Dit was de normale procedure: voor elke 70 pond bedorven buskruit die Blommaert ontving, moest hij 100 pond hersteld poeder leveren[270]. Voor de verwerking kreeg Blommaert beduidend minder geld dan bij de productie van gewoon buskruit. Het arsenaal van Mechelen betaalde Blommaert slechts 26 gulden en 10 stuivers voor elke 100 pond hersteld poeder. Het nieuwe kruit moest minstens 30 graden bedragen en een olieachtige kleur hebben. Het 100.000 pond herstelde poeder werd in 2 keer geleverd aan de magazijnen van de citadel. De transportkosten werden vergoed. Na de levering van de totale lading, kreeg Blommaert de helft van het geld, zo’n 1325 gulden. De andere helft kreeg hij pas 4 maanden na datum van de laatste levering[271].

 

4.3. Verkoop van buskruit aan steden en particulieren

 

We hebben vreemd genoeg geen contracten of handelscorrespondenties teruggevonden tussen Blommaert en particuliere kopers. Alle informatie hebben we uit het journaalboek van Maximiliaan en Jacgues Blommaert die van 1776 tot 1798 de hoeveelheden verkochte buskruit en hun verkoopprijs weergeeft. Het journaalboek bevat ook een lijst van de handelsdebiteuren. Meestal bestond het cliënteel uit buskruit- en wapenhandelaars, daarnaast deden kapiteins van fregatschepen en stadsartillerie hun inkopen bij Blommaert en zoon. Nog een grote groep klanten waren de verschillende schuttersverenigingen. Tenslotte waren er nog particulieren die het buskruit nodig hadden voor hun bescherming bij het uitoefenen van hun beroep, zoals bijv. schippers en postkoeriers.

 

 85. Grafiek 4: de jaarlijkse verkoop van schiet- en mijnpoeder uitgedrukt in pond (1776-1798).

 

In die 22 jaar leverden Blommaert en zoon aan totaal 234 verschillende klanten, meestal in de Oostenrijkse Nederlanden. De meeste klanten, zo’n 25 waren van Doornik afkomstig, dan volgde Antwerpen (24), Leuven (20), Gent (19), Kortrijk (17), Mechelen (12) en Bergen (10). Samen vormden ze meer dan de helft van het klantenbestand. In steden zoals Brugge (8), Namen (7), Ieper (6), Lokeren (6), Sint Truiden (5) en Oostende (4) was het klantenpotentieel maar matig. Blommaert en zoon leverde ook buskruit aan het buitenland, voornamelijk naar Luik (3) en de Republiek (Rotterdam (5), Amsterdam (2), Haarlem (2), s’Hertogenbos (2), Utrecht (1), Maastricht (1) en Middelburg (1))[272].

 

Men kon bij Blommaert en zoon 4 verschillende soorten buskruit aankopen: fijn, arragee (grof buskruit), gemeyn en assels, maar fijn en arragee waren de voornaamste buskruitsoorten. De verkoop van arragee kende een geleidelijke stijging van 1777 tot 1783 met één piek in 1780. In 1784 haalde de productie het absolute maximum van +18.000 pond per jaar, maar het jaar daarop daalde de verkoop met 1/3de. Deze daling is te wijten aan een aanbesteding die Maximiliaan toegewezen kreeg van de overheid om meer dan 20.000 pond oorlogskruit te produceren. Deze aanbesteding van de overheid is het gevolg van de aanhoudende spanningen tussen Jozef II en de Republiek over de heropening van de Schelde. Door deze aanbesteding was Blommaert tijdelijk verplicht de productie van musket- en kanonpoeder te primeren boven het gewone poeder. In de volgende 5 jaar schommelen de verkoopcijfers tussen 10.000 en 12.500 pond per jaar om in 1790 te stijgen tot een hoogte van 13.000 pond per jaar. Deze stijging, die in 1789 begonnen was, weerspiegelt de spanningen in de Zuidelijke Nederlanden na de Franse revolutie en zeker tijdens de Brabantse omwenteling. In 1791 daalde de verkoop van arragee met de helft en ze zal zich daarna niet meer herstellen. Een absoluut minimum werd bereikt in 1794 met amper 700 pond op jaarbasis. De reden ligt weer bij de aanbesteding in 1793 en 1794 van de Oostenrijkse overheid aan Jacques Blommaert voor het leveren van oorlogskruit n.a.v. de oorlog tegen de Fransen. De verkoop van gewoon buskruit, zoals fijn en arragee, werd stopgezet om volledig over te gaan tot het produceren van musket- en kanonpoeder. Nadat de Fransen midden 1794 de Zuidelijke Nederlanden veroverden werd er niet onmiddellijk terug toe overgegaan tot de aanmaak van gewoon buskruit. De daaropvolgende jaren steeg de productie lichtjes van 3000 pond in 1795 naar 5000 pond in 1797. In 1797 werd er door de Franse overheid verboden om nog buskruit aan te maken. De + 4000 pond arragee die in 1798 verkocht werd, was dus al in 1797 gemaakt en lag de hele tijd opgeslagen in het magazijn van het bedrijf.

