Het ontspanningsleven van Brugse arbeiders (1890-1921). (Isabelle Verheire)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: HET ONTSPANNINGSLEVEN TE BRUGGE

 

HOOFDSTUK IV: Gescheiden werelden

 

B. SEEBOHM-ROWNTREE merkte in zijn ‘études sur la Belgique’ op dat de politiek zich manifesteerde in bijna alle gebieden van het maatschappelijk leven. Slechts zelden was er enig contact of een vorm van samenwerking tussen personen van de verschillende politieke gezindheden. Katholieken, liberalen en socialisten opereerden hoofdzakelijk binnen de eigen leefwereld [431]. Dat werd al enigzins duidelijk in de vorige hoofdstukken. In wat nu volgt worden daarvan nog meer voorbeelden aangehaald. Het gaat om initiatieven die moeilijk in één van de andere hoofdstukken konden worden ondergebracht.   

 

I. DE KATHOLIEKE WERELD

 

Vele van de initiatieven, uitgaande van de katholieken en met betrekking tot de lagere sociale groepen, zijn op het terrein van de liefdadigheid te situeren. Volgende voorbeelden kunnen dit illustreren: De West-Vlaamse katholieke provinciegouverneur dE BETHUNE (1903-1907) maakte er vanaf 1903 jaarlijks een zaak van een aantal arme kinderen uit te nodigen op een kerstfeestje. Elke school kon 15 kinderen afvaardigen die dan samen met moeder of zus in het gouvernementshotel ontvangen werden. “Ziedaar hoe men de toenadering der standen bevordert !” [432]. Dit bleek een succesvolle formule te zijn, kinderen ontvingen speelgoed en de moeders kregen een koekebrood mee. Telkens weer gaf het feestje aanleiding tot vreugdevolle taferelen [433]. In 1906 werd dit “volksfeestje” afgelast wegens het overlijden van de oudste dochter van de gouverneur [434]. Het jaar erop werd de draad weer opgepakt en de gewoonte werd later verdergezet door de gouverneur RUZETTE (1907-1912). Diezelfde gouverneur gaf op 9 februari 1908 een avondfeest, voor “heeren en damen”. Inderdaad, het puik van de bevolking dus, maar de werklieden die hadden meegewerkt aan de voorbereiding van het feest werden door hun werkgever tot een avondmaal uitgenodigd [435]. Beiden handelden dan wel vanuit hun functie als gouverneur, maar dergelijke initiatieven zijn ontegensprekelijk katholiek geïnspireerd.

Daarnaast kunnen nog talrijke zogenaamde “feestelijkheden voor de armen” opgesomd worden. Deze moeten evenwel niet opgevat worden als evenementen waartoe de lagere bevolkingsgroepen uitgenodigd werden. Het zal duidelijk zijn dat die “bals, concerts, peerdeloopen” niet in de eerste plaats op de arbeiders gericht waren, maar vooral een burgerlijk publiek op het oog hadden [436]. Het waren wel de opbrengsten die voor de armen werden bestemd. Ook andere vermakelijkheden, zoals een prijskamp op de grote biljart, werden ingericht om met de opbrengsten de nood van de armen te kunnen lenigen [437].

Zoals vermeld in de inleiding, laten we de feesten en vermakelijkheden die duidelijk tot de sfeer van de liefdadigheid behoren én waarbij het ‘gewone volk’ geen participerende partij was, buiten beschouwing.

 

Tot het katholieke aanbod behoren enerzijds duidelijk religieus gekleurde aangelegenheden en anderzijds de zaken die er kwamen op initiatief van de ‘Gilde’. Deze laatste komen vooral in het volgende hoofdstuk ter sprake (in de rubrieken toneel; muziek; turnen; voordrachten en lezen) en waren vergelijkbaar met het socialistische en liberale aanbod.

