Een bijdrage tot de studie van de crisis van 1740: Brugge en het Brugse Vrije. (Maarten Savels)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

II. Inleiding

 

Mijn interesse voor het onderwerp van deze thesis werd gewekt door de lessen van professor Vandenbroeke over economie en demografie en door een taak die ik in de tweede kandidatuur moest maken over dezelfde crisis in de parochie Dudzele. Vooral het feit dat men aan de hand van wat “droge” cijfers over graanprijzen, geboorten, huwelijken en sterften een erg rijke wereld kan reconstrueren, sprak mij enorm aan. Daarnaast was het erg stimulerend om mee te schrijven aan de geschiedenis van een stad zoals Brugge, waar ik sinds een zestal jaar woon en waar ik regelmatig heb rondgekuierd, op zoek naar inspiratie.

 

Toen ik navraag deed naar een onderzoek over de crisis van 1740, bleek dat dit onderwerp nog maar zelden was behandeld. Er bestond toen namelijk maar één studie die het onderwerp breedvoerig aanpakte: het onderzoek naar de crisis in de stad Leuven van de hand van Gisèle Van Houtte. In haar besluit stelt deze mevrouw dat de crisis van 1740 een belangrijk onderwerp is, maar dat het nog erg onderbelicht is gebleven. Dat is ook zo. Naast haar werk zijn er nog maar een paar werken verschenen die dezelfde crisis in de Nederlanden behandelen. Deze werken focussen zich meestal op iets anders, waar de crisis van 1740 toevallig ook mee te maken heeft (zoals de studie over oproer in de Zuidelijke Nederlanden van Karin van Honacker) en zijn hoofdzakelijk gericht op Brabant. Enkel John Post weidde een uitgebreide studie aan dit onderwerp, maar zijn nadruk ligt op Europa in zijn geheel. Nochtans is dit onderwerp een belangrijke factor in de studie van de industriële revolutie. Het blijkt namelijk dat deze revolutie maar heeft kunnen plaatsvinden door een demografische revolutie, die zich ongeveer rond 1700 in gang zette. Daarvoor werd de bevolking min of meer stabiel gehouden door oorlog en crisis. De zogenaamde crises van het klassieke type vormen een belangrijke factor in die stabilisatie. Dit zijn periodes van grote sterfte en voedselschaarste, die voortvloeien uit slecht weer en een gebrekkige oogst, gevolgd door het uitbreken van allerlei epidemies en door armoede en honger. Het staat vast dat deze “natural checks” op de bevolking –zoals ze door Thomas Malthus werden genoemd- na 1700 begonnen te verminderen om uiteindelijk volledig weg te vallen. De bevolking begon toe te nemen en het pad werd geëffend naar de Eerste Industriële Revolutie. Binnen dit kader wordt 1740 vaak de laatste grote klassieke crisis genoemd. Ik ben er dan ook van overtuigd dat een beter begrip van deze crisis kan leiden tot een beter begrip van de demografische revolutie en de industriële revoluties en dus kan bijdragen tot het weerleggen van de kritiek van Toffler in zijn boek “The third wave”. Hij stelde namelijk dat we 200 jaar na dato er nog steeds niet in zijn geslaagd om de industriële revolutie te begrijpen en te verklaren.

 

Ik ga uit van de hypothese dat de problemen die Brugge kende, inderdaad veroorzaakt werden door het slechte weer. De winter van 1739 op 1740 staat namelijk bekend als een zeer strenge winter, die het graan op de velden deed bevriezen. Mijn eerste hoofdstuk zal dan ook geweid zijn aan de weersomstandigheden tussen 1730 en 1745. Het doel is om te controleren of deze winter inderdaad zo streng was als beweerd wordt. Om dit te onderzoeken, kan ik steunen op een aantal kronieken uit die tijd, die heel wat informatie bieden over het weer en allerlei andere interessante fenomenen in de stad en erbuiten. Er is ook het naslagwerkje van J. Buisman: Bar en boos, zeven eeuwen winterweer in de lage landen. Dit werkje geeft een overzicht van de weersomstandigheden van de meeste jaren sinds 1200, maar concentreert zich voornamelijk op Nederland. Daarnaast is het van belang om een blik te werpen op de oogst. Het weer kan misschien wel slecht zijn, maar dat is niet noodzakelijk gekoppeld aan een slechte oogst. De vraag is hier dus of de oogst inderdaad zo slecht was dat het voortbestaan van de mensen bedreigd werd. Een tweede belangrijk punt vormen de graanprijzen. Deze stijgen niet alleen door een slechte oogst, maar ook door kunstmatige schaarste ten gevolge van het achterhouden van voorraden. Om dit na te kijken, zijn er twee belangrijke bronnen te vinden. Een eerste bron vormen twee graantellingen, die opgesteld werden in het Brugse Vrije naar aanleiding van de crisis. Als tweede bron beschikt de vorser over het ongelofelijk nuttige werk ‘Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant’. Geen enkele historicus die economische of sociale onderwerpen binnen Vlaanderen behandelt, kan dit werk negeren.

 

In het tweede hoofdstuk zal ik controleren welke impact eventuele schaarste en duurte hadden op de demografie. Bij dergelijke problemen breken er vaak epidemies uit en loopt het aantal sterfgevallen enorm hoog op. Was dit in Brugge ook het geval, of kon men dit vermijden? Was Brugge een “ville tombeau”, een stad met een sterfteoverschot? Het lijkt me ook interessant om de situatie in Brugge eens te vergelijken met deze in een aantal parochies uit de omliggende kasselrij van het Brugse Vrije. Een onderzoek naar de nataliteit en de nuptialiteit kan zeker ook interessante resultaten opleveren, aangezien ook deze factoren vaak werden geaffecteerd in een klassieke crisis. Om dit te onderzoeken beschikken we over de parochieregisters van Brugge. Hier wordt de historicus trouwens een handje geholpen door zijn collega’s van de Vlaamse Vereniging voor Familiekunde. Deze mensen zijn momenteel bezig al de parochieregisters in een database te plaatsen, waardoor namen zoeken of tellingen uitvoeren in een handomdraai kan gebeuren.

 

In het derde hoofdstuk zal ik een blik bieden op de armoede en de armenzorg. Een dergelijke crisis zal ongetwijfeld de mensen armer maken. De belangrijkste vraag is dan ook hoeveel mensen als arm beschouwd werden. Was dit slechts een klein percentage, of waren het er juist heel veel? Een tweede belangrijke vraag is hoe ze opgevangen werden. Werden ze aan hun lot overgelaten of konden ze ergens terecht om steun te krijgen? Kon iedereen steun krijgen en wie kon waar aankloppen? Welk soort steun kregen ze: enkel voedsel, of kregen ze ook onderdak, medicijnen, kledij of geld? Om deze vragen te kunnen beantwoorden, heb ik vooral de rekeningen van een aantal Brugse instellingen doorgenomen, zoals de parochiale dissen, de Berg van Charitate, de Beurs der Armen en de Berg van Barmhartigheid.

 

In het vierde hoofdstuk komt dan de reactie van het volk zelf aan bod. Wat deden deze mensen om het hoofd boven water te houden in deze moeilijke tijden? Lieten zij hun stem horen aan de overheid en hield deze er op zijn beurt rekening mee? Een belangrijk begrip is hier de “Moral politics of the crowd.” Dit is een verder doorgedreven vorm van de “Moral economy of the crowd” van Edward Thompson. Deze “Moral politics” houden een verwachtingspatroon in van het volk, aldus Karin van Honacker. Het volk verwacht namelijk dat de overheid voor het volk zorgt en dat het hen beschermt tegen crisissen zoals deze van 1740. Het komt erop neer dat de overheid een aantal maatregelen moet afkondigen om de crisis te bedwingen. Deze maatregelen zijn niet noodzakelijk effectief, maar het volk verwacht nu eenmaal dat ze genomen worden, anders komen ze in opstand. De maatregelen dienen dus niet zozeer om de crisis onder controle te krijgen, maar om de mensen gerust te stellen. Het concrete onderzoek naar de reactie van het volk wordt belemmerd door het feit dat de mening of de mentaliteit van het volk zelden of nooit werd neergeschreven. Het enige moment waarop dit daadwerkelijk gebeurde, was in gevallen van conflict. Bronnen waarin dergelijke conflicten gedetailleerd werden genoteerd, zijn de criminele registers, die ondervragingen en vonissen bevatten. Voor het Brugse Vrije beschikken we over de zogenaamde “Crimboucken”. Voor Brugge zijn het “Crimineel informatieboek” en het “Crimineel examinatieboek” bewaard gebleven. Aan de hand van deze bronnen moet het mogelijk zijn om een beeld te krijgen van de eventuele misdaden die het volk beging om in leven te blijven, wat hun motivatie was, en hoe de overheid hierop reageerde.

 

In het laatste hoofdstuk zal ik me richten op de overheid. De belangrijkste vraag is hoe de verschillende besturen reageerden op de crisis. Waren ze geïnteresseerd of niet? Hielden ze rekening met de “Moral politics” of luisterden ze niet naar de stem van het volk? Daarnaast is het belangrijk om te controleren of hun eventuele interventies effect hadden. Hebben ze de crisis verzacht of juist verergerd door ondeskundig ingrijpen. De bronnen die ik hiervoor zal gebruiken zijn de registers van de schepencolleges van Brugge en het Brugse Vrije, alsook de lijsten met de hallegeboden en de plakkaten van Brugge. Ook de documenten in verband met de korenmarkt en de korenmeters kunnen een interessante aanvulling vormen.

 

 

III. Lijst van gebruikte afkortingen

 

-B.T.F.G. = Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis

-B.T.N.G. = Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis

-H.K.M.V.C. = Heemkundige Kring Maurits Van Coppenolle

-R.A.B. = Rijksarchief Brugge

-S.A.B. = Stadsarchief Brugge

-S.B.B. = Stadsbibliotheek Brugge

 

 

IV. Bibliografie

 

1. Gebruikte archiefbronnen

 

A. Rijksarchief Brugge

 

Fonds Brugge:

 

Fonds Brugse Vrije, registers:

Fonds Brugse Vrije, bundels:

 

B. Stadsbibliotheek Brugge

 

 

C. Stadsarchief Brugge

 

 

2. Literatuurlijst

 

 

V. Het weer, de oogst en de prijzen

 

Weer en oogst zijn twee zaken die nauw met elkaar verbonden zijn. Om een optimale oogst te hebben, moet het weer enigszins meezitten. Het weer is echter nooit optimaal, maar kleine problemen worden meestal gemakkelijk ondervangen. Af en toe is het weer daarentegen zodanig slecht dat de hele oogst bedreigd wordt, wat op zijn beurt de subsistentie van het volk in het gedrang brengt. In dit hoofdstuk zal ik dan ook een beknopt overzicht geven van de weersomstandigheden voor de periode 1730-1745, omdat deze mijns inziens de directe aanleiding zijn voor de crisis van 1740. In een tweede deel zal ik dan de oogst in het Brugse Vrije proberen te bespreken aan de hand van twee tellingen die uitgeschreven werden door de schepenen van het Vrije. Het derde deel van dit hoofdstuk zal ik dan wijden aan de prijzen van de graanproducten om te controleren hoe zwaar de impact van de slechte oogst op de prijzen was.

 

1. De weersomstandigheden

 

Over de weersomstandigheden van 1730 tot en met 1738 valt niet veel te melden. De Nederlanden werden telkens geconfronteerd met zachte tot zeer zachte winters, met uitzondering van de winter van 1731 – 1732, die als koud wordt gekarakteriseerd. De zomers zijn meestal aan de warme kant. Er zijn dan ook weinig tot geen problemen met de oogst. In de zomer van 1738 beginnen de problemen. Er valt veel regen en het regent bijna dagelijks. De neerslag blijft aanhouden tot en met de zomer van het jaar 1739. Deze overvloedige neerslag zet in sommige gebieden de velden blank en is de directe aanleiding voor de slechte oogsten van 1739. Op zich was deze situatie niet zo erg, maar het is de winter van 1739 – 1740 die de genadeslag geeft. De vorst begint vroeg. Reeds op 8 oktober vriest het in delen van Frankrijk en Duitsland, waardoor de wijnoogst getroffen wordt. Vanaf 26 oktober begint het ook in de Nederlanden te vriezen; een vorst die de hele maand november aanhoudt. December was echter wat warmer, zonder vorst, maar met veel regen. Het volk verwachtte niet dat de winter weer strenger zou worden, maar de vrieskou sloeg hard toe[1]. Ik laat hier even de Brugse schepen Custis –een ooggetuige- aan het woord. "In het beginsel van het jaer 1740, daegs voor dry Koningen-dag is alhier te lande eene seer felle koude opgestaen, de welcke duerde tot in de maendt van April daer naer, soodanigh dat de Vruchten der aerde ten meerderendeele bevrosen waeren: men versekert selfs dat dese koude grooter is geweest als de gene van het jaer 1709"[2]. Het vriesweer begint dus op 5 januari en zou aangehouden hebben tot 8 maart. Daarna zou het af en toe nog eens gevroren hebben, wat leidde tot een totaal van ongeveer 77 vriesdagen. De koudste dag was 11 januari. Toen was de temperatuur maar liefst 18° C onder nul[3]. Verder viel er nog sneeuw tot en met 3 mei, toen er nog een halve voet (ongeveer 14 cm) sneeuw viel. Volgens de schepen Schouteet lag de binnenscheepvaart drie maanden stil. De dikte van het ijs aan het Minnewater bedroeg op een bepaald moment ongeveer 5 Brugse voet, wat overeenkomt met 137 cm [4]. We moeten echter op onze hoede zijn met dit soort meldingen, want overdrijvingen werden vaak niet geschuwd en precieze metingen werden vaak niet verricht. We hebben echter wel vergelijkingsmateriaal uit de Republiek. De heren Petrus van Musschenbroek, Nicolaas Duyn en Jan Noppen deden op wetenschappelijk verantwoorde wijze allerlei waarnemingen en schreven die ook systematisch neer. Volgens hen lag de trekvaart maar 10 weken vast en bedroeg de dikte van het ijs maar maximaal 96 cm[5]. Deze cijfers blijven niettemin impressionant.

 

Na de koude winter volgt er ook een koude lente. In Maart stijgen de temperaturen zelden of nooit boven de 5° C en blijft het erg droog. Ook april en mei zijn veel kouder dan normaal en worden regelmatig gekenmerkt door sneeuw- of hagelbuien. Pas op het einde van mei komen de eerste bladeren aan de bomen. Ook de zomer blijft aan de frisse kant (warmste dag in de Republiek: 29 augustus met slechts 22° C). De zomer van 1740 is dan ook de koudste zomer van de hele 18e eeuw.

 

Het was dus erg koud in het hele jaar 1740. Toch was het effect op de oogst niet zo slecht als gevreesd werd, ze was zelfs vrij goed, omdat een sneeuwtapijt in de meeste gevallen de gewassen voldoende had beschermd. Het grootste probleem was dat men de oogst maar zeer laat kon binnenhalen, veel later dan normaal het geval was[6]. Dit werd echter gecombineerd door slechte oogsten van het jaar ervoor, waardoor er te weinig voedsel over een langere periode moest gespreid worden: de kern van het voedselprobleem in de jaren 1740 – 1741.

 

Na 1740 wordt het weer beter. Even is er paniek wanneer een koudegolf toeslaat in oktober en november, maar daarna wordt het weer zachter. In de lente van 1741 is er nog wat wateroverlast doordat de sneeuw en het ijs hoger in de bergen nu pas beginnen te smelten (de zomer van 1740 was niet warm genoeg om ze volledig te doen afsmelten) en de rivieren doen opzwellen. Vanaf midden 1741 is het weer min of meer op zijn plooi en vormt het geen grote hinder meer voor de oogst[7].

 

 

2. De oogst in het Brugse Vrije

 

Op 30 april 1740 ordonneert het Brugse Vrije een graantelling voor alle parochies. Ze doen dit waarschijnlijk na een aantal alarmerende berichten uit Brugge en uit twee parochies, met name Bekegem en Gistel[8]. Deze telling werd uitgevoerd door de hoofdmannen van elke parochie. Ze werden opgedragen om iedere inwoner te bezoeken en de voorraden neer te schrijven van tarwe, rogge, haver, sucrioen (zomergerst), boekweit, masteluin en peulvruchten. Daarnaast moeten de hoofdmannen vermelden hoeveel iedereen nodig heeft om vier maanden te overleven, het vee te voeden en om te kunnen zaaien (de "slete") en hoeveel graan er daarna over of tekort is. Als er tekorten zijn, moeten ze vermelden welke graansoort er tekort is en hoeveel ze ervan nodig hebben. De opzet is dus goed en veelbelovend: een uitgebreide en gedetailleerde telling, en dat in het Ancien Regime (het prestatistische tijdperk)! Helaas zijn de resultaten ronduit bedroevend. Veel hoofdmannen hebben de opdracht niet goed begrepen of weigeren om ze goed uit te voeren. Sommige akten zijn goed, maar de meeste niet en het totaal is onsamenhangend, oncompleet en verwarrend. Ten eerste hebben heel wat parochies niets teruggezonden (of zijn de stukken verloren geraakt). Ten tweede zijn de formulieren niet goed opgesteld. Veel hoofdmannen vermelden niet alle soorten graan. Enkel tarwe wordt altijd vernoemd; rogge, sucrioen en haver meestal; de rest slechts sporadisch. Verder worden veel verschillende maateenheden gebruikt om de voorraden weer te geven: hoeden, zakken, spijnders, vaten, maten en razieren. Nu zou dat geen problemen mogen geven voor omrekeningen, maar de hoofdmannen verzuimen ook om te zeggen van waar hun maat komt. Een voorbeeld kan dit verduidelijken: de voorraden van Mannekensvere werden weergegeven in razieren[9], maar er wordt niet gezegd welke razier: de Oostendse, de Nieuwpoortse of de Veurnse. Het verschil tussen deze drie is groot: de Oostendse razier bedraagt 184,92 liter, de Nieuwpoortse 166 liter en de Veurnse 144 à 145 liter. De regel zegt dan dat de meest waarschijnlijke maat die van de dichtstbijzijnde stad is, maar Mannekensvere ligt in de buurt van alledrie de genoemde steden. Nu bestaat de mogelijkheid dat de schepenen van toen perfect wisten welke razier hier bedoeld werd, maar ik heb het niet meer kunnen achterhalen. Een ander probleem met de telling is dat de hoofdmannen soms enkel vermelden hoeveel graan ze teveel of tekort hebben, maar niet wat hun totale voorraden zijn, of dat ze wel de volledige voorraad opgeven, maar niet zeggen of ze tekort of teveel hebben. Daarnaast speelt ook het particularisme nog sterk. Veel hoofdmannen zullen dergelijke inmenging van bovenaf niet geduld hebben of zullen bang geweest zijn dat hun parochie teveel graan zou moeten afstaan voor Brugge. Ze zullen dan ook minder opgeven dan er werkelijk is zodat hun parochie althans geen honger zou moeten lijden of dat hun kooplieden extra winst zouden kunnen maken door de schaarste kunstmatig nog wat op te drijven. Bovendien zullen veel lokale besturen wel beseft hebben dat het wegvoeren van grote ladingen graan uit het dorp het volk tot oproer zou kunnen aanzetten.

 

De eerste telling was dus niet goed genoeg uitgevoerd om nuttig te zijn. Het schepencollege van het Vrije vertrouwde de telling niet. Op 5 mei werd door de centrale overheid een nieuwe telling geordonneerd. Het Vrije besliste om de nieuwe telling dan ook beter te organiseren. Deze keer werden de hoofdmannen niet gevraagd om alles te noteren. In de plaats daarvan kreeg elke schepen een aantal parochies toegewezen om te visiteren en om alle voorraden neer te schrijven. De vorm van de telling werd behouden, dus dezelfde graansoorten werden opgeschreven en ook de "slete" en de tekorten moesten genoteerd worden. Helaas is ook deze telling niet bevredigend uitgevoerd. Het grootste probleem blijft de "slete". Ook de schepenen van het Brugse Vrije zijn daarin nogal slordig. Sommigen geven enkel weer hoeveel graan de parochie over of tekort heeft, terwijl anderen enkel de totale voorraad opgeven, maar geen moeite doen om te bepalen of dit genoeg is. Daarnaast vind ik de tweede telling ook weinig betrouwenswaardig, want ik ben ervan overtuigd dat een aantal schepenen hun taak niet grondig hebben gedaan of hebben kunnen doen. Volgens de data van de tellingen blijkt dat sommige schepen twee tot drie parochies per dag telden. Zoiets lijkt me onmogelijk zonder dat de plaatselijke besturen daarbij hielpen en dan kan de hoger gemelde kritiek van particularisme weer gebruikt worden om de betrouwbaarheid van de telling in vraag te stellen. Toch is de tweede telling in veel opzichten al een stuk beter. Zo gebruiken alle schepenen dezelfde inhoudsmaat. Op een paar uitzonderingen na, waar de Gentse zak wordt gehanteerd, gebruikte men de Brugse hoet. In elk geval is de hoeveelheid perfect naar liter om te rekenen. Wat de graansoorten betreft, valt op dat de voorraad tarwe wederom het best geteld werd. Ze komt in haast elke akte voor. Daarnaast zijn haver, rogge, boekweit en sucrioen regelmatig vermeld. Het hangt een beetje af van de schepen tot schepen. Masteluin, peulvruchten en koolzaad worden maar sporadisch vermeld. Daarnaast vermelden sommige schepenen ook hoeveel inwoners een bepaalde parochie telt. De meest betrouwbare gegevens heb ik uit de akten geselecteerd voor een dieper onderzoek (zie tabel 1).

 

Tabel1: Aantal inwoners en graanvoorraden (in liter) in 13 parochies van het Vrije (mei 1740)[10]

Parochie

Inwoners

Tarwe

Rogge

Sucrioen

Haver

Andere

Totaal

Minimale slete

Verschil

Aartrijke
[11]

640,0

49163,3

0,0

0,0

72375,1

2121,3

123659,7

76800,0

46859,7

Bekegem

140,0

0,0

1720,0

0,0

0,0

430,0

2150,0

16800,0

-14650,0

Dudzele

981,0

42140,0

0,0

9632,0

0,0

0,0

51772,0

117720,0

-65948,0

Eernegem

170,0

4902,0

28552,0

3096,0

26316,0

9632,0

72498,0

20400,0

52098,0

Gistel

536,0

17200,0

0,0

15824,0

1588,5

0,0

34612,5

64320,0

-29707,5

Ichtegem

630,0

573,3

37553,3

0,0

43947,9

5418,0

87492,5

75600,0

11892,5

Koekelare

1200,0

6106,0

61289,3

0,0

118639,6

9202,0

195236,9

144000,0

51236,9

Leke

487,0

25284,0

18146,0

15566,0

24919,3

4529,3

88444,6

58440,0

30004,6

Roksem

220,0

774,0

13588,0

3182,0

4765,4

1032,0

23341,4

26400,0

-3058,6

St.-Jan-in-Eremo

700,0

5676,0

1032,0

4128,0

992,8

1720,0

13548,8

84000,0

-70451,2

St.-Margriete

210,0

4816,0

344,0

3612,0

397,1

344,0

9513,1

25200,0

-15686,9

Westkerke

170,0

10148,0

18232,0

3956,0

9133,8

1290,0

42759,8

20400,0

22359,8

Zerkegem

260,0

3354,0

11782,0

1892,0

1489,2

3755,3

22272,5

31200,0

-8927,5

Totaal

6344,0

170136,6

192238,6

60888,0

304564,7

39473,9

767301,8

761280,0

6021,8

 

Tabel 1 toont ons de voorraden van de belangrijkste graansoorten in de maand mei van 1740. De gegevens stammen enkel uit de tweede telling. De kolom "minimale slete" bevat de theoretische hoeveelheid graan die het aantal opgegeven inwoners nodig hebben voor hun onderhoud voor vier maanden (tot de volgende oogst). Dit bevat niet de hoeveelheid die nodig is om te zaaien, noch het voedsel voor het vee: enkel het absolute minimum voor de menselijke subsistentie. In de laatste kolom staat het verschil tussen de totale graanvoorraad van een parochie en de theoretische, minimale slete. De cijfers zijn in het beste geval benaderingen van de werkelijkheid en zijn gebaseerd op de schattingen van de schepenen van het Brugse Vrije en op de cijfers van de hoofdmannen. Het zijn dus slechts ruwe cijfers, maar ze vormen wel reeds een indicator.

 

Haver is duidelijk de meest gekweekte graansoort. Dit was in normale omstandigheden echter geen voedselgraan voor de mens, maar wel voor het vee. In uitzonderlijke momenten werd het wel gebruikt, onder andere om havermoutpap van te maken. De twee volgende graansoorten zijn tarwe en rogge. Dit waren de belangrijkste soorten om brood van te maken en tevens de meest geconsumeerde soort. Rogge werd ook veelvuldig toegepast in de jeneverstokerij. Daarna volgt sucrioen ofwel zomergerst, dat voornamelijk gebruikt werd om bier van te brouwen. De categorie "andere" omvat boekweit, masteluin en peulvruchten. Boekweit werd vaak gegeten in de vorm van pannekoeken, masteluin was een mengeling van tarwe en rogge en werd gebruikt als broodgraan en peulvruchten werden vaak gegeten in soep, maar in tijden van nood werden deze zogenaamde "ronde granen" ook op de korenmolen gegooid om tot brood te verwerken.

 

Als we de hoeveelheden van al deze graansoorten overschouwen, zien we dat het volk eigenlijk genoeg graan bezat om die vier maanden tot de volgende oogst te overleven. Dit is echter een onjuist beeld. Ten eerste moesten de boeren van hun voorraden een deel aftrekken om te kunnen zaaien. Ze moesten ook hun dieren kunnen voeden en daarnaast werd er ook een deel weggevoerd om steden zoals Brugge of Oostende te bevoorraden. Het is echter ook een feit dat de hierbovenstaande cijfers een onderschatting zijn van de realiteit. Er was natuurlijk meer voedsel dan dat. De boeren hadden vee dat geslacht kon worden en er waren nog andere groenten dan peulvruchten. Er waren ook nog andere producten, zoals koolzaad, die verkocht konden worden om graan uit Holland te kopen. Daarnaast is de gegeven hoeveelheid graan zeker niet correct. De tellingen werden blijkbaar erg snel uitgevoerd en konden dus niet grondig zijn. Er zijn nog allerlei factoren die de juiste weergave in de weg stonden. Een aantal schepenen vermelde niet of hun rapport enkel de overschotten vermeldde of de gehele voorraad. We moeten ook rekening houden met de zwakheid van de menselijke geest: misschien werden een aantal schepenen wel omgekocht om minder aan te geven. Al deze factoren zorgen ervoor dat de telling een hoogst onzekere bron van informatie is. Het is erg moeilijk om een goede conclusie te trekken uit bovenstaande cijfers, ook omdat we over geen vergelijkingsmateriaal beschikken waarmee we de opgegeven voorraden zouden kunnen toetsen. Gelukkig bevat de telling niet alleen kwantitatief materiaal, maar ook een aantal op- en aanmerking van de schepenen die ons kunnen helpen met het inschatten van de situatie.

 

In totaal werden er 68 parochies in de akten opgenomen, maar een aantal tellingen zijn met zekerheid verloren gegaan (onder andere die van Koolkerke, Sint-Pieters-op-de-dijk, Wenduine en Nieuwmunster)[12]. Bij elf parochies werd vermeld dat er genoeg graan aanwezig was om het volk in leven te houden en zelfs om een deel ervan te verkopen aan Brugge. De parochies in de onmiddelijke nabijheid van de stad werden zelfs opgedragen om een deel van hun overschotten meteen op de markt te brengen[13]. Bij 25 parochies werd er echter vermeld dat er tekorten waren. Het opvallendste is dat bij sommige parochies beide opmerkingen werden gemaakt. Dat komt omdat veel parochies wel genoeg van bepaalde graansoorten hebben, maar niet van andere. Na een nader onderzoek blijkt dat tarwe en sucrioen meestal voldoende aanwezig zijn. Veertien parochies hebben voldoende tarwe voor uitvoer en twaalf hebben genoeg sucrioen. Vooral rogge is het grote probleemproduct, maar veel parochies vragen ook om tarwe. In een aantal gevallen werd ook vermeld dat er graan bevroren was op de velden. Het gaat hierbij telkens over tarwe. We mogen er dus vanuit gaan dat beide wintergranen een slechte oogst hebben opgeleverd, maar het lijkt me dat de rogge er het ergst aan toe was. Dat valt erg slecht voor het volk, dat in tijden van duurte vaak overschakelde van het duurdere tarwe op het goedkopere rogge. Het resultaat is dat men moet overschakelen op nog ongebruikelijkere soorten. Zo wordt in Nieuwmunster melding gemaakt van sucrioenbrood[14] en in Brugge was boekweit blijkbaar een populair product (zie hoofdstuk over het volk). In Sint-Pieters-Kapelle wordt melding gemaakt van tarwemeel dat gemengd werd met sucrioen en erwten[15].

 

 

3. De graanprijs

 

In het vorige deel bleek dat vooral de tarwe- en de rogge-oogst getroffen waren door het slechte weer. In dit deel zal ik zien of dat een duidelijke weerslag heeft in de prijzen. Het valt namelijk te verwachten dat de prijzen van beide genoemde wintergranen sterk zullen stijgen, terwijl de andere granen slechts een kleinere prijsstijging zullen doormaken. In theorie is dit een simpele opdracht, maar in de praktijk wordt deze opdracht een hak gezet door de bronnen. Voor Brugge en omstreken heb ik enkel de prijzen van tarwe en haver kunnen vinden. Andere prijzen lijken te ontbreken. Ik zal me trachten te behelpen door vergelijkingen te maken met de prijzen in andere steden om zo een benaderend beeld te scheppen.

 

Grafiek 1 geeft de graanprijzen weer, zoals ze genoteerd werden in de akten van het Donatiaanskapittel. De enorme piek voor de tarweprijs tussen 1739 en 1742 valt onmiddellijk op. De prijs in 1739 neemt met 20% toe in vergelijking met 1738 en met 104 % in 1740. Dat is meer dan een verdubbeling. Ook de haverprijs toont een piek, maar deze is veel minder uitgesproken en de prijs van een hoet haver blijft zelfs op het duurste moment nog onder de normale tarweprijs. Toch kent de haverprijs bijna een verdubbeling in vergelijking met de prijzen tussen 1730 en 1738. Opvallend is dat de haverprijs ook na 1741 nog hoger blijft dan de jaren 1730 – 1738. De problemen met deze graansoort slepen dus een stuk langer aan.

 

Grafiek 1: Graanprijzen volgens het Sint-Donatiaanskapittel te Brugge (1730 - 1745)[16]

 

Een belangrijke opmerking dient hier wel gemaakt te worden. Het Sint-Donatiaanskapittel is een rijke instelling en betaalde dan ook de hoogste prijzen. We kunnen dit aantonen door te kijken naar de prijzen die op de Brugse korenmarkt werden betaald voor de tarwe. Een maat van de beste tarwe kostte maximaal vijftien schellingen, omgerekend komt dat op 360 stuivers per Brugse hoet. Dat blijft nog een stuk onder de 388 stuivers die het kapittel betaalde. De goedkoopste tarwe kostte zelfs nog minder: 288 stuiver per hoet. Aan de hand van de prijzen op de korenmarkt kunnen we ons ook een beeld vormen van de roggeprijs. Deze werd namelijk gereguleerd op 232 stuivers per hoet[17]. Het volk kon dus nog altijd terugvallen op goedkoper rogge. Ook voor boekweit werd de prijs in 1740 gereguleerd. Deze kostte tien à twaalf oortjes per eltje[18]. Omgerekend komt dat op 320 à 384 stuivers per hoet. Het boekweit is dus ongeveer even duur als de tarwe.