 

 86. Grafiek 5: jaarlijkse productie van fijn buskruit, uitgedrukt in pond (1776-1798).

 

Na arragee was het fijne buskruit de belangrijkste bron van inkomsten wat betreft het verkoop van gewoon buskruit. Terwijl men jaarlijks gemiddeld 9230 pond arragee verkocht, was dat voor het fijne buskruit 7300 pond. Het verloop van de verkoop van fijn ging als volgt: na een sterke stijging in 1777 en 1778 zullen de hoeveelheden verkochte fijn buskruit zeer geleidelijk dalen van 12.000 pond in 1778 naar 7000 pond in 1789. Deze lichte daling is waarschijnlijk het gevolg van de concurrentie van een nieuwe buskruitfabriek Cooppal en Co die in 1778 werd opgericht. Cooppal specialiseerde zich in de productie van kruit voor handwapens, waardoor ze een stuk van het marktaandeel van Blommaert konden afsnoepen. Door de binnenlandse troebelen in 1790 verdubbelde bijna de omzet tot het absoluut maximum van 13.000 pond fijn. Tegen eind 1789 werd nl. het Oostenrijkse regime door een binnenlandse revolte opzijgezet. Na de oprichting van een nieuwe staat, de Verenigde Nederlandse Staten, werden er door steden grote bestellingen geplaatst bij Jacques Blommaert om gewoon buskruit zoals arragee en fijn, maar vooral om oorlogsbuskruit aan te kopen. In 1791 zakte de verkoop van fijn spectaculair tot 4000 pond. In de 2 daaropvolgende jaren zal dit aantal gehandhaafd blijven mits een lichte stijging om dan in 1794 drastisch te dalen tot een absoluut minimum van minder dan 1500 pond. Dit is te wijten aan het stopzetten van de productie van gewoon poeder om voorrang te geven aan de productie van musket- en kanonpoeder. De voorraad fijn die was opgeslagen in het magazijn werd verkocht totdat het was uitgeput. Het productie van fijn zal zich het jaar daarop herstellen met als resultaat een verkoop van om en bij 7000 pond. Van 1795 tot 1798 zien we een gestage daling, waarschijnlijk veroorzaakt door de strikte reglementering van de Fransen i.v.m. het gebruik van vuurwapens, waardoor de verkoop van fijn achteruitliep. De verkoopcijfers van 1798 zijn dezelfde als 1794. Voor de 2de keer werden hoeveelheden buskruit die waren opgeslagen in het magazijn gebruikt voor de verkoop totdat de voorraad was uitgeput.