Tot de eerste groep rekenen we ondermeer de stoeten en processies die met de regelmaat van de klok de Brugse straten doorkruisten. Er waren bijvoorbeeld de reeds genoemde parochieprocessies die religieus van opzet waren, maar meestal aanleiding gaven tot meer wereldlijke activiteiten achteraf. En we mogen aannemen dat de arbeidersbevolking actief aan deze zaken deelnam (zie eerder). Daarnaast waren er ook nog uitzonderlijke en éénmalige stoeten, zoals bijvoorbeeld die van 13 en 19 juli 1896 ter ere van “den gelukzaligen Idesbaldus van der Gracht” [438]. Katholieke volkskranten brachten er enthousiast verslag over uit, maar deze zowat exclusief godsdienstige aangelegenheid ging waarschijnlijk grotendeels aan de bevolking voorbij. In de berichtgeving werd althans met geen woord gerept over ‘de lagere volksklasse’. In augustus van hetzelfde jaar ging, voor de eerste keer sinds tien jaar, de processie van OLV van Blindekens opnieuw uit. Aanvankelijk vond deze plaats al om 08.00u in de morgen en heel wat volk bracht die dag een bezoek aan het gewest Westbrugge [439]. Deze Blindekensprocessie werd jaar na jaar grootser aangepakt, zo kregen de godsdienstige en geschiedkundige groepen die de stoet vormden, in 1901 het gezelschap van de turners en fanfare van de ‘Gilde der Ambachten’ [440]. Het was de bedoeling er een historische stadsprocessie van te maken en deze als toeristische troef uit te spelen. Handelaars zouden er heel wat profijt uithalen [441]. Zodoende werd de processie ingekaderd in de kwartiersfeesten.

Het uitbreken van de oorlog verstoorde de traditie van de processies. Terwijl 15 augustus voordien een gelegenheid was tot uitstapjes en feestjes (OLV-Hemelvaart), was het in 1914 voornamelijk een bedevaart- en boetedag. Nog steeds ging een stoet uit, gevormd door mannen “van allen rang”, maar de vroegere pracht en praal ontbrak [442]. In de jaren 1915-1919 vond zowat geen enkele processie, stoet, ommegang of wat dan ook plaats. Het laten uitgaan van processies buiten de kerk was immers verboden. Nochtans durfde men het verbod wel eens overtreden: in 1917 werd op zondag na Sacramentsdag een processie gehouden in het Begijnhof. Het jaar erop ging op H.Bloeddag een zogenaamd spontane processie uit, samengesteld uit volkskinderen van de Sint-Gillisparochie [443].

Eén van de feesten in het leven van een katholiek was verbonden met de plechtigheid van de eerste communie. Die gebeurtenis werd (en wordt) na de misdienst bezegeld met een feestje. In het geval van arme families, werd door het ‘Sint-Vincentius à Paulogenootschap’ een middagmaal aangeboden aan de kinderen of men kreeg, zoals in 1893, een koekebrood mee naar huis [444]. Deze werden echter, zo stelde de Brugsche Beiaard verontwaardigd, enkel meegegeven aan kinderen uit klerikale scholen. De arme leerlingen uit de gemeentescholen bleven dus met lege handen achter. Gelukkig was er nog de liefdadigheidskring ‘De vrienden van den schamelen armen’ (°1861, liberale strekking) die aan die kinderen twee koekebroden, twee kg. vlees en één pond chocolade schonken [445]. De communicanten werden na de oorlog voor de eerste maal opnieuw gevierd op 6 april 1919. Die viering was nog redelijk sober, maar ging gepaard met veel vreugde. De kerkelijke plechtigheid werd door een ingetogen publiek bijgewoond en in de namiddag stond het vieren met de familie centraal [446]. Het jaar erop werd al heel wat meer luxe tentoongespreid. Het Brugsch Handelsblad meldde dat zowel de meer begoeden als de arbeidersklasse hun geld leken uit te geven zonder het te tellen [447].

Jaarlijks was er ook het feest van de ‘Bond van het Heilig Hert’. Eigenlijk bestond ‘het feest’ vooral uit een plechtige misviering, waarna de mannen “van allen rang en ouderdom” konden rekenen op een ontbijt met “dampende koffie, koeken en franschbroodjes”. Het werd elk jaar opnieuw een gezellige bijeenkomst in de grote zaal van de ‘Gilde der Ambachten’ [448]. Op zondag 9 december 1900 bijvoorbeeld woonden meer dan 500 werklieden dit feest, dat toen voor de vierde keer gevierd werd, bij. Na de maaltijd kregen de aanwezigen nog een voordracht over Paus Leo XIII voorgeschoteld [449].