 

Het is interessant om hier even te vergelijken met een andere stad, met name Gent.

 

Grafiek 2: Graanprijzen te Gent (1730 - 1745)[19]

Wat opvalt is dat de prijzen voor rogge en haver nagenoeg gelijk zijn in de crisisjaren. De haver is iets duurder, maar de roggeprijs verschilt nauwelijks. Dit zou erop kunnen duiden dat de prijzen in heel Vlaanderen op eenzelfde niveau gereguleerd werden. Het grootste verschil tussen beide steden is dat de roggeprijs in Gent blijkbaar eerder stijgt en eerder daalt, maar dat ligt waarschijnlijk aan een andere registratiedatum. Waarschijnlijk werden de prijzen in Brugge na de oogst opgeschreven en die in Gent voor de oogst. We kunnen dus veronderstellen dat de andere graanproducten waarschijnlijk een gelijk verloop kenden. Ook in Gent blijft de haverprijs na 1741 nog lang op een hoger niveau.

 

Wat de prijzen van andere producten betreft moeten we nog wat verder kijken voor een geschikte vergelijking. De beste kandidaat in Vlaanderen is Ename, waarvan we over systematische reeksen van tarwe, rogge, masteluin, gerst (vergelijkbaar met sucrioen) en erwten beschikken.

 

Grafiek 3: Graanprijzen te Ename (1730 - 1745)[20]

Tarwe en rogge blijken een stuk minder te kosten in Ename, maar de prijzen maken dezelfde, drastische sprong door en de prijzen stijgen procentueel ongeveer evenveel. Uit deze grafiek blijkt wel duidelijk dat de zomergranen (gerst in ook erwten) een fikse prijsstijging meemaken, maar hun absolute prijs blijft een heel stuk onder de prijs van de traditionele broodgranen en zullen dus zeker een goed alternatief geboden hebben. Het valt ook op dat deze producten pas later in prijs beginnen te stijgen. De verklaring is mijns inziens tweeledig. Ten eerste werden deze gewassen later gezaaid, toen de grootste koude reeds achter de rug was. De groeivertraging die de wintergranen zo hard trof, was minder erg voor de zomergranen. Ten tweede zullen de mensen eerst nog op de voorraden kunnen teren hebben. Pas als deze voorraden op waren, werd het volk genoopt om over te schakelen op allerlei noodoplossingen, waardoor de prijzen van de zomergewassen nog meer de lucht in gingen.

 

 

4. Besluit

 

Het verloop van de problemen te Brugge en in het Brugse Vrije verloopt volledig volgens het vaste stramien van de klassieke crisis: Door het slechte weer wordt de oogst aangetast, wat op zijn beurt leidt tot een scherpe stijging van de prijzen voor een drietal jaar. Door de regens in 1739 en het vriezen in 1740 mislukte de oogst van de wintergranen. De oogst op zich is niet rampzalig, maar het feit dat de oogst in 1739 ook al niet schitterend was, heeft ervoor gezorgd dat de voorraden veel sneller uitgeput waren. Daarnaast zorgde de koude er vooral voor dat de oogst maar laat kon worden binnengehaald, wat de schaarste kunstmatig vergrootte. De andere graansoorten kenden een meer normale oogst en konden min of meer op tijd worden binnengehaald. De prijs van de wintergranen schoten de hoogte in, vooral dankzij de schaarste van de rogge. Veel parochies hadden een tekort aan deze granen en schakelden vaak over op noodoplossingen om brood te kunnen bakken. Sucrioen en erwten werden op de korenmolen gegooid en vermengd met de tarwe-, rogge- of masteluinbloem. Door de toenemende vraag naar deze andere producten is de prijs ervan ook gestegen.

 

De winter van 1740 – 1741 verliep gelukkig veel gunstiger en de oogst van winter- en zomergranen was normaal. De prijzen van de belangrijkste voedselgranen vielen snel naar hun normale niveau. Enkel de haver bleef duurder. Naar 1745 toe stijgen de prijzen weer lichtjes, maar dit valt hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan de normale schommelingen.

 

 

VI. Demografie

 

In dit hoofdstuk zal ik een overzicht geven van de demografie. Het is de bedoeling om na te gaan of de gebrekkige oogst en het slechte weer een duidelijke stempel hebben gedrukt op de het leven van de mensen. Het valt te verwachten dat er een piek zal optreden in het sterftecijfer. Daarnaast wordt een klassieke crisis gekenmerkt door een terugval in de geboorten en de huwelijken. De toestand van de stad Brugge zal ik bespreken aan de hand van de parochieregisters van de verschillende parochies binnen de muren. Voor het Brugse Vrije heb ik me beperkt tot de cijfers die mij verschaft werden door drie studies met betrekking tot de demografie van de parochies Dudzele, Oostkamp en Ruddervoorde (een volledige analyse van de bevolking in het Brugse Vrije zou een thesis op zich zijn en valt dan ook buiten de doelstelling van deze thesis). Deze cijfers dienen vooral om een vergelijking te maken met Brugge.

 

 

1. Brugge

 

A. Mortaliteit

 

De mortaliteit is waarschijnlijk één van de belangrijkste indicatoren van een crisis. De belangrijkste doodsoorzaak in dergelijke situaties zijn meestal de ziektes, zoals typhus, dysenterie en allerlei vormen van typhusachtige koorts. Deze lugubere lijst kan nog verder aangevuld worden. Dergelijke ziektes zijn vaak permanent aanwezig in 18e eeuwse steden, maar enkel in tijden van crisis hebben ze de kans om epidemische vormen aan te nemen. Dit komt doordat de mensen verzwakken en dus vatbaarder worden. Ten eerste zorgt de extreme koude in 1740 al voor een eerste verzwakking. De allerarmsten hebben geen geld om extra kledij of brandstof te kopen en kunnen zich niet warm houden. Onderkoeling op zich is meestal geen belangrijke doodsoorzaak omdat het menselijke lichaam een dergelijke staat vrij lang kan overleven, maar het lichaam verzwakt wel aanzienlijk in een dergelijke periode. De mensen die sowieso niet zo sterk zijn, zoals kinderen en ouderen, worden het eerste slachtoffer van de lage temperaturen. De lage temperaturen hebben ook een effect op de voedselvoorziening. De oogsten brengen minder op en de prijzen gaan de hoogte in. De prijzen stijgen zelfs nog hoger dan enkel de schaarste kan verklaren, onder andere door bevoorradingsproblemen en dergelijke. De mensen hebben daardoor vaak te maken met voedseltekorten. Wat geldt voor koude geldt ook voor honger: het is op zich geen belangrijke doodsoorzaak, maar het zorgt op zijn beurt weer voor een verdere verzwakking van de mensen. Daar komt nog bij dat de mensen meer geld moeten uitgeven voor minder eten, waardoor ze andere zaken, zoals kledij of huur ook niet meer kunnen betalen. Tot overmaat van ramp is er tijdens een crisis vaak ook minder werk, met als gevolg meer werklozen en meer armen. Het geheel vormt een vicieuze cirkel die een aantal jaar nadat de voedselproblematiek is opgelost nog altijd werkt (de fameuze "lag in mortality", zoals ze onderzocht wordt door onder andere Walter en Schofield of Livi-Bacci[21]). Om de zaken nog erger te maken, gaan de allerarmsten vaak bedelen en landlopen. De beste kans om aan eten en warmte te raken, zijn de steden. Daarbij brengen ze allerlei ziekten mee naar de stad, waar de mensen dicht op elkaar leven (zeker in tijden van koude gaan mensen dichter bij elkaar kruipen voor de warmte). Dit bewerkstelligt een snellere verspreiding van de ziektes. Uiteindelijk ontstaan dan epidemies die de zwakste elementen uit de maatschappij belagen, wat op zijn beurt vaak spectaculaire pieken in de mortaliteit oplevert, ook al omdat de verzwakte bedelaars van buiten de stad een belangrijk slachtoffer zijn van de ziektes. Zo kunnen de mortaliteitscijfers nog een stuk hoger klimmen dan de grootte van de stadsbevolking op zich toelaat.

 

Om te zien of het bovenstaande ook van toepassing is voor Brugge, geef ik in tabel 1 een overzicht van de mortaliteitscijfers van Brugge. Daarnaast staat het vijfjaarlijks voortschrijdend gemiddelde. Dit toont het gemiddeld aantal overlijdens over de vier vorige jaren en het jaar zelf. In de derde kolom staat de afwijking van dat jaar ten opzichte van het gemiddelde van de vier vorige jaren en het jaar zelf. Als deze afwijking boven de 120 stijgt, spreekt men van een sterftecrisis. Stijgt ze boven de 140, dan spreekt men van een zware sterftecrisis. In de laatste kolom staat het bruto sterftecoëfficient ofwel het aantal overlijdens per 1000 inwoners. Normaal schommelt deze coëfficient rond de 25 ‰, maar in een crisis kan dit twee à drie maal zoveel worden.

 

Tabel 2: Gegevens over de sterfte te Brugge (1730 - 1745)[22]

Jaar

Overlijdens

5-jaarlijks gem.

Afwijking

Sterftecoëff.

1730

993,0

 

 

31,3

1731

991,0

 

 

31,2

1732

801,0

 

 

25,2

1733

940,0

 

 

29,6

1734

744,0

893,8

83,2

23,4

1735

828,0

860,8

96,2

26,1

1736

905,0

843,6

107,3

31,7

1737

962,0

875,8

109,8

33,7

1738

1004,0

888,6

113,0

35,2

1739

694,0

878,6

79,0

24,3

1740

898,0

892,6

100,6

31,5

1741

1604,0

1032,4

155,4

56,2

1742

1999,0

1239,8

161,2

70,1

1743

997,0

1238,4

80,5

34,9

1744

983,0

1296,2

79,4

34,5

1745

994,0

1315,4

75,6

34,8

 

Wanneer we de bovenstaande cijfers overschouwen, blijkt dat het lugubere beeld van de crisis dat ik hoger geschetst heb, bevestigd wordt. Normaal ligt het aantal sterften te Brugge rond de 900 à 950, maar vanaf 1741 neemt dat sterk toe, om in 1742 een hoogtepunt te bereiken met net geen 2000 doden: een verdubbeling! (zie grafiek 1).

 

Grafiek 4: Overlijdens te Brugge (1730 - 1745)[23]

Ook de afwijking op het vijfjaarlijks voortschrijdend gemiddelde toont dit beeld. Maar liefst twee jaar stijgt de Brugse sterfte boven de 140, wat op een zware sterftecrisis duidt. Het bruto sterftecoëfficient[24] toont een iets minder grimmig beeld: slechts een verdubbeling van de coëfficient, maar dat komt omdat het Brugse sterftecijfer sowieso al erg hoog blijkt te liggen (het principe van de "villes tombeaux"). Na 1742 blijkt de hoeveelheid sterfgevallen snel af te nemen. De drie laatste jaren in de tabel vertonen normale cijfers en aan de crisis kwam er dus snel een einde. Het is niet geweten waaraan deze enorme sterfte ligt, want er zijn geen aanwijzingen voor een epidemische ziekte te vinden in de Brugse bronnen. In het Brugse vrije wordt echter wel melding gemaakt van een ziekte in 1741. De schepenen van het Vrije laten een boek verspreiden onder de chirurgijns van de kasselrij. Dit boek zou een traktaat bevatten van een beroemde Rijsselse geneeskundige over de bestrijding van een ziekte die ook het Vrije zou getroffen hebben op dat moment. De schepenen vermelden echter niet over welke ziekte het juist gaat[25]. We kunnen daar echter wel enigszins een idee van vormen indien we de sterften in de crisisjaren per maand uitzetten. Indien de grootste piek in het voorjaar valt, betreft het hoogstwaarschijnlijk een longaandoening (waaraan hoofdzakelijk oudere mensen sterven), valt de piek daarentegen in het najaar, dan gaat het vaak over epidemische koortsen of aandoeningen van het spijsverteringsstelsel.

 

Grafiek 5: Gemiddelde sterfte in gewone en in crisisjaren per maand te Brugge (1730 - 1745)[26]

Grafiek 2 toont onze de sterfte per maand in gewone jaren en in crisisjaren. In gewone jaren valt op dat het sterftecijfer gedurende heel het jaar ongeveer op hetzelfde niveau blijft. In de crisisjaren ligt de sterfte per maand een stuk hoger. Bovendien toont ze een extra stijging vanaf juli, om haar grootste piek te bereiken in september. Daarna neemt de sterfte stilletjesaan af tot in februari. De Bruggelingen hadden dus waarschijnlijk af te rekenen met een of andere epidemische koorts of een aandoening van het spijsverteringsstelsel.

 

B. Nataliteit

 

Een crisis heeft meestal een veel minder direct effect op de geboorten. Er bestaat bijvoorbeeld geen duidelijke link tussen ondervoeding en miskramen (alhoewel er wel een verband bestaat tussen ernstige ondervoeding en tijdelijke onvruchtbaarheid). Er is echter wel een indirecte link. Wanneer het slechter gaat, zullen de mensen minder bereid zijn om een gezin te beginnen en kinderen te krijgen. Er is te weinig geld, dus zal men een extra mond zeker niet kunnen voeden. De mensen zullen dan ook veel meer bewust kiezen voor sexuele onthouding. Ze zullen wachten tot het ergste voorbij is en pas dan zullen ze aan kinderen denken. Door de grote sterfte zullen er natuurlijk ook minder mensen zijn en dus minder potentiële ouders. Dit resulteert in een afname van het aantal geboorten tijdens de crisis en een toename als het hoogtepunt voorbij is. Een dergelijk systeem werkt natuurlijk vooral psychologisch: zolang de mensen zich niet op hun gemak voelen, zal het aantal geboorten laag blijven.

 

Grafiek 6: Geboorten te Brugge (1730 - 1745)[27]

Grafiek 3 toont ons de evolutie van het geboortecijfer te Brugge tussen 1730 en 1745. We zien inderdaad een terugval in het aantal geboorten, maar het dal is lang niet zo spectaculair als de piek in de sterften. Toch is er tijdens de crisis een verschil van ongeveer twintig procent met de situatie ervoor. Na de crisis valt het aantal geboorten niet meteen op zijn normale plooi terug, maar dat is mede te wijten aan het grote aantal overlijdens: er zijn gewoon minder mensen om zich voort te planten. Om die reden is het beter om ook even het bruto geboortecoëfficient in een grafiek uit te zetten, omdat deze coëfficient de totale bevolking wel in de rekening brengt. Daarnaast is het interessant om in dezelfde grafiek ook de bruto sterftecoëfficient uit te zetten. Op die manier valt goed te controleren hoe groot het sterfteoverschot is.

 

Grafiek 7: Bruto sterfte- en geboortecoëfficient te Brugge (1730 - 1745)

 

Brugge heeft dus in normale jaren een klein geboorteoverschot. De coëfficient schommelt constant tussen de 30 en de 40 ‰. De crisisjaren vormen daarop geen uitzondering, maar vertonen wel een coëfficient dat veel meer tegen de 30 ‰ aanleunt. De afname van het aantal geboorten is dus wel merkbaar, maar niet spectaculair en ook niet erg verontrustend: in 1731 en 1733 werden even lage waarden bereikt. De sterfte toont een ander beeld. Het geboorteoverschot wordt vanaf 1740 omgezet in een enorm sterfteoverschot tot aan 1743, wanneer beide coëfficienten ongeveer gelijk lopen. Tussen 1740 en 1743 kende de Brugse bevolking dus een sterke afname. Wijffels schat de bevolking voor de crisis op ongeveer 31'700 zielen, erna op ongeveer 28'500[28]. Het aantal geboorten na 1743 stijgt niet snel genoeg om de verliezen op te vangen. Brugge verliest ongeveer 10 % van haar bevoking. We beschikken echter niet over de migratiecijfers, dus dit beeld blijft maar een partiële benadering van de werkelijkheid.

 

C. Nuptialiteit

 

Een crisis heeft vaak ook een impact op het aantal huwelijken. Deze impact is direct en indirect. Ten eerste sterven er veel mensen, waardoor er minder kunnen trouwen. Ten tweede zijn de mensen veel minder geneigd om te trouwen in slechtere tijden (zie ook nataliteit). Een huwelijk kost geld en dat hebben de mensen meestal niet in dergelijke tijden. Voor een huwelijk moet je ook zelfstandig kunnen zijn en dus een inkomen hebben. Crisisperiodes worden echter vaak ook gekenmerkt door een hogere werkloosheid, waardoor die zelfstandigheid een stuk moeilijker te bereiken valt. Als het ergste achter de rug is, volgt er wel regelmatig een compensatiebeweging. De mensen die wilden trouwen, maar het niet konden, grijpen hun kans nu het beter gaat en stichten een gezin. Het ligt dan ook in de lijn van de verwachtingen dat het aantal huwelijken te Brugge eerst zal dalen, om dan flink te stijgen, waarna de curve zich weer normaliseert.

 

Grafiek 8: Bruto huwelijkscoëfficient te Brugge (1730 - 1745)[29]

De huwelijken volgen het normale stramien. 1740 kent een flinke daling in het aantal huwelijken, waarschijnlijk door allerlei psychologische factoren, zoals snel stijgende prijzen, meer overlijdens en meer armoede en bedelaars. De daling is echter niet dramatisch en in 1742 normaliseert de situatie zich alweer: de prijzen dalen en de armoede begint weer af te nemen. 1743 toont dan de typische compensatiepiek. De mensen zijn zeker dat het ergste voorbij is en ze hebben lang genoeg gewacht om met hun geliefde te trouwen en een gezin te stichten.

 

 

2. Het Brugse Vrije

 

De demografie van het Brugse Vrije bespreek ik hier vooral om ze te kunnen vergelijken met die van Brugge. Ik heb gebruik gemaakt van drie studies, die handelen over de geboorten en de sterften van drie parochies (Dudzele, Oostkamp en Ruddervoorde). Een uitgebreider assortiment parochies zou teveel tijd vergen en valt buiten het bereik van deze licentiaatsverhandeling. Mijn voornaamste doel is om een vlugge blik te werpen, die eventuele grote verschillen met betrekking tot de crisis tussen Brugge en de omliggende kasselrij aan het licht moet brengen. Hierbij denk ik vooral aan de vraag of de evoluties van geboorten en sterften in de kasselrij meer of minder uitgesproken zijn. Het is echter ook mogelijk dat de cijfers voor beide gebieden elkaar versterken en mijn ideeën over de demografie van Brugge dus bevestigen.

 

A. Mortaliteit

 

Grote steden zoals Brugge worden vaak "villes tombeaux" genaamd omdat de nataliteit er meestal lager ligt en de mortaliteit hoger. Vaak leidt dat tot een situatie waarbij de stedelijke bevolking enkel nog toeneemt door immigratie van plattelandsmensen omdat het natuurlijk accres negatief is. Plattelandsparochies vertonen daar een tegengestelde beeld van. Daar ligt het aantal geboorten normaal een stuk hoger en zijn er procentueel minder sterfgevallen. De bevolkingsoverschotten worden afgevoerd naar de steden. Parochies zijn echter ook kleine entiteiten waar een paar extra doden kan leiden tot grote pieken in de grafieken. In grafiek 6 zijn de bruto sterftecoëfficienten uitgezet voor de drie genoemde parochies. De cijfers voor Oostkamp er Ruddervoorde komen min of meer overeen met elkaar, maar het aantal sterften in Dudzele maakt rare sprongen. Drie mogelijke verklaringen dringen zich op. Ofwel had Dudzele te kampen met één of andere ziekte of een ander ernstig probleem dat ervoor zorgde dat de sterfte in het begin van de jaren '30 hoger was dan die tijdens de crisis. Ofwel zijn de cijfers niet correct, ofwel is de parochie zo klein dat een paar extra doden al voor pieken zorgen. De tweede mogelijkheid lijkt me evenwel de meest plausibele, want er is niet meteen een aanleiding voor een grote sterfte tussen 1730 en 1736 te vinden en de parochie is niet zoveel kleiner dan beide andere[30], die geen van dergelijke extreme pieken tonen. Oostkamp en Ruddervoorde vertonen beide een paar sterke fluctuaties tussen 1730 en 1734, waarna de curve vrij stabiel gaat liggen. De sterfte schiet de hoogte in vanaf 1741 (Ruddervoorde) en 1742, wanneer meteen ook de hoogste piek bereikt wordt (met uitzondering van Dudzele). In 1743 stabiliseert de situatie zich en daalt de sterfte spectaculair.

 

Grafiek 9: Brute sterftecoëfficient van Dudzele[31],
Oostkamp
[32], Ruddervoorde[33] en Brugge (1730 - 1745)

 

Het hierboven geschetste beeld van de sterfte in de parochies komt eigenlijk goed overeen met dat van Brugge. Ook de cijfers liggen in eenzelfde orde van grootte. Dat wil dus zeggen dat het beeld van de "ville tombeau" op het vlak van de mortaliteit althans wordt tegengesproken: het bruto sterftecoëfficient buiten de crisis stijgt er regelmatig boven deze van Brugge uit en in de crisis zelf ligt ze op hetzelfde niveau. Er moet hier evenwel één belangrijk argument aangevoerd worden, dat de stelling van een hogere sterfte in de steden ondersteunt. Als we de grafiek bekijken, zien we dat Oostkamp slechts één jaar met aanzienlijke oversterfte telt, namelijk 1742. Dat contrasteert met de twee jaren te Brugge (1741 en 1742). Ruddervoorde, daarentegen, telt wel twee jaren met verhoogde sterfte, maar deze ligt een stuk lager ten opzichte van Brugge: 46.7 ‰ in 1741 en 56 ‰ in 1742 tegenover respectievelijk 56.2 ‰ en 70.1 ‰ (de cijfers van Dudzele betrouw ik niet genoeg om er een conclusie uit te trekken). De sterftecrisis in de parochies van het Brugse Vrije is dus ofwel minder langdurig, ofwel minder scherp. Procentueel gezien gaan er dus toch meer mensen dood in de grote stad.

 

B. Nataliteit

 

 Het grootste verschil qua demografie tussen de steden en het platteland ligt dus niet in de sterfte, maar in de geboorten. Op het platteland worden procentueel meer kinderen geboren en de gezinnen zijn er groter. Het gemiddelde stadsgezin bestaat uit 4 à 4,5 leden. Het gemiddelde plattelandsgezin bevat 4,5 à 5,5 leden. Vooral in dit opzicht kunnen we steden dus het etiket van "villes tombeaux" opplakken.

 

Grafiek 7 geeft de bruto geboortecoëfficient weer voor de drie parochies en Brugge. Bij Ruddervoorde en Dudzele ligt deze coëfficient duidelijk boven deze van Brugge. Ze schommelt rond de 50 à 55 ‰. Dat van Brugge en Oostkamp ligt veeleer in de buurt van de 35 ‰. Voor de beide eerstgenoemde parochies zien we een daling in de geboortes door de crisis. Deze daling is niet zo groot, maar ze duurt wel vrij lang: ze begint in 1741 en eindigt pas rond 1744. Oostkamp lijkt geen echte daling te kennen in deze periode. Geen enkele parochie komt op het niveau van Brugge.

 

In de meeste parochies beslisten de mensen dus om te wachten met kinderen, net zoals in Brugge. De normale geboortecoëfficient ligt echter van nature al een stuk hoger dan die van Brugge, dus blijft deze coëfficient in de crisisjaren wel boven die van Brugge in normale jaren. Ook in crisisperioden blijven de plattelandsgemeenten de kweekvijvers. De verklaring voor dit feit kunnen we vinden in twee zaken. Ten eerste hebben veel parochies meer voedsel dan de steden, want ze staan dichter bij de productie en ze kunnen ook gemakkelijker iets van de oogst afhouden (of eventueel ook gemakkelijker stelen). Ten tweede zullen de allerarmsten eerder hun geluk in de steden willen beproeven en trekken ze weg. Deze mensen zijn waarschijnlijk ook de eerste die hun verlangen naar kinderen en een gezin aan de kant gaan zetten wegens de slechte tijden. Ze verlaten hun dorp en trekken naar de stad, waardoor ze de cijfers van hun dorp van origine positief en deze van de stad negatief gaan beïnvloeden. Het beeld van de "villes tombeaux" blijft dus behouden, maar het verschil ligt vooral in de nataliteit.

 

Grafiek 10: Bruto geboortecoëfficient in Dudzele[34],
Oostkamp
[35], Ruddervoorde[36] en Brugge (1730 - 1745)

 

 

3. Besluit

 

De crisis slaat hard toe te Brugge. De sterfte verdubbelt van het ene jaar op het andere en blijft twee jaar lang op een hoog niveau, zo hoog zelfs dat we kunnen spreken van een zware sterftecrisis. Het volk werd waarschijnlijk getroffen door een epidemische ziekte die genadeloos kon toeslaan, omdat het volk fysiek verzwakt was door koude en honger. Vooral de armste mensen waren hiervan de dupe. Bedelaars kwamen naar de stad in de hoop om voedsel en warmte te vinden, maar ze kregen veeleer misprijzen van de stadsbevolking en hadden meer dan andere groepen te kampen met ziekte en dood. Psychologisch was de crisis minder zwaar te dragen, of ze leek althans wat minder ernstig dan ze in werkelijkheid was. Dat valt op te maken aan de toch vrij geringe terugval van de geboorten en de huwelijken. Slechts een beperkte groep mensen besloot om het stichten van een gezin uit te stellen tot na de crisis. Deze groep bestond ongetwijfeld weerom uit de armste categorieën van de bevolking.

 

Als we de Brugse situatie vergelijken met die van een aantal parochies uit het Brugse Vrije, dan blijkt dat het grootste verschil niet gelegen is in de mortaliteit, maar in de nataliteit. De mortaliteit bereikt ongeveer hetzelfde peil, alhoewel ze in de parochies iets minder scherp of iets minder langdurig is. De nataliteit ligt echter in gewone jaren al een stuk boven die van Brugge en kent een gelijkaardige daling in de crisisjaren, maar blijft wel op een hoger niveau. Het komt er dus op neer dat in normale jaren het geboorteoverschot groter is en dat de crisisjaren een kleiner sterfteoverschot kennen. De bevolking van de plattelandsgemeenten zal zich dus ook veel sneller kunnen herstellen, terwijl het bevolkingsaantal van een stad als Brugge jaren later nog niet zal hersteld zijn.

 

 

VII. Armoede en armenzorg

 

In de eerste helft van de 18e eeuw waren er verschillende instellingen die zich bezighielden met het lot van de armen. Eerst en vooral waren er de zeven parochiale dissen, door de kerk ingesteld. Zij werden geacht om de armen rechtsreeks te steunen door middel van uitdelingen van allerlei basiszaken om te kunnen overleven. Daarnaast was er ook de Beurs der Armen, die ongeveer hetzelfde doel voor ogen had, maar was opgericht door de stedelijke overheid. Het stadsbestuur had daarnaast nog een aantal initiatieven genomen. Er waren twee armenscholen –één voor jongens en één voor meisjes- waar arme kinderen gratis onderwijs genoten.Er waren ook twee werkhuizen: het rasphuis voor mannen en het spinhuis voor vrouwen. Deze waren opgericht naar de ideeën die de beroemde Spaanse humanist Juan Luis Vives in zijn werk De subventione pauperum formuleerde. Het idee erachter was dat de bedelarij moest bestreden worden door de 'onledige elementen' aan het werk te zetten. Er was ook nog een tuchthuis, waarin de ergste gevallen werden weggestopt. Zoals in nog een aantal grote, Zuid-Nederlandse steden was er in Brugge ook een Berg van Barmhartigheid. Dit was een leenbank waar men bezittingen kon verpanden. Na verloop van tijd kon het pand gelost worden tegen een rente van 15 %. Deze leenbank was in de eerste plaats opgericht om de armen te helpen (in vergelijking tot het oude pandsysteem met woekerrente), maar iedereen kon er lenen, zonder beperking op de grootte van de te lenen som[37]. Voordat de Berg van Barmhartigheid werd opgericht door de centrale overheid, had het stadsbestuur echter al het heft in eigen handen genomen om de woekerleningen te bestrijden en een echte armenleenbank op te richten. Het resultaat was de Berg van Charitate. In tegenstelling tot de Berg van Barmhartigheid konden enkel armen verpanden aan de Berg van Charitate. De waarde van het te belenen pand was echter beperkt, maar op de de aflossing moest geen rente worden betaald[38]. Als we deze stroom van instellingen overzien, zou de Brugse arme goed opgevangen moeten worden in tijden van nood.

 

De belangrijkste vragen in dit hoofdstuk zijn dan ook hoe goed de armen nu juist gesteund werden en hoeveel het er waren. Werkten al deze instellingen zoals het hoorde of niet? Om deze vragen te beantwoorden zal ik me concentreren op de Beurs der Armen, de parochiale armendissen en de Berg van Charitate. Deze waren de belangrijkste instellingen en hebben daarnaast ook de beste bronnenreeksen. Voor de Berg van Barmhartigheid zijn er niet genoeg documenten bewaard gebleven om een degelijk overzicht te bieden[39]. Hetzelfde geldt voor beide armenscholen en werkhuizen. Ook de bronnen met betrekking tot het tuchthuis zijn erg beperkt, omdat deze instelling maar opgericht wordt in 1737 en de volledige uitwerking van het project nog niet afgelopen is als de crisis reeds begint[40].

 

 

1. De armen

 

Het bepalen van het aantal armen is geen sinecure. Slechts weinig instellingen vermelden de namen van de armen of hun aantal. Bovendien hanteert elke instelling andere criteria om te bepalen of iemand al dan niet kandidaat is om steun te ontvangen. Ook het stadsbestuur zelf heeft nooit een telling geordonneerd. Het enige waar we ons op kunnen steunen is de belasting. Het Brugse bestuur hield een heffing, capitacie generael genaamd. Dit was een soort belasting per huishouden. Aan de hand van die belastingskohieren heeft Jan Denolf de Brugse bevolking van 1748 kunnen opsplitsen in acht categorieën, die elk belasting betaalden naar gelang van hun rijkdom. De onderste klasse werd door het stadsbestuur beschouwd als 'fiscaal arm' en hoefde geen belasting te betalen. Deze groep bevatte ongeveer 43 % van de totale bevolking. Waarschijnlijk was dit zelfs een minimum omdat de criteria in het Ancien Regime meestal aan de strenge kant waren. Het probleem is ook dat de cijfers dateren van na de crisis. Waarschijnlijk zijn er geen heel grote verschillen in de percentages van elke klasse voor en na de crisis, maar er zullen zeker kleine verschillen zijn. Tabel 1 toont een volledig overzicht[41].

 

Tabel3: De fiscale klassen volgens het stadsbestuur in 1748

 

Als we de cijfers toepassen voor onze periode, dan zien we dat het aantal fiscale armen ongeveer 12.270 mensen bedroeg. Deze mensen hadden niet genoeg geld om belasting te betalen. Velen onder hen kwamen met moeite rond of zelfs niet. Een aantal onder hen had altijd steun nodig en waarschijnlijk zal het merendeel ervan gedeeltelijke of volledige steun nodig hebben in de crisisperiode.

 

 

2. De Beurs der armen

 

De beurs der armen werkte op een heel specifieke manier. De belangrijkste inkomsten werden gevormd door een deel van de bieraccijns. Daarnaast kwam er ook een miniem deel uit schenkingen. Het geld werd verdeeld over een aantal mensen die behoeftigen bij hen thuis hadden. Vaak betrof het een weduwe met een aantal kinderen, maar sommige mensen onderhielden een vriend of een familielid met een handicap. Een deel werd ook afgestaan aan één van de hospitalen voor het onderhoud van zieke behoeftigen. Deze instelling onderhield dus de allerarmsten: weduwen/weduwnaars met kinderen, wezen, personen met een handicap, mishandelde of achtergelaten huismoeders en dergelijke meer. Deze mensen kunnen we bestempelen als structureel arm. Om dit te bepalen heb ik om de vijf jaar (1730, 1735, 1740, 1745) de volledige populatie naam per naam bekeken en met de volgende periode vergeleken om te zien welke armen vijf jaar geleden reeds ondersteund werden[42] (zie tabel 2).