 

 87. Grafiek 6: jaarlijkse productie van fijnbuskruit, uitgedrukt in pond.

 

De verkoopsresultaten van gemeyn en assels hingen af van een handvol kopers. Deze 2 producten waren minder gegeerd dan fijn en arragee. Vooral de productie van Assels was met 100 tot 900 pond te verwaarlozen. Alleen in 1790 klom de koers tot meer dan 23.000 pond door monsteraankopen van enkelen. De verkoop van gemeyn schommelde van 1776 tot 1785 tussen de 2000 à 4000 met 2 uitschieters in 1782 en 1783 met respectievelijk 8000 en 9000 pond. De daaropvolgende jaren bleef dit niveau gehandhaafd door grote aankopen van enkele geïnteresseerden. De jaren 1787 en 1790 springen met hun 18000 en 14000 pond boven de rest uit. Na 1793 tot in 1798 werd bijna geen gemeyn meer verkocht.

 

Tussen de verscheidene buskruitsoorten zijn significante prijsverschillen te bespeuren. De prijsverschillen tussen arragee en fijn waren echter niet zo groot. Voor arragee betaalde men doorgaans 85 gulden per 100 pond, voor fijn 75 gulden per 100 pond. Gemeyn en assels waren heel wat goedkoper, respectievelijk 50 en 65 gulden per 100 pond. Hetzelfde bedrag werd voor oorlogsbuskruit betaald, 50 gulden per 100 pond voor kanonspoeder en 65 pond per 100 pond voor musketpoeder. Na 1794 begonnen de prijzen voor arragee en fijn spectaculair te stijgen. Jaarlijks kwam bovenop de normale prijs van arragee 20 à 30 gulden per 100 pond bij, een jaarlijkse stijging van 25 à 30 %. De prijs zal zich pas in 1798 stabiliseren. De prijzen waren tegen die tijd bijna verdubbeld[273].

 

4.4. Besluit

 

Het journaalboek waarin de verkoopresultaten van de verschillende buskruitsoorten van 1776 tot 1798 werd bijgehouden en de verschillende contracten en handelscorrespondenties, leverden na grondig onderzoek een schat aan informatie op. In het totaal werden in die 23 jaar 945.181 pond buskruit aangemaakt. Van 1776 tot 1787 waarbij Maximiliaan Blommaert de leiding over de fabriek had, werd slechts 346.625 pond geproduceerd, terwijl onder Jacques Blommaert 598.556 pond buskruit in 11 jaar tijd werd geproduceerd. Maximiliaan Blommaert moest het voornamelijk hebben van de verkoop van fijn, arragee en in mindere mate gemeyn, terwijl Jacques Blommaert kon profiteren van de binnenlandse (Brabantse omwenteling) en buitenlandse (oorlog tegen Frankrijk) oorlogsomstandigheden waarbij veel oorlogsbuskruit bij hem werd aangekocht. Van de 23 jaar waren er maar 4 jaar waarbij enorm veel musket- en kanonpoeder werd aangekocht, nl. 1785, 1790, 1793 en 1794, doch werd er meer musket-en kanonpoeder verkocht in die 4 jaar dan arragee en fijn gedurende 23 jaar.

 

 88. Grafiek 7: de totale productie per jaar, uitgedrukt in pond (1776-1798).

 

 89. Cirkel 1: de buskruitproductie onder Maximiliaan Blommaert, uitgedrukt in percentages per buskruitsoort (1776-1787).

 

 90. Cirkel 2: de buskruitproductie onder Jacques Blommaert, uitgedrukt in percentages per buskruitsoort (1788-1798).

 