 

Er waren ook feesten met een al of niet duidelijk politieke inslag. Uit enkele bronnen die getuigen van  het 25-jarig jubelfeest (1903) van de ‘Katholieke Burgersgilde’, blijken de politieke bijbedoelingen van de feestelijkheden. Zo vermeldde een brief, gericht aan alle ereleden van de ‘Burgersgilde’ dat het feest “zoo dicht bij de allergewichtigste gemeentekiezing van October vallende” de eendracht in de katholieke gelederen moest versterken. Daarom diende het verbroederingsfeest “dat alle standen der katholieke bevolking moet vereenigen, grootsch ¦te§ zijn” [450]. Een verslag achteraf meldde dat burgers, werklieden en hooggeplaatsten door elkaar zaten. En uit de neerslag van de toespraak van de burgemeester, leren we dat met de uitbreiding van het stemrecht, de partij het vertrouwen van de ganse bevolking moest genieten. Hij was van mening dat zij (de katholieke hoge burgerij en adel) altijd met de burgerij en de volksklas in contact gebleven zijn, ondermeer via de ‘Burgersgilde’ en de ‘Gilde der Ambachten’ [451].

Deze laatste onderhield die contacten ondermeer door middel van specifieke ‘gildefeesten’. Jaarlijks werd in het voorjaar het patroonsfeest gevierd. Uiteraard trokken de feestvierders eerst in stoet naar de kerk, maar nadien konden ze terecht in het gildehuis. Daar werd hen een pintje bier en een broodje aangeboden. Er werd van de gelegenheid gebruik gemaakt om ook een voordracht te geven. Het voorbeeld van 1890 geeft aan waarover deze konden handelen, toen toonde de proost in zijn spreekbeurt aan hoe socialistische vergaderingen haat en afgunst zaaiden onder de werklieden. De avond eindigde met muziek en zang [452].

Naar aanleiding van het patroonsfeest in 1893, stelde Vooruit zich een aantal vragen over de ‘Gilde der Ambachten’. Wat deed deze eigenlijk meer dan de werklieden broodjes met hesp aanbieden ? De krant ging ermee akkoord dat dergelijke feesten door heel wat leden werden bijgewoond, zoals de katholieke bladen schreven. Maar, zo stelde Vooruit, dat was niet zo verwonderlijk als men weet dat afwezigheid beboet werd met 25 centiem. En voorts was ook het feit dat ze wat te eten kregen, een argument voor de arbeiders om zich naar de ‘Gilde’ te begeven [453]. Wat betreft die boete lezen we in de ‘Keure’ van de ‘Gilde der Ambachten’ inderdaad dat alle werkende leden de patroonsmis verplicht moesten bijwonen, want dat hen anders een boete van 25 centiem wachtte (zie bijlage II).

In 1911 werden alle ereleden (edellieden of burgers) van de ‘Gilde’ opgeroepen om aan de stoet (die naar de kerk trok) deel te nemen. Het was immers de bedoeling dat er, vlak voor de gemeenteraadsverkiezingen, een indrukwekkende stoet door de straten trok:“Gezien de tijdsomstandigheden (...) is het uiterst wenschelijk dat (...) wij zouden toonen dat, onder christenen werklieden, burgers en edellieden, de beste verstandhouding heerscht” [454].

Een andere traditie die vanaf 1895 in stand gehouden werd, was de koningstrekking. Hoewel dit altijd rond Drie Koningsdag gebeurde, had het er weinig mee te maken en behalve de trekking zelf viel er op die avond weinig meer in de ‘Gilde’ te beleven. Alle werkmannen, die reeds twee jaar gildelid waren, maakten op deze avond kans om 1000 fr. te winnen. De som diende als aanzet tot het kopen van een eigen huis en kon enkel daarvoor aangewend worden [455].

In 1904 werd in de schoot van de ‘Gilde’ een feestcommissie ingesteld die tot taak had het verloop van alle winterfeesten in goede banen te leiden. Want, zo luidde het: “Het vermaak der leden wordt niet uit het oog verloren. In de Gilde vereenigt men het aangename met het nuttige” [456]. Aanvankelijk werden enkel in de winter avondvullende programma’s aangeboden. In de loop der jaren werden steeds meer initiatieven ondernomen in de voorjaars- en zomermaanden. Dan kon de hof waarover de ‘Gilde’ beschikte, een geschikt decor zijn. Het gildekoor bijvoorbeeld, gaf er  in 1907 een volksconcert [457].