 

Tabel4: 'Oude armen' ondersteund door de Beurs der Armen tussen 1730 en 1745

 

Uit deze tabel kunnen we afleiden dat het aantal 'oude' armen vrij hoog is, wat betekent dat een groot aantal mensen vijf jaar daarvoor ook reeds gesteund werd door de beurs der armen. Waarschijnlijk is de populatie erg constant: het waren bijna altijd dezelfde personen die jaar na jaar ondersteund werden (eenmaal weduwe is vaak altijd weduwe; eenmaal een handicap, altijd een handicap). De enige uitweg voor de meesten was de dood. We kunnen die armoede zelfs haast bestempelen als erfelijk. Het komt regelmatig voor dat een aantal wezen eerst gesteund worden via de moeder om dan later, als ze oud genoeg zijn, zelf steun te trekken. Het valt ook op dat het een zeer kleine groep is (zie Tabel 3). In de topjaren 1741 en 1743 worden er maar respectievelijk 178 en 177 gezinnen onderhouden. Gezinnen die steun krijgen van de beurs der armen zijn echter geen volledige gezinnen. Uit een steekproef heb ik de gemiddelde gezinsgrootte bepaald: ongeveer 2,7 personen per gezin. Dat contrasteert fel met de normale grootte van 4,5 à 5,5 personen. Er moet echter bij vermeld worden dat de Beurs der armen ook regelmatig individuen ondersteunde, wat het beeld enigszins vervormt. De belangrijkste reden voor het kleiner aantal gezinsleden ligt vooral aan het ontbreken van de man. Het merendeel van de gezinnen bestaat uit een weduwe en een aantal kinderen. Verder kunnen we afleiden dat het totaal aantal ondersteunden niet meer dan 500 kon zijn. Volgens Wijffels bedroeg het Brugse inwonertal zo'n 28.500 op dat moment[43]. Het aantal ondersteunden bedroeg dus slechts 1.75% van de totale bevolking. Dat is bijna nihil als men bedenkt dat volgens het Brugse stadsbestuur zo'n 43.36 % van de bevolking arm was (slechts 4 % van de armen werd dus door de Beurs der armen gesteund) [44].

 

Tabel5: Armen en financiën van de Beurs der Armen van 1730 tot en met 1745 (in stuivers)

 

Wat betekende die steun nu eigenlijk voor de behoeftigen? De gemiddelde steun die een arm gezin ontving per jaar schommelde tussen de 400 en de 460 stuiver en in crisisjaren tot 560 stuiver. Als we dit vergelijken met het dagloon van een ongeschoolde arbeider –zo'n 10 à 12 stuivers per dag[45]- dan zien we dat de steun overeen kwam met 33 à 56 daglonen. Dat kan nauwelijks genoeg zijn, zelfs al werd het enkel en alleen gebruikt voor voedsel. We moeten echter ook enigszins nuanceren, omdat de steun voor individuen ook in de gemiddelde cijfers vervat zit. Uit dezelfde steekproef voor 1730, 1735, 1740 en 1745 heb ik ook de gemiddelde steun voor individuen en voor gezinnen apart berekend. Het verschil tussen beide is verwaarloosbaar: gezinnen krijgen gemiddeld 432 stuiver per jaar en individuen 420 stuiver per jaar. Gezinnen krijgen per hoofd dus veel minder. Waarschijnlijk hebben de gezinnen nog andere bronnen van inkomsten naast de steun, terwijl de individuen geen enkele andere, belangrijke vorm van onderhoud meer hebben. Zelfs voor de laatste groep is de steun nog niet genoeg om een jaar rond te komen. Ze moesten dus nog op andere manier aan wat geld of middelen raken.

 

De crisis zal deze personen dan ook hard treffen. Dat is goed te merken aan de cijfers in tabel 3 Het aantal ondersteunde gezinnen stijgt van gemiddeld 124 voor de jaren 1730 – 1738 naar gemiddeld 165 voor de crisisjaren 1739 – 1745. We zien ook dat het aantal nieuwe ondersteunde gezinnen flink toeneemt. Als we aannemen dat geen enkel van de arme gezinnen of personen tijdens de crisisperiode plots genoeg middelen had om zichzelf te ondersteunen, dan zien we ook dat er een vrij grote sterfte onder deze mensen moet zijn geweest. Dit kunnen we afleiden uit de volgende hypothese: gesteld dat er niemand sterft en niemand de steun niet langer nodig heeft, dan zou de Beurs der Armen in 1745 zo'n 320 gezinnen of personen moeten steunen, maar we zien dat het slechts de helft is. Dat wil zeggen dat er sinds 1739 176 behoeftige huishoudens zijn bijgekomen en dat er 157 zijn weggevallen, hoogstwaarschijnlijk door sterfte. Grofweg ging dus bijna de helft dood. We moeten dit echter wel weer nuanceren. Ten eerste moet de normale sterfte weggefilterd worden. Deze bedroeg gemiddeld 32 ‰ in de jaren 1730 – 1738 en voor de crisisjaren gemiddeld 41 ‰. Verder moeten we rekening houden met het feit dat sommige mensen op het randje zweven en soms wel, soms geen steun krijgen. Het is natuurlijk mogelijk dat sommige mensen wel degelijk geen steun meer nodig hadden in 1745. Dit alles in rekening gebracht, acht ik de sterfte onder deze bevolkingsgroep nog steeds zeer hoog.

 

De crisis zorgde ervoor dat de Beurs der Armen meer mensen moest steunen. Bovendien moest er meer geld per arme worden uitgegeven wegens de stijgende voedselprijzen. Dit leidde tot ernstige tekorten in de kas. Nu zien we in grafiek 1 dat de Beurs der armen in gewone jaren reeds met tekorten kampte. Vanaf 1738-1739 beginnen deze sterk toe te nemen. Dit wordt veroorzaakt door groeiende onkosten en inkomsten die meer en meer achterop gaan hinken. Er komt verbetering in 1742, wanneer de Beurs meer inkomsten van de stedelijke overheid krijgt. Deze situatie duur echter niet lang, want vanaf 1744 nemen de inkomsten alweer lichtjes af, terwijl de uitgaven blijven stijgen. De tekorten nemen ook weer toe. Wie of welke instelling uiteindelijk de tekorten bijpaste (eventueel onder de vorm van leningen) is mij onbekend.

 

Grafiek 11: Comptabiliteit van de Beurs der Armen (1730 – 1745)

 

 

3. De parochiale dissen

 

Brugge was onderverdeeld in zeven parochies, die elk hun armendis hadden. Deze parochies waren: Onze-Lieve-Vrouwe, Sint-Anna (samen met de parochie buiten de muren Sint-Kruis), Sint-Catharina, Sint-Donaas, Sint-Gillis, Sint-Jacobs, Sint-Salvators en Sint-Walburga. Graag had ik deze dissen even grondig kunnen uitpluizen als de Beurs der Armen, maar dit was helaas niet mogelijk. Enkel de rekeningen van Sint-Anna, Sint-Gillis en Sint-Walburga zijn compleet aanwezig in het Brugse Stads- en Rijksarchief. Ze zijn niet zo gedetailleerd als de rekeningen van de Beurs der Armen. Zo worden de namen van de ondersteunde personen niet genoemd, noch het aantal ondersteunden. De reeksen van inkomsten, uitgaven en tekorten zijn wel compleet. Daarnaast worden de uitgaven specifiek voor steun of voor brooduitdeling meestal apart vermeld. Deze reeksen zijn altijd tweejaarlijks opgesteld.

 

A. Sint-Anna en Sint-Kruis

 

De dis van Sint-Anna en Sint-Kruis werkte vooral met directe steun aan arme families. De personen in kwestie kregen voedsel, kledij of brandstof. Geld werd haast niet gegeven. De inkomsten haalden ze uit de pacht van allerlei stukken grond verspreid over het Brugse Vrije. Daarnaast kwamen er ook heel wat inkomsten uit zogenaamde fundaties. Bepaalde mensen gaven een som geld in ruil voor één of meerdere missen ten voordele van hun zieleheil. Tabel 4 en Grafiek 2 vatten de financiële situatie samen[46].

 

Tabel6: Comptabiliteit van de dis van Sint-Anna en Sint-Kruis (1732 – 1745)

 

De inkomsten blijven vrijwel stabiel, met een kleine neergang in de crisisperiode. Dit is logisch omdat de pachtcontracten nu eenmaal over een paar jaren liepen en de gronden zowat altijd in pacht waren. De kleine neergang is te verklaren door het feit dat ook de pachters het moeilijker zullen gehad hebben om hun pacht te betalen. De dissen konden niet rekenen op geld van het stadsbestuur zoals de Beurs der Armen, omdat ze er volledig los van stonden. De dissen waren dan ook niet zo enthousiast om in het rood te gaan. We mogen dan ook aannemen dat de uitgaven veeleer door pragmatisme dan door liefdadigheid gekenmerkt werden. We zien dan ook dat de dis van Sint-Anna zich niet in de schulden werkt, hoewel het in 1740-1741 niet veel scheelt. Op dat moment geeft ze meer geld uit aan armensteun en heeft ze ook te kampen met teruglopende inkomsten. Dit euvel wordt hersteld door de steun terug te schroeven. Uit de grafiek blijkt ook dat de onkosten naast de steun vrij constant blijven. Deze andere uitgaven bestaan vooral uit een aantal vaste onderhoudswerken aan de goederen van de dis, lonen en de kosten voor de administratie. De verschillen in de uitgaven worden dus vooral bepaald door de armensteun zelf, die toeneemt na 1738-1739. Die toename is echter lang niet zo spectaculair als bij de Beurs der Armen. De hoeveelheid geld die besteed wordt aan armen neemt slechts toe met ongeveer 20 % (bij de Beurs der armen zo'n 40 tot 60 %)[47]. Waarschijnlijk werden niet zoveel nieuwe armen opgenomen. Dit kan ik echter niet bevestigen, aangezien de bronnen op dat vlak onvolledig zijn.

 

Grafiek 12: Comptabiliteit van de dis van Sint-Anna en Sint-Kruis (1732 – 1745)

 

B. Sint-Gillis

 

De dis van Sint Gillis haalde haar inkomsten ook uit pacht, fundaties en giften. Het geld werd op twee manieren besteed. Het grootste gedeelte werd gebruikt om steun te verschaffen aan de armen. Ook hier kon het om verschillende soorten steun gaan (voedsel, geld, huishuur, kledij e.d.m.). Een kleiner deel werd gebruikt voor de aankoop van brood, om deze dan uit te delen aan de armen (zie Tabel 5, Grafiek 3[48]).

 

Tabel7: Comptabiliteit van de dis van Sint-Gillis (1730 – 1745)

 

De uitgaven van deze dis gaan flink de lucht in vanaf 1736-1737. Het lijkt me niet waarschijnlijk dat deze toename te wijten is aan de crisis, want de toename valt veel te vroeg. De absolute piek in de uitgaven valt wel tussen 1738 en 1743, wat wel weer te verklaren valt door de toename van de uitgaven voor de armen. Deze uitgaven vallen uiteen in twee categorieën, namelijk geld voor brooduitdelingen en geld voor directe steun. De uitgaven voor brood nemen niet spectaculair toe. Het gemiddelde bedrag dat eraan wordt besteed is 20'000 stuiver. We kunnen dit vergelijken met de gemiddelde prijs voor tarwe (in de periode 1730-1738 en 1743-1745 ongeveer 2000 stuiver per hoet). De dis kan dus maximaal tien hoet tarwe per twee jaar hebben gekocht (verwerkt tot brood is het natuurlijk nog wat duurder, maar ik heb geen broodprijzen kunnen bemachtigen). De stijging in de brooduitgaven liggen dus waarschijnlijk enkel aan de stijging in prijs van het graan. Dat wil ook zeggen dat de dis altijd ongeveer evenveel brood uitdeelde, en dat deze uitdelingen geen echte fundamentele steun konden betekenen voor de armen. Het brood was meer een soort extraatje. Een extraatje dat in crisisperiodes met meer gegadigden gedeeld moest worden.

 

De gewone steun toont wat meer fluctuatie. De uitgaven ervoor nemen toe van gemiddeld 85'000 stuiver in de 'gewone' jaren 1730-1737 naar gemiddeld 97'000 stuiver in de crisisjaren 1739-1745, een toename met ongeveer 14 %. Hoogstwaarschijnlijk is ook deze stijging in de uitgaven te verklaren door de hogere prijzen. Aangezien het hier veel meer om persoonlijke of familiale steun gaat, zullen er niet veel nieuwe steuntrekkers zijn bijgekomen. De 'uitverkoren' groep zal dus vrij statisch gebleven zijn. De nieuwe armen moesten maar iets anders zien te vinden.

 

De totale uitgaven vertonen wel een grote toename. Opvallend is dat die toename vrijwel parallel loopt met een toename in de inkomsten. Het betreft hier volgens mij hetzelfde systeem als bij de dis van Sint-Anna: men wil niet in het rood gaan en dus worden nieuwe kosten pas gemaakt als er geld voor is. Die toename in de uitgaven kan door velerlei zaken te verklaren zijn. Mogelijks waren er uitgebreide kosten aan de kerk of enig ander gebouw (en kregen ze daarvoor speciaal subsidie), maar het kan natuurlijk ook een soort speciale extra steun zijn voor de armen, die echter niet ingebracht werd bij de normale rekeningen van de armenzorg.

 

Grafiek 13: Comptabiliteit van de dis van Sint-Gillis (1730 – 1745)

 

C. Sint-Walburga

 

Zoals de vorige twee dissen haalde de dis van Sint-Walburga haar inkomsten ook uit pachten, fundaties en giften. Deze dis spendeerde haar geld vooral aan allerlei uitdelingen, maar vooral van brood. De reeksen zijn echter niet volledig, want de rekeningen voor de brooduitdeling worden pas systematisch neergeschreven vanaf 1736. Er werd ook steun geregeld voor arme mensen. Deze steun bestond vooral uit het betalen van de huishuur.

 

We zien dat de inkomsten en de uitgaven van deze dis hetzelfde stramien volgen als die van de beide vorige dissen. De uitgaven nemen maar toe als de inkomsten toenemen (bemerk hoe beide curves elkaar akelig dicht benaderen). De kosten voor de broodbedelingen blijven redelijk stabiel (een toename van slechts 12 %), wat dus vermoedelijk de stijgende broodprijs vertegenwoordigt (zie Tabel 6 en Grafiek 4[49]). Ook hier zal de hoeveelheid uitgedeeld brood wel ongeveer stabiel zijn gebleven. Daarnaast zal deze dis wel een of andere vorm van structurele steun geboden hebben, maar de cijfers daarvoor zijn erg moeilijk te verwerken en onbetrouwbaar wegens de chaotische aard van de stukken.

 

Tabel8: Comptabiliteit van de dis van Sint-Walburga (1730 – 1745)

 

Twee andere zaken vallen wel op bij deze dis. Ten eerste blijkt deze dis wel in het rood te gaan, in tegenstelling tot haar vorige collega's. Het gaat hier wel over vrij kleine bedragen[50]. Hoogstwaarschijnlijk zijn deze tekorten slechts zogenaamde 'papieren tekorten' en was de kas niet echt leeg. Daarnaast valt het op dat noch de inkomsten, noch de uitgaven veel schommelingen vertonen (met uitzondering van 1734-1735). Dit lijkt erop te duiden dat ook in de crisisperiodes geen extra inspanningen werden gedaan voor de armen en dat er waarschijnlijk ook geen nieuwe armen werden aanvaard, tenzij er een positie vrijkwam wegens sterfte. De dis werkte vermoedelijk met een soort quotum: een bepaald aantal armen per jaar en geen enkel meer.

 

Grafiek 14: Compatbiliteit van de dis van Sint-Walburga (1730 – 1745)

 

 

4. De Berg van Charitate

 

De Berg van Charitate is een instelling met een lange geschiedenis. Ze werd opgericht onder impuls van het stadsbestuur in 1573 en is blijven bestaan tot 1920 (mits een aantal jaren van afwezigheid tijdens de Franse bezetting op het eind van de 18e eeuw). Ondanks het kerkelijke imago van de Berg, stond deze theoretisch onder toezicht van de volledige wet van Brugge. In werkelijkheid had enkel het schepencollege macht over de Berg. Zij stelden de bestuurslieden aan en belangrijke beslissingen moesten aan hen worden meegedeeld. Het bestuur bestond uit zes gouverneurs die elk voor drie jaar werden aangesteld. Elk jaar werden er twee van vernieuwd. De nieuwe gouverneurs waren bijna altijd mensen die deel hadden uitgemaakt van de wet. Naast de bestuursleden waren er nog vier medewerkers: de conciërge, de boekhouder, de prijzer en de pandzoeker. De reden voor de oprichting is simpel: liefdadigheid (met als belangrijkste bijgedachte: minder armen is meer rust en minder kans op oproer). Bij de Berg van Charitate waren er geen situaties zoals bij de dissen: zoveel mogelijk trachten geld over te houden. Nochtans draaide de Berg bijna volledig op giften. De inkomsten kwamen vooral uit testamentaire schenkingen (zieleheil), leningen aan de Berg die nooit teruggevraagd werden, zogenaamde fundaties en een bepaalde rente op de belastingen. Daarnaast stonden er ook nog her en der collectebussen en werd er een jaarlijkse geldophaal georganiseerd, maar dit bracht minder en minder op[51].

 

In de Berg konden arme lieden terecht voor kleine leningen zonder interest. Het maximumbedrag dat men kon belenen was twee pond Vlaams, de gemiddelde beleensom bedroeg ongeveer een halve pond Vlaams[52]. De verpande goederen bestonden voornamelijk uit kledij. Andere voorwerpen waren uitzonderlijk. Dit is een indicator dat de Berg niet of zelden werd gebruikt door rijkere lieden. In tegenstelling tot de Berg van Barmhartigheid was lenen in de Berg van Charitate niet anoniem. De naam van de belener werd zorgvuldig bijgehouden. Toch zijn de naamlijsten vrijwel onbruikbaar voor bijvoorbeeld prosopografie omdat de belener gebruik kon maken van tussenpersonen, de zogenaamde pagadoren. Deze kregen het te verpanden stuk van de eigenaar en gingen daarmee naar de Berg om dan achteraf de som geld naar de eigenaar terug te brengen. Deze tussenpersonen waren meestal vaste lui, die voor hun diensten een percentage van het geld kregen. Het pand werd vervolgens maximaal elf maanden in de Berg bewaard (de zogenaamde staantijd). Als de eigenaar het pand tegen dan niet had gelost, werd het openbaar verkocht. Indien het stuk meer opbracht dan de leensom, kreeg de eigenaar van het pand de rest terugbetaald[53].

 

De Berg van Charitate deed ook meer dan alleen lenen aan de arme inwoners. In de kerstperiode gaf men kleine giften aan de armen. Meestal betrof het de teruggave van een pand dat men niet kon lossen of kleine geldbedragen. De belangrijkste bijzaak was echter het lenen aan grote instellingen als deze in nood waren, onder andere aan het schippersgilde, maar vooral aan de stedelijke overheid[54]. Laten we nu even kijken hoe het er in crisisperiode aan toe ging.

 

Paul Soetaert bracht de cijfers hiervoor samen en groepeerde ze in een tabel. Daaruit heb ik de cijfers voor de periode 1730 – 1745 gelicht om te zien of de crisis een effect had op het leengedrag van de Bruggelingen (spijtig genoeg ontbreken de cijfers voor 1737 – 1739). Ze staan gegroepeerd in Tabel 7[55].

 

Tabel9: Evolutie van het aantal panden (1730 – 1745)

 

De eerste reeks toont het aantal panden dat werd binnengebracht. We zien dat het aantal verpandingen sterk toeneemt in de jaren 1739 – 1740 en 1740 – 1741. De vier daaropvolgende boekjaren tonen een dieptepunt. De conclusie lijkt me logisch: de mensen krijgen het moeilijk en verpanden dus een aantal bezittingen teneinde genoeg cash te hebben om belangrijker aankopen te financieren (in de eerste plaats eten en brandstof). Het probleem is echter dat veel mensen na verloop van tijd geen geld meer hebben om het pand te lossen en dan ook besluiten om minder te verpanden en misschien zelfs zullen overgaan tot de volledige verkoop van onnodige goederen. De tweede reeks toont het aantal geloste en verkochte panden. De derde reeks toont het verschil tussen reeksen een en twee. De tweede reeks toont in principe hetzelfde beeld als de eerste reeks, maar met een vertraging van ongeveer een jaar (de staantijd was elf maanden). Dat duidt erop dat veel panden pas laat in de staantijd gelost werden of zelfs helemaal niet. De mensen kampten dus met een tekort aan liquide middelen, want ze konden pas laat of zelfs helemaal geen geld bijeenbrengen voor de lossing. De derde reeks toont dit nog duidelijker: in jaren met een positief verschil werd er meer beleend dan gelost, terwijl een negatief verschil duidt op een overschot aan lossingen of verkopingen. Zelfde conclusie: na 1741 leenden de armere mensen minder en minder, waarschijnlijk omdat ze hun panden toch niet meer konden lossen. Na 1742 kwam er natuurlijk ook weer een verbetering in de situatie doordat de prijzen van allerlei producten daalden en het extra geld niet meer nodig was.

 

Grafiek 15: Beleende en geloste of verkochte panden t.o.v. de graanprijs (1730 - 1745)

 

In Grafiek 5 heb ik de index van de beleende en de geloste of verkochte panden gecorreleerd met de graanprijs. Daarbij valt nog eens extra op dat het aantal beleningen toeneemt op het moment dat het leven duurder wordt. De graanprijzen stijgen echter veel te fel om nog gecompenseerd te worden door leningen en de mensen zijn genoodzaakt om hun panden weer te lossen of te laten verkopen. Wanneer de graanprijzen spectaculair beginnen te dalen in 1742, bemerken we ook de sterkste daling in het aantal leningen, waarna de lossingen met een kleine pauze volgen.

 

Daarnaast leende de Berg van Charitate ook veel geld aan allerlei instellingen. Op 19 mei 1740 werd een tussentijdse rekening opgemaakt. De Berg bezat toen 2820 pond, 14 schellingen en 5 groten Vlaams (338'486.5 stuiver). Het had echter heel wat uitgeleend. De belangrijkste lener was het stadsbestuur, dat zo'n 1500 pond had geleend. Het tuchthuis had 800 pond geleend, De Zwarte Saaihalle 600 pond en meester Carel Verplancke van de Frenellewevers 100 pond. In totaal dus 3000 pond (360'000 stuiver). De Berg kampte toen al met een tekort van 180 pond. Het stadsbestuur had echter op dat moment nog een aantal graanaankopen gedaan en leende nogmaals 600 pond[56], waardoor de Berg van Charitate zwaar in rode cijfers terechtkwam. Het stadsbestuur maakte er geen prioriteit van om het geld terug te betalen, maar besloot om niet verder te lenen van de Berg wegens het geldgebrek[57].

 

 

5. Besluit

 

Brugge was een stad met veel armen. Het was een veelbelovende stad voor de armen, want de opvangmogelijkheden waren schier eindeloos. Toch functioneerde het systeem niet naar behoren. Het eerste toevluchtsoord waren traditioneel de parochiale dissen. Het probleem met deze dissen was echter dat ze naast armenzorg nog een functie hadden: ze moesten ook de gebouwen onderhouden en de personeelsleden betalen. Daarenboven trachtten ze te tonen hoe rijk, goed en vroom hun parochie was. Een groot deel van de inkomsten werd dus besteed aan allerlei zaken die niets met armen te maken hadden. Deze uitgaven waren min of meer vast, zoals lonen, zegelrecht, onkosten voor één of andere processie, de onkosten voor de jaarlijkse missen ter nagedachtenis van gulle schenkers van weleer, kaarsen, miswijn en dergelijke. De inkomsten waren ook min of meer vast. De verpachting van de landgoederen liep meestal over een termijn van twee of drie jaar, maar de pachters bleven vaak een leven lang op de grond. Fundaties zorgden voor een jaarlijkse, vaste rente. Andere giften en aalmoezen waren zeldzaam en klein. Daarnaast waren de dissen volledig onafhankelijk van het stadsbestuur en konden ze geen geld uit die hoek verwachten. De truck was dus om geen schulden te maken. De armen waren hiervan de dupe. Om de uitgaven aan de armen ook enigszins constant te houden, beperkten ze de steun. Op de brooduitdelingen werd altijd dezelfde hoeveelheid uitgedeeld. De armen die rechtstreeks steun ontvingen vormden een vaste groep, die ieder jaar ongeveer evenveel ontving. Waarschijnlijk werden maar nieuwe personen tot de groep toegelaten als er oude leden stierven of om één of andere reden geen steun meer nodig hadden. Bovendien trachtten de dismeesters ervoor te zorgen dat ze elk jaar een overschot hadden, zodat de dis ook in crisisjaren niet in de rode cijfers kwam te zitten. Deze overschotten werden in de crisisperiodes opgesoupeerd door de toegenomen broodprijs en de enigszins toegenomen armensteun (en niet te vergeten: de toename in werkingskosten, zoals bijvoorbeeld extra onderhoud na zware regenval of vorst, brandstof en dergelijke), maar men ging niet in het rood!

 

Voor steun konden de armen ook terugvallen op de Beurs der Armen. Deze beurs stond onder toezicht van het stadsbestuur en haar enige bekommernis was armenzorg. Men schuwde de rode cijfers niet, zolang de armen maar geholpen werden. Er waren echter strenge criteria voor potentiële steuntrekkers. Enkel mensen met een handicap, weduwes of families met veel kinderen en veel te kleine inkomens of mensen die te oud of te ziek waren om te werken konden er terecht (de structureel armen). Mensen die door de crisis verarmden konden dat niet en bleven in de kou staan, met uitzondering misschien van de allerarmsten. Aldus werd slechts een zeer kleine groep geholpen (maar alle kleine beetjes helpen, nietwaar).

 

Tabel10: Evolutie van de uitgaven van de Beurs der Armen
 en de parochiale dissen tussen 1730 en 1745 (index: 1730 = 100)

 

In tabel 8 zijn de uitgaven van de Beurs der Armen en de drie parochiale dissen samengebracht. De waarden uit het jaar 1730 werden als index 100 genomen om de evolutie van de uitgaven met elkaar te vergelijken. Het grote verschil tussen beide types van armeninstellingen valt meteen op. Met uitzondering van de dis van Sint-Gillis, nemen de uitgaven van de dissen nauwelijks toe in 1740, terwijl de Beurs der Armen toch een flinke toename kent. De verschillen zijn echter niet spectaculair. Het grootste verschil ligt in de uitgaven voor 1745. In dat jaar zijn de verschillen wel spectaculair te noemen. Alle dissen geven minder uit dan in 1740 en de index stijgt nauwelijks boven de 100. De Beurs der Armen daarentegen heeft zijn uitgaven sinds 1740 sterk verhoogd. Dit duidt erop dat de Beurs der Armen te kampen had met een sterk toegenomen aantal structurele armen, terwijl de dissen zich meer concentreerden op tijdelijke armen, die maar één of twee jaar niet volledig rondkwamen met hun inkomen.

 

Tabel11: Percentage van de inkomsten afgestaan aan armenzorg (1730 - 1745)

 

Tabel 9 toont hoeveel geld de armeninstellingen juist aan de kant zetten voor armenzorg zelf. Het verschil tussen de Beurs der Armen en de parochiale dissen is frappant, maar ook logisch. In normale periodes geeft de Beurs al meer dan 100 % van zijn inkomsten uit aan armenzorg. Voor de dissen is dit ondenkbaar. In de cirsisperiode steekt de Beurs zich diep in de rode cijfers door maar liefst 140 % van de inkomsten aan armenzorg te besteden; de dissen geven niet meer dan tweederde. De Beurs der Armen was dan ook –zoals hoger gezegd- enkel bezig met steun, terwijl de dissen ook allerlei andere taken hadden.

 

De 'beter bedeelde' armen konden dan wel weer gemakkelijker terecht bij de Berg van Charitate om wat bezittingen te verpanden. Het probleem is echter dat de panden binnen elf maanden moesten gelost worden, anders was je ze kwijt (het geld van de openbare veiling kreeg men wel). De crisis duurde een stuk langer dan elf maanden, dus hebben waarschijnlijk veel mensen hun panden niet kunnen lossen. Een mogelijke oplossing bestond erin om het oude pand te lossen door het binnengeven van een nieuw pand. Het probleem daarmee was dat je nog iets moest hebben dat je kon verpanden en bovendien moest je een nog een pand bezitten dat minstens evenveel waard was als het vorige, anders had je niet genoeg geld. Was het echter teveel waard, dan was de losprijs ook weer hoger en was het weer wat moeilijker om dat geld bijeen te krijgen. Het probleem met een hoge losprijs bestond ook bij de Berg van Barmhartigheid, waar men een rente van 15 % moest betalen om het pand te lossen. Ik ben dan ook van mening dat deze instelling geen grote hulp geweest kan zijn tijdens de crisis voor het gewone volk en de armen. De instelling was gewoon te duur. Bovendien kreeg je de extra waarde dat een pand opleverde tijdens een openbare verkoop niet terug: weg was weg.

 

Van de andere instellingen (de werkplaatsen, de armenscholen en het tuchthuis) is weinig tot niets geweten. Vermoedelijk was het niet al te fijn om daar te (moeten) verblijven. De enige melding die het schepencollege ervan geven, heeft betrekking tot het tuchthuis. De mensen die er vastzitten klagen gedurig over bedorven boter en slechte soep in het bijzonder en slecht eten in het algemeen. De situatie loopt zodanig uit de hand dat het bestuur van het tuchthuis besluit om de meester van het Sint-Magdalenahospitaal (die instond voor de voedsellevering) aan te klagen wegens wanbeheer en nalatigheid[58].

 

De Brugse arme was hoogstwaarschijnlijk iemand die hier en daar trachtte om in zijn bestaan te voorzien door het combineren van allerlei kleine voordelen. Hij of zij overleefde door een jas te verpanden, een stuk brood te halen bij de dis en eventueel wat te bedelen[59] of zijn toevlucht te nemen tot diefstal of zelfs zwaardere criminaliteit in uiterste nood. Hij of zij leed vooral honger en koude. Het is dan ook geen wonder dat velen stierven, ook zonder epidemieën.

 

 

VIII. De reacties van het volk in Brugge en het Brugse Vrije

 

In dit hoofdstuk zou ik graag willen proberen om een blik te werpen op het volk. Hoe gingen zij met de problemen om? Wat deden ze om de moeilijke momenten door te komen zonder te verhongeren of in armoede te moeten leven? Het probleem is echter dat de gewone man of vrouw zelden of nooit een stem krijgt in de bronnen. Enkel als er conflicten optreden met de overheid, zal het volk gehoord worden. Of beter: verhoord worden. De enige bronnenreeksen waarin het volk regelmatig aan het woord komt, zijn de criminele informatieboeken van de overheid. In Brugge heten ze "crimineel informatieboek" en "crimineel examinatieboek". Het eerste laat vooral getuigen aan het woord, terwijl het tweede de neerslag vormt van de verhoren van verdachten. Voor het Brugse Vrije beschikken we over de "Crimboucken". Het vervult dezelfde rol als beide bovenvermelde boeken, maar concentreert zich vooral op verhoren.

 

In het eerste deel van dit hoofdstuk zal ik vooral aandacht besteden aan de aard van de misdrijven: welke soort overheerst en past dit binnen het kader van een crisis? In het tweede deel zal ik een aantal specifieke zaken behandelen, zoals een aantal gevallen van graandiefstal. In een laatste hoofdstuk zal ik dan uitgebreid ingaan op een rel in verband met de boekweitprijs van een Brugse winkelier.