Terwijl gemiddeld 40.000 pond per jaar werd geproduceerd, was dit tijdens oorlogsjaren het viervoud. Enkele oorlogsjaren waren zelfs in staat een productieverhoging teweeg te brengen, waardoor de gemiddelde productie over 23 jaar bijna verdubbelde. Het leveren van musket-en kanonpoeder aan officiële instanties was dus een lucratieve handel. Elke 100 pond oorlogskruit leverde een winst op van ongeveer 11 gulden[274]. Maximiliaan zal altijd pogen dergelijke contracten in de wacht te slepen, maar blijft op zijn honger zitten omdat het leger gedurende zijn aanstelling als buskruitmaker (1738-1788) weinig tot geen oorlogsbuskruit nodig had, daar zij in Mechelen zelf buskruit maakte. Dit veranderde toen Jacques Blommaert het bedrijf overnam. In 1990 werd om en bij de 100.000 pond aan musket- en kanonpoeder aangekocht. In datzelfde jaar piekten ook de gewone buskruitsoorten, waardoor totaal 161.525 pond aan poeder werd verkocht. Daar per molen slechts 50.000 à 60.000 pond per jaar kon worden aangemaakt en in het bedrijf onder Maximiliaan Blommaert slechts 2 molen in gebruik waren, moest Jacques Blommaert in 1790 in het bezit zijn van 3 of 4 molens om deze hoeveelheid te kunnen produceren. In 1793 en 1794 werden in tegenstelling tot 1790 gewone buskruit ondergeschikt gemaakt aan het oorlogsbuskruit. 90 à 95 % van de totale productie in 1793 en 1794 bestond uit musket-en kanonpoeder. De verkoop van 1793 kende een recordtotaal van 171.150 pond waarvan 153.400 pond uit musket- en kanonpoeder bestond. In 1794 werd bijna enkel oorlogsbuskruit verkocht, 137.000 pond op een totaal van 139.250 pond, waardoor het vermoeden rijst dat in dat jaar alleen oorlogsbuskruit werd geproduceerd en dat het gewone buskruit werd verder verkocht totdat de voorraden in het magazijn waren uitgeput. Wanneer de Fransen de macht over de Zuidelijke Nederlanden is het lot van de buskruitfabriek zo goed als bezegeld. De gemiddelde verkoop op jaarbasis daalt tot onder de 10.000 pond. In 1797 moest de fabriek zijn deuren sluiten. De verkoop van buskruit bleef in 1798 doorgaan tot de voorraden waren uitgeput.

 

 91. Cirkel 3: de totale buskruitproductie, uitgedrukt in percentages per buskruitsoort (1776-1798).

 

 

Hoofdstuk 5: Enkele aspecten m.b.t. de buskruitproductie

 

5.1. Contacten tussen Maximiliaan Blommaert en de Raad van Financiën

 

In verschillende documenten hebben we correspondenties teruggevonden tussen Maximiliaan Blommaert en de Raad van Domeinen en Financiën. De Raad van Domeinen en Financiën was een onderdeel van de Raad van Financiën en stond in voor het beleid inzake staatsfinanciën en voor het beheer van het vorstelijk domein. Bij het financiële beleid was het haar zorg dat er voldoende inkomsten werden gevonden voor de verwachte uitgaven. Daartoe werden door de instellingen begrotingen opgesteld. Het domein omvatte voornamelijk onroerende goederen en domaniale en heerlijke rechten, waaruit de vorst heel wat inkomsten putte[275]. Wat betreft de salpeter- en buskruitproductie was de Raad van Domeinen en Financiën was bevoegd voor de administratie en beheer ervan.

 

We hebben verschillende correspondenties gevonden die ons meer vertellen over de taken van de Raad van Domeinen en Financiën betreffende haar beleidspolitiek t.a.v. de buskruitmakers. Vooraleer Maximiliaan Blommaert werd aangesteld als zelfstandig buskruitmaker, werd hij getest op zijn kennis, capaciteit en ervaring van buskruit maken. Dit werd uitgevoerd door ambtenaren van de Raad van Domeinen en Financiën. Op 14 juli 1738 werd Maximiliaan aan de hand van Pierre de Busleijden, raadsheer-rapporteur en algemene controleur van artillerie van Zijne Majesteit benoemd tot meester raffineur en poederfabrikant. Blommaert moest binnen 3 maanden een lijst indienen van de hoeveelheden salpeter en buskruit die hij wilde raffineren en fabriceren. Met zijn benoeming was een vrijbrief aan verbonden[276].