 

Elke beroepsvereniging had ook zijn eigen ‘Misdag’. De eerste keer dat dit door het Metaalbewerkersambacht in de ‘Gilde’ gevierd werd (7 december 1890), stonden op het programma: mis, een vriendelijke bijeenkomst, een korte zitting, een prijskamp en tombola en ter afsluiting een avondmaal [458]. Het patroonsfeest van de Schoenmakersbond kende een gelijkaardig verloop. Na de gebruikelijke mis werd een feestvergadering belegd die eindigde in een prijsbolling met de zottebol en...een “hammetjesfeeste”. De dag erna kende het feest een uitloper toen “onder ‘t rooken van eenen lekkeren cigaar en ‘t drinken van een smakelijk pintje menig lied werd gezongen” [459]. Op het gebruik om eten en drank aan te bieden op bepaalde feesten, kwam vanuit christen-democratische hoek een hard commentaar. De gildebazen, zo luidde het, trachtten het volk zoet te houden met hammetjesfeesten of biljart. Zo poogden ze hen hun zedelijke en stoffelijke belangen te doen vergeten. Ze spoorden de ‘Gilde’ aan wat meer in ontwikkeling te investeren in plaats van in “franschbroodjes” [460]. Maar blijkbaar waren de leden zelf nogal gesteld op die extraatjes: In 1913 werden de gratis hammetjes vervangen door een grote tombola. Na algemeen protest werd het jaar erop het hammetjesfeest terug ingericht [461].

De inhuldiging of wijding van een vaandel was telkens opnieuw een belangrijke gebeurtenis. Het vaandel van de drukkers werd op 23 oktober 1892 gewijd in de Sint-Salvatorskerk. Nadien vond een feestvergadering plaats, gevolgd door zang en ondertussen werden talrijke prijzen verloot [462]. De meeste feesten gingen om evidente redenen door op zondag (vrije dag). Dat belette niet dat het nieuw vaandel van de christene dokwerkers op maandag 8 april 1912 gewijd werd, waardoor een honderdtal verenigden (een derde) de plechtigheid niet konden bijwonen [463].

De ‘Gilde’ maakte er een gewoonte van om de werklieden, gedecoreerd met het werkmanskruis, een feest aan te bieden. De zangafdeling verwelkomde hen met feestliederen en nadien vond een algemeen verbroederingsfeest plaats [464].

 

Ook katholieke kiesoverwinningen waren aanleiding tot feestvieren. In 1904 hadden de katholieken de provinciale verkiezingen gewonnen. Om dat te vieren trok op 6 juni een grote, bonte betoging door de Brugse straten: arm en rijk, klein en groot, ‘t was er (volgens de katholieke pers) allemaal aanwezig. Onder wapperende vlaggen, trommelgeroffel en opwekkende deuntjes, trokken ze vooruit. “Treffend was dat dit alles in grote deftigheid verliep” [465].

 

Op zondag bleven de deuren van het ‘Gildehuis’ gesloten voor jongens die nog niet in aanmerking kwamen voor de loting. Op die manier wilde men hen min of meer verplichten naar een congregatie te gaan op zondag [466]. Daar konden ze hun vrije tijd op een “voor het zieleheil ongevaarlijke manier” doorbrengen [467]. In dergelijke “jongelingscongregatiën” vonden de jongeren deftig vermaak en er werd hen een ‘passend’ gedrag aangeleerd. Elke congregatie stond onder het bestuur van een geestelijke. Zo was E.H. GHEWY verantwoordelijk voor de congregatie van de Sint-Gillis- en Sint-Jacobsparochie. Ter gelegenheid van zijn naamdag werd in augustus 1904 een feestje opgezet. De grote zaal werd volledig versierd en twee uur lang passeerden “roerende tooneelstukjes, kluchtige voorstellingen en puike muziekuitvoeringen” de revue [468]. In 1906 werden de toneelspelers die opnieuw het naamsfeest verzorgd hadden, gelukgewenst. Hier was bewezen dat “eenvoudige jongelingen uit de werkmansklas” die geen toneelverleden hadden, hun rol meesterlijk speelden [469]. Twee jaar later was het nog steeds E.H. GHEWY die aan het bestuur van de congregatie stond. De viering van zijn naamdag zag er grotendeels hetzelfde uit als de voorgaande jaren, hoewel het feestje nu afgesloten werd met een kletterend en schitterend vuurwerk. Echt nieuw evenwel was dat het zondagsfeest op maandagavond hernomen werd voor de ouders van de congreganisten [470].