 

 

1. Aard van de misdrijven

 

Om de aard der misdrijven te onderzoeken, zal ik gebruik maken van de "crimboucken" van het Brugse Vrije. Door het vrij grote aantal rechtszaken dat erin wordt behandeld, is dit dan ook de beste bron om een meer kwantitatief gericht onderzoek op te doen. Het is dan ook de bedoeling om in deze paragraaf uit te vinden welke misdaden het meeste voorkwamen en of er een verandering optreedt in het soort zaken naarmate de crisis vordert. Het lijkt me ook interessant om dan eens te kijken naar de aard van de bestraffing: zijn de straffen met opzet extra zwaar om recidivisme te ontmoedigen en als voorbeeld voor de rest te dienen, of zijn de straffen juist lichter om het volk niet aan het morren te brengen?

 

Tussen 3 januari 1739 en 12 januari 1742 worden in het Vrije 66 rechtszaken begonnen (zie tabel 1). Het gaat hier enkel over criminele zaken. In deze 66 rechtszaken worden 75 personen aangeklaagd en ze werden beschuldigd van maar liefst 100 misdaden. In twaalf gevallen werden de beklaagden naar huis gestuurd zonder straf of werden ze vrijgelaten wegens bewezen onschuld of gebrek aan bewijzen. De meest voorkomende straf is verbanning, eventueel voorafgegaan door een geseling of brandmerking of beide. De duur van de verbanning varieert tussen vijf à zes jaar voor de lichtste gevallen tot levenslang voor de zwaarste. Meestal gaat het echter over vijftien jaar. Veel mensen krijgen ook een "scherp vermaen". De veroordeelde moet dan een schavot bestijgen en openbaar vergiffenis afsmeken. Hij krijgt ook een vermaning van de schepenen. Daarna mag de persoon gaan. Daarnaast worden er ook nog twee executies uitgevoerd, waaronder éénmaal door radbraking. Slechts één keer wordt iemand veroordeeld tot het betalen van een boete. De persoon moet een half hoet rogge kopen voor de armendis.

 

Tabel12: Misdrijven in het Brugse Vrije (1739 - 1741)[60]

 

1739

1740

1741

Totaal

Aantal rechtzaken

16

27

23

66

Aantal beklaagden

16

35

24

75

Misdrijven:

 

 

 

 

Bedelarij

1

7

3

11

Vagebonderij/landloperij

1

13

3

17

Diefstal van kledij

3

4

4

11

Diefstal van voedsel

0

12

6

18

Diefstal van andere

7

5

5

17

Diefstal totaal

10

21

15

46

Andere

7

12

7

26

Totaal misdrijven

19

53

28

100

 

De overgrote meerderheid van de zaken betreft gevallen van diefstal, waarbij diefstal van voedsel de grootste groep vertegenwoordigt. Als we echter per jaar kijken, zien we dat dit in 1739 niet voorkwam. De meest plausibele verklaring is dus dat het volk nog geen (groot) tekort aan voedsel had en dus ook nog niets hoefde te stelen. Het aantal gevallen neemt echter sterk toe in 1740 en halveert dan weer in 1741. Dit kan erop duiden dat de mensen dan wel tekorten hadden. Als we de diefstallen situeren binnen het jaar, blijkt dat ze min of meer egaal verspreid zijn over het hele jaar. Het viel te verwachten dat er net voor de nieuwe oogst, wanneer de voorraden op zijn, de meeste diefstallen zouden plaatsvinden. Dit is dus niet het geval, maar dat kan te wijten zijn aan een te kleine populatie (slechts twaalf gevallen over een heel jaar). Als we de diefstallen van voedsel vergelijken met die van kledij en andere waren, dan valt op dat de laatste geen piek hebben in 1740. Het volk had dus vooral voedsel nodig en juist dat voedsel slorpte het grootste deel van het gezinsbudget op.

 

Het patroon van de voedseldiefstallen zien we ook terugkomen bij de gevallen van landloperij en bedelarij: in 1739 vrijwel geen gevallen en dan een plotse piek in 1740. Daarna volgt dan een flinke afname in 1741. Dat laat vermoeden dat het volk het zwaarst door de crisis getroffen werd in 1740, ondanks het feit dat de sterfte haar grootste piek pas bereikte in 1741 -1742 (zie hoofdstuk demografie). Als we alle misdrijven samen bekijken zien we weerom hetzelfde beeld: een grote piek in 1740. Als we alle rechtzaken voor dat jaar per maand uitzetten, krijgen we het volgende beeld:

 

Grafiek 16: Aantal rechtzaken in het Brugse Vrije in 1740, uitgezet per maand

 

Het resultaat is toch een duidelijke piek in de periode net voor de nieuwe oogst, wanneer de nood het hoogste is. Daaruit kan men afleiden dat het volk in de eerste plaats andere zaken dan voedsel gaat stelen en ook het eerst zal betrokken raken bij allerlei andere criminele zaakjes. In de volgende paragraaf zal ik er een aantal interessante gevallen uitlichten en verder bespreken. Ter afsluiting van de ze paragraaf zou ik nog willen wijzen op het totale aantal rechtzaken. Het zijn er slechts 100 over een periode van drie jaar. Dat lijkt me enorm weinig voor zo'n uitgestrekt gebied als het Brugse Vrije. Voor dit feit zal ik de volgende verklaringen voorstellen: ten eerste vielen enkel de parochies van het plattelandse onder de jurisdictie van de schepenen van het Vrije. De twee andere delen, namelijk het appendantse en het contribuantse stonden niet rechtstreeks onder gerechtelijke bevoegdheid van het Vrije: ze hadden hun eigen rechtbanken waarin de meeste zaken (zoals diefstal) behandeld werden. Een tweede verklaring ligt in de uitgestrektheid van het gebied. Het Brugse Vrije bestond namelijk uit een hele hoop kleine parochies en een paar stedelijke kernen. Deze parochies telden meestal niet veel mensen en lagen soms vrij ver van elkaar. Zoiets maakt controle van bovenaf erg moeilijk, waardoor veel misdadigers nooit gevat worden. Sommige misdrijven zullen zelfs niet ontdekt worden. Een derde deel van de verklaring meen ik te mogen vinden in de mentaliteit van het bestuur van het Vrije. Zoals verder nog zal blijken in hun aanpak van het zwerversprobleem (zie hoofdstuk overheidsinterventie), is het schepencollege niet altijd happig om verdachten op te pakken en gevangen te zetten, want zoiets kost geld en tijd[61] en bovendien willen ze het volk ook niet te hard aanpakken. Maar misschien waren er ook daadwerkelijk zo weinig misdaden ... Het blijft gissen.

 

 

2. Een aantal case-studies

 

Aan de hand van dezelfde "crimboucken" zal ik nu proberen om een meer diepgaand onderzoek te doen naar de verschillende misdrijven. Als eerste zal ik de voedseldiefstallen nader bekijken. In 1740 zijn er twaalf van deze gevallen en in 1741 zijn er zes. Van deze achttien gevallen zijn er twee gevallen waarin niet nader gespecificeerd wordt welk soort voedsel er gestolen werd. Beide personen werden veroordeeld tot vijftien jaar verbanning, mede omdat ze ook schuldig waren aan vagebonderij en bedelarij[62].

 

Verder zijn er vier gevallen die sterk op elkaar lijken. Het gaat om het zoeken en meenemen van schaaldieren (alikruiken en mosselen) op de golfbrekers en het strand. De schepenen beschouwen dit als een vorm van diefstal en het is sowieso verboden. De beschuldigden bekennen in alle gevallen en zeggen dat ze op de hoogte zijn van het verbod. Enkel in het eerste geval geeft de beklaagde echter een reden (of is deze althans neergeschreven geworden), namelijk door de harde tijden. Het is noodzakelijk voor het overleven en alle kleine beetjes helpen. De persoon in kwestie zal waarschijnlijk de situatie wat overdrijven, maar het is wel een indicator. Het bestuur van zijn kant is mild en schenkt de beklaagden de vrijlating na een vermaning[63].

 

Bij de twaalf andere rechtzaken blijkt dat er bijna altijd graan gestolen werd, naast allerlei andere zaken. De vorm varieert sterk: in het ene geval heeft iemand graan van het veld afgesneden, in een ander heeft de gauwdief een brood uit een keuken gestolen. Laten we de interessantste zaken eens chronologisch bekijken.

 

In de nacht van 29 op 30 april 1740 heeft de dagloner Joannes Proot zeven à acht spijnders (= 37 à 42.5 liter) ongedorste rogge gestolen en zijn buit verborgen. De nacht daarop kwam hij terug in gezelschap van een andere man. Daarbij wordt hij echter betrapt door een brigadier en opgebracht. Als argument ter zijner verdediging voert hij aan dat zowel hij als de andere man arm zijn en voedsel nodig hebben. Joannes moet een vrouw en zeven kleine kinderen onderhouden en daarnaast ook trachten om zijn twee koeien in leven te houden. Dit gaat echter niet vanwege de "slechte tijden" en de schaarsheid van het voedsel. De rechtbank toont zich mild en besluit dat de man openbaar vergiffenis moet afsmeken, maar voor de rest wordt hij niet bestraft[64]. Hetzelfde stramien vinden we terug in de rechtzaak van 15 juli 1740. Marijn vande Putte had twee broden gestolen. Hij verklaart dat de honger hem teveel werd en hij daarom zijn misdrijf beging. Ook hij moet daarna slechts om vergiffenis smeken en wordt dan vrijgelaten[65]. Ook Godelieve Velle had geluk. Zij had in totaal drie vaten (ongeveer 40 liter) rogge afgesneden op een veld. Ze moest het gestolen graan vergoeden en ze kreeg een scherpe vermaning, waarna ook zij vrij was[66].

 

De rechtbank is echter niet altijd zo mild geweest. Dit was meestal zo wanneer de beklaagden bleven ontkennen en vermoedelijk ook indien ze niet arm waren. Zo had Jacob Goethals op 28 en 29 juli een aantal diefstallen gepleegd in Ruddervoorde. Hij ontvreemde een pak ongehekeld vlas, negen stuks boter, tien broden en een fles jenever. Hij trachtte om de misdaad in de schoenen van zijn broer te schuiven, wat hem echter niet lukte: hij werd uit het Brugse Vrije verbannen voor twintig jaar[67]. Ook Appolonia Stepperaert en haar dochter Pieternelle konden niet op genade rekenen. Zij werden opgepakt wegens diefstal van graan, melk, kledij en zilverwerk. Bovendien werden ze ook beschuldigd van landloperij en bedelarij. Om de zaak nog erger te maken, bleek dat de moeder al eens veroordeeld was tot verbanning. De straf die beiden kregen was zwaar, ondanks hun armoede: levenslange verbanning[68]. Toch was de straf lichter dan voor andere recidivisten, want ze werd niet gebrandmerkt met het teken van het Brugse Vrije of het teken van de galg[69]. Dezelfde straf trof ook een man die in augustus en september van 1740 groenten en een aantal schoven graan had gestolen. Bovendien had hij ook getracht de man die hem betrapte neer te slaan en gepoogd diens huis in brand te steken. De verdachte bleef ontkennen, maar het mocht niet baten[70].

 

De voedseldiefstallen blijken dus een interessante groep te zijn, maar daarnaast zou ik graag ook eens een blik willen werpen op een aantal andere zaken. Zo zijn er twee rechtzaken over geweldpleging ten opzichte van de werkgever. Beide zaken lijken erg sterk op elkaar qua verloop en motief. De eerste zaak vindt plaats in augustus van 1740. Twee arbeiders waren bezig met het herstellen van een sluis, toen de sluismeester hun werk kwam inspecteren. Hij zei tegen beide mannen dat hij dit deed om zich ervan te vergewissen dat ze hun werk goed deden, want blijkbaar hadden deze arbeiders de vorige keer hun werk niet goed gedaan. Door deze kritiek ontstond er een woordenwisseling die uitliep op een handgemeen. Één van de twee arbeiders nam een stok en sloeg ermee naar de sluismeester, zodat deze van zijn paard viel. De dader verklaart dat hij dit de deed uit angst dat hij niet betaald zou worden. Door de armoede die hij lijdt zou dat namelijk een ramp betekenen. Op die manier wilde hij de sluismeester bedreigen opdat deze niet zou durven van hem niet te betalen. De arbeider in kwestie krijgt tien jaar verbanning van de rechtbank, zijn kompaan krijgt vijf jaar[71].

 

De tweede zaak vindt plaats in oktober van hetzelfde jaar. Pieter Lessey werkte op het landgoed van de familie Caloen, waar hij onder andere instond voor het onderhoud van tuin. Hij werd benaderd door zijn werkgever die hem duidelijk maakte dat zijn vorige werk niet goed was en dat hij daarom minder betaald zou worden. Ook hier onstaat er een woordenwisseling die uitloopt in een handgemeen. De werkgever zou eerst geslagen hebben, waarna Pieter terugsloeg met een hark. Voor zijn daad van agressie wordt hij bestraft met tien jaar verbanning[72], evenveel als de arbeider van de sluis. Het is opvallend dat dergelijke agressie uitgelokt werd door de mogelijkheid dat het loon zou verminderen. Dat is waarschijnlijk te wijten aan een krappe financiële situatie, waardoor de mensen in beide gevallen reeds gespannen en geagiteerd zijn. Als dan de werkgever dan nogal tactloos aankondigt dat het reeds krappe loon nog zou kunnen verminderen, lijkt het me inderdaad erg plausibel dat sommigen hun toevlucht nemen tot geweld.

 

Naast de reeds besproken rechtzaken, zijn er nog drie gevallen die ik eens nader zou willen onderzoeken. Het eerste geval betreft de ongeoorloofde aankoop van boter. Op het verhoor verklaart de boterkoopman Dominicus Inghelram dat hij op 20 mei éénenzestig à tweeënzestig stuks boter had gekocht buiten de Diksmuidse markt tegen één schelling of één schelling en één oortje. Hij zou hetzelfde ook al eens gedaan hebben in Veurne en was nu van plan om zijn boter te verkopen op de Brugse markt, maar hij werd betrapt. Hij komt er goedkoop van af, want hij wordt uit de gevangenis ontslagen en krijgt enkel een vermaning[73]. Het schepencollege van het Brugse Vrije was nogal fel gekant tegen de verkoop van voedingswaren buiten de markt, omdat systematische controle van de overheid dan onmogelijk was. Die controle was nodig om de prijzen van de levensmiddelen op een leefbaar niveau te houden en om te voorkomen dat kooplui buitensporige prijzen zouden vragen om zich zo te verrijken op de rug van de armen.

 

De tweede zaak betreft een drietal mannen die in de vaart tussen Brugge en Oostende op paling aan het vissen waren. Het was echter niet toegestaan om in deze vaart te vissen en de mannen worden opgebracht. De mannen verklaren dat ze niets wisten van een verbod en dat ze wel moesten vissen om genoeg voedsel te hebben. De rechtbank besluit om de mannen naar huis te sturen met een vermaning[74]. Wederom tonen de rechters hun mildheid ten opzichte van de armen en komen de beklaagden er zonder straf vanaf. De laatste zaak betreft een man die betrapt werd toen hij helmgras afsneed in de duinen en mee naar huis nam. De man bekent en geeft als reden dat hij niet genoeg geld bezit om hout te kopen voor de verwarming van zijn huis. Het helmgras dient als vervanging. De man krijgt een vermaning en is dan terug vrij[75].

 

In het algemeen blijkt dus dat de rechters mild optreden ten opzichte van arme mensen, indien ze bekennen en de misdaden door armoede zijn te verklaren (en dan vooral voedseldiefstallen). Tegenover geweld zijn ze veel minder vergevingsgezind, net zoals tegen vagebonderij en landloperij. Voor deze misdrijven varieert de straf tussen een vermaning en executie, maar vaak worden de boosdoeners minstens vijftien jaar verbannen, velen zelfs levenslang. Vagebonden waren niet gewenst omdat ze bedelden en allerlei misdaden begingen om in leven te blijven. Bovendien vormden ze een niet te controleren groep en was het dus erg moeilijk om ze op het rechte pad te brengen (of in het tuchthuis).

 

Verder blijkt dat het volk, naarmate de crisis vordert, zich meer en meer tracht in leven te houden door middel van misdaad. Toch laat het vrij lage aantal zaken vermoeden dat enkel de allerarmsten dit als een uitweg gebruikten. Na de oogst neemt het aantal misdrijven weer sterk af. Misdaad wordt dan ook maar enkel gedaan wanneer het echt moet. Één nuance zou ik toch nog willen toevoegen aan het vorige. Bij veel verhoren verklaren de beschuldigden dat ze hun daad deden uit noodzaak, uit armoede of vanwege de slechte tijden. We mogen echter niet vergeten dat mensen die op de beklaagdenbank staan, alles zullen doen om vrijgesproken te worden. In een aantal gevallen zal de beklaagde zijn situatie zeker overdreven hebben om zo een lichtere straf te krijgen. Het argument van de armoede zal met andere woorden regelmatig als excuus voor misdaad zijn gebruikt.

 

 

3. De boekweitrel te Brugge van 21 mei 1740

 

Op 21 mei brak er een rel uit voor de winkel van de boekweitmaalder Jan Diereman naar aanleiding van de prijzen van het boekweit. Een kleine maand eerder was een dergelijke rel uitgebroken te Gent, wat tot heel wat problemen (en zelfs plundering) heeft geleid in deze stad. Het bestuur van Brugge was op de hoogte van die rel en wilde er alles aan doen om dergelijke problemen te vermijden (zie hoofdstuk overheidsinterventie). Toen het de leden van de raad van Brugge ter ore kwam dat een rel ophanden was, werd de situatie zeer ernstig genomen. De zaak werd tot op de bodem uitgepluisd en maar liefst twintig mensen werden verhoord. Geen enkele zaak van 1740 in het crimineel informatieboek of het crimineel examinatieboek krijgt zo veel aandacht als deze. Door deze vloed van informatie kan een zeer precies chronologisch beeld opgesteld worden van het verloop van de situatie.

 

21 mei 1740 was een zaterdag, de dag waarop er traditioneel korenmarkt is in Brugge. De boekweitprijs schommelde 's morgens tussen negen en elf oortjes per eltje (= 2 en ¼ à 2 en ¾ stuiver per 1,3 liter boekweit). De prijzen van het boekweit op de markt waren echter een stuk hoger dan vorige week en de grote boekweitverkopers besloten om samen te komen om de situatie te bespreken. Dit deden ze gedurende de crisis elke week. Volgens boekweitmaalder Phillipus Osten deden ze dit om de prijs te balanceren tussen maximale winst en het risico op gemor[76]. Door de stijgende inkoopprijs waren ze, naar eigen zeggen, gedwongen om de prijs sterk te verhogen, al bestaat er enige discussie over de juiste prijs. De voorstellen varieerden tussen twaalf oortjes (maar velen vroegen die prijs reeds) tot zestien oortjes per eltje, maar de meesten gaan akkoord met veertien oortjes. Ook de boekweitmaalder Jan Diereman besloot om te verhogen tot veertien oortjes, omdat hij van het nieuwe, duurdere boekweit had moeten aankopen. Hij ging naar huis en zei aan zijn vrouw en aan zijn dochter (die de klanten bedienden) om de prijs te verhogen[77].

 

Omstreeks zes uur 's avonds kwam Joanne Verstraete naar de winkel van Diereman om een eltje boekweitbloem te kopen. Zij was 's morgens al eens langsgeweest voor een half eltje en had toen vijf oortjes betaald. Ze verwachtte niet dat de prijs verhoogd zou zijn tot veertien oortjes. Toen ze de nieuwe prijs hoorde, begon ze te vloeken en te schelden en heeft ze de winkel verlaten zonder iets te kopen. Vermoedelijk is zij dit gaan rondvertellen in de buurt en heeft ze zo meegeholpen met het aansteken van het relletje[78].

 

Een klein uur later kwam Anna Geerebaert naar de winkel. Ze vroeg naar de prijs van het boekweit, maar weigerde om iets te kopen en is vloekend en scheldend naar buiten gegaan. Daarna kwam Elisabeth Luycx in de winkel. Ook zij wilde een eltje boekweit kopen en ook zij had niet verwacht dat het boekweit nu veertien oortjes kostte, want ze had maar negen oortjes bij zich. Ze nam het eltje aan en legde haar negen oortjes op de dis. De dochter van Jan Diereman, die op dat moment in de winkel stond, trachtte het boekweit weer af te nemen. Het geval liep uit op een handgemeen waarbij beide vrouwen elkaar wat klappen uitdeelden, alvoorens de knecht van de winkel tussenkwam, waarop Elisabeth Luycx naar buiten ging. Voor de winkel stonden reeds een drietal mensen, waarschijnlijk gekomen door Joanne Verstraete en door het rumoer dat Anna Geerebaert en Elisabeth Luycx hadden veroorzaakt. Ze besloten om naar de Burgemeester van de commune te gaan om een klacht neer te leggen tegen de boekweitmaalder. Rond zeven uur dertig 's avonds kwamen beide vrouwen, samen met nog drie anderen die zich bij hen hadden gevoegd, aan bij de burgemeester van de commune. Ze verklaarden dat ze arm waren en dat ze de prijs niet meer konden betalen. De burgemeester stuurde hen weg met de belofte dat hij de zaak zou onderzoeken[79].

 

Even later kreeg de burgemeester van de commune het bezoek van één van zijn raadsleden, deheer De Pape. Hij was langs de winkel van Jan Diereman gepasseerd terwijl de vijf vrouwen hun beklag deden bij de burgemeester. Daar waren in tussentijd zo'n twee- à driehonderd mensen samengetroept en deze stonden op het randje van een plundering. De burgemeester besliste om meteen een raadsheer en een schadebeletter te zenden om het volk tot rust te brengen[80]. De mensen die het oproer hadden aangewakkerd waren een oude schoenmaker en Joanne Verstraete. Deze laatste was de massa aan het opruien met de woorden: "Waerom en souden wij niet plunderen soowel als die van Gent." En "Laet ons maer in gaen, laet ons alles plunderen, 't sijn rijke bloetzuypers van het gemeente." Ook Elisabeth Luycx was teruggekomen en deed haar duit in het zakje. Toen raadsheer De Pape samen met raadsheer De Vooght bij het opstootje aankwamen, waren sommige mensen al bezig met het verzamelen van stenen om naar de winkel te gooien. Eerst probeerden de raadsleden om het volk tot rust te brengen door op hen in te praten, maar het oproer werd pas opgelost toen ze de winkel binnengingen en de boekweitmaalder verplichtten om zijn graan tegen 11 à 12 oortjes te verkopen. Pas dan zijn alle mensen naar huis gegaan[81].

 

De Brugse raad begint de dag erna meteen met de eerste ondervragingen. Het eerst brengen de burgemeester van de commune en raadsheer De Pape verslag uit van de situatie. Na deze rapporten werd besloten om de eerder genoemde vrouwen en de schoenmaker op te pakken voor ondervraging[82]. De schoenmaker blijk echter onvindbaar. Dezelfde dag wordt ook Jan Diereman ondervraagd, samen met zowat elke boekweitmaalder van de hele stad. Van elk van hen wordt gevraagd hoeveel graan ze in voorraad hebben, wanneer ze het laatst gekocht hadden, welke prijzen ze vroegen voor en na de markt en of ze ook op de vergadering waren, waar de nieuwe prijs werd besproken. Tabel 2 toont de prijzen van de verschillende handelaars voor en na de markt (en de prijsbespreking) en de prijs die ze volgens hen zullen moeten vragen indien de inkoopprijs blijft stijgen. De laatste kolom duidt aan of ze op de prijsbespreking aanwezig waren.

 

Tabel13: Boekweithandelaars en hun prijs (21 mei 1740)[83]

Handelaar

prijs / eltje 's morgens

prijs / eltje 's avonds

Streefprijs na 21/05/1740

op de vergadering?

Jan Diereman

9 à 10 oortjes

14 oortjes

16 oortjes

Ja

Simon Hofbaan

8,5 à 9,5 oortjes

8,5 à 11 oortjes

 

Nee

Adriaan Stroobant

9 à 10 oortjes

11 à 12 oortjes

15 oortjes

Ja

Willebrord Mayens

12 oortjes

14 à 16 oortjes

16 oortjes

Ja

Philippus Osten

10 à 12 oortjes

14 oortjes

 

Ja

Jan de Franse

10 oortjes

12 oortjes

14 oortjes

Nee

Jan Geescart

10 à 11 oortjes

12 oortjes

 

Nee

Joseph Beve

10 à 11 oortjes

10 à 11 oortjes

 

Nee

Jan Snel

9 à 11 oortjes

9 à 11 oortjes

 

Nee

Jan Goutrije

10 à 11 oortjes

10 à 11 oortjes

14 oortjes

Nee

Jacob Daele

10 à 11 oortjes

10 à 11 oortjes

12 à 14 oortjes

Nee

Jan Jonckheer

??

??

14 oortjes

Nee

 

Blijkbaar waren, op één na, alle grote boekweitkooplieden aanwezig op de vergadering. De kleine verkopers waren er niet van op de hoogte. De voorraden zijn voldoende, maar de prijs is flink gestegen, met name tot 9,6 oortjes per eltje. De mannen moeten dus minstens tien oortjes vragen als ze nog winst willen maken. De meesten hebben echter nog een flinke voorraad goedkoper graan liggen. Prijsstijgingen tot veertien of meer oortjes zijn dus overdreven, maar wel begrijpelijk. Verder blijkt dat de samenloop voor de winkel van Jan Diereman niet de enige was die avond. Boekweithandelaar Philippus Otten had de prijs van zijn graan ook opgetrokken tot veertien oortjes. Zijn klanten waren het daarmee niet eens en ook voor zijn winkel was er een oploopje. De rel werd opgelost toen de winkelier zijn zaak sloot met de uitvlucht dat zijn graan op was. Als we daar de cijfers uit tabel 2 naast leggen, blijkt dat de winkeliers die op de vergadering waren, ook de grootste prijsstijgingen hebben doorgevoerd. Dit is waarschijnlijk de verklaring waarom twee van hen met een oproer te maken kregen: het grote verschil in prijs met de andere kooplui en ook met hun eigen prijs van 's morgens. Voor de markt verkochten zowat alle handelaars tegen tien oortjes per eltje. Na de middag zijn er twee groepen te onderscheiden qua prijs: zij die verkopen aan elf à twaalf oortjes en zij die verkopen tegen veertien oortjes. Iedereen heeft dus zijn prijs verhoogd, maar de handelaars die op de vergadering waren verhoogden meer dan de rest. Het volk zal een kleine prijsstijging wel aanvaard hebben, maar vier oortjes was duidelijk te veel. Het Brugse bestuur wil in de eerste plaats vermijden dat er nog eens een rel onstaat en besluit daarom om zelf een prijsregulering op te leggen: twaalf oortjes voor de beste boekweit, elf voor de middelste en tien voor de slechtste. Deze regulering komt er vooral omdat een aantal kooplui de prijs nog willen verhogen, tot 16 oortjes[84].

 

Op 23, 24 en 31 mei worden de belangrijkste verdachten verhoord, namelijk Joanne Verstraete, Elisabeth Luycx en Anna Geerebaert. Joanne Verstraete bekent dat ze het volk heeft opgeruid, maar ontkent te hebben aangezet om te plunderen. Ze zegt dat ze handelde door haar "overgrote passie". Als straf krijgt ze een scherpe vermaning en moet ze in het openbaar vergiffenis afsmeken[85]. Elisabeth Lucyx bekent dat ze een handgemeen had met de dochter van Jan Diereman, maar zegt dat de dochter het eerst had geslagen. Ze bekent ook dat ze heeft staan roepen en schelden voor de winkel en zo de massa heeft aangespoord. Ook zij krijgt een scherpe vermaning en moet openbaar vergiffenis afsmeken[86]. Anna Geerebaert ontkent alles en zegt dat ze enkel de burgemeester heeft ingelicht, waarna ze naar huis zou zijn gegaan. Ondanks haar ontkenning krijgt ze dezelfde straf als beide andere vrouwen[87]. De drie hoofdverdachten krijgen dus telkens opvallend lichte straffen. Het feit dat ze alle drie gekenmerkt werden als zijnde arm, zal wel een invloed gehad hebben, zoals we ook konden concluderen na het onderzoek van de misdrijven.

 

 

4. Besluit

 

De crisis heeft duidelijk haar invloed gehad op het misdaadcijfer. Het aantal misdrijven neemt sterk toe in 1740. Dat is vooral te wijten aan de allerarmsten die proberen om zichzelf op alternatieve manieren in leven te houden, maar ook door de toenemende stress en spanning die dergelijke periodes ongetwijfeld met zich meebrengen. In de eerste plaats zal men proberen om voedsel te kopen, maar wat men niet kan betalen zal men proberen te stelen. Velen gaan ook landlopen en bedelen om aan de kost te raken. De overheid is al bij al vrij mild voor de meeste van deze misdadigers en schenkt hen de vrijheid. Anderen worden zonder pardon de provincie uitgezet om elders een nieuw leven uit te bouwen, wat niet gemakkelijk moet zijn in tijden van crisis. Op die manier ontdoen ze zich van de armsten, die geen werk en geen huis hebben en ook bij geen enkele liefdadigheidsorganisatie kunnen aankloppen. Deze mensen worden dan gedwongen om elders ook te gaan bedelen, zodat ze daar dan misschien ook opgepakt en verbannen worden en zo raken ze in een vicieuze cirkel.

 

De spanningen en de angsten zorgen ervoor dat de mensen naar de rand worden gedreven alwaar ze zeer gevoelig zijn voor alles dat hun subsistentie in gevaar kan brengen. In een aantal misdrijven valt dit duidelijk op, meer bepaald in gevallen van agressie tegen de werkgever als deze met loonsverlaging dreigt, maar ook bij verhogingen van de voedselprijzen. Het Brugse Vrije tracht waar mogelijk die spanningen te verlichten door prijsregulaties en door een vrij milde behandeling van de "misdadigers". De beide besturen waren dus op de hoogte van de zogenaamde "moral economy of the crowd", zoals het geformuleerd werd door Edward Thompson. Het volk had namelijk haar eigen visie op prijzen en op handel. Bepaalde prijzen of prijsstijgingen beschouwde men als geoorloofd, andere niet. Als de overheid hiervan goed op de hoogte was, konden ze er ook op inspelen. Daarom werden prijsregulaties ingevoerd. Het graan was nog steeds erg duur, maar het volk kon ermee leven en hield zich rustig. Ook de milde behandeling van verdachten past binnen dit kader.

 

 

IX. Overheidsinterventie

 

In dit hoofdstuk zal ik trachten de eventuele interventies van de overheid te preciseren. Dit is van belang om te kunnen bepalen indien het beleid gezorgd heeft dat de crisis voorkomen of verlicht werd of dat ze juist erger werd gemaakt door een slecht tussenkomen of zelfs een volledig gebrek daaraan. Eerst zal ik de centrale overheid bespreken. Met de centrale overheid bedoel ik in dit hoofdstuk alle besturen van nationaal of supranationaal niveau, zoals de besturen in Wenen, de landvoogd, de Geheime Raad, de Raad van Vlaanderen en dergelijke. Ze worden het eerst besproken omdat zij de opdrachtgevers zijn voor de lokale autoriteiten en zo dus hun bestuur in een bepaalde richting kunnen sturen, of die richting nu goed of slecht is. Als tweede zal ik de Brugse colleges behandelen en als laatste het bestuur van het Brugse Vrije.