 

Met deze vrijbrief was Blommaert in staat om salpeter en zwavel in te voeren en buskruit te vervaardigen. Om buskruit naar het buitenland te exporteren, moest Blommaert een bijkomende toelating verkrijgen van de Raad van Domeinen en Financiën. Blommaert exporteerde nl. buskruit naar Luik, maar voornamelijk naar de Republiek. Bij eventuele spanningen tussen de Republiek en de Oostenrijkse Nederlanden, zoals in 1785 het geval was, werd de permissie tijdelijk ingetrokken. De export van buskruit naar het buitenland werd gekoppeld aan de invoer van salpeter en zwavel vanuit het buitenland. Zo mocht Blommaert voor elke 1000 pond fijn of grof buskruit die hij uitvoerde, 100 pond zwavel en 650 geraffineerd of 725 ruwe salpeter invoeren. De registratie van de uitvoer van buskruit werd in hetzelfde douanebureau gedaan waar salpeter en zwavel werd ingevoerd. In het geval van Blommaert was dit het Douanebureau St Phillipe. Officiële papieren werden opgesteld, waarin het certificaat van Blommaert en de hoeveelheid uit te voeren buskruit met het bedrag van de uitvoerrechten in stonden vermeld[277]. Meestal bedroegen de uitvoerrechten 3 % van de waarde van het te exporteren buskruit[278].

 

Ook bij het invoeren van salpeter en zwavel werd de lading aan het Douanebureau geregistreerd. De invoerrechten bedroegen meestal 2 % van de waarde van de lading. Blommaert is verplicht die te betalen totdat hij op 29 november 1781 van de Raad van Financiën een octrooi bekomt waarin hij vrijgesteld is van alle invoerrechten. Van 1782 tot 1785 zien we Maximiliaan jaarlijks schrijven naar Baudier, commissaris en raadsheer van de Raad van Domeinen en Financiën waarin hij hem telkens herinnert aan die vrijstelling wanneer een lading salpeter en/of zwavel aankomt. Klaarblijkelijk was Blommaert verplicht elke lading salpeter en zwavel te melden aan de Raad van Domeinen en Financiën die op hun beurt de officieren van het douanebureau inlichtte[279].

 

De Raad van Domeinen en Financiën bepaalde tevens in samenspraak met Blommaert de condities voor het produceren en het herstellen van buskruit voor het leger van Zijne Majesteit. In deze condities werd de prijs, de kwaliteit van het poeder, de verpakking van het poeder, het opslaan en de onkosten besproken. We hebben daaromtrent documenten aangetroffen voornamelijk voor het herstellen van bedorven poeder, daterend van 1740 tot 1744, in een periode waarin de Oostenrijkse successieoorlog in alle hevigheid losbarstte[280].

 

In oorlogstijd, zoals tijdens de Oostenrijkse successieoorlog kreeg Blommaert van de Raad van Financiën de toestemming om ook tijdens zon- en feestdagen te werken[281].

 

Wanneer het bestelde buskruit werd geleverd in de daarvoor voorziene magazijnen in de stad Antwerpen (voornamelijk de blauwe en rode toren), moest het worden getest. Die opdracht werd uitgevoerd door de artilleriemeester, in dit opzicht komt de naam Valero veelvuldig in documenten voor[282].

 