Niet alleen de bestuurder werd nu en dan in de bloemetjes gezet, zo gebeurde ook al eens met iemand van de leden zelf. Op 24 en 25 september 1911 was er in de congregatie feest omwille van het gouden jubileum van het oudste lid. Na de kerkelijke diensten, volgde een avondfeest “deftig en verzettig” (“dat kan en moet altijd te zamen gaan”). Een prijskamp op maandag sloot de feestelijkheden af [471].

De Sint-Jacobskring verwelkomde zijn nieuwe pastoor op 1 september 1912 met muziekstukken, een optreden van de turnafdeling en enkele toespraken. ‘s Avonds kregen die vermakelijkheden een vervolg met opnieuw een muziekopvoering en een toneelstuk [472]. Er was dus tijd voor enerzijds ontspanning, maar anderzijds werd ook een inspanning gevraagd. Het was in de congregatie dat de lessen, op school gegeven, nog eens terug opgefrist werden [473].

Net zoals de ‘Gilde der Ambachten’, waren ook de congregaties niet onbesproken. Vooruit bijvoorbeeld beschuldigde de katholieken ervan het volk daarheen te trekken door de mensen tabak, sigaren, pinten bier en geld aan te bieden [474].

In de oorlogsjaren werden de zondagsbijeenkomsten in de congregaties geschorst omwille van de bezette lokalen. Het naamfeest op 8 augustus 1919, van E.H. MAERTENS, van de H.Magdalenaparochie gold tegelijkertijd als heropeningsfeest. Het lokaal werd zo goed mogelijk versierd en de gevierde kreeg er enkele turnoefeningen te zien, afgewisseld met liederen [475].

Uit de opsomming van een aantal activiteiten van de zogenaamde fonteynisten, komt de overeenkomst  met de aanpak van de ‘Gilde’ naar voor [476]. Volgend krantenartikel stamt uit 1911, toen het blad De Volkseeuw van priester FONTEYNE het licht zag. Op 29 oktober 1911 was er een feest in het ‘Boldershof’ (Scharestraat), waarbij de geliefde volkspriester L. BERTEN  in de bloemetjes werd gezet. Het lokaal was versierd met bloemenkransen en voor een stampvolle zaal hielden B. MINNEBO en priester FONTEYNE een toespraak. De hele avond heerste er vrolijkheid en bleven de aanwezigen samen verenigd. Zo’n eenvoudige feestjes waren, zo vond De Volkseeuw, “schoon en roerend en een waar genoegen voor het werkende volk” [477]. Ook bij hen was kerstdag aanleiding om arme kinderen gelukkig te maken met een geschenkje en wat snoepgoed [478].

Vooral in het kwartier waar priester FONTEYNE zelf woonde, “Sint-Annetje”, kende de christen-democratie aanhang. De plaatselijke bond daar was één van de bloeiendste. Op zondag 11 februari 1912 vond daar een volksfeest plaats, waarbij ondermeer een nieuwe vlag zou onthuld worden. Een stoet, met voorop de trompettersclub, bracht een bezoek aan de volkswijken. In het lokaal in de Roodestraat kon de feestzitting op heel wat belangstelling rekenen. Het einde werd aangegeven door een prachtige tombola [479]. Op 21 april 1912 werd een vlaggefeest gehouden, waarop ook afgevaardigden van andere steden aanwezig waren. Er werd een stoet gevormd, geopend door twee ruiters die onmiddellijk gevolgd werden door de Trompettersclub. “...’t volk danst en springt...”. De stoet eindigde op de Ankerplaats waar enige toespraken gehouden werden [480]. De activiteiten van 1912 moeten waarschijnlijk gezien worden in het licht van de wetgevende verkiezingen van dat jaar, waarbij FONTEYNE het opnam tegen RUZETTE. Het uitstekende resultaat en de verkiezing van FONTEYNE werden bezegeld met een feest, naar het voorbeeld van de katholieken die in 1904 ook hun kiesoverwinning gevierd hadden. Bij de christen-democraten van de Sint-Annabond bestond deze uit een prijsbolling en allerhande “verfrisschende en vermakelijke verrassingen” [481]. De bonden van de verschillende volkskwartieren vierden de overwinning elk afzonderlijk, zodat priester Fonteyne nogal wat zondagen na elkaar heeft gefeest. De feestjes van de Sint-Salvator- en H. Magdalenabuurt waren echte volksfeestjes. Er werd een glaasje gedronken, de leden en hun vrouw konden aan volksspelen deelnemen en er werden een “aantal schoone aanspraken gedaan” [482]. Tussen de regels door leest men wat de functie van de bondsfeestjes was. Niet alleen de leuze “ontspanning na inspanning ¦de vergaderingen§  was erop van toepassing. Uit uit de nadruk die telkens werd gelegd op vriendschap en broederlijkheid valt af te leiden dat ze tevens dienden om de banden tussen de leden te versterken [483].