 

 

1.De centrale overheid

 

In zijn doctoraatsverhandeling schrijft Chris Vandenbroeke dat het economsiche beleid van de Oostenrijkse monarchie sterk te wensen overlaat in de eerste helft van de 18e eeuw. De overheid is slecht ingelicht en ongeïnteresseerd en haar maatregelen lopen de feiten achterna[88]. Het valt dan ook te verwachten dat de situatie met betrekking tot de crisis in Brugge en het Brugse Vrije niet anders zal zijn.

 

Het gebrek aan informatie en daadkracht blijkt inderdaad ook in deze periode. Het begint reeds in 1739. Doorheen de maanden maart en april werden grote hoeveelheden van allerlei soorten graan weggevoerd uit het Brugse Vrije naar de Republiek (zoals overal in de Oostenrijkse Nederlanden[89]); bovendien, zo meldde het bestuur van het Brugse Vrije, kon de wateroverlast voor een slechte oogst zorgen. Deze beide factoren samen zouden hoogstwaarschijnlijk een fikse prijsverhoging als gevolg hebben. De centrale overheid was niet op de hoogte, totdat het Vrij dit zelf meldde. Pas op 28 april kregen ze bericht van de overheid dat alle graanuitvoer verboden moest worden[90]. Het onheil was echter reeds geschied, want veel graan had het gebied intussen verlaten. Dit uitvoerverbod blijft gehandhaafd voor de rest van het jaar, ook al vroeg het Vrije om het weer op te heffen. Het Brugse bestuur was hier echter niet voor te vinden en het verbod werd dan ook maar gepubliceerd op 4 maart[91]. De centrale overheid laat echter wel toe dat er brandewijn gestookt wordt (waarschijnlijk wegens de hoge taksen die een mooi extraatje vormden voor de schatkist). Het Brugse stadsbestuur besluit op 22 september 1739 om zelf het stoken te verbieden.

 

De centrale overheid laat het bij dit uitvoerverbod en doet verder geen navraag of dit nog nodig zou blijken. Op 4 maart werd echter wel nog een verbod geheven op het uitvoeren van ruw en ongehekeld vlas. Op 11 en 12 april 1740 meldt het Brugse stadsbestuur echter dat er opnieuw problemen zijn met de voedseltoevoer. Bovendien ordonneren ze een graantelling. Op 25 april wordt gevraagd aan het Vrije om ook een telling te doen en aan de landvoogdes wordt gevraagd om een algemeen stookverbod af te kondigen[92]. Pas op 7 mei krijgen beide besturen bericht van de landvoogdes met de opdracht een graantelling te organiseren en om een stookverbod uit te vaardigen[93]. Op 10 mei volgt nog een ordonnantie dat er geen graan meer mag verkocht worden aan vreemde handelaars, omdat die dat graan dan vaak over de grens verder doorverkopen[94].

 

Daarna volgen er geen ordonnanties meer tot 3 december. Op die dag krijgen beide besturen te horen dat de fourier generaal van het Oostenrijkse leger opdracht heeft gekregen om onder ander in het Vrije haver aan te kopen als proviand voor de troepen. Beide besturen reageren ontsteld op deze brief. Ze zijn (hoogstwaarschijnlijk ook terecht) bang dat hierdoor de prijzen van het graan nog meer in de hoogte zouden gaan. Brugge en het Brugse Vrije stellen voor om zelf voedsel te leveren, maar weigeren ongehinderde aankoop. De landvoogdes dringt nog aan met een brief op 4 maart, maar ze moet toch inbinden en de graanaankopen komen er niet[95].

 

Diezelfde maand schakelt de centrale overheid het leger in om graantransport buiten het rijk te verhinderen. Personen die betrapt worden, moeten met de dood bestraft worden[96]. Deze ordonnantie doet dan ook sterk vermoeden dat dit gebod niet strikt nageleefd werd. Na deze ordonnantie volgt er weer een lange periode van stilte.

 

De laatste brief over de granen die de landvoogdes laat zenden in de door mij onderzochte periode is deze van 21 juni 1741. In deze brief informeert de landvoogdes of het wenselijk zou zijn om het verbod op de uitvoer van graan, boter en andere producten te staken. Het Brugse bestuur geeft hierover een negatief advies[97].

 

 

2. De Brugse colleges

 

A. Inleiding

 

Het Brugse stadsbestuur bestond uit drie raden. Ten eerste was er het schepencollege met aan het hoofd de burgemeester van de schepenen. Dit was het belangrijkste college. Het had zowel bestuurlijke als rechterlijke bevoegdheden. De burgemeester zetelde ook in de bestendige deputatie van de Staten van Vlaanderen. Verder was het college opgedeeld in een aantal "commissies" met speciale bevoegdheden. Zo stonden de eerste en de tweede schepen in voor de "wezerije". De belangrijkste commissie voor dit onderzoek is het departement van de tresorie. In dit departement zetelden de derde en de vierde schepen, de tresorier, de directeur van de stedelijke belastingen en de opzichter van de stadswerken. Zij hielden zich bezig met alle financiële en economische zaken.

 

Daarnaast was er de raad, bestaande uit twaalf raadsleden en geleid door de burgemeester van de commune. Ze werden voornamelijk belast met politonele opdrachten, zoals het opsporen van misdadigers en het tussenkomen in oproeren. De raadsleden waren voornamelijk jonge edelmannen die bestuurservaring wilden opdoen alvorens aan het grote werk –een schepenambt of beter- te beginnen.

 

Daarnaast waren er nog de zes hoofdmannen. Hun bevoegdheid was van symbolische aard. Ze hadden het toezicht op de stadspoorten. Al deze colleges samen werd "de Wet" genoemd. Deze Wet kon de algemene vergadering van de drie banken samenroepen wanneer het dat wenste (soms was het echter ook verplicht, zoals bij het onderhandelen over de bede). Deze algemene vergadering was een verzameling van alle oud-burgemeesters, -schepenen, -raadsleden, de zes hoofdmannen en de meeste dekens van de ambachten[98].

 

In de jaren 1739-1741 werd het Brugse stadsbestuur geplaagd door een aantal problemen. Zo is er de wateroverlast, problemen met de graanmarkt en tekorten van graan, een toenemende hoeveelheid zwervers en stijgende prijzen van allerlei goederen. Ik zal de problemen thematisch aanpakken om zo een beter beeld te scheppen van het Brugse beleid en om te controleren of dat beleid adequaat blijkt te zijn. Eerst komt de wateroverlast van 1739 aan bod, daarna de graanproblematiek, gevolgd door de schaarste van allerlei andere producten. Als laatste zal ik de aanpak van de bedelarij bespreken.

 

B. De wateroverlast (1739)

 

Op 17 januari 1739 wordt aan het schepencollege gemeld dat "...door den continuelen ende abondanten reghen de dijcken van de vaerden van Ghent ende van Oostende somwijlen in perijkel soude connen gestelt worden van te deborderen..."[99]. Na overleg met het bestuur van het Brugse Vrije wordt beslist om de sluisdeuren van het sas van Slijkens open te zetten om zo het overtollige water weg te trekken uit de beken en naar zee af te leiden. Dit waren speciale sluisdeuren die ontworpen en geplaatst waren om het water snel uit het kanaal weg te trekken. Dit 'schuren' verwijderde vuil en de bovenste sliblaag op de bodem en diepte het dus enigszins uit. Het was een beproefde methode die in het verleden al vaak was toegepast. Het was ook noodzakelijk, want het overstromen van de velden kon grote problemen met zich meebrengen, zoals het rotten van de oogst en het verdrinken van vee. De sluisdeuren worden een aantal dagen geopend bij eb[100]. Er treedt echter een probleem op, want de waterstand is nu zo laag dat een aantal schepen niet meer verder kan varen. Men besluit om de sasdeuren nu dicht te laten. Dit gebeurt echter niet en op 5 februari krijgt het stadsbestuur een klacht van de schippers, die niet verder kunnen en die stellen dat dat erg slecht is voor de handel. Ondere andere een aantal schepen met Spaanse wol en landvruchten liggen vast. Men beslist wederom om het sas vierentwintig uur dicht te laten[101].

 

Op de dertiende krijgt het stadsbestuur weer een klacht. De schepen kunnen nog steeds niet verder varen en bovendien komen er berichten dat het constante schuren schade dreigt te veroorzaken aan de dijken. Vijf dagen later komt dan het bericht dat de kaai aan het Minnewater dreigt in te storten en nog eens tien dagen later, op 1 maart, het bericht dat ook het Dampoortbastion en de daaraan verbonden oostkaai dreigen af te kalven[102].

 

Het stadsbestuur zit dus duidelijk tussen twee vuren. Enerzijds moet er geschuurd worden om de velden te ontwateren, anderzijds veroorzaakt het schuren nadeel aan de dijken en de handel. Dit dilemma ontaardt in besluiteloosheid. Pas op 20 maart, wanneer er weer een klacht komt, schiet het stadsbestuur in actie, na een voorstel van een schipper om het peil van de vaart naar Oostende op een hoogte van 15 voet (= 4.11 m) te reguleren. Op dat moment is het peil 7 voet[103] (= 1.92 m). Een brief wordt gezonden naar de sluismeesters van Blankenberge en Reigaarsvliet-Eiesluis om ze te horen in verband met de kwestie[104]. Meteen daarna wordt beslist om de dijken te laten verstevigen. Er wordt ook een brief gezonden naar het bestuur van de Kasselrij Veurne om eventueel te kunnen afwateren met het sas van Leffinge[105]. De zaak blijft echter maar aanslepen.

 

Op 10 april lopen er weer een aantal klachten binnen van kooplui en schippers die zeggen dat hun schepen, geladen of ongeladen, niet verder kunnen varen, zowel op het kanaal Brugge-Oostende als op het kanaal Brugge-Gent. Het stadsbestuur beslist om zich eerst verder te informeren en om een aantal schippers en kooplui te horen. Uiteindelijk op 19 april doet het stadsbestuur een algemene evaluatie van het probleem en wordt beslist om alle klachten en opmerkingen door te geven aan de Staten van Vlaanderen. De Staten blijken dan ook de grootste rem op een snelle besluitvorming te zijn. Alles wat Brugge wil beslissen moet via de Staten gaan, omdat openbare werken en wateringen onder hun bevoegdheid vielen. Zelfs de opdracht om de schuurdeuren te openen of te sluiten moest via hen gaan. In hun brief benadrukt het Brugse bestuur dat deze zaak zo snel mogelijk moet afgehandeld worden. Door de problemen met het transport is er namelijk al veel schade toegebracht aan de Brugse economie[106].

 

Een kleine maand later, op 11 mei, komt het antwoord van de Staten van Vlaanderen. Er zal een raad opgericht worden die zich zal moeten bezighouden met het onderhoud van het kanaal Brugge-Oostende, "het Nieuwe Gedelf van Plassendaele" geheten. Haar taak bestaat erin om de dijken te verhogen, te verstevigen of te herstellen. Verder moet er een nieuwe vaart gedolven worden richting Gent en moet de oude uitgediept en gezuiverd worden. Als laatste krijgen ze ook bericht van de landvoogdes, die ordonneert dat de graanuitvoer moet gestaakt worden[107]. Brugge gaat hier volledig mee akkoord, vooral omdat de voorspellingen voor de volgende oogst erg slecht zijn, maar vreemd genoeg wordt deze laatste ordonnantie pas in maart 1740 gepubliceerd (zoals hoger werd vermeld). Een mogelijke verklaring voor dit feit zou kunnen zijn dat Brugge dit verbod niet hoeft uit te vaardigen, omdat het ook geldt voor het Brugse Vrije en alle graan dat naar een ander land gevoerd wordt vanuit Brugge, moet natuurlijk eerst voorbij de douaneposten van het Vrije passeren. Brugge wil hier waarschijnlijk voorkomen dat de Brugse markt binnen Vlaanderen in het gedrang zou komen. Daarnaast zorgde het transport van waren in en uit Brugge ook voor nogal wat inkomsten in de vorm van taksen en tollen.

 

Vanaf dan organiseert het Brugse stadsbestuur een aantal visitaties van de dijken en kaaien en wordt er een bestek opgemaakt van de schade. De Dampoort blijkt er slecht aan toe te zijn, net zoals het sas van Plassendaele en een aantal kaaimuren aan het Minnewater. Verder blijkt het nodig om de kom in Oostende en het kanaal verder uit te diepen[108]. De zaak wordt uiteindelijk helemaal beklonken wanneer de Staten van Vlaanderen op 16 december 1739 aan de besturen van Brugge en het Brugse Vrije de toelating geven om zelf te ordonneren wanneer de sluisdeuren moeten geopend worden, wat op zich de reactie op wateroverlast veel sneller en efficiënter maakt. Toch zal het nog jaren duren vooraleer de werken voltooid zijn, temeer daar het Brugse bestuur zich verzet tegen het graven van de coupure naar Gent[109].

 

Een laatste 'maatregel' van Brugge wil ik hier nog vermelden. Ze zal waarschijnlijk wel niet effectief zijn geweest, maar ze zal misschien wel voor wat rust en hoop gezorgd hebben. Op 26 september besluit het schepencollege om de bisschop van de stad aan te spreken, opdat hij een aantal extra gebeden en missen zou willen doen teneinde de gunst van de weergoden af te dwingen. Deze gebeden moeten er namelijk voor zorgen dat de voortdurende regen eindelijk zou stoppen (pro serenitate aieris, zoals de schepenen het zo mooi verwoordden)[110]. Dat de regen daadwerkelijk enigszins verminderde na september, zal het geloof ongetwijfeld versterkt hebben.

 

Uiteindelijk werd een algemene ramp vermeden, maar de wateroverlast heeft toch een aantal ernstige gevolgen gehad. De regen op zich heeft zeker voor een verminderde oogst gezorgd. Dit wordt meermaals vermeld in het register van het schepencollege. Eén van die vermeldingen dateert van 22 september 1739. "...dat de graenen jeghenwoordigh door den slechte ougst seer schaers sijn ende dat de prijs daervan daghelijcx vermeerdert..."[111]. Het was namelijk ook in de zomer blijven regenen. In augustus had het bestuur reeds aangespoord om de landvruchten zo snel, grondig en voorzichtig mogelijk te oogsten om verdere problemen te voorkomen. Er werd zelfs geordonneerd om de stadspoorten 's morgens vroeger te openen en 's avonds later te sluiten om zo het oogsten en stockeren langer te laten doorgaan[112]. Het heeft misschien wel een beetje geholpen, maar het heeft een schaarste en hogere prijzen niet kunnen voorkomen (zie hoofdstuk graanprijzen). Daarnaast heeft het transport over water erg veel last gehad van het slechte beheer van het sas van Slijkens. Dit was echter niet alleen te wijten aan het stadsbestuur, maar vooral aan de trage en moeizame communicatie met de Staten van Vlaanderen. De ontstane schaarste en duurte was niet van die aard duidelijke sporen na te laten in de demografie of om een ernstige schok te veroorzaken bij het volk, maar het is een soort voorbode van het grote onheil dat de Brugse bevolking zou treffen in de periode 1740 – 1742, terwijl het zeker reeds zorgde voor een verzwakking op financieel en fysiek vlak voor de allerarmsten in de stad en het platteland eromheen ( zie hoofdstuk armoede).

 

C. De graanproblematiek

 

Zowel in de het jaar 1739 als in het jaar 1740 werd het Brugse stadsbestuur geconfronteerd met een aantal mislukte oogsten. Het bleef regenen van ongeveer augustus 1738 tot september 1739. Daaruit kan men afleiden dat de oogsten van de wintergranen in de maanden juli en augustus van slechte kwaliteit waren, net zoals de oogst van de zomergranen in september en oktober. Door het vriesweer in de winter van 1739 – 1740 mislukte de oogst van de wintergranen ook in 1740, maar de oogst van de zomergranen was min of meer normaal. De oogsten van 1741 waren daarentegen uitzonderlijk goed. Dit wordt gereflecteerd door een prijzenhausse van granen die begint in 1739 en teneinde loopt in 1741. De belangrijkste vraag in deze paragraaf is dan ook wat het Brugse stadsbestuur deed om de prijzen laag te houden.

 

Begin 1739 vindt Brugge het nog niet nodig om in te grijpen. Getuige daarvan is hun houding ten opzichte van de brief van de landvoogdes van 28 april 1739: "...dat de graenen algedurigh in prijse vermeerderen ende dat om het aenhoudende ende gedurigh quaet ende nadt weder, het soude te vreesen doen voor eene dierte omtrent de gemelde graenen ter welcken eynde van weghen de selve haere serenissime hoogheyt wordt gelast van haer iustelyck te informeren of het soude convenieren van te verbieden den uytvoer vande graenen buyten dese landen."[113] Zoals ik hoger reeds vermeldde, ging het Brugse bestuur hier volledig mee akkoord, maar het heeft toch nog tot maart 1740 geduurd voor het plakkaat gepubliceerd werd.

 

Pas in juli 1739 begint het tot de schepenen door te dringen dat het wel eens menens zou kunnen zijn. De boeren worden aangespoord om zo snel en secuur mogelijk te oogsten, terwijl ook de poorten langer open zijn om hen meer tijd te geven (zoals hoger reeds vermeld werd). In september worden de eerste mogelijke maatregelen besproken, wanneer blijkt dat de tweede oogst ook niet schitterend zal zijn. Ze bespreken een uitvoerverbod op de granen (!) en een stookverbod. Een beslissing wordt er nog niet genomen, maar ze besluiten om beide voorstellen voor te leggen aan de Raad van de Tresorie, de deken en de eed van de korenmarkt en aan een aantal belangrijke kooplieden in graan[114]. Het duurt nog een hele tijd vooraleer uit die besprekingen enige daadwerkelijke beslissingen vloeien. De schriftelijke neerslag van deze vergaderingen zijn niet meer te vinden, maar een aantal mogelijke verklaringen zijn wel op te stellen. Vermoedelijk hebben vooral economische belangen gespeeld in het besluitvormingsproces. De Tresorie haalde een belangrijk deel van de inkomsten voor de stad uit de trafiek die onder andere via Oostende liep en uit de taksen op de brandewijnstokerij. Het bestuur van de korenmarkt zal waarschijnlijk naar voren gebracht hebben dat een verbod nog niet nodig was, omdat de totale hoeveelheid graan nog steeds voldoende was om het volk te onderhouden en dat de prijzen nog niet buitensporig hoog waren. De handelaars van hun kant waren al helemaal niet gebaat bij een uitvoerverbod.

 

Waarschijnlijk werden de beslissingen maar pas echt genomen wanneer blijkt dat de oogst van de wintergranen van 1740 ook in het gedrang komt. Het uitvoerverbod op de granen komt er op 4 maart[115] en wordt nog verzwaard op 23 juni met de doodstraf voor overtreders[116]. Op 28 maart wordt de uitvoer van raap-, kool- en lijnzaad uitgevaardigd. Ook de uitvoer van alle andere oliehoudende zaden is verboden[117]. Dit verbod wordt blijkbaar niet genoeg nageleefd, want het wordt nog eens afgekondigd op 11 mei[118]. Het onheil is echter reeds geschied. Op 11 april wordt er aan het schepencollege gemeld dat de graanprijs van dag tot dag stijgt en dat het overleven van de armeren in het gedrang komt. Bovendien wordt gemeld dat er allerlei ongeoorloofde praktijken aan de gang zijn op de korenmarkt. Het stadsbestuur grijpt onmiddelijk in en vraagt om het bestuur van de korenmarkt en de korenmeters en -dragers zo snel mogelijk te laten komen om hen aan de tand te voelen en ten einde een aantal beslissingen te nemen om de duurte te lenigen en misbruiken tegen te gaan[119].

 

Op 12 april verschijnen ze voor de commissie van de Tresorie. Ze krijgen de opdracht om te doen "...eene visitatie door geheel de stadt inde respective huysen, solders ende magasijnen om op te nemen precijselijck alle de graenen ter selver plaetsen bevonden wordende ende vande selve te nemen eene exacte notitie met behoorelijcke aanteeckeninghe vande quantiteyt ende qualiteyt...". Ze zullen daarbij vergezeld worden van twee schadebeletters om de visitatie meer kracht bij te zetten. Verder krijgen zij ook nog de assistentie van de burgemeester van de commune, drie raadsleden en de schadebeletter van de korenmarkt[120].

 

Op 15 april is de telling afgelopen. De resultaten van de telling heb ik niet kunnen vinden in het archief. Waarschijnlijk zijn ze verloren gegaan. In de akten van het schepencollege vinden we echter wel een aantal bevindingen ervan. Alle kooplui worden aangemaand om hun granen te verkopen en niets achter te houden[121]. De meesterbakkers Van Sutter, Pollet en De Clercq hebben allen een grote partij tarwe en meel op hun zolders, waarmee zij nog een hele tijd genoeg zullen hebben om hun bezigheden zonder problemen verder te zetten. Ze worden door het schepencollege gedagvaard samen met de brandewijnstokers De Vey en Vanderheeren en de kleinbierbrouwer De Vrient. Zij krijgen het verbod opgelegd om nog langer rogge op de traditionele zaterdagse korenmarkt te kopen of te laten kopen. Inbreuken zullen worden bestraft met een boete van 50 florijnen[122]. Wat later wordt ook de korenmeter Jan Vande Putte gedagvaard omdat hij 18 à 20 hoet tarwe en 38 hoet boekweit op zijn zolders heeft liggen. Hij krijgt de opdracht om de volgende drie marktdagen telkens 6 hoet tarwe en 8 hoet boekweit ter markt te brengen, zoniet wacht hem een boete van 25 florijnen. Daarnaast blijft ook de korendrager Franchoys Canneyt in gebreke. Hij bezit nog 12 à 13 hoet tarwe, 18 à 20 hoet sucrioen of zomergerst en 40 à 50 hoet boekweit. Hij krijgt een identieke "straf" opgelegd. Hij moet de volgende drie marktdagen 4 hoet tarwe, 9 hoet boekweit en 6 hoet sucrioen verkopen[123]. Als laatste wordt er ook in het huis van gareelmaker Janssens een grote partij graan gevonden. Een raadslid krijgt de opdracht om het zaakje uit te klaren en hij krijgt zelfs de toelating om geweld te gebruiken[124]. Het stadsbestuur tracht er op die manier voor te zorgen dat prijsstijgingen beperkt blijven door een voldoende aanvoer naar de markten te realiseren. Het is namelijk niet voldoende dat er genoeg graan is om de prijzen laag te houden, want veel handelaars ruiken hun kans bij schaarste en proberen de prijzen (en dus hun winsten) nog wat meer op te drijven door de toevoer te rantsoeneren.

 

Op 9 mei wordt er nog een graantelling in de stad geordonneerd. Deze keer komt het bevel van de landvoogdes. Iedereen moet zijn voorraden aangeven, behalve gezinnen die niet meer dan één maat bezitten, binnen de drie dagen na de publicatie van het reglement[125]. In de registers wordt er echter niet verder ingegaan op de telling, want ze komt toch reeds te laat en de andere telling was vermoedelijk grondig genoeg geweest.

 

Waarschijnlijk was er een flink tekort aan granen in de stad, want de tresorier principaal krijgt de opdracht om 100 hoet bonte tarwe te kopen van de graankoopman Mulet de Jonghe tegen 13 schellingen per maat. Hij moet die tarwe elke zaterdag te koop aanbieden om zo de prijsstijgingen tegen te gaan. Hij moet ook naar Gent afreizen om daar van koopman Farasijn 260 à 280 zakken witte tarwe te kopen tegen 31 à 32 schellingen per zak. Verder wordt het bestuur van de korenmarkt aangemaand om de korenmarkt goed in het oog te houden. Ze moeten erop letten dat niemand meer koopt dan hij nodig heeft. Daarnaast wordt er ook beslist om met het bestuur van het Brugse Vrije te overleggen over een stookverbod[126].

Op 19 april besluit men om nog eens 40 last rogge aan te kopen in Holland tegen de courante prijs[127]. Tien dagen later krijgt de tresorier de opdracht om nog eens 10 hoet van handelaar Goeminne te kopen en om vanuit Loppem 25 à 30 hoet rogge te halen. Deze voorraden moeten meteen op de markt gebracht worden. De schepen Poorter moet dan weer 180 hoet bonte tarwe aankopen van een Gentse handelaar die een pakhuis heeft in Brugge[128]. Wat later krijgen ze ook nog bericht van dezelfde koopman Mulet dat deze een graanschip op zijn kosten had besteld en dat dat schip nu is aangekomen in de Oostendse haven. Hij is bereid daarvan 400 à 500 hoet rogge aan het Brugse stadsbestuur door te verkopen tegen 10 schellingen en 6 groten de maat. Brugge aanvaardt dit aanbod en zendt een schepen om het graan zo snel mogelijk in Brugge te krijgen[129].

 

Het is duidelijk dat het Brugse stadsbestuur er alles aan tracht te doen om verdere prijsstijgingen tegen te gaan. De sleutel voor de oplossing lijkt te zijn om zoveel mogelijk graan aan te kopen. In de maand april alleen wordt al 60'000 à 62'000 liter tarwe en 84'500 à 105'000 liter rogge aangekocht of besteld. Eind april is veel graan nog niet gearriveerd, maar toch beloopt de rekening reeds een slordige 220'000 stuiver. Dit is veel meer dan de tresorier in kas heeft en dus moet er geleend worden. De instelling waar het Brugse stadsbestuur bij uitstek van leende was de Berg van Charitate. Op 25 april wordt er beslist om 60'000 stuiver uit de kas van de genoemde Berg te lichten[130]. Het is nauwelijks genoeg, maar het is dan ook slechts de eerste lening van een lange reeks. Een tweede maatregel om zoveel mogelijk graan op de markt te houden is het verbod voor bakkers en brouwers om hun graan op de markt te kopen tijdens de normale uren. Zij mochten pas 's avonds granen aankopen, op straffe van een boete van 25 florijnen[131]. Later wordt het hen ook toegestaan om granen te kopen uit de voorraad van Brugge, die normaal enkel voor de armen bestemd was. Ze mogen dit graan enkel gebruiken om brood te bakken voor de armen[132].

 

De aankoop van graan gaat nog door in mei. Op 4 mei krijgt de schepen Poorter de opdracht om 30 à 40 last rogge te kopen uit Amsterdam[133]. Drie dagen later wordt er nog een bestelling geplaatst, namelijk 20 last rogge en 30 last tarwe uit Rotterdam en ook nog 60 à 80 last middelbare witte tarwe uit Dantzig[134]. Op 17 mei wordt er nog een partij van 20 à 25 last rogge besteld in Rotterdam en 30 last rogge uit Amsterdam[135]. In het totaal koopt de stad Brugge dus tussen 714'500 en de 842'000 liter rogge en tarwe. Dit zijn gigantische hoeveelheden graan. De grootste graanvoorraden kreeg Brugge echter nog steeds uit het Brugse Vrije. Als we rekening houden met de algemene vuistregel dat een mens ongeveer een liter graan per dag nodig heeft en dat er op dat moment ongeveer 28'532 mensen wonen in Brugge[136], zien we dat die aankopen nauwelijks genoeg zijn om alle inwoners te onderhouden tot de volgende oogst (ongeveer vier maanden later). Al die mensen samen hebben ongeveer 3,5 miljoen liter graan nodig (dit is natuurlijk een overschatting, omdat de mensen niet enkel op graan overleven, alhoewel ze dat in crisisperioden meer doen dan anders omdat men zich duurdere producten niet kan veroorloven: het zogenaamde 'trading-down-systeem'), waarvan de stad Brugge er 20 à 24% van levert. Brugge bevoorraadde echter niet enkel Brugge, maar ook enigszins de gebieden errond (bijvoorbeeld voor de boeren die geen granen kweken). Na mei 1740 wordt er nog sporadisch graan aangekocht. Tussen juni en december 1740 bedraagt het zo'n 40 last, voornamelijk uit Vlaanderen zelf[137]. Het bedrag dat dan reeds geleend werd van de Berg van Charitate bedroeg zo'n 2100 ponden Vlaams (= 252'000 stuiver). De totale rekening bedroeg minstens 3135 ponden Vlaams (= 376'200 stuiver) maar lag gegarandeerd hoger, omdat het bestuur niet alle betaling in hun resolutieboek vermeldde. De totale hoeveelheid besteld (niet noodzakelijk verkregen) graan beliep op het einde van 1740 meer dan een miljoen liter en kostte waarschijnlijk minstens anderhalf miljoen stuiver (het stadsbestuur streefde ernaar om het graan aan te kopen tegen 11 schellingen per maat. Dit zal zeker niet altijd gelukt zijn).

 

Nu men het graan heeft, moet het ook nog op de markt gebracht worden. De schepenen willen dit zo gecontroleerd mogelijk doen. Ze spreken af met het bestuur van het Brugse Vrije om op elke marktdag een bepaalde hoeveelheid graan op de markt te brengen en nog een deel achter te houden als buffer indien het toch te weinig zou blijken. Het graan wordt ook verkocht tegen lagere, vaste prijzen, maar men mag maar één vat per keer aankopen. De Brugse rogge kost 9 schellingen 6 groten per maat (later verhoogd tot 10 schellingen of 9 schellingen 8 groten, alnaargelang de koper), de beste tarwe 15 schelllingen en de minste tarwe 12 schellingen. Het Brugse Vrije kiest voor iets hogere prijzen: 14 schellingen voor de mindere tarwe en 9 schellingen 8 groten voor de rogge. Vanaf 5 mei spreken ze met elkaar af om iedere week de hoeveelheid benodigd graan te bepalen[138]. Dit beleid voeren ze nog een lange tijd, maar ik heb niet kunnen bepalen wanneer ze ermee stopten. Tot 8 juli 1740 zijn er regelmatig sporen van vergaderingen tussen beide besturen, maar daarna duiken er enkel nog sporadisch sporen op. Waarschijnlijk namen die samenkomsten na verloop van tijd een routinekarakter aan, waardoor ze niet meer opgenomen werden in de resolutieboeken van beide besturen, maar het is ook mogelijk dat ze niet meer nodig zijn vanwege de nieuwe oogst[139].

 

Men acht het echter niet alleen belangrijk om genoeg graan op de markt te brengen. Er moet ook rust heersen. Ik vermoed dat de schepenen en het bestuur van de korenmarkt met hen (terecht) bevreesd waren voor eventueel oproer. Om de normale gang van zaken te garanderen krijgt de burgemeester van de commune de opdracht om de graanmarkten te gaan controleren. Hij krijgt daarbij assistentie van het bestuur van de korenmarkt, de schadebeletters, twee raadsheren van de commune en nog drie speciaal aangestelde schadebeletters. Zij moet ervoor zorgen "de selve marckt te houden in een goet ordre ende te voorcommen aen alle confusien ende moeylijckheden."[140] Eventuele frauduleuze praktijken tracht het bestuur tegen te gaan door het broodwegersgilde op te dragen om tweemaal per week de bakkers te bezoeken en het gewicht van hun brood te controleren. Daarnaast wordt er ook beslist om een speciale extra roggemarkt te laten plaatsvinden op maandag 2 mei (normaal was de graanmarkt op zaterdag). Deze markt was speciaal bedoeld voor de armen. Er werd 100 hoet van het Oostendse schip aangevoerd. De mensen mochten maar een halve tot een maat rogge per keer kopen, tegen de (lage) prijs van 9 schellingen 4 groten per maat (het graan werd met verlies verkocht) en, indien nodig, zelfs tegen 9 schellingen[141].Het stookverbod wordt dan ook ingesteld. Het is voortaan verboden om brandewijn te stoken uit graan, fruit of groenten[142]. Naar aanleiding van de hoger besproken rel omtrent boekweit, wordt ook beslist de boekweitprijzen te reguleren. De beste boekweit mag maximaal 12 oortjes per eltje kosten en de tweede en minste boekweit respectievelijk 11 en 10 oortjes per eltje. Naar aanleiding van dezelfde rel en om enig oproer tegen te gaan, vaardigt het bestuur ook een hallegebod uit met het verbod om deel te nemen aan "eenigen oproer, troubel of timulte ... of plunderinghe aenghaende de dierte der granen."[143]

 

Deze maatregelen zijn echter niet voldoende. Nog steeds wordt er teveel graan verkocht. Sommige mensen kopen meer dan ze nodig hebben en voeren dat graan dan uit de stad weg. De prijzen zijn te hoog door de zo onstane, kunstmatige schaarste. Het Brugse stadsbestuur vergadert daarom samen met het bestuur van de korenmarkt om een nieuw controlesysteem uit te dokteren. Het systeem is op zijn minst ingenieus te noemen. Vanaf 10 mei komen er zeer strenge reglementeringen op het graantransport. Zo is het verboden om tarwe of rogge te transporteren tussen 19h30 en 5h30. Mensen van buiten Brugge moeten aan de hoofdman van hun parochie een biljet aanvragen, waarin staat hoeveel ze nodig hebben. Met dit biljet moeten ze dan naar het bestuur van de korenmarkt gaan, waarna ze van hen het recht krijgen om die hoeveelheid tarwe of rogge aan te kopen en uit de stad weg te voeren. Het is absoluut verboden om graan buiten de stad te voeren zonder biljet. Om dit te controleren, krijgen de poortwachters de opdracht om extra oplettend te zijn. Bruggelingen hebben zo'n biljet niet nodig. Ook de hoeveelheid wordt gereglementeerd: de mensen mogen maar één maat graan per keer kopen (tenzij hun biljet meer toelaat) en ze mogen maar één keer per marktdag graan kopen[144].