Samengevat kunnen we besluiten dat de activiteiten van buskruitmakers in de 18de eeuw, zoals Blommaert, op de voet werden gevolgd door de Raad van Financiën. De salpeter- en buskruitindustrie werd van overheidswege altijd al streng gecontroleerd, zeker tegen het einde van de 16de eeuw en de eerste helft van de 17de eeuw, in volle oorlogstijd, omdat vele misbruiken zoals monopoliepraktijken en export naar het buitenland de salpeter- en buskruitprijzen de hoogte injoegen, wat zeer nadelig uitviel voor de overheid. Na de vrede van Westmunster in 1648 veranderde de toestand enigszins. De VOC was inmiddels in staat grote hoeveelheden salpeter op regelmatige tijdstippen van Bengalen naar Holland te voeren. Door de vrede werden terug handelsbetrekkingen met de Republiek aangegaan waardoor de buskruitindustrie in de Zuidelijke Nederlanden kon meeprofiteren van de nieuwe handelstrafiek. Deze 2 feiten, de vrede met de Republiek en de constante aanvoer van salpeter van de VOC uit Bengalen maken dat de reglementering omtrent de salpeter- en buskruithandel in de Zuidelijke Nederlanden enigszins werd versoepeld, waardoor buskruitmakers meer autonoom konden handelen. Doch hebben we gezien dat ze in de 18de eeuw onder strikte controle stonden van de Raad van Financiën.

 

5.2. Protest van de Zuidnederlandse buskruitmakers tegen import van buitenlands buskruit

 

We hebben in hoofdstuk 2 gezien dat de buskruitmakers in Nederland georganiseerd waren in verenigingen (bijv. De buskruidmakers van Amsterdam). Was er in de Zuidelijke Nederlanden ook sprake van kartelvorming? Een protestbrief aan de gevolmachtigde minister Belgiojoso ondertekend door 3 buskruitmakers van de Zuidelijke Nederlanden, Blommaert, Barbure de Terbrugge en Cooppal kan misschien meer duidelijkheid verschaffen. In hun protestbrief klagen ze de afzet aan van grote hoeveelheden buitenlands buskruit voornamelijk afkomstig uit Duitsland. Dit buskruit was van slechtere kwaliteit dan de inlandse buskruit en werd met dumpingprijzen aan de man gebracht (52 gulden per kwintaal i.p.v. de gebruikelijke 85 gulden per kwintaal). Daar het buitenlandse buskruit werd verkocht als Zuid-Nederlandse buskruit, werd er grote schade gebracht aan de naam van de inlandse fabrieken. De 3 buskruitmakers vragen Belgiojoso om beschermende maatregelen zodat de binnenlandse markt tegen misbruiken van buitenaf wordt behoed. Dit is het enigste bewijs dat we gevonden hebben van enige samenwerking tussen de 3 grote buskruitmakers in de Zuidelijke Nederlanden. Dit bewijst geenszins dat de Zuid-Nederlandse buskruitmakers onderling prijzen afspraken of de prijzen kunstmatig de hoogte indreven. Het bewijst wel dat de 3 buskruitmakers de binnenlandse markt wilde afschermen tegen de import van goedkopere buskruit vanuit het buitenland. Van onderlinge overeenkomsten of kartelvorming tussen de 3 buskruitmakers in de Zuidelijke Nederlanden is geen bewijs gevonden[283].

 

5.3. Protest van de buurtbewoners m.b.t. het gebruik van de Rode toren door Maximiliaan Blommaert als particulier kruitmagazijn

 

Op 25 september 1761 wordt een rekest opgesteld door pastoor M. De Leeuw in naam van inwoners van het begijnenhof en de bewoners van de huizen dicht aan de Rode toren naar aanleiding van een blikseminslag die de voornoemde toren op 27 mei 1761 had getroffen. De blikseminslag had ravage aangericht aan de toren maar er waren geen slachtoffers gevallen. Doch was men bevreesd voor ergere ongevallen zoals die in 1546 de stad Mechelen had getroffen. Bij de ontploffing van een poedertoren, werden huizen vernietigd in de omtrek van 300 roeden en waren duizenden gewond of gedood. Daar de Rode toren een publiek gebouw is en werd gebruikt als particulier poedermagazijn voor het opslagen van buskruit, werd aan Blommaert geëist de opgeslagen buskruit uit de toren te halen en op zijn fabrieksterrein een magazijn te bouwen[284]. Protestbrieven voor de inplanting van zijn buskruitfabriek binnen de stadsmuren van Antwerpen, hebben we niet terug gevonden.