 

II. DE LIBERALE WERELD

 

Bij het overschouwen van de liberale initiatieven op vlak van de arbeidersontspanning, blijken zij het over een iets andere boeg te hebben gegooid. De liberale burgerij (vooral dan leden van het ‘Willemsfonds’) legde, zoals verder nog duidelijker zal worden, veel meer de nadruk op vorming en onderricht.

 

In 1892 gaven de ‘Jagers-Verkenners’ een feest ter ere van hun bevelhebber L. ENSOR [484]. Er werd onder andere een vertoning gegeven in de schouwburg, welke ook kon worden bijgewoond door werklieden (weliswaar in het ‘kiekenkot’). Toevallig, zo schreef de Brugsche Beiaard, hoorden ze ¦de schrijvers van het artikel§ een conversatie tussen een aantal werklieden die deze feesten vergeleken met die van ‘de klerikalen’: “Hier is alles zoo oprecht gemeend, zoo hartelijk, zoo opgewekt, terwijl in de Concorde, in de Gilde der Ambachten, men waarlijk zou meenen dat men van eene begraving terugkeert!” [485].

 

Twee jaar nadien (intussen was het invoeren van het algemeen meervoudig stemrecht goedgekeurd) keek de liberale krant helemaal anders aan tegen diezelfde ‘Gilde’. Men was gaan beseffen dat de “zegepraal van gelijk welk strijdprogramma afhangen zal van die groote fractie der natie welke tot nu toe verwaarloosd was gebleven”. In vele steden ging de burgerij zich interesseren voor de werkman. Men had als doel de zedelijke verheffing van het volk voor ogen. Maar, vroeg de Brugsche Beiaard zich af: hoe was de situatie op dat vlak in Brugge ? De katholieke partij had in hun ogen duidelijk het meest gedaan: een bloeiende ‘Gilde der Ambachten’ en tientallen andere afdelingen. Konden de liberalen, zo vroegen ze zich af, daar geen voorbeeld aan nemen ? Er was weliswaar al het ‘Van Gheluwe’s Genootschap’, vooral samengesteld uit werklieden en beschikkend over een bibliotheek en toneelafdeling. Er werden zomerfeestjes ingericht en voordrachten gegeven. Het liberale aanbod was er dus wel degelijk, maar het was de interesse van de liberale burgerij die niet mee wilde [486].

De katholieke ‘Gilde der Ambachten’ kon dus blijkbaar op nogal wat bewondering van liberale zijde rekenen en daarom ook trachtten ze het ‘Van Gheluwe’s Genootschap’ zoveel mogelijk naar het voorbeeld van de ‘Gilde’ te modelleren. Het was de bedoeling om de werklieden die ontevreden waren in de ‘Gilde’ aan te trekken [487]. Net in die periode waren inderdaad enige gildeleden misnoegd omdat men in de paternalistische ‘Gilde der Ambachten’ zowat geen aandacht besteedde aan de rechten van de arbeiders. Dit was in het belang van de patroons, die eveneens lid waren van de ‘Gilde’.