 

Het systeem wordt nog verder uitgewerkt gedurende de volgende twee maanden. Eerst wordt de regeling uitgebreid voor erwten, bonen, vitsen, boekweit, haver en andere lentegranen en later volgt het verbod om brood buiten de stad te voeren. Er breekt toch wat onrust uit op de korenmarkt, waardoor men genoopt is om de biljetregeling ook aan de Bruggelingen op te leggen. Voortaan is het verboden om de korenmarkt te betreden zonder biljet[145]. Om de rust te doen wederkeren, zorgen ze er ook voor dat de aanvoer van het graan naar de markt zeer orderlijk verloopt. De markt voor tarwe en rogge op de Braamberg wordt streng gescheiden van de markt voor de andere granen aan de Freremuur. Vier gezworenen van de korenmarkt moeten de zaak in het oog houden terwijl drie andere personen moeten erop toezien dat de karren naar de juiste plaats geleid worden. Ook de plaats van de verschillende granen op beide markten wordt bepaald. Verder worden de controleurs van de biljetten aangemaand hun werk zeer secuur te doen[146]. Op 30 mei evalueren beide besturen het systeem en ze besluiten om het voor onbepaalde tijd verder te zetten. Ze besluiten ook om de geldigheidsduur van de biljetten te beperken tot één marktdag[147].

 

Het systeem blijft dan ook in voege tot 22 juli. Het stadsbestuur beslist om de regeling af te schaffen wegens de goede vooruitzichten van de volgende oogst en omdat er in juli veel graan was toegekomen in de stad, voornamelijk van schepen uit Dantzig, Amsterdam en Rotterdam. Het betreft deels bestellingen van het stadsbestuur in april en mei en deels bestellingen van particuliere handelaars[148]. De opheffing blijkt echter al snel een slechte beslissing te zijn, want de prijzen beginnen prompt weer te stijgen en er is weer sprake van onrust op de markt. Per 12 augustus zijn alle maatregelen weer van kracht. De dag ervoor wordt er zelfs weer een kleine graantelling georganiseerd: alle bakkers en graankooplui moeten hun voorraden aangeven. Bovendien maakt een lichte paniek zich van het bestuur meester, want de gunstige oogst blijkt dan toch slechter uit te vallen wegens gedurig variabel weer. Zoals in 1739 worden de poorten langer geopend om sneller oogsten toe te laten[149]. Het systeem met de biljetten werd pas op 7 december 1740 opnieuw versoepeld, maar niet afgeschaft[150]. Vanaf 22 maart 1741 geldt het biljettensysteem niet meer voor de lentemarkt. Dik twee weken later blijkt dat er niet al te veel graan meer buiten Brugge wordt gevoerd. De poortwachters moeten hun strikte controle niet langer toepassen[151]. In juli wordt het systeem echter weer wat strenger gemaakt: het is vanaf dan niet langer toegestaan om granen per schip weg te voeren zonder dat het stadsbestuur op de hoogte is, want dit kon de graanvoorraden enorm snel uitputten. Wanneer het uiteindelijk afgeschaft werd, heb ik niet kunnen vinden, maar het was in elk geval na eind 1741.

 

Daarnaast besluit het bestuur om ook de hulp van God nogmaals in te roepen. In tegenstelling tot de vorige winter, is deze van 1740 veel te droog, waardoor de gewassen niet hard genoeg groeien. De bisschop krijgt dan ook de opdracht om weer een aantal extra missen en gebeden in te richten teneinde wat meer regen af te smeken[152]. De veertiende mei wordt er een processie gehouden door de Brugse straten om goed weer af te smeken. De belangrijkste deelnemers zijn de leerlingen van de armenscholen voor jongens en meisjes[153]. Op 28 augustus organiseert de bisschop opnieuw een aantal speciale devotiedagen. Het hoogtepunt van de extra devotie is op 3 september wanneer de kinderen van beide armenscholen gaan bidden in de Heilig Bloedkapel[154].

 

Alle maatregelen ten spijt blijven de graanprijzen hoog en er is ook een constante onrustigheid. Zo wordt op 7 oktober het jubileum van de bisschop gevierd. Het stadsbestuur is bevreesd voor relletjes, want de graanprijs is na de oogstperiode nog steeds niet gedaald. Ze besluiten om tijdens de feestelijkheden extra wachters in te zetten en om 200 hoet rogge aan te kopen, teneinde het volk rustig te houden. Op 5 november wordt het verboden om "bal te houden of comedien op te voeren"[155] en op 12 januari 1741 wordt het "verboden te lopen gemasquert op straete binst de Vastenavontdagen"[156]. Meer dan een half jaar later, op 21 juni wordt er nog steeds melding gemaakt van hoge graanprijzen en schaartse. Op die dag vraagt de landvoogdes of het wenselijk zou zijn het uitvoerverbod af te schaffen. De Brugse schepenen zijn daar volledig tegen. Ze benadrukken dit nogmaals bij de presentatie van de bede: ze zullen de bede aanvaarden op voorwaarde dat het uitvoerverbod op graan, vee en boter gehandhaafd blijft[157].

 

De reden voor de aanhoudende duurte komt waarschijnlijk voor een groot deel door allerlei inbreuken op de ordonnanties. In augustus 1740 verbiedt het bestuur om nog langer te jagen vóór het graan is afgesneden. Sommige mensen maakten namelijk gebruik van de jacht om ook wat graan van de velden af te snijden en mee naar huis te nemen[158]. De twintigste oktober wordt er wederom een graantelling gedaan van de voorraden van bakkers, brouwers, malers, kooplui en anderen waarvan men vermoedt dat ze granen bezitten. Dit wordt gedaan naar aanleiding van aanhoudende klachten over mensen die meer kopen dan hen is toegestaan. Eén van de beklaagden is Pieter van Neste, vrije grootbrouwer. Hij zou granen verder doorverkocht hebben aan mensen zonder biljet[159]. In december lopen er klachten binnen van inwoners van de Brugse randgemeenten. Bruggelingen zouden alleen of in groepjes rondzwerven en allerlei landvruchten stelen. De wachten moeten verdachte personen onmiddelijk oppakken en uitleveren aan het Brugse gerecht[160]. Daarna wordt het wel wat rustiger. In november 1741 volgt er nog een klacht aan de biervoerders. Zij zouden regelmatig bier en graan buiten de stad voeren zonder biljet of met een verkeerd biljet[161].

 

D. De schaarste van andere producten

 

Graan was natuurlijk het belangrijkste product voor het overleven van het volk, maar ook een hele resem andere producten waren van belang, zoals boter, kaas, zout, vis, vlees, melk, zeep, kaarsen en dergelijke. Heel wat van die producten ondervinden ook fikse prijsstijgingen. Het Brugse stadsbestuur ziet zich dan ook genoodzaakt om een hele reeks maatregelen te treffen in verband met die producten. Voor 1739 heb ik geen sporen kunnen weervinden over maatregelen betreffende een eventuele schaarste van dergelijke producten. In 1740 daarentegen wordt er wel regelmatig melding van gemaakt.

 

Een eerste akte die in het oog springt is deze van 4 maart. Hierin antwoordt het stadsbestuur op een brief van de graaf Von Harrach. Het gaat over de uitvoer van rauw en ongehekeld vlas. De uitvoer ervan was sinds 1736 verboden, maar er waren veel inbreuken mede doordat Brugge en het Brugse Vrije tegen dat verbod gekant waren. Het afschaffen van dat verbod was een van de wensen die geformuleerd werd op bijna elke vergadering over de bede. Als Von Harrach dan eindelijk besluit om wat aan het verbod te doen, vraagt hij raad aan het Brugse stadsbestuur. Hun standpunt is nu volledig omgeslagen en nu kan het verbod niet streng genoeg zijn. Inbreuken worden zwaar bestraft: confiscatie van het vervoermiddel en een boete van 100 gulden. Bovendien wordt besloten om een telling te doen van de hoeveelheid aanwezig vlas, de hoeveelheid benodigd vlas en het aantal werktuigen voor de vlasbewerkingen[162]. Dit alles duidt waarschijnlijk op grote problemen met de vlasnijverheid. Vlas was namelijk een belangrijk product in de thuisnijverheid en reeds veel gezinnen op het platteland overleefden door deze vorm van protoïndustrie. In het Brugse Vrije was de vlasproductie niet zo weidverbreid als in Zuid-Vlaanderen, maar ze was toch niet onaanzienlijk. Zo waren er bij de telling van 1789 toch zo'n 1'750 mensen die zichzelf opgaven als lijnwaadwever[163], maar we moeten natuurlijk rekening houden met grote onderschattingen bij dergelijke beroepen, aangezien veel thuisnijveraars (om niet te zeggen alle) ook nog boer zijn en dat dan ook als belangrijkste job beschouwen en opgeven voor dergelijke tellingen.

 

Op 21 april beslist het stadsbestuur om de bisschop aan te spreken. Ze vragen hem of hij niet wil bidden tot God om neerslag af te smeken. Door het droge weren weigeren niet enkel de graangewassen en de groenten te groeien, maar ook het gras. Dat is zeer nadelig voor de veestapel[164]. Er was dus blijkbaar ook een schaarste aan gras en, in het verlengde daarvan, waarschijnlijk ook van ander veevoeder. Deze maatregel diende vermoedelijk enkel om het volk rustig te houden.

 

Op de tweede mei krijgt het stadsbestuur een klacht in verband met winkelwaren. Een aantal winkeliers verhogen bijna elke dag de prijs van hun producten. De prijzen lopen echter onredelijk hoog op volgens de waarnemer. Het gaat vooral over de prijs van zeep, kaarsen, zout, lampolie, suiker en nog een aantal, niet nader gedefinieerde producten. Het stadsbestuur draagt hen op om hun voorraden koolzaad, kaarsenroet, zeep, olie, zout en dergelijke aan te geven. Vijf zeepzieders worden gedagvaard en krijgen de verplichting opgelegd om hun waren zo goedkoop mogelijk aan te bieden. Daarnaast krijgen ze ook de toestemming om walvistraan te gebruiken voor het maken van zeep (dit was normaal verboden)[165]. Op 13 mei krijgen de schepenen weer een klacht met betrekking tot de duurte van de zeep. Deze keer zijn het de zeepzieders zelf die klagen: de grondstoffen zijn namelijk te duur en ze vragen dan ook of iedereen traan mag gebruiken in plaats van enkel de vijf genoemde zeepzieders. De overheid belooft een onderzoek[166].

 

De uitslag van het onderzoek volgt op 16 mei. Daaruit blijkt dat de zeep tussen oktober 1739 en maart 1740 verkocht werd tegen 15 stuiver per steen ( 2,78 kg) en de lampolie tegen 14 stuiver per stoop (2,26 l). Op 27 april hebben de winkeliers echter gezamenlijk een nieuwe prijs afgesproken, namelijk 18 stuivers voor een steen zeep en 20 stuivers voor een stoop lampolie. Dit heeft nogal wat onrust veroorzaakt onder het volk. In Gent zou dit zelfs tot grote problemen en oproer geleid hebben. De reden voor die prijsverhoging blijkt voort te vloeien uit een schaarste van raapzaad-, lijnzaad-, en hennepolie. De raapzaadolie is de belangrijkste voor de zeepproductie en juist deze heeft een prijsstijging ondergaan van 12 naar 20 stuivers per stoop. Ook de andere oliesoorten zijn duurder geworden en dreigen nog duurder te worden door de slechte voorspellingen voor de oogst. Het stadsbestuur besluit om een brief naar de landvoogdes te sturen met de vraag om het gebruik van walvisolie en –traan toe te staan voor de zeepproductie in heel Vlaanderen[167]. De uitvoer van deze oliesoorten was reeds eerder verboden en werd nog eens opnieuw uitgegeven (zie hoger).

 

Vanaf 7 mei wordt er ook besloten om de vogel- en zuivelmarkt beter in het oog te houden. De deken en de eed van die markt krijgen de opdracht om alles goed te controleren en problemen te vermijden. Daartoe krijgen ze de hulp van een raadsheer en de schadebeletters van dezelfde markt[168].

 

De elfde mei verbiedt het bestuur om bedorven kaas te verkopen[169]. Het vreemde is dat pas erna een geval van bedorven kaas wordt vastgesteld, namelijk op 22 mei. Anna Becu klaagt dat ze ziek geworden is na het eten van kaas. Er zijn nog wat klachten over de verkoop van bedorven kaas aan arme lieden. Adriaan Vande Waeter, boter- en kaaskoopman wordt in vermomming naar de winkel gezonden, alwaar hij de kaas moet keuren en een specimen moet meebrengen. Naderhand verklaart hij dat de kaas inderdaad bedorven is. De winkelwaren worden geconfisceerd en de raad van een dokter, een chirurgijn en een apotheker wordt ingeroepen. Ook zij verklaren de kaas voor bedorven en voegen eraan toe dat hij zeer schadelijk is voor de gezondheid. Het stadsbestuur besluit om de kaas overal op te halen en te begraven[170].

 

In dezelfde week wordt ook gemeld dat azijn dagelijks in prijs stijgt, net zoals het rijshout. Het bestuur doet een onderzoek naar beide producten. Over het azijn wordt er verder niet meer gerept. Het rijshout blijkt in grote hoeveelheden de stad uitgevoerd te worden. Het bestuur beveelt een telling van de hoeveelheid rijshout. Ook hiervoor heb ik geen verder informatie kunnen vinden. Waarschijnlijk vielen deze producten al onder het Hallegebod van 23 mei waarin het uitvoerverbod op de granen wordt herhaald en uitgebreid tot alle "fourragien"[171].

 

Problemen duiken er blijkbaar ook op bij de handel in garnalen. Een garnalenkoopman op de garnalenmarkt te Plassendale koopt grote stocks in één keer op om die later verder te verkopen en hij handelt ook in opdracht van personen buiten het Brugse Vrije. Dit leidt tot "nadeel vande gemeenten deser stadt als tot grooten confusie ende stooringhe vande voorseyde marckt". De man wordt verhoord, maar niet gestraft omdat hij verklaart dat hij niet wist dat zoiets verboden was. Brugge vaardigt die dag dan ook het verbod uit om garnalen te hamsteren of te kopen voor andere personen[172].

 

Vanaf eind augustus lopen er weer een aantal klachten binnen over duurte en schaarste van producten. Het eerst zijn de roetkaarsen aan de beurt. Er wordt gemeld dat ze onverwachts enorm gestegen zijn in prijs (de oude prijs wordt niet gemeld) en kosten 6 schellingen per steen. Het bestuur ondervraagt het bestuur van het gilde der kaarsgieters en het gilde der vleesambachten naar de prijs van het roet gedurende de laatste vier maanden. Ze doen ook navraag naar de prijs in Gent, Brussel, Antwerpen, Kortrijk en Amsterdam[173]. Er worden geen verdere beslissingen genomen. Op 11 september blijkt ook de boter schaars te zijn en stijgt de prijs ervan. Het stadsbestuur ordonneert een uitvoerverbod[174]. Een maand later blijkt de boter nog steeds te duur te zijn. Het uitvoerverbod wordt nog eens afgekondigd, hoogstwaarschijnlijk wegens continue inbreuken op de resolutie[175]. We zien ook dat het stadsbestuur eist dat het uitvoerverbod gehandhaafd blijft in de vergadering over de ordinaire subsidie van 20 september 1741[176].

 

Midden januari 1741 blijkt ook nog eens dat de visvangst niet goed is en door de aanhoudende vrees voor weer een slechte oogst, vraagt het stadsbestuur aan de bisschop om het eten van vlees toe te staan in de vastenperiode, ter compensatie van het gebrek aan vis. De bisschop weigert echter in te gaan op de vraag[177]. Begin oktober krijgt het stadsbestuur nog een klacht binnen ten aanzien van de vlees- en visverkopers. De belangrijkste verwijten zijn hun exorbitant hoge prijzen en hun agressief gedrag naar de klanten. De besturen van het gilde der vleeshouwers en het gilde der visverkopers worden gedagvaard voor een onderzoek en een scherpe vermaning. Hun excessen zouden de rust verstoren[178]. We zien dus dat de prijzen van vele producten erg hoog blijven tot minstens eind 1741 (zie ook hoger: prijzen van levensmiddelen).

 

E. Bedelaars en vagebonden

 

Een derde probleem waar het Brugse bestuur mee te maken krijgt, zijn de bedelaars. Het zijn meestal mensen die tot armoede gedreven zijn en zichzelf niet meer kunnen onderhouden. Vaak krijgen ze geen of te weinig steun van de lokale armenzorg. Ze zwerven rond op zoek naar voedsel, warmte en een onderkomen. Velen van hen gaan naar de stad om er te bedelen. Anderen blijven op het platteland om er hun bestaan bij elkaar te bedelen en te stelen. Bedelaars brengen echter ook veel problemen met zich mee. Ze brengen regelmatig ziektes met zich mee. Sommigen zijn dieven, oproerkraaiers of zelfs nog ergere misdadigers, verbannen door hun thuisgemeente. Ze zijn moeilijk op te sporen door het gebrek aan een vaste verblijfplaats. Bovenal teren ze ook op het voedselreservoir van de stad, dat in crisisperiodes natuurlijk al minder is dan in normale jaren. Daarnaast hebben ze ook een psychologisch effect: ze herinneren de bevolking constant aan de schaarste en duurte en aan het wrede lot dat mensen kan treffen. Dat wekt onrust onder de reeds getergde bevolking.

 

Het Brugse stadsbestuur zal zich dan ook inzetten om zoveel mogelijk bedelaars en vagebonden te weren. Hun afwijzende houding is vooral gericht tegen vreemde bedelaars. De werklozen onder de Bruggelingen worden aan het werk gezet in het Rasphuis (mannen) of het Spinhuis (vrouwen). De armen konden rekenen op de parochiale dissen, de beurs der armen of de berg van barmhartigheid. Oproerige elementen verdwenen in het tuchthuis.

 

In het jaar 1739 werd er nog niets ondernomen tegen eventuele bedelaars. Omdat toen de crisis nog maar begon, veronderstel ik dat het er niet meer waren dan anders. Vanaf april 1740 komen er meer en meer vagebonden toe in Brugge. Het stadsbestuur reageert met een eerste hallegebod tegen de vagebonden[179]. Op 3 mei komen er nochtans een groot aantal vreemdelingen toe. Ze komen met de barge uit Gent en velen onder hen worden ervan verdacht deel te hebben genomen aan de oproeren in Gent[180]. Het bestuur beslist om die oproerkraaiers zo snel mogelijk uit te zoeken en op te pakken, teneinde rellen in Brugge te voorkomen. De volgende dag besluit het bestuur om een razzia te organiseren in alle verdachte plaatsen: herbergen, kerken, hospitalen en dergelijke. Alle vreemdelingen, en dan vooral die uit Gent, moeten een geldige verblijfsreden kunnen opgeven, zoniet worden ze opgepakt. Bovendien wordt het hallegebod van 29 april opnieuw uitgehangen[181]. Op 5 mei wordt met tromgeroffel bekendgemaakt dat alle vreemde bedelaars de stad moeten verlaten. De mensen die wel toestemming krijgen om te bedelen moeten daarvoor een certificaat in bezit hebben en een penning op hun borst spelden. Toestemming kan enkel verkregen worden van de voogden van het tuchthuis[182].

 

Alle maatregelen worden nog eens verder uitgewerkt en aangevuld in de politieke ordonnantie van 7 mei. Deze mooi uitgewerkte ordonnantie over 21 artikels toont ons veel over de denkwijze en de vrees van het Brugse bestuur. Onder begeleiding van tromgeroffel worden de volgende punten bekendgemaakt. Ten eerste moeten alle bedelaars die niet ten minste drie jaar in Brugge hebben gewoond de stad binnen de 24 uren verlaten. Niemand mag bedelen in het openbaar of in het geheim, met uitzondering van de arme mensen die een certificaat en een bedelaarspenning hebben gekregen van het bestuur van het tuchthuis (waarvoor die persoon een bewijs van goed en eerlijk gedrag en van hun armoede bij hetzelfde bestuur moet afleveren). Dit certificaat bevat de naam, toenaam, leeftijd, woonplaats, geboorteplaats en beschrijving van de persoon. De penning moet duidelijk zichtbaar gedragen worden. Verder wordt het verboden aan alle vreemdelingen die nog de stad binnenkomen om te bedelen. Ze mogen ook slechts één nacht verblijven. Bij elk verblijf moeten de personen in kwestie een certificaat bijhebben van de hoofdman van hun parochie met melding van hun woonplaats, het bewijs van goed gedrag en de reden van hun bezoek.

 

Niet enkel de mogelijke bedelaars worden afgeschrikt, ook de potentiële gastheren. De meesters van de godshuizen en horspitalen en de herbergiers krijgen het verbod opgelegd om vreemde personen zonder certificaat te laten overnachten. Ze mogen die personen ook geen drank of spijs aanbieden. Daarnaast moeten de meesters en herbergiers elke avond, na het luiden van de poortklok, de certificaten van al hun vreemde gasten naar het stadhuis brengen. Het volk krijgt daarnaast ook het verbod opgelegd om personen zonder certificaat of bedelpenning enige aalmoezen (in welke vorm dan ook: geld, kleren, brood, bier...) te geven. Ze worden wel aangespoord om te geven aan mensen met bedelpenning.

 

Ook de immigratie van bedelaars wordt gereguleerd. Alle schippers en voerlieden krijgen het verbod om vreemde bedelaars naar de stad te voeren. Ook de poortwachters moeten een oogje in het zeil houden. De hefboomsluiters van het Minnewater mogen ook geen schepen met vreemde bedelaars binnenlaten.Bovendien wordt een extra wacht opgetrokken die elk uur gewisseld wordt. De wacht houden is namelijk een erg saaie bezigheid en de aandacht en concentratie van een wachter verslapt al snel. Door de wachtperiodes te verkorten wordt aldus de waakzaamheid verhoogd.

 

In de stad zelf worden ook strenge controles georganiseerd. De politiemeester en zijn assistenten krijgen versterking van de raadsheer Schouteet en de schadebeletters van de stad. Ze moeten patrouilleren door de straten en ze moeten de kerken controleren, alsook alle godshuizen, herbergen, hospitalen en andere plaatsen waar mensen gewoonlijk overnachten. Ze moeten alle bedelaars zonder certificaat oppakken en naar de gevangenis of het tuchthuis brengen en rapport uitbrengen aan de voorzitter van het tuchthuis. De eigenaars van de overnachtingsplaatsen worden opgedragen om de controleurs zo goed mogelijk te helpen en ze mogen niemand verstoppen of in bescherming nemen. Het is bovendien aan iedereen verboden om de controleurs op welke manier dan ook te hinderen in hun werk. Het stadsbestuur blijkt echter wel de nodig tact te beschikken ten opzichte van het volk, ten einde oproer te voorkomen, want de controleurs zelf krijgen ook de opdracht om zich tijdens hun werk te gedragen "met alle modestie, civiliteyt ende discretie sonder te geven eenighe oorsaecke van schandael ofte opspraecke aen het gemeente."[183] De grootste vrees van het bestuur blijkt dus vooral oproer te zijn. De ordonnantie wordt als hallegebod heruitgegeven op 27 juli[184]. Daarna blijft het rustig in Brugge. De meeste bedelaars blijven buiten de Brugse poorten. Pas op 23 november 1741 wordt weer melding gemaakt van problemen met bedelaars. Waarschijnlijk zit het begin van de winter en het slechte weer daar voor iets tussen. De poortwachters krijgen de opdracht om geen verdachte personen of bedelaars binnen te laten[185]. Het bedelaarsprobleem is dan misschien niet zo erg, maar wel hardnekkig.

 

 

3.Het bestuur van het Brugse Vrije

 

A. Inleiding

 

Het Brugse Vrije was één van de vier leden die zetelden in de Staten van Vlaanderen. De anderen waren Brugge, Gent en de Vlaamse clerus (Ieper was haar plaats als lid kwijt geraakt nadat het onder Frans gezag kwam in 1678 en had nadien die plaats niet meer terug gekregen). Het Vrije strekte zich uit over het platteland rond stad Brugge en omvatte het grootste deel van de huidige provincie West-Vlaanderen en delen van Oost-Vlaanderen. Het was ( en is nog steeds) een vruchtbare streek, dat veel grote bedrijven huisvestte, in tegenstelling tot Binnen-Vlaanderen, waar kleine bedrijfjes de boventoon voerden. Het bestuur van het Vrije lag in handen van een schepencollege met aan het hoofd de Burgemeester van het Vrije. Dit college zetelde in de stad Brugge (die zelf geen deel uitmaakte van het Brugse Vrije). Deze geografische en organisatorische samenballing van de besturen van zowel Brugge als het Brugse Vrije zorgden voor een uitgebreide samenwerking tussen beide colleges. Dat wil echter niet zeggen dat ze geen onafhankelijke koers konden voeren, zoals verder zal blijken.

 

B. De wateroverlast

 

Die onafhankelijkheid blijkt al meteen op 8 mei 1739. Het Brugse bestuur wacht nog met de publicatie van het graanuitvoerverbod, maar het Brugse Vrije aarzelt niet. Het verbod wordt meteen ingesteld[186]. Het Vrije kwam dan ook veel directer in contact met de problemen, omdat de overvloedige regen een rechtstreeks probleem vormde. Het Brugse bestuur moest zich enkel zorgen maken over de voedseltoevoer, terwijl het Vrije ook het probleem van de overstroomde landen moest aanpakken. Om de getroffen landeigenaars te helpen, worden twee vergaderingen belegd op 9 mei en op 23 mei. Er wordt beslist om de landen te bezoeken en om de pachters een vorm van schadevergoeding te geven[187]. Deze schadevergoeding wordt in februari van het volgende jaar uitbetaald en bedraagt 18'000 gulden (360'000 stuiver)[188]. De hele problematiek wordt nog eens bovengehaald op de bespreking van de "subsidie ordinaire" of bede. Het bestuur van het Vrije vraagt om geen enkele vorm van belasting te heffen op de overstroomde landen, omdat deze weinig tot niks opbrachten. Verder vraagt het ook om de tollen op de handel met Brabant op te heffen en om transit in de zeehavens toe te laten om zo eventuele voedseltekorten op te vangen[189]. Wanneer de vertegenwoordigers van de Staten van Vlaanderen naar Brussel gezonden worden om de voorwaarden aan de landvoogd voor te leggen, geven de schepenen van het Vrije opdracht aan die gezanten om verlies door de waterschade extra te benadrukken[190].

 

Twee maanden later krijgen de Staten Generaal een aanvraag voor een "extraordinaire subsidie", een extra bede die verband houdt met de op handen zijnde oorlog met Frankrijk. Het Brugse Vrije weigert de bede met hetzelfde argument van de wateroverlast. Dit is niet naar de zin van de drie andere leden van de Staten van Vlaanderen. Ze sporen het Vrije aan om toch te betalen. Na wat aarzeling aanvaardt het Vrije dan toch de speciale bede, maar op voorwaarde dat voldaan wordt aan zijn eisen van de normale bede[191].

 

C. Het voedselprobleem

 

Het Brugse Vrije wordt van het probleem op de hoogte gesteld door de magistraat van Brugge op 19 april, dus nadat deze laatste zijn graantelling had voltooid. Daaruit blijkt dat alle graansoorten schaars waren en dat hun prijs te snel steeg. Bovendien bleken de normale opslagplaatsen slechts weinig voorraden te bevatten. Het stadsbestuur stelt meteen een aantal maatregelen voor: de besturen zullen moeten voorzien in graan, de prijs moet lager en mensen die beroepsgewijs veel graan nodig hebben (bakkers, brandewijnstokers, bierbrouwers, ...) krijgen een tijdelijk verbod om graan te kopen. Daarnaast wil het stadsbestuur overleg plegen met het schepencollege van het Vrije om betere maatregelen te vinden[192].

 

Zelf begint het Vrije meteen met een aantal maatregelen. Het verbod op graanuitvoer was nog altijd van kracht, dus dat behoefde geen aanpassing. Er werd wel een stookverbod ingesteld op 20 april. Men voegt hieraan toe dat brandewijn veel rogge vergt en dat vooral de rogge erg schaars is[193]. Tien dagen later geeft ook het Vrije de opdracht aan alle lokale besturen om hun graanvoorraden aan te geven. Twee parochies, met name Gistel en Bekegem, hadden daarvoor reeds hun voorraden aangegeven[194]. Beide parochies hebben een flink tekort aan graan en ik vermoed daarom dat ze dat deden om aan te geven dat er iets moest ondernomen worden. Op 7 mei zijn de resultaten van de telling binnen. Het blijkt dat de voorraden in de parochies ook klein zijn en dat de prijzen te hoog oplopen[195]. Toch bestaan er ernstige twijfels met betrekking tot de telling. Ze werd namelijk uitgevoerd door de hoofdmannen van elke parochie. Ze zullen niet happig zijn om de hoeveelheden graan juist aan te geven, uit schrik dat ze teveel zouden moeten afstaan. Ze zullen veeleer geneigd zijn om de waarden te onderschatten, zodat ze minder zullen moeten afstaan en zodat ze later eventueel tegen een hogere prijs zouden kunnen verkopen. Daarnaast had niet elke parochie een lijst ingediend (tenzij die stukken verloren zijn gegaan). Dat wantrouwen wordt niet letterlijk in de bronnen vermeld, maar ik meen dat te mogen afleiden uit de tweede telling. Deze telling werd op 5 mei geordonneerd door de landvoogd. In Brugge werd ze niet meer uitgevoerd, want daar was de eerste telling naar wens verlopen, maar in het Vrije wordt deze tweede telling met veel ijver gedaan. Tussen 5 en 30 mei worden bijna alle parochies opnieuw geteld, deze maal door schepenen van het Brugse Vrije zelf. De situatie ziet er minder ernstig uit na deze tweede telling, maar ze is niettemin ernstig genoeg om in te grijpen. De grootste tekorten blijken vooral in de kleinere parochies te zijn en de tekorten zijn vaak kunstmatig doordat er te weinig op de markt gebracht wordt en door inbreuken op het uitvoerverbod. Om dit te verhelpen worden schepenen naar verschillende parochies gezonden voor verdere inspectie. Ze krijgen de opdracht om de voorraden van overtreders te confisqueren. De betreffende ambachtsbesturen worden ingelicht om het transport van graan buiten het Vrije te beletten. Ook de verkoop aan vreemde kooplui wordt verboden, op straffe van confiscatie[196].