 

5.4. De arbeidsomstandigheden in het buskruitfabriek

 

De werkzaamheden in de poederfabriek, het raffineren van salpeter, het verbranden van hout, het behandelen van zwavel, afwegen, mengen en pletten van de verschillende bestanddelen, het korrelen van het buskruit het glanzen en drogen van de kruitkorrels waren niet zozeer zwaar voor de arbeiders, maar wel gevaarlijk en ongezond. Ontploffingen kwamen bij poedermolens geregeld voor en bij de meeste gevallen waren er doden of gewonden te betreuren. Werken met verschillende chemische elementen bracht met zich mee dat bij raffinage en het pletten ervan schadelijke stoffen vrijkwamen, die voornamelijk de longen en luchtwegen aantastten.

 

Onder Maximiliaan werkten er 6 arbeiders en 1 opzichter[285]. De voorzieningen voor het werkvolk bestond uit 2 slaapgelegenheden voor de arbeiders en een huis voor de opzichter. De opzichter was verantwoordelijk voor het goede verloop van de gang van zaken in de fabriek en stond in voor de veiligheid van zijn arbeiders. Zes arbeiders waren al voldoende om de 3 bestanddelen te behandelen en buskruit te maken Voor het behandelen van salpeter, zwavel en houtskool, zag een werkweek er als volgt uit: maanddag en donderdag werd het salpeter geraffineerd, dinsdag en zaterdag werd houtskool verbrand, woensdag werd het hout ontschorst en vrijdag werd er aankopen verricht. Zondag was een rustdag[286]. Voor het maken van buskruit werd de hele week dag en nacht gewerkt, behalve op zon- en feestdagen[287]. Bij crisissituaties, zoals in oorlogstijd, waarbij op korte tijd veel buskruit moest worden geproduceerd, werd ook op zon- en feestdagen doorgewerkt[288]. Door ook s’nachts verder te werken, hield risico’s in daar de ateliers werden verlicht door kaarsen. Wanneer de kaarsen in contact kwamen met het poeder, waren de gevolgen catastrofaal[289].

 

Tenslotte hebben we arbeidscontracten gevonden, één daterend uit 1754, de ander uit 1788. Qua inhoud en verloning zijn ze identiek dezelfde. In het contract werd aan de arbeider absolute geheimhouding opgelegd. Hij mocht zijn ervaring en kennis niet openbaren, overlopen naar een ander poederfabriek of zelf een poederfabriek oprichten was ook verboden. Het loon bleef in die 32 jaar hetzelfde, nl. 14 stuivers en 3 potten bier per dag[290].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[211] RAA, Fonds Blommaert, 109.

[212] RAA, Fonds Blommaert, 197, doc. 11.

[213] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc 49 & 137.

[214] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 10.

[215] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 9.

[216] RAA, Fonds Blommaert, 81, doc. 7 & SA, Privilegiekamer, wijkboeken vol. 10, folia 325 tot 328.

[217] RAA, Fonds Blommaert, 81, doc 18.

[218] SA, Privilegiekamer, Wijkboeken vol. 24, folia 444.

[219] RAA Fonds Blommaert, 81, doc. 49.

[220] RAA, Fonds Blommaert, 81, doc. 50, 52 & 54.

[221] RAA, Fonds Blommaert, 80.

[222] RAA, Fonds Blommaert, 109.

[223] RAA, Fonds Blommaert, 81, doc. 12.

[224] RAA, Fonds Blommaert, 81, doc. 22.

[225] SA, Privilegiekamer, Wijkboeken volume 10 folia 303, 309, 310 & volume 7 folia 442.

[226] RAA, Fonds Blommaert, 81, doc. 61.

[227] RAA, Fonds Blommaert, 81, doc. 60.

[228] RAA, Fonds Blommaert, 81, doc. 65.

[229] RAA, Fonds Blommaert, 81, doc. 1.