Het ‘Van Gheluwe’s Genootschap’ moest grootschaliger worden zodat het als dam kon worden opgeworpen tegen zowel het klerikaal als het socialistisch gevaar [488]. Veel belang werd gehecht aan de instelling van de nieuwe erevoorzitter notaris TERMOTE in 1896. Men zag het als de start van de hervomingspoging. Op zondag 20 januari werd zijn aanstelling plechtig gevierd. Uit dankbaarheid daarvoor belegde hijzelf ook een feest. Op 29 maart vonden gans de dag prijskampen plaats, waarbij mooie prijzen te winnen waren. Die gulhartige houding zou hem, zo meende de Brugsche Beiaard, zeker in dank afgenomen worden door de leden [489]. Ondertussen ging het ‘Van Gheluwe’s Genootschap’ door met de gebruikelijke activiteiten. Uit de verslagen van het genootschap valt op te maken waaruit deze precies bestonden. Behalve toneelvoorstellingen, blijken dat vooral bol -of kaartspelen te zijn geweest. Het belang ervan lag hoofdzakelijk in het bevorderen van de broederlijkheid onder de leden en in het versterken van de vriendschapsbanden [490]. In 1896 werden op het kerstfeestje zoals gewoonlijk toneelstukjes opgevoerd. Het hoogtepunt was opnieuw “het plukken van den Kerstboom” [491].

Eigenlijk, zo schreef de Brugsche Beiaard, waren de werklieden een tiental jaar geleden liberaalgezind. Maar door de opkomst van het socialisme, met zijn samenwerkende inrichtingen, en het klerikalisme, met zijn gildehuizen, zijn heel wat werkers bij hen weggekaapt. De werklieden werden door de anderen uitgenodigd op allerlei feestelijkheden en bleven zo weg van het liberale kamp [492]. Maar 1897 luidde beterschap in: liberale werklieden sloten zich vlot aan bij het heringerichte ‘Van Gheluwe’s Genootschap’ [493].

Opmerkelijk is wel een lezersbrief, gepubliceerd in het katholieke ‘t Brugsche Vrije. Jammer dat we het ontstaan van deze brief niet kunnen achterhalen: Is deze werkelijk geschreven door iemand die gedwongen werd lid te worden van het ‘Van Gheluwe’s Genootschap’ of was het een zet vanuit ‘t Brugsche Vrije zelf ? In elk geval beweerde de briefschrijver dat zijn liberale meester hem gedwongen had zich in te schrijven bij het ‘Van Gheluwe’s Genootschap’ [494]. ‘t Brugsche Vrije had dus zijn twijfels over die ‘zogenaamde werkliedenmaatschappij’. Hun overtuiging was dat de aangesloten werkmensen tot lidmaatschap werden gedwongen, of niet goed wisten wat het liberalisme precies inhield [495].

Ondanks de inspanningen die de liberalen zich getroostten om het ‘Van Gheluwe’s Genootschap’ voor te stellen als een werkliedenmaatschappij, raakten de katholieken daarvan niet overtuigd. Wanneer je aan dit genootschap zou vragen wat het nu eigenlijk echt voor de arbeider heeft gedaan, zo stelde de Gilde der Ambachten, zou het met zijn mond vol tanden staan [496]. Maar men liet het zich daar niet aan het hart komen: 1903 stond in het teken van het 25-jarig bestaan. Drie dagen werd gefeest om de groei en bloei -ondanks de klerikale dominantie- te vieren. Ingrediënten van de feestelijkheden waren: bijeenkomsten, een optocht, concerten, een volksbanket en als afsluiter op vier oktober: een galabal [497].

In 1905 nam het bestuur van het ‘Van Gheluwe’s Genootschap’ het besluit om bij elk feest van louter vermaak, ook te zorgen voor het onderricht van de deelnemers [498]. Dat onderricht gebeurde voornamelijk aan de hand van voordrachten.

‘t Brugsche Vrije spotte in 1908 met de poging, ondernomen door de liberalen, om volk te trekken naar hun lokaal op nieuwjaarsavond. Die poging bestond uit...”koekebak” in het ‘Zwart Huis’. Het blijkt er tot een confrontatie te zijn gekomen tussen een groepje socialisten die zich niet deftig genoeg gedraagden en enkele liberale aanwezigen [499].

Het aanwerven van het 1000ste werkende lid, was een gebeurtenis die niet zonder feest voorbij kon gaan. In het najaar van 1910 was het zover. Het was tegelijkertijd de gelegenheid om eens terug te blikken en een balans op te maken. Deze luidde dat het ‘Van Gheluwe’s Genootschap’ zich niet verlaagde, zoals het klerikalisme, tot vernederende liefdadigheid. Self-help, ontwikkeling van geest en smaak van hart en gevoel: dat waren de woorden die men in het liberale woordenboek terug kon vinden [500].