 

Ondertussen vergaderen de besturen van het Vrije en van Brugge verschillende keren met elkaar om een reeks efficiënte maatregelen te bekomen. Brugge vindt dat er meer graan op de markt moet komen en daarom moet het Vrije zijn uiterste best doen om die toevoer naar Brugge te vergroten. Om daaraan te voldoen, besluit het Vrije om de tweede graantelling het eerste te doen in de parochies die aan Brugge grenzen. Als daar nog genoeg graan aanwezig is, zal het Vrije ernaar streven om zestig à zeventig hoet tarwe en evenveel rogge op de markt te brengen. Voor alle zekerheid besluit het Vrije ook om zestig last tarwe en zestig last rogge uit andere streken te laten komen, al naargelang waar de prijs het laagst is. In deze akte is het mijns inziens van belang om te wijzen op het feit dat het Vrije graan aankoopt voor alle zekerheid, omdat ook het platteland zou kunnen worden getroffen door schaarste en duurte[197]. Dit komt niet volledig overeen met de resultaten van de eerste graantelling, maar kan wel in overeenstemming gebracht worden met het wantrouwen ten opzichte van die telling. Met andere woorden: de schepenen van het Brugse Vrije zijn er niet van overtuigd dat er grote of zelfs levensbedreigende tekorten zijn in hun kasselrij. Men wil echter ook niet met vuur spelen, mede onder druk van het Brugse bestuur. Wanneer de resultaten van de telling van de parochies rond Brugge bekend zijn, besluit het Vrije om de bestelling te verhogen tot 100 last elk. De aanwezige voorraden blijken namelijk ontoereikend en kleiner dan verwacht.

 

Brugge en het Brugse Vrije spreken ook een regulatie van de graanprijs af. Daarmee stellen ze een maximumprijs op voor het graan dat verkocht wordt door deze instanties zelf. De andere graanhandelaars moeten dan wel hun prijzen enigszins bijwerken om onrust onder de klanten te vermijden. In het begin stelt het Vrije enkel een maximumprijs in voor de rogge, omdat deze oogst het ergst getroffen werd. De prijs bedraagt dan 10 schellingen 6 groten per maat. Het bestuur streeft ernaar om het graan onder of op die prijs aan te kopen, maar als dat onmogelijk blijkt, zijn ze bereid om met verlies te verkopen. Op 21 mei wordt de prijs van het tarwe vastgelegd op 15 schellingen de maat en die van het rogge wordt verlaagd tot 10 schellingen[198]. Daarmee blijven ze onder de prijzen van het Brugse bestuur (zie hoger). Op 4 juni wordt de prijs van het rogge echter weer verhoogd tot 11 schellingen[199]. Daarnaast gaat het Vrije ook verder met de aankoop van graan tot 18 juli. In die periode kopen de schepenen 50 last tarwe uit Engeland, 50 last rogge uit Amsterdam en 60 last haver. Daarnaast kopen ze ook een onbekende hoeveelheid van twee schepen die in de Oostendse haven aanmeerden. Volgens de schepenen is dit voldoende om te overleven tot de graanschepen uit het Balticum zijn gearriveerd. Toch geven ze de opdracht aan een aantal kooplui om graan uit Sicilië of elders te kopen[200]. De prijs van dit alles valt niet af te leiden uit de bronnen, maar beloopt voor de lading van één schip al minstens 50'000 gulden (= 1 miljoen stuiver)[201].

 

Wat betreft de bevoorrading van de markt besluiten het Vrije en Brugge om wanneer nodig samen te komen en te bespreken hoeveel graan het bestuur van het Brugse Vrije moet leveren om de voorraden op de Brugse markt aan te vullen. In het begin zijn de vergaderingen wekelijks, maar na 8 juli 1740 stoppen de bijeenkomsten. Het is niet geweten of de aanvoer van graan ook stopt, maar dit is wel mogelijk omdat dan de oogst een aanvang neemt. Pas in juni 1741 komen beide besturen weer samen en levert het Vrije weer graan, net voor de oogst, als de tekorten het grootst zijn[202] (zie tabel 1). Wat opvalt in deze tabel, is het feit dat vooral de roggevoorraad moet aangevuld worden. Blijkbaar was de oogst van deze graansoort het ergst getroffen, wat overeenstemt met de opmerking in de akte van 20 april 1740 (zie hoger). De reserve duidt op een extra hoeveelheid graan dat moest meegebracht worden. Indien alles verkocht was (wat onwaarschijnlijk was), kon dit nog op de markt gebracht worden. Het was vooral bedoeld om de bakkers te bevoorraden, die maar pas tegen het einde van de markt mochten komen kopen. Het idee erachter was ervoor te zorgen dat de hoeveelheid en de prijs van het graan nog voldoende waren om ervoor te zorgen dat de bakkers konden voldoen aan alle regulaties, zonder hun klanten (en dan vooral hun armere klanten) of zichzelf te moeten benadelen.

 

Tabel14: Hoeveelheid graan gevraagd door Brugge
aan het bestuur van het Brugse Vrije (1740 - 1741)
[203]

 

Tarwe (hoet)

 

Rogge (hoet)

 

Datum

Markt

reserve

Markt

reserve

05/05/1740

60 à 70

geen

60 à 70

geen

19/05/1740

100

25

100

25

28/05/1740

150

geen

50

geen

04/06/1740

enkele

geen

60 à 70

geen

18/06/1740

20 à 30

enkele

100

enkele

23/06/1740

geen

geen

100

geen

01/07/1740

25

enkele

100

50

08/07/1740

10 à 12

geen

100

50

23/06/1741

geen

geen

80 à 100

geen

01/07/1741

geen

geen

25

25

08/07/1741

geen

geen

25

geen

 

Net zoals het Brugse bestuur vertrouwen de schepenen van het Vrije niet enkel op een goede aanvoer naar de markten, maar willen ze ook de hoeveelheid graan inperken die kan gekocht worden door één gezin. Vanaf 12 mei 1740 is het verboden aan gezinnen om meer te kopen dan nodig voor hun overleven. Vaste hoeveelheden worden nog niet bepaald. Dit is wel het geval voor landslieden. Zij mogen op gewone marktdagen niet meer dan een halve hoet tarwe of rogge kopen. Bovendien hebben ze daarvoor een declaratie nodig van de hoofdman van hun parochie, waarin staat dat de landsman in kwestie niet genoeg graan bezit[204]. Het stadsbestuur van Brugge verzoekt echter om die halve hoet te verminderen. Het Vrije gaat hiermee akkoord en verlaagt de hoeveelheid tot een maat (= een kwart hoet) en breidt de maatregel uit voor de gehele bevolking[205], net zoals op de Brugse korenmarkt.

 

Verder blijken er niet echt problemen te zijn. Na 28 mei komt het schepencollege van het Vrije bijna niet meer samen in verband met de crisis. Op 22 juli wordt dan ook beslist om, net zoals in Brugge, alle maatregelen in verband met de graanmarkten te laten varen[206]. Het is echter niet duidelijk of het Vrije dit ook echt doet. Het uitvoer- en stookverbod blijven van kracht, enkel de biljetregeling wordt mogelijks afgeschaft voor gewone mensen, niet voor kooplui. Het is wel goed mogelijk dat de situatie in het Vrije minder ernstig is. De mensen zitten er een stuk dichter bij de bron, terwijl de stedelingen afhankelijk zijn van de aanvoer uit andere streken. In tijden van schaarste zal de plattelandsbevolking in de eerste plaats trachten zichzelf in leven te houden. Het is dan aan de overheid om hen te dwingen om voedsel en andere goederen af te staan voor de stedelingen.

 

De aankoop van graan was reeds eerder gestopt, namelijk op 18 juli. Het bestelde graan uit Dantzig is echter nog niet aangekomen, maar onder andere een schip met 110 last rogge werd verwacht. De graanvoorraad is voldoende, dus beslissen de schepenen om het vaartuig naar Amsterdam te zenden om daar de lading te verkopen. Op 6 augustus arriveert het schip. Na inspectie van de voorraad blijkt echter dat de granen niet goed bewaard waren; ze waren 'verhit' geraakt, waardoor men er waarschijnlijk geen winst meer uit kon halen. Het schip wordt toch naar Amsterdam gezonden[207]. Men besluit ook om de andere schepen uit Dantzig te berichten dat ze niet meer moeten vertrekken of, indien ze reeds vertrokken zijn, ze ook naar Amsterdam te zenden, tenzij ze haver of tarwe bevatten (daarvan was er dus blijkbaar wel nog een tekort). Het graan uit Dantzig was reeds betaald, maar men had het niet meer nodig. Het enige dat de schepenen nog konden doen, was proberen om winst te slaan uit dat graan op de Amsterdamse markt. Het was niet mogelijk om het graan in de Oostenrijkse Nederlanden te verkopen, omdat de vorst alle binnenlandse traffiek had verboden.

 

Toch blijkt dat de schaarste her en der nog voor problemen zorgt. Op 9 september krijgt het schepencollege van het Vrije een waarschuwing. Het blijkt namelijk dat er de laatste tijd teveel boter werd uitgevoerd en dat schaarste dreigt. Het Vrije reageert met een uitvoerverbod[208]. Deze reactie loopt een beetje de feiten achterna, want als de boter reeds weg is, is een uitvoerverbod vrijwel nutteloos. Het volk kon echter wel terugvallen op andere producten, zoals smout. Daarnaast blijkt ook dat de graanvoorraden niet in orde zijn. Op 1 oktober stelt een koopman voor om de volledige havervoorraad van het Vrije op te kopen aan een prijs die net onder de marktprijs ligt. Het Vrije weigert dit omdat ze bang zijn voor tekorten. Het verlies dat ze mogelijks zouden doen blijkt minder belangrijk, want op dezelfde dag verkopen ze 100 hoet rogge aan Brugge aan negen schellingen per maat. Hoogstwaarschijnlijk is dat met verlies[209]. De vrees voor tekorten blijkt ook op 29 oktober, wanneer een nieuwe telling van de graanvoorraden wordt geordonneerd[210]. Het is niet meteen duidelijk of deze telling het volledige Vrije betreft, of enkel de voorraden van het bestuur zelf. Enig resultaat van deze telling is ook onvindbaar gebleven. Na deze telling is er duidelijk nog steeds ongerustheid. Het stookverbod wordt nog eens benadrukt, net zoals het verbod op uitvoer van graan naar de streek van Ieper en Veurne[211] (dichtbij Frankrijk, de grote vijand). Op 2 december beslist het bestuur van het Vrije om graantransport buiten het rijk te bestraffen met de dood en vanaf 31 december worden er zelfs soldaten ingeschakeld om dit transport te verhinderen[212]. Ook in de vergaderingen met betrekking tot de ordinaire subsidie van dat jaar toont het Vrije zijn bezorgdheid omtrent de situatie. Zo eisen ze nog steeds dat de overstroomde landen van 1739 geen belasting moeten betalen, ze vragen om het algemene stookverbod te handhaven tot blijkt dat de nieuwe oogst voldoende zou zijn en dat de tollen op de uitvoer zoveel mogelijk zouden worden afgeschaft[213]. Het centrale bestuur had daarnaast ook de opdracht gegeven aan een graankoopman om overal graan aan te kopen ter bevoorrading van de troepen. Het Vrije is hier sterk tegen gekant omdat dit niet alleen een nieuw verlies van graan betekent, maar ook omdat dit paniek en haat zou kunnen zaaien onder het volk. Het Vrije vraagt om het graan zelf te mogen leveren aan het leger[214].

 

Ondanks al deze angst en terughoudendheid van het bestuur van het Brugse Vrije, zien we toch ook enige relaxatie van de situatie. Op 10 december wordt namelijk de lentemarkt opengesteld. De kooplui hebben geen biljet meer nodig voor deze markt. Het is wel nog steeds verboden om grote voorraden op te kopen en te stockeren of uit de provincie weg te voeren. Daarnaast blijft de biljetregeling op de Brugse markt nog steeds van kracht voor niet-Bruggelingen: zij hebben nog steeds een biljet nodig om graan buiten de stad te transporteren.

 

Ook in 1741 handelt het bestuur voorzichtig, ondanks een duidelijke verbetering van de situatie. Zo verbieden ze op 28 januari een koopman om 130 last boekweit uit te voeren, met als argument dat boekweit een zeer belangrijk product voor de subsistentie van het volk is. Dezelfde koopman probeert hetzelfde enkele dagen later bij het Gentse bestuur. Het Brugse Vrije reageert prompt met het zenden van een aantal gezanten naar Gent om de man tegen te houden en het Gentse bestuur te overtuigen van het belang van het uitvoerverbod. Daar blijkt bovendien dat dezelfde koopman had geprobeerd om naast boekweit ook 130 last gerst en rogge naar Holland te voeren, omdat daar grote winsten te maken waren[215]. Negen dagen na dit incident weigeren ze echter om een plakkaat van de centrale overheid goed te keuren. Het plakkaat staat in verband met een verdere handhaving van alle maatregelen. Als argument geeft het Vrije op dat de prijzen dalen en dat de markt voldoende voorzien is. Ook Brugge vindt dit plakkaat overbodig en samen besluiten ze om een brief naar de Staten van Vlaanderen te zenden met de vraag om het weer in te trekken. Ook op 21 april blijkt dat het Brugse Vrije meer en meer vertrouwen heeft in de situatie. De schepenen staan het transport van graan naar Cambrai toe en ze pleiten zelfs voor de afschaffing van de militaire controle, wederom met hetzelfde argument: dalende prijzen en een overvloed aan graan[216]. Een dag later blijkt bovendien dat het Vrije over ruime stocks beschikt. Er wordt besloten om het graan met zoveel mogelijk winst te verkopen om zo de nog openstaande rekeningen met kooplui te kunnen betalen[217].

 

De voorzichtigheid van het Vrije blijkt vooral uit de weigerachtige houding tegenover het centrale bestuur om beslastingen te innen. Zo trachten ze nogmaals om de bede te ontlopen met het argument van de slechte tijden en de armoede van het volk[218]. Hierbij dienen echter wel flinke vraagtekens geplaatst. Het Brugse Vrije is immers een oude en trotse macht binnen de Oostenrijkse Nederlanden. Zijn macht werd echter doorheen de eeuwen meer en meer aangetast, net zoals de macht van de steden in Vlaanderen. Dit verklaart de onwil tegenover de centrale overheid. Het argument van de slechte tijden is vooral een manier om de centrale overheid zoveel mogelijk te omzeilen. Deze houding blijkt weer wanneer de centrale overheid een nieuw plakkaat wil instellen dat het uitvoerverbod voor granen en andere voedinsgmiddelen handhaaft. Deze keer gaat het Vrije wel akkoord, omdat het zo weer kan benadrukken hoe slecht het wel gaat en dit weer als argument gerbuiken om bepaalde belastingen te ontlopen[219]. Dit gebeurt onder andere weer op de vergadering over de bede.

 

Op 31 mei wordt besloten om het stookverbod af te schaffen, in navolging van Gent. Het Vrije stelt voor om het stookverbod in heel Vlaanderen stop te zetten[220]. Vanaf juni 1741 moet het Vrije ook weer tussenkomen in de bevoorrading van de Brugse markt, zoals hoger reeds vermeld werd. Daarnaast blijkt het Vrije ook last te krijgen met bedelaars en vagebonden. In tegenstelling tot het Brugse bestuur is de reactie van het schepencollege van het Vrije laks te noemen: ze besluiten een richtlijn op te stellen, maar deze mag niet al te streng zijn, anders zou het opbrengen en gevangen zetten van verdachten te veel geld kosten[221].

 

Voor het Vrije blijkt de crisis min of meer te zijn afgelopen in de zomer van 1741. De vooruitzichten voor de nieuwe oogst zijn goed en het bestuur tracht meer en meer voedseltransporten toe te laten. Zo laten ze de uitvoer van erwten en bonen naar Zeeland toe en proberen ze zelf om hun grote stocks te liquideren met zoveel mogelijk winst. Bovendien eisen ze in de bede van dat jaar dat de tollen worden afgeschaft en dat de uitvoerrechten op lijnwaad worden verminderd en dat de uitvoer van ongehekeld vlas weer wordt toegestaan[222]. Het enige probleem waarmee ze blijkbaar nog kampen is een of andere ziekte (ze vermelden niet welke). Als oplossing laten ze een boek van een beroemde Rijsselse arts (maar welke?) verspreiden onder de chirurgijns van het Vrije. Dit boek zou namelijk een traktaat bevatten over de bestrijding van deze ziekte[223].

 

 

4.Besluit

 

A. De centrale overheid

 

Wat betreft de centrale overheid kunnen we dus besluiten dat in dit geval de stelling van Chris Vandenbroeke correct was. De centrale overheid is ongeïnteresseerd. Ze vraagt geen tellingen of verslagen van haar ondergeschikte besturen. Het zijn de plaatselijke besturen die zelf uit vrije wil melden dat er problemen zijn. Aangezien deze waarschuwingen geen gestandardiseerd karakter hebben (zoals bij voorbeeld maandelijkse verslagen met vaste items), betekent het ook dat elk bestuur meldt wat het zelf belangrijk vindt. Dit zorgt ervoor dat het centrale bestuur slecht ingelicht wordt omdat het moeilijk is om uit al die verschillende meldingen goede conclusies te trekken en een goed beleid te bepalen. Uiteindelijk ordonneert het bestuur dan toch dat er een telling moet komen, maar zelf doet ze daar niets mee. Uit dit alles volgt dat de maatregelen, die dan uiteindelijk worden uitgevaardigd, hopeloos te laat komen en te beperkt zijn om nog werkelijk iets te verhelpen aan de crisis. De enige hoop voor de bevolking ligt dan ook in handen van de lokale besturen.

 

B. Brugge

 

Het eerste wat opvalt is dat het Brugse stadsbestuur een stuk beter is ingelicht dan de centrale overheid. Dat is natuurlijk erg logisch omdat ze veel dichter bij de realiteit van alledag staat. Het grootste verschil ligt vooral in de interesse. De centrale overheid vraagt maar één telling en enkel voor het graan. De schepenen ordonneren er veel meer. Zo zijn er een aantal graantellingen, een telling van ongehekeld vlas, koolzaad, kaarsenroet, zeep, olie, zout en rijshout. Het grootste probleem is echter dat ze dergelijke tellingen maar uitschrijven wanneer er klachten komen. Ook hier is er dus geen regelmatige controle. Dit zorgt ervoor dat interventies per definitie te laat komen: pas als het graan reeds schaars en duur is, wordt beslist om het te tellen. Voorkomen is haast niet meer mogelijk, enkel genezen kan nog.

 

Wat betreft de genezing van de graanproblemen kunnen we vier fases onderscheiden. In een eerste fase, die loopt van begin 1739 tot juli van dat jaar, doet het schepencollege zo goed als niets. Er zijn geen telling en er worden geen ordonnanties afgekondigd die de nood zouden kunnen verzachten. Waarschijnlijk waren de vooruitzichten nog niet van dien aard om enige paniek te veroorzaken, maar het gebrek aan interventie heeft de situatie alleen maar kunnen verslechteren.

 

In de tweede fase kunnen we spreken van een eerste aanzet tot interventie. Deze fase loopt ongeveer van juli 1739 tot maart 1740. De eerste voorzichtige maatregelen worden genomen, al beperken deze zich tot het langer openhouden van de poorten om het oogsten te versnellen. Het schepencollege organiseert ook een aantal vergaderingen met allerlei betrokken instanties. Er begint duidelijk wel al wat onrust te broeien in het bestuur.

 

De derde fase kunnen we omschrijven als de "klassieke interventie". Het stadsbestuur grijpt terug naar een aantal beproefde methodes. Ten eerste wil men voorkomen dat de voorraden verder uitgeput raken en dat de prijzen teveel stijgen. Dit tracht men te bekomen door de uitvoer uit het Brugse Vrije te verbieden en door de brandewijnstokerij te verbieden. Men tracht ook de voorraden aan te vullen door grote hoeveelheden graan aan te kopen en de groothandel aan banden te leggen. Ten tweede tracht men de aanvoer naar de markt levendig te houden. Dit bekomt men door de groothandelaars te verplichten om hun voorraden naar de markt te brengen en ze niet weg te stoppen op de zolder, teneinde meer winst te maken door de schaarste kunstmatig op te drijven. Het stadsgraan wordt ook naar de markt gebracht, samen met graan van het Brugse Vrije. Zo is er genoeg graan en kan men de prijzen ook beïnvloeden. Er wordt namelijk een maximumprijs gezet op het stadsgraan. Als de groothandelaars willen concurreren, mogen ze hun eigen prijzen ook niet te hoog doen oplopen. Hierbij moeten er echter wel twee nuanceringen gemaakt worden. Ten eerste kent graan een onelastische vraag. Mensen hebben altijd ongeveer evenveel graan nodig, want ze hebben geen alternatieven om op over te schakelen (een aardappelmarkt komt er maar in 1742[224]) en dus moeten ze wel graan kopen, hoe hoog de prijs ook is. Men zal dan desnoods het volledige loon aan brood moeten besteden. Ten tweede willen de handelaars niet dat de prijzen zodanig hoog zijn dat bijna niemand nog hun graan kan veroorloven. Meer dan eens wordt wel eens het beeld opgehangen van de medogenloze groothandelaar die enkel op geld is belust en met het grootste genoegen zijn arme medemens uitperst tot de laatste druppel. Het spreekt voor zich dat een dergelijk beeld volledige onzin is. De meeste handelaars hebben ook en hart en volledige uitpersing is economisch oninteressant en zou alleen maar leiden tot oproer en plundering.

 

In de laatste fase worden draconische maatregelen opgelegd. Deze fase begint in mei 1740 en wordt pas weer versoepeld in het begin van het volgende jaar, maar niet afgeschaft (een klein intermezzo in juli – augustus 1740 vormt de uitzondering). Het biljettensysteem zorgt voor een volledige controle. Het stadsbestuur is in theorie perfect op de hoogte van de volledige graanuitvoer uit de stad en de handel binnen de stad en kan ingrijpen wanneer het maar wil. Verder zijn ook de prijzen gekend en min of meer geregeld. De markt zelf wordt ook veel strikter georganiseerd en gecontroleerd als anders. Het is echter slechts theorie, want in de praktijk gebeurt er heel wat achter de rug van het bestuur. Samen met de vrij late implementatie van het systeem, heeft dit ervoor gezorgd dat de crisis niet voldoende bedwongen werd om grote problemen te vermijden.

 

Wat de andere producten betreft, valt er een veel grotere laksheid van het bestuur op te merken. De maatregelen bereiken slechts het stadium van de "klassieke interventie". De uitvoer van een aantal van dergelijke producten wordt verboden en de prijzen worden gereguleerd.

 

Het bedelaarsprobleem wordt vrij zwaar aangepakt en doet bij momenten zelfs wat denken aan de manier waarop bepaalde extreem-rechtse partijen het migrantenprobleem willen aanpakken. Het algemene adagium is dan ook eigen volk eerst en de rest vliegt buiten. Het systeem is er wederom op gericht om de controle op het fenomeen zo groot mogelijk te maken. Moeilijk controleerbare bedelaars worden geweerd en de rest staan met naam en toenaam genoteerd in een lijst en zijn gemakkelijk herkenbaar aan hun bedelaarspenning.

 

Als rode draad doorheen het beleid van het Brugse schepencollege komen dus twee pijlers naar voor. Langs de ene kant tracht het bestuur paniek en oproer te vermijden door in te spelen op de psychologie van de inwoners. Het stadsbestuur was op de hoogte van wat Karen Van Honacker de 'moral politics' genoemd heeft. Het is een uitbreiding van de term 'moral economy of the crowd' van Edward Thompson. Het houdt in dat het volk een aantal maatregelen van het bestuur verwacht wanneer het voortbestaan van die inwoners in het gedrang komt. Deze maatregelen zijn niet noodzakelijk nodig of zelfs wenselijk, maar het volk is er rotsvast van overtuigd dat ze moeten genomen worden[225]. Deze maatregelen zijn vooral het uitvoerverbod, het verbod op de brandewijnstokerij, de graanaankopen en de prijsregulatie. Het stadsbestuur tracht het volk ook te sussen door de hulp van God in te roepen. Daarnaast geeft ze de handelaars, maar ook haar eigen dienaars de opdracht om het volk vriendelijk en beleefd te behandelen, teneinde onnodige wrevel te vermijden[226].

 

Langs de andere kant probeert het bestuur om de situatie volledig in de hand te hebben door te streven naar een zo goed mogelijke controle. Dit vertaalt zich in een streng gecontroleerde korenmarkt, waarbij de verschillende producten strikt van elkaar gescheiden worden en de aankoop volledig aan banden is gelegd. Rondslenteren mag er ook niet meer: je bent er om graan aan te kopen of je bent er niet. De algemene controle wordt verscherpt op de markten en aan de stadspoorten. Men organiseert tellingen en de bedelaars worden geregistreerd. Grote volkstoelopen worden zoveel mogelijk vermeden (verbod om feesten te organiseren) of zo goed mogelijk in het oog gehouden. Het is verboden om gemaskerd rond te lopen, een maatregel die onder andere navolging heeft gekend te Ieper[227].

 

Deze politiek werkt vrij goed, al zijn er regelmatig inbreuken. Waarschijnlijk heeft de houding van het bestuur dus wel gezorgd voor een ernstige crisis, maar is een totale ramp vermeden. De sterfte loopt hoog op en de armoede is overal aanwezig, maar er is relatief weinig gemor onder het volk en slechts een kleine graanrel. Grote oproeren met geweld, zoals in Gent, Leiden, Brussel en Leuven, waren er niet.

 

C. Het Brugse Vrije

 

De problemen in 1739 werden vooral veroorzaakt door de wateroverlast. Voor Brugge betekent dit niet meteen een probleem, zolang de voedselvoorziening maar niet te veel in het gedrang komt. Meteen een mogelijke verklaring waarom Brugge in 1739 zo weinig maatregelen treft. Dit staat in contrast met het Brugse Vrije, waar er vrijwel meteen maatregelen worden genomen. Het uitvoerverbod van de centrale overheid wordt meteen ingesteld en de schepenen beleggen een aantal vergaderingen om het probleem van de overstroomde landen aan te pakken. De eigenaars worden vergoed en de schepenen trachten om de belastingen op dergelijke landen te verminderen. Samen met Brugge stappen ze ook naar de Staten van Vlaanderen om directe controle over het sas van Slijkens te krijgen. Deze maatregelen blijken min of meer effectief te zijn. Er wordt geen melding gemaakt van enige buitengewone armoede of andere problemen. Ook de voedselvoorziening blijkt in orde te zijn. Rond 1740 was het Brugse Vrije niet aangewezen op grote leveringen van graan om zijn bevolking in leven te houden en kon het zelfs regelmatig aan uitvoer doen. Door die uitvoer te verbieden en eventueel met steunaankopen van het bestuur werden de problemen in 1739 gemakkelijk overwonnen.

 

De reactie van het Brugse Vrije op de crisis in 1740 vertoont een ander beeld. Het bestuur lijkt een stuk lakser te zijn dan Brugge. Pas na de waarschuwing van twee parochies en op aangeven van de stad Brugge beslist het Vrije om een telling te ondernemen. Het resultaat van deze telling toont dat er tekorten zijn, maar het bestuur vertrouwt de telling niet. De schepenen zijn er nog niet van overtuigd dat er echt een groot probleem is. Ze nemen wel een aantal maatregelen, maar net zoals voor Brugge, kunnen we deze vooral beschouwen als zoethouders voor het volk: een stookverbod en een eerste graanaankoop. Na de tweede telling blijkt het bestuur echt meer overtuigd van de noodzaak van een set maatregelen, mede door druk van het Brugse bestuur. Beide besturen komen regelmatig samen en bespreken een aantal maatregelen om de gevolgen van de crisis te verzachten en om de Brugse markt van voldoende granen te voorzien[228]. De oplossingen die uit deze vergaderingen voortvloeien zijn vooral bedoeld om de markten goed voorzien te houden en om de prijzen te reguleren. Dat houdt in dat het bestuur van het Vrije een flinke voorraad granen koopt van waar het maar kan. De belangrijkste leveranciers zijn Engeland, Holland en het Balticum. Ze verkopen die granen dan aan vaste prijzen, eventueel met verlies als dat nodig zou blijken. Om ervoor te zorgen dat de combinatie van voldoende graan en lage prijzen niet zorgt voor een leegloop van de markt, worden aankoopmaxima opgelegd: het volk mag niet meer kopen dan een kwart hoet per marktdag. Zo'n kwart hoet staat gelijk met 42 à 43 liter graan. Een gemiddeld gezin heeft ongeveer 35 liter nodig per week[229]. Een kwart hoet is dus meer dan voldoende, maar dat zegt natuurlijk niet zoveel, het gezin moet het zich ook nog kunnen veroorloven. Het Brugse biljettensysteem wordt –in afgezwakte vorm- overgenomen en gebruikt in heel het Brugse Vrije.

 

Vanaf het najaar van 1740 begint de situatie voor het Brugse Vrije minder gespannen te worden. Zachtjesaan worden de maatregelen versoepeld. Het Vrije tracht haar voorraden kwijt te raken en af en toe wordt de uitvoer weer toegelaten. Het stookverbod wordt weer opgeborgen. Tegen de zomer van 1741 zijn er geen alarmerende berichten meer en lijkt de crisis onder controle.

 

 

X. Algemeen besluit

 

 

De crisis die Brugge en de omliggende gebieden trof kunnen we kenmerken als een zogenaamde klassieke crisis. De aanleiding was het slechte weer in de jaren 1738, 1739 en 1740. Het begon met regen in de zomer van 1738. Het bleef overvloedig regenen tot de zomer van 1739. Daardoor kwamen de velden onder water te staan en begonnen de gewassen te rotten. De oogst van de zomer en het najaar van 1739 was niet goed, maar ook niet dramatisch slecht. Toen in april en mei 1740 twee graantellingen werden geordonneerd, bleken de voorraden vaak nog voldoende om het volk in leven te houden. De problemen werden echter verergerd door de winter van 1740. Deze was bijzonder streng, met temperaturen die vaak onder de -10°C daalden. De oogst vroor echter maar voor een klein deel kapot: de meeste gewassen werden beschermd door een sneeuwlaag. De oogst liep vooral een flinke vertraging op, waardoor langer moest geleefd worden van de verminderde voorraden van het jaar ervoor. Het resultaat was schaarste, vooral van rogge en tarwe. Deze schaarste werd kunstmatig nog de hoogte ingedreven doordat sommige parochies in het Brugse Vrije niet bereid waren om al hun voorraden vrij te geven. Ook allerlei graanhandelaars, bakkers en brouwers waren niet altijd even bereidwillig om hun voorraden naar de markt te brengen.

 

Deze schaarste leidde tot verhoogde prijzen. Deze beide factoren zorgden ervoor dat de mensen naar andere oplossingen gingen zoeken toen de voorraden op waren. In eerste instantie werden andere, goedkopere graanproducten op de korenmolen gegooid, zoals sucrioen en erwten en schakelde men ook over op goedkopere graansoorten (het zogenaamde "trading down"-systeem). Na verloop van tijd werden deze producten natuurlijk ook duurder. Dit had ernstige gevolgen. Door de almaar toenemende prijzen moesten de mensen steeds meer geld uitgeven aan voedsel en bleef er minder over voor huur, verwarming, kledij en allerlei andere noodzakelijke producten. Tot overmaat van ramp werden deze andere producten ook duurder, want de handelaars in die producten moesten toch ook leven en hun verkoop liep al terug wegens minder klanten en minder rijke klanten. Nog hogere prijzen betekende nog minder koopkracht en nog minder levensnoodzakelijke producten. Het resultaat was een stijgende armoedegraad. Meer dan de helft van de bevolking werd door het bestuur als arm beschouwd.