[230] RAA, Fonds Blommaert, 81, doc. 27.

[231] RAA, Fonds Blommaert, 188.

[232] RAA, Fonds Blommaert, 96.

[233] RAA, Fonds Blommaert, 136.

[234] We hebben hiervoor + 250 handelsbrieven doorgenomen. Wanneer we ze apart in een voetnoot vermelden, wordt dit hoofdstuk onoverzichtelijk. Al deze handelscorrespondentie komen uit een handelscorrespondentie-

register van RAA, Fonds Blommaert, 195.

[235] A. MICHIELSEN, De evolutie van de handelsorganisatie in België sedert het begin der 18de eeuw, Turnhout, J. van Mierlo-Proost, 1937, p. 369-377.

[236] E.S. VAN EYCK VAN HESLINGA, Van Compagnie naar koopvaardij: De scheepvaartverbindingen van de Bataafse Republiek met de kolonien in Azië 1795-1806, Amsterdam, De Bataafsche Leeuw, 1988, p. 17-18.

[237] C. DHONT, Politiek en institutioneel onvermogen 1780-1794 in de Zuidelijke Nederlanden, in Algemene Geschiedenis van de Nederlanden, Haarlem, Fibula-Vandishoeck, dl 9, 1981, p. 142-148.

[238] H. HASQUIN, Nijverheid in de Zuidelijke Nederlanden 1650-1795, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, dl 8, 1979, p. 159.

[239] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. nr. 23, 53 en 143.

[240] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 116.

[241] RAA, Fonds Blommaert, 236, doc. 10.

[242] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 28.

[243] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 30.

[244] RAA, Fonds Blommaert, 236, doc. 8.

[245] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, 30.

[246] RAA, Fonds Blommaert, 236, doc. 5.

[247] RAA, Fonds Blommaert, 236, doc. 2.

[248] RAA, Fonds Blommaert, 236, doc. 28.

[249] RAA, Fonds Blommaert, 236, doc. 10.

[250] RAA, Fonds Blommaert, 236, doc. 9.

[251] RAA, Fonds Blommaert, 236, doc. 9 & 28.

[252] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 134.

[253] RAA, Fonds Blommaert, 236, doc. 10.

[254] RAA, Fonds Blommaert, 236, doc. 11.

[255] RAA, Fonds Blommaert, 236, doc. 9.

[256] RAA, Fonds Blommaert, 236, doc. 28.

257 RAA, Fonds Blommaert, 236, doc. 10.

[258] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 133.

[259] RAA, Fonds Blommaert, 236.

[260] RAA, Fonds Blommaert, 195.

[261] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 124.

[262] RAA, Fonds Blommaert, 195.

[263] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 2.

[264] RAA, Fonds Blommaert, 195.

[265] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 143.

[266] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 53.

[267] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 23.

[268] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 26.

[269] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 10.

[270] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 47.

[271] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 99.

[272] RAA, Fonds Blommaert, 3.

[273] RAA, Fonds Blommaert, 3.

[274] RAA, Fonds Blommaert, 236, doc. 30.

[275] R. VERMEIR, Geschiedenis van de instellingen, Nieuwe Geschiedenis (Europa), Gent, RUG, 1999, p. 45 & 83 (syllabus).276 RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 49.

[277] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 22.

[278] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 33.

[279] RAA, Fonds Blommaert, 195.

[280] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 17, 107 & 118.

[281] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 1.

[282] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 40.

[283] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 8.

[284] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 19.

[285] P. MOUREAUX, La statistique industriëlle dans les Pays-Bas autrichiens à l’epoque de Marie-Thérese: doc & plans, Bruxelles, Palais des Académies, 1974-1981, p. 264.

[286] RAA, Fonds Blommaert, 236, doc. 27.

[287] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 3.

[288] RAA, Fonds Blommaert, 204bis, doc. 1.

[289] RAA, Fonds Blommaert, 236, doc. 16.

[290] RAA, Fonds Blommaert, 192.