 

Deze armoede had een aantal effecten op het volk. Ten eerste zorgde het voor een soort stress, die we kunnen linken aan Thompson's "moral economy of the crowd". Wanneer iets niet meer door de beugel kon, liet het volk dat merken, meestal op een agressieve manier, zoals we zagen bij Pieter Lessey die zijn werkgever sloeg, toen deze dreigde met loonsverlaging.

 

Een tweede gevolg van deze armoede was een toenemende verzwakking van het volk. Door het tekort aan eten en het tekort aan verwarming, ging het afweersysteem van de mensen achteruit. Dit was de eerste stap richting epidemies. Dergelijke ziektegolven kunnen meestal vrij gemakkelijk in toom worden gehouden wanneer de zieken zich niet verplaatsen en wanneer de mensen niet dicht bij elkaar leven. Het leven in de parochies was ideaal om een epidemie tegen te houden: de dorpen waren klein, ze lagen meestal ver uit elkaar en de mensen waren meestal niet erg mobiel. In tijden van nood verandert dit beeld. Als de mensen niet meer genoeg eten, kleren en verwarming hebben, gaan ze het zoeken. Veel verarmde mensen gingen naar de stad om er te bedelen voor voedsel en kledij en in de kerken of herbergen was het warmer dan buiten. Op die manier raakten allerlei ziektekiemen verspreid onder een grote, verzwakte stadsbevolking. Brugge en het Brugse Vrije werden tussen 1741 en 1743 geteisterd door een enorme oversterfte waarbij de mortaliteitsgraad zowat verdubbelde. De situatie in de parochies van het Vrije was minder erg dan deze in Brugge. Op twee jaar tijd verloor Brugge zo'n tien procent van haar bevolking.

 

De bevolking liet zich echter niet als makke schapen naar de slachtbank voeren. Ze trachtten zo goed mogelijk om te overleven. Als eerste gingen de mensen aan "trading down" doen: ze gingen de duurdere producten die ze gewend waren vervangen door goedkopere producten om zo de koopkracht te verhogen. Velen gingen ook aankloppen bij allerlei liefdadigheidsinstellingen. In Brugge waren er namelijk vrij veel. Het probleem was echter dat deze niet naar behoren werkten. Ze waren in staat om de armen op te vangen in gewone tijden, maar een crisis vergde te veel van hun financiën. De hulp werd wel opgedreven, maar bleef op een bescheiden niveau. De armen moesten dus verder zoeken. Misdaad was ook een oplossing. Het aantal diefstallen nam dan ook hand over hand toe tussen 1740 en 1742. Een derde oplossing was bedelarij. Deze werd toegelaten door de overheid, maar was streng gereglementeerd: enkel mensen met een certificaat en een penning van het tuchthuis mochten bedelen. Het volk kon ook haar grieven luchten bij een vertegenwoordiger van het bestuur. Van deze mogelijkheid werd zeker gebruik gemaakt, zoals bij de boekweitrel toen de arme vrouwen een klacht neerlegden bij de burgemeester van de commune. Daarachter school natuurlijk een vorm van macht: als de overheid niet op hun klachten inging, konden ze in opstand komen. De overheid was zeker beducht voor de macht van het volk. Ze probeerde er alles aan te doen om allerlei oproer en onregelmatigheden te vermijden en luisterde dan ook naar de klachten.

 

De verschillende besturen in de Nederlanden namen een verschillende houding aan ten opzichte van de crisis. De centrale overheid was niet geïnteresseerd en slecht geïnformeerd. Wanneer dan toch de ernst van de situatie tot haar doordrong, was het reeds te laat. De maatregelen die ze oplegde waren ofwel reeds uitgevoerd door lagere besturen, ofwel waren ze volkomen nutteloos. De schepencolleges van Brugge en het Brugse Vrije speelden veel beter in op de situatie. In het begin moesten ze echter ook wakkergemaakt worden, maar toen dit eenmaal was gebeurd, namen ze een hele resem maatregelen. Deze maatregelen kunnen we opdelen in twee categorieën. Enerzijds zijn er de concrete maatregelen. Deze zijn bedoeld om de crisis zelf aan te pakken en de effecten ervan te verzwakken en om een volledige controle te verwerven over de situatie, zodat men gericht kan ingrjpen. Anderzijds zijn er maatregelen die bedoeld zijn om een psychologische crisis te vermijden. Men wil voorkomen dat het volk in paniek slaat en in opstand komt. Sommige maatregelen horen in beide categorieën thuis.

 

De maatregelen om de crisis aan te pakken, zijn er vooral op gericht om de graanvoorraden op peil te houden en om te voorkomen dat er teveel graan wordt opgekocht en/of uit de streek gevoerd wordt. Aldus voeren de beleidsmensen een uitvoerverbod en een stookverbod in. De aankoop op de markten wordt beperkt door een biljet waarmee men maximaal een maat graan kan kopen, of zo veel als door de besturen werd toegestaan. De voorraden van groothandelaars, bakkers en brouwens worden regelmatig gecontroleerd. Daarnaast zijn ook de graanaankopen binnen deze groep maatregelen te plaatsen. De kern van deze oplossing ligt in een perfecte kennis van en controle op alle graanaankopen en graanvoorraden, waarbij men in principe op elk moment kan ingrijpen om de situatie recht te zetten. Door die controle kan het bestuur ook een maximumprijs opleggen. Verder was er ook controle op de bedelaars. Bedelaars van buiten de stad werden geweerd, want het bestuur vreesde dat ze de voorraden verder zouden uitputten en dat ze oproer zouden doen ontstaan. Bedelaars van binnen de stad waren geregistreerd en hadden een bedelaarspenning en een certificaat. Het controlesysteem zat theoretisch goed in elkaar, maar de praktijk leert ons dat er vrij regelamtig inbreuken gebeurden en dat de crisis niet meteen onder controle werd gekregen (cfr. het afschaffen en het herinvoeren van de maatregelen in augustus 1740).

 

De psychologische maatregelen dienden om de bevolking ervan te overtuigen dat het bestuur er alles aan deed om de bevolking te beschermen. Deze maatregelen waren niet noodzakelijk effectief, maar het volk was overtuigd van de noodzaak ervan. Deze maatregelen waren de prijsregulaties (cfr. boekweitrel), het uitvoerverbod, het stookverbod, de graanaankopen en de extra missen om goed weer af te smeken. Daarnaast deed het bestuur nog een aantal zaken om ervoor te zorgen dat het volk mentaal niet nog meer onder druk werd gezet. Zo gaven ze de opdracht aan de raadsleden die de bedelaars controleerden om vriendelijk te blijven. De straffen voor voedseldieven bleken ook erg mild te zijn. Uit de zaak van de boekweitrel blijkt ook dat de raadsleden niet enkel de daders straften, maar ook een uitgebreid onderzoek deden naar mogelijk wangedrag van de boekweitmaalders. Zo kreeg het volk de indruk dat de schepenen eerlijk en rechtvaardig waren.

 

In al deze zaken was Brugge de voorloper. Het bestuur van het Brugse Vrije volgde de maatregelen die Brugge oplegde, maar was minder streng. Niet elke ordonnantie vond navolging en sommigen werden minder rigoreus geïmplementeerd. Dat was ook niet altijd mogelijk of nodig. Zo was de draconische controle van de vagebonden niet mogelijk in het Vrije vanwege de uitgestrektheid van het gebied. Ook de biljetregeling werd minder streng toegepast op de andere markten in het Vrije. Toch kende het Vrije weinig of geen problemen: enkel een flinke toename van de diefstallen was het gevolg.

 

Het gebied werd dus getroffen door een zware cisis, die niet meteen onder controle kon worden gebracht en die leidde tot hoge prijzen, een enorm sterfteoverschot en veel armoede. De armenhulp liet veel te wensen over en het volk moest zich in leven houden door te laveren tussen misdaad, bedelarij en de weinige steun die het kon krijgen. De besturen slaagden er desondanks toch in om het volk onder controle te houden dankzij hun kennis van de "moral economy of the crowd".

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Buisman (J.). Bar en boos. Zeven eeuwen winterweer in de Lage Landen. Baarn, Bosch & Keuning nv., 1984, pp. 148 – 149.

[2] Custis (Charles). Jaerboecken der stadt Brugge. Brugge, Vande Casteele, 1765, pp. 397 – 398.

[3] Buisman (J.). Op. Cit., p. 150; Van Acker (L.). "Ieper in het hongerjaar 1740". Biekorf, LXXXVIII, 1988, nr. 2, p. 122.

[4] Schouteet (A.). Ghedinckboeck van M. F. Allaert. Brugse kroniek over 1713-1787. Brugge, 1953.

[5] Buisman (J.). Op. Cit., p. 156.

[6] Ibid., pp. 156 – 157; Van Acker (L.). Op. Cit.; p.122.

[7]Buisman (J.). Op. Cit., pp. 157 – 158.

[8] RAB, Fonds Brugse Vrije, Bundels, 610: Overzicht graanvoorraden in de verschillende parochies van het Brugse Vrije in 1740: Gistel en Bekegem.

[9] Id., Mannekensvere.

[10] RAB, Fonds Brugse Vrije, Bundels, 142: Statistieken in verband met granen in de parochies van het Brugse Vrije in 1740.

[11] Tarwe en rogge werden samengenomen door de schepen in kwestie.

[12] RAB, Fonds Brugse Vrije, Bundels, 142: Statistieken in verband met granen in de parochies van het Brugse Vrije in 1740, Moerkerke.

[13] Id., Tillegem en Loppem.

[14] Id., Brief aan de schepenen van het Brugse Vrije.

[15] RAB, Fonds Brugse Vrije, Bundels, 610: Overzicht graanvoorraden in de verschillende parochies van het Brugse Vrije in 1740, Sint-Pieters-Kapelle.

[16] Craeybeckx (Jan), Scholliers (Etienne) en Verlinden (Charles). Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant, dln 1 (XVe-XVIIIe eeuw), 2 (XIVe-XIXe eeuw), 3 (XVIe-XIXe eeuw) en 4 (XIIIe-XIXe eeuw). Brugge, De Tempel, 1959-1973, 4 dln.

[17] SAB, Fonds Brugge, 118: Resolutieboeken schepencollege, 14/05/1740.

[18] Id., 22/05/1740.

[19] Craeybeckx (Jan), Scholliers (Etienne) en Verlinden (Charles). Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant, dln 1 (XVe-XVIIIe eeuw), 2 (XIVe-XIXe eeuw), 3 (XVIe-XIXe eeuw) en 4 (XIIIe-XIXe eeuw). Brugge, De Tempel, 1959-1973, 4 dln.

[20] Craeybeckx (Jan), Scholliers (Etienne) en Verlinden (Charles). Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant, dln 1 (XVe-XVIIIe eeuw), 2 (XIVe-XIXe eeuw), 3 (XVIe-XIXe eeuw) en 4 (XIIIe-XIXe eeuw). Brugge, De Tempel, 1959-1973, 4 dln.

[21] Walter (J.) en Schofield (R.). “Famine, disease and crisis mortality in early modern society”. In: Id. en Id. Famine disease and the social order in early modern society. Cambridge University Press, 1991, pp. 1-73 en Livi-Bacci (M.). Population and nutrition. An essay on European demographic history. Cambridge, University press, 1991, 149p.

[22] SAB, Begraafboeken Brugge (1730 – 1745).

[23] Idem.

[24] Om deze coëfficient te berekenen, heb ik het bevolkingscijfer gebruikt dat door A. Wijffels werd voorgesteld. Hij schatte de bevolking tussen 1726 en 1735 op ongeveer 31'757 zielen en tussen 1736 en 1745 op zo'n 28'532 zielen. Wijffels (A.). "De omvang en de evolutie van het Brugse bevolkingscijfer in de 17e en de 18e eeuw". BTFG, 1958, nr. 3, p. 1273.

[25] RAB, Fonds Brugse Vrije, Registers, 48: Resolutieboeken Brugse Vrije, 05/07/1741.

[26] SAB, Begraafboeken Brugge (1730 – 1745).

[27] Id., Doopboeken Brugge (1730 – 1745).

[28] Wijffels (A.). "De omvang en de evolutie van het Brugse bevolkingscijfer in de 17e en de 18e eeuw". BTFG, 1958, nr. 3, p. 1273.

[29] SAB, Trouwboeken Brugge (1730 – 1745).

[30] Dudzele: ongveer 980 inwoners, Oostkamp: ongeveer 1700 inwoners en Ruddervoorde: ongeveer 1500 inwoners.

[31] Lecluyse (V.). Bijdrage tot de studie van de mortaliteit: Dudzele, een noordelijke plattelandsgemeente in het Brugse Vrije (18e en 19e eeuw). Gent, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2002, passim.

[32] Van Eenoo (V.). Bijdrage tot de studie van de mortaliteit: een plattelandsgemeente van het Brugse Vrije: Oostkamp 1700-1900. Gent, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2002, passim.

[33] Demaegdt (Nele). Bijdrage tot de studie van het platteland. Demografische en sociaal-economische studie van de zandstreek ten zuiden van Brugge tijdens de tweede helft van de 17e eeuw en de 18e eeuw. Gent, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1984, pp. 146 – 147 en B 31.

[34] Lecluyse (V.). Bijdrage tot de studie van de mortaliteit: Dudzele, een noordelijke plattelandsgemeente in het Brugse Vrije (18e en 19e eeuw). Gent, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2002, passim.

[35] Van Eenoo (V.). Bijdrage tot de studie van de mortaliteit: een plattelandsgemeente van het Brugse Vrije: Oostkamp 1700-1900. Gent, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2002, passim.

[36] Demaegdt (Nele). Bijdrage tot de studie van het platteland. Demografische en sociaal-economische studie van de zandstreek ten zuiden van Brugge tijdens de tweede helft van de 17e eeuw en de 18e eeuw. Gent, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1984, p B 7.

[37] Soetaert (Paul). De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden (1618 – 1795). S.l., Gemeentekrediet, 1986, pp. 67-79.

[38] Id., De "Berg van Charitate" te Brugge, een stedelijke leenbank (1573 – 1795). S.l., Pro Civitate, 1974, passim.

[39] Id., De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden (1618 – 1795). S.l., Gemeentekrediet, 1986, p. 211. De Brugse Berg van Barmhartigheid is zowat de enige in deze studie die geen volledige reeksen bevat voor de 18e eeuw (of eerder). De complete reeksen beginnen maar in 1749.

[40] Custis (Charles). Jaerboecken der stadt Brugge. Brugge, Vande Casteele, 1765, deel 3.

[41] Denolf (J.). "Socio-professionele structuren binnen de Brugse samenleving rond het midden van de achttiende eeuw." In: De Belder (J.), Prevenier (W.) en Vandenbroeke (C.). Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw. Gent, Studia Historica Gandensia, 1983, pp. 107–110.

[42] SAB, 441: Beurs der Armen, rekeningen 1730, 1735, 1740 en 1745.

[43] Wijffels (A.). "De omvang en de evolutie van het Brugse bevolkingscijfer in de 17e en de 18e eeuw. BTFG, 1958, nr. 3, p. 1273.

[44] Denolf (J.). "Socio-professionele structuren binnen de Brugse samenleving rond het midden van de achttiende eeuw." In: De Belder (J.), Prevenier (W.) en Vandenbroeke (C.). Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw. Gent, Studia Historica Gandensia, 1983, p. 107-108.

[45] Vanden Berghe (Yvan). Jacobijnen en Traditionalisten. De reacties van de Bruggelingen in de Revolutietijd (1780-1794). S.l, Pro Civitate, 1972, p. 72

[46] SAB, 427, Dis Sint-Anna en Sint-Kruis: rekeningen 1732-1740.

[47] Ik heb hier gewerkt met een indexsysteem. Het gemiddelde voor de jaren '30 – '38 ('39 bij tweejaarlijkse rekeningen) is gelijk aan 100, waarna de uitgaven per jaar (of twee jaar) berekend werden volgens deze index.

[48] SAB, 425, Dis Sint Gillis: rekeningen 1730-1745.

[49] SAB, 426, Dis Sint Walburga: Rekeningen 1730 – 1745.

[50] Wat heet klein? Voor de dis belopen de tekorten gemiddeld slechts 8655 stuiver, zo'n 7 % van de inkomsten, maar een ongeschoolde arbeider zou van dergelijk bedrag dik twee jaar kunnen leven.

[51] Soetaert (Paul). De "Berg van Charitate" te Brugge, een stedelijke leenbank (1573 – 1795). S.l., Pro Civitate, 1974, pp. 15-40.

[52] Ibid., p. 66.

[53] Ibid., pp. 62-70.

[54] Ibid., pp. 50-56.

[55] Ibid., p. 88.

[56] SAB, 118: Resolutieboeken schepencollege, 19/05/1740.

[57] Id., 30/05/1740.

[58] SAB, 118, Resolutieboeken Schepencollege, 21/04/1740.

[59] Wat overigens perfect legaal was onder bepaalde voorwaarden, zie hoofdstuk 'Overheidsinterventie'.

[60] RAB, Fonds Brugse Vrije, Registers, 17019 - 17021: "Crimboucken" Brugse Vrije (1735 – 1744).

[61] RAB, Fonds Brugse Vrije, Registers, 48: Resolutieboeken schepencollege Brugse Vrije, 30/06/1741

[62] RAB, Fonds Brugse Vrije, Registers, 17019 - 17021: "Crimboucken", 29/02/1740.

[63] Id., 30/04/1740, 26/09/1741 en 20 en 30/10/1741.

[64] Id., p. 124

[65] Id., 15/07/1740.

[66] Id., 31/08/1740.

[67] Id., 11/08/1740.

[68] Id., 05/10/1740.

[69] Als een vagebond werd betrapt wanneer hij al eens het brandmerk van het Vrije had gekregen, kon hij zich aan een ernstige straf verwachten, zoals geseling en een nieuwe verbanning, zoals twee vagebonden ondervonden toen ze opnieuw opgepakt werden. (Id., 05/09/1740). Het brandmerk van de galg was nog een stuk erger. Iemand die opgepakt werd met dat teken op zich gebrand, kon zich aan de doodstraf verwachten.

[70] Id., 12/01/1741.

[71] Id., 08/08/1740.

[72] Id., 06/10/1740.

[73] Id., 31/05/1740.

[74] Id., 20/07/1740.

[75] Id., 11/04/1741.

[76] RAB, Fonds Brugge, 704: Crimineel informatieboek, 22/05/1740, verhoor Phillipus Osten.

[77] Id., 24/05/1740, verhoor Jan Diereman en 639: Crimineel examinatieboek, 01/06/1740.

[78] Id., Crimineel examinatieboek, 23/05/1740 en Crimineel informatieboek, 22/05/1740, verhoor raadslid De Pape en 24/05/1740, verhoren Joanne Leroux (stiefdochter Jan Diereman), Jan Diereman en Joanne Maes (vrouw Jan Diereman).

[79] Id., crimineel examinatieboek, 24/05/1740 en 31/05/1740; id., crimineel informatieboek, 22/05/1740, verhoor burgemeester van de commune.

[80] Id., crimineel informatieboek, 22/05/1740, verhoren burgemeester van de commune en raadsheer de Pape.

[81] Id., crimineel informatieboek, 22/05/1740, verhoor raadsheer De Pape; 31/05/1740 verhoren Joanne Leroux, Jan Diereman en Joanne Maes.

[82] Id., 22/05/1740, verhoren burgemeester van de commune en raadsheer de Pape.

[83] Id., 22/05/1740, verhoren van de boekweithandelaars.

[84] Idem.

[85] Id., crimineel examinatieboek, 23/05/1740.

[86] Id., 24/05/1740.

[87] Id., 31/05/1740.

[88] Vandenbroeke (Chris). Agriculture et alimentation. Gent/Leuven, Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis, 1975, p. 148: "...la première moitié du dix-huitième siècle qui est surtout caracterisée par le fait que les mesures sont considérées et prises avec une certaine maladresse..." en p. 150: "...la politique annonaire était menée d'une façon indifférente ... Signalons tout d'abord qu'à ce moment les instances gouvernementales ne s'intéressaient presque pas aux mouvements des prix, aux fluctuations saisonnières et aux prévisions des récoltes."

Vandenbroeke (Chris). “De graanpolitiek in de Oostenrijkse Nederlanden”. Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, 1967, pp. 380-381.

[89] Vandenbroeke (Chris). Agriculture et alimentation... p. 153.

[90]RAB, Fonds Brugse Vrije 47, registers schepencollege, 08/05/1739.

[91] Id., 17/09/1739.

S.A.B. , 118, Resolutieboeken Schepencollege Brugge (1738-1742), 17/09/1739 en 22/09/1739.

Schotte (Bernard). “Brugge in 1740”. Brugs ommeland, 1993, nr. 3, p. 140.

[92] S.A.B. , 118, Resolutieboeken Schepencollege Brugge (1738-1742), 11, 12 en 25/04/1740

[93] Schotte (Bernard). “Brugge in 1740”. Brugs ommeland, 1993, nr. 3, p. 135.

S.A.B. , 118, Resolutieboeken Schepencollege Brugge (1738-1742), 09/05/1740.

[94] RAB, Fonds Brugse Vrije 47, registers schepencollege, 10/05/1740.

[95] RAB, id. 03/12/1740.

SAB, id. 03/12/1740.

SAB, id, 04/03/1741.

[96] RAB, id. 31/12/1740.

[97] SAB, id, 21/06/1741.

[98] Vanden Berghe (Yvan). Jacobijnen en Traditionalisten. De reacties van de Bruggelingen in de Revolutietijd (1780-1794). S.l, Pro Civitate, 1972, pp. 3-6.

[99] SAB, 118: Resolutieboeken schepencollege, 17/01/1739

[100] Id. Vorige.

[101] Id. 29/01/1739, 05 en 06/02/1739.

[102] Id. 13 en 18/02/1739 en 01/03/1739.

[103] Id. 20/03/1739

[104] Id. 24 en 25/03/1739.

[105] Id. 28/03/1739.

[106] Id. 10 en 19/04/1739.

[107] Id. 11/05/1739

[108] Id. 01, 06, 22, 23 en 26/06/1739, 15/071739 en 05/08/1739.

[109] Vanden Berghe (Yvan). Jacobijnen en Traditionalisten. De reacties van de Bruggelingen in de Revolutietijd (1780-1794). S.l, Pro Civitate, 1972, p. 18.

[110] SAB. Id. 26/09/1739.

[111] Id. 22/09/1739.

[112] Id. 27/07/1739.

[113] Id. 11/05/1739.

[114] Id. 22/09/1739.

[115] SAB, 122, Plakkaten, nr. 89 (04/03/1740).

[116] SAB, 120, Hallegeboden, 23/06/1740, p. 248v.

[117] Id. 28/03/1740, p. 235v.

[118] Id. 11/05/1740, p. 243r.

[119] SAB, 118, resolutieboeken schepencollege, 11/04/1740.

[120] Id. 12/04/1740.

[121] Id. 02/05/1740.

[122] Id. 15/04/1740.

[123] Id. 28/04/1740.

[124] Id. 02/05/1740.

[125] Id. 09/05/1740.

[126] Id. 15/04/1740.

[127] Id. 19/04/1740.

[128] Id. 29/04/1740.

[129] Id. 30/04/1740.

[130] Id. 25/04/1740.

[131] Id. 07/05/1740. Schotte (Bernard). “Brugge in 1740”. Brugs ommeland, 1993, nr. 3, p. 143.

[132] Id. 28/05/1740.

[133] Id. 04/05/1740.

[134] Id. 07/05/1740.

[135] Id. 17/05/1740.

[136] Wijffels (A.). "De omvang en de evolutie van het Brugse bevolkingscijfer in de 17e en de 18e eeuw. BTFG, 1958, nr. 3, p. 1273.

[137] SAB, 118, resolutieboeken schepencollege, 17/09/1740 en 07, 25 en 31/10/1740.

[138] Id. 05 en 14/05/1740.

[139] Id. 17/09/1740, 07/10/1740 en RAB, Fonds Brugse Vrije, 48, resolutieboeken brugse Vrije, 08/07/1740.

[140] Id. 29/04/1740 en SAB, 406b, Dossiers m.b.t. de Korenmarkt, 29/04/1740.

[141] Id. 30/04/1740 en 02/05/1740.

[142] SAB, 120, Hallegeboden, 29/04/1740, p. 236v.

[143] Id. 25/05/1740, p. 246v.; SAB, 118, resolutieboeken schepencollege, 22/05/1740.

[144] Id. 10/05/1740, p. 242v.; 11/05/1740, p. 244v.; SAB, 118, resolutieboeken schepencollege, 19 en 20/05/1740.

[145] SAB, 118, resolutieboeken schepencollege, 21, 24 en 25/05/1740.

[146] Id. 26/05/1740; 406b: Dossiers m.b.t. de Korenmarkt, 26/05/1740.

[147] Id. 30/05/1740.

[148] SAB, 401, Korenmeters, lijsten 1740.

[149] SAB, 118, resolutieboeken schepencollege, 11 en 12/08/1740; 120, Hallegeboden, 12/08/1740: p. 251v. en 13/08/1740: p. 254r.

[150] SAB, 118, resolutieboeken schepencollege, 07/12/1740.

[151] Id. 22/03/1741 en 07/04/1741.

[152] Id. 21/04/1740.

[153] Id. 14/05/1740.

[154] Id. 28/08/1740 en 03/09/1740.

[155] Id. 07/10/1740 en 05/11/1740.

[156] SAB, 120, Hallegeboden, 12/01/1741, p. 271v.

[157] SAB, 118, Resolutieboeken schepencollege 21/06/1741 en 20/09/1741; SAB, 120, Hallegeboden, 12/08/1740: p. 279r.

[158] SAB, 120, Hallegeboden, 13/08/1740, p. 252r.

[159] SAB, 118, Resolutieboeken schepencollege, 20/10/1740 en 05/11/1740.

[160] Id. 19/12/1740.

[161] Id. 12/10/1741.

[162] Id. 04/03/1740.

[163] Vandenbroeke (Chris). Agriculture et alimentation. Gent/Leuven, Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis, 1975, p. 372.

[164] SAB, 118, Resolutieboeken schepencollege, 21/04/1740.

[165] Id. 02/05/1740.

[166] Id. 13/05/1740.

[167] Id. 16/05/1740.

[168] Id. 06/05/1740.

[169] SAB, 120, Hallegeboden 11/05/1740, p. 245v.

[170] SAB, 118, resolutieboeken schepencollege 23/05/1740. RAB, Fonds Brugse Vrije 704, Crimineel informatieboek, 24/05/1740.

[171] SAB, Id. 23 en 24/05/1740. SAB, 120, Hallegeboden, 23/05/1740, p. 248v.

[172] SAB, 118, Resolutieboeken schepencollege, 16/05/1740.

[173] Id. 30/08/1740.

[174] Id. 11/09/1740.

[175] Id. 15/10/1740.

[176] Id. 20/09/1741.

[177] Id. 18/01/1741.

[178] Id. 02/10/1741.

[179] SAB, 120, Hallegeboden, 29/04/1740, p. 239r.

[180] Dit oproer vindt plaats in de nacht van 28 op 29 april (informatie van Thijs Lambrecht).

[181] SAB, 118, Resolutieboeken schepencollege, 03/05/1740.

[182] Id. 05/05/1740.

[183] Id. 07/05/1740.

[184] SAB, 120, Hallegeboden, 27/07/1740, p. 250r.

[185] SAB, 118, Resolutieboeken schepencollege, 23/11/1741. Buisman (J.). Bar en boos. Zeven eeuwen winterweer in de Lage Landen. Baarn, Bosch & Keuning nv., 1984, p. 158: Eind november breken er zware stormen uit en dan is het natuurlijk een stuk aangenamer om in de stad te kunnen verblijven.

[186] RAB, Fonds Brugse Vrije: registers, 47: Resolutieboeken Brugse Vrije, 08/05/1739.

[187] Id., 09 en 23/05/1739.

[188] RAB, Fonds Brugse Vrije: registers, 48: Resolutieboeken Brugse Vrije , 05/02/1740.

[189] RAB, Fonds Brugse Vrije: registers, 47: Resolutieboeken Brugse Vrije , 17/09/1739.

[190] Id., 16/10/1739.

[191] Id., 14 en 24/12/1739.

[192] RAB, Fonds Brugse Vrije: registers, 48: Resolutieboeken Brugse Vrije, 19/04/1740.

[193] Id., 20/04/1740.

[194] RAB, Fonds Brugse Vrije, Bundels: nr. 610: Overzicht graanvoorraden in de verschillende parochies van het Brugse Vrije in 1740, parochies Gistel, Bekegem (voorraden) en Esen (datum ordonnantie).

[195] RAB, Fonds Brugse Vrije: registers, 48: Resolutieboeken Brugse Vrije, 07/05/1740.

[196] Id., 10 en 19/05/1740.

[197] Id., 05/05/1740.

[198] Id., 07 en 21/05/1740.

[199] Id., 04/06/1740.

[200] Id., 25/05/1740.

[201] Id., 20 en 28/05/1740.

[202] Het Brugse bestuur vertrouwde voor de bevoorrading van de markt niet alleen op de huidige oogst, maar ook op een grote stock dat ze beheerde. Met deze stock kon er altijd voor gezorgd worden dat kleine problemen met onder andere de aanvoer opgevangen werden (die schommelingen kwamen ook voor in jaren zonder oogstproblemen). Ondanks de relatief goede oogst van het najaar van 1740, konden schommelingen in de aanvoer net voor de oogst van 1741 niet meer opgevangen worden omdat de stocks door de crisis volledig leeg waren, waardoor het Vrije moest tussenkomen.

[203]RAB, Fonds Brugse Vrije: registers, 48: Resolutieboeken Brugse Vrije , 05, 19 en 28/05/1740; 04, 18 en 23/06/1740; 01 en 08/07/1740; 23/06/1741 en 01 en 08/07/1741.

[204] Id., 12/05/1740.

[205] Id., 19/05/1740.

[206] Id., 22/07/1740.

[207] Id., 18/07/1740 en 06/08/1740.

[208] Id., 09/07/1740.

[209] Id., 01/10/1740.

[210] Id., 29/10/1740.

[211] Id., 02, 10 en 16/11/1740.

[212] Id., 02 en 31/12/1740.

[213] Id., 17/11/1740.

[214] Id., 07/12/1740.

[215] Id., 28/01/1741 en 08 en 09/02/1741.

[216] Id., 18 en 21/02/1741.

[217] Id., 22/02/1741.

[218] Id., 29/04/1741.

[219] Id., 21/06/1741.

[220] Id., 31/05/1741.

[221] Id., 30/06/1741.

[222] Id., 05 en 20/09/1741 en 19/12/1741.

[223] Id., 05/07/1741.

[224] Vanden Berghe (Yvan). Jacobijnen en Traditionalisten. De reacties van de Bruggelingen in de Revolutietijd (1780-1794). S.l, Pro Civitate, 1972, p. 73.

[225] Van Honacker (Karin). Lokaal verzet en oproer in de 17de en 18de eeuw. Collectieve acties tegen het centraal gezag in Brussel, Antwerpen en Leuven. Heule, UGA, 1994, p. 395.

[226] Deze maatregel is niet uniek. Zo ordonneerde het Leidse stadsbestuur hetzelfde na een aantal graanrellen in 1740. Pot (P.). “Door honger gedreven? Voedseloproeren te Leiden in 1709 en 1740”. Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XVII, 1991, p. 169.

[227] Van Acker (L.). "Ieper in het hongerjaar 1740". Biekorf, LXXXVIII, 1988, nr. 2, p. 117.

[228] De Brugse markt was de belangrijkste binnen het Brugse Vrije. Daarnaast waren er nog andere, maar deze waren minder groot.

[229] We gaan ervan uit dat een gemiddeld gezin ongeveer 5 leden telt, waarvan elk lid 1 liter graan per dag nodig heeft.