 

Katholieken waren niet de enigen die kiesoverwinningen vierden. De verkiezing van liberalen in de Brugse gemeenteraad en van een liberale senator en volksvertegenwoordiger werd bezegeld met een liberaal volksbanket (11 november 1900). “Alle standen en leeftijden verbroederden daar onder elkander” [501]. Dat er inderdaad ook werklieden aan het banket aanzaten, wordt bewezen door de bedenkingen die in het Vrije Woord gemaakt werden: ze begrepen niet dat er werklieden waren die zich inlieten met het liberalisme [502].

 

III. DE SOCIALISTISCHE WERELD

 

Evenals de ‘Gilde der Ambachten’ elk jaar haar patroonsfeest vierde, kende men ook in het ‘Werkerswelzijn’ feesten die jaarlijks terugkeerden. Zo wapperde elk jaar opnieuw de rode vlag aan hun lokaal om de Commune van Parijs (18 maart 1871) te herdenken. In 1901 bijvoorbeeld werd dit op 17 maart gedaan met zang, toneel, turnoefeningen en zichten met die fantastische ‘tooverlantaarn’. Voor 30 centiem zou men de toneelkring ‘Vrijheidsliefde’, de ‘Gentsche Turnkring’ en het ‘Kinderkoor’ aan het werk kunnen zien [503]. De Gentse partijgenoten waren vol lof over het prachtig feest. (“Wat een volk! Wat een volk!) [504].

Ook was het gebruikelijk om oudejaarsavond met de partijgenoten te vieren. In 1912 zou jaar-in jaar-uit begeleid worden door de trompettersclub tot 03.00u in de morgen [505]. Werkerswelzijn vond het oneerlijk dat de katholieken rondbazuinden dat op dat eindejaarsfeest allerlei “dronkenmanstoeren en slemperijen” gepleegd zouden zijn in het ‘Volkshuis’. Het bal was integendeel heel deftig verlopen en er werd helemaal geen jenever gedronken bij hen. De krant veronderstelde dat de katholieke spreekbuis La Patrie met die geruchten het stadsbestuur ertoe trachtte over te halen geen toelating meer te geven tot danspartijen. Wat de socialisten wilden was “de werkende klassen opheffen uit de poel van ellende” , terwijl de katholieken hen wilden afstompen [506]!

 

Hét socialistisch feest bij uitstek was uiteraard de één mei-viering. Sinds 1891 deden de Brugse socialisten pogingen om ‘hun’ feest te vieren. Telkens botste hun aanvraag om een stadswandeling te mogen maken, op een njet van het katholieke stadsbestuur. Mits enige aanpassingen aan het voorgestelde programma in 1891, zou hun feest toch kunnen doorgaan. De gestelde eisen waren voor de socialisten echter niet te overbruggen. Zo schreef het stadsbestuur voor dat de optocht vóór 19.00u in plaats van om 22.30u moest afgelopen zijn. Dit vonden de socialisten nogal belachelijk: in vele gevallen eindigde de werkdag voor de arbeiders pas om 19.30u ! Maar het stadsbestuur vreesde voor de tucht en de veiligheid en hield het been stijf [507], waarop de socialisten hun plan dan maar lieten varen. Omdat het stadsbestuur moeilijk deed, beperkten de socialisten zich dat jaar tot een vriendenfeest in het ‘Spaansch Heester’. Zang, voordracht en muziek moesten de verboden één mei-optocht compenseren [508].

Ook de volgende jaren bestond de viering uit dergelijke avondfeesten. In 1894 werd het één mei-feest op zondag 6 mei gevierd. Tot jolijt van de krant ‘t Brugsche Vrije, die lachte met de socialisten omdat hun oproep tot werkstaking op dinsdag 1 mei zelf zo goed als geen navolging kende [509]. De traditionele feest- en hoogdagen, stelde dezelfde krant, werden door socialisten bespot omwille van hun christelijk karakter. Het feest van de arbeid, zoals de socialisten het bedoelden, was gewoonweg het feest der revolutie [510]. Trouwens, zo stelden de katholieken nog, werd de arbeid dan niet allang gevierd in eigen kringen ? Wat waren anders die patroonsvieringen van de verschillende ambachten ? Dat was toch de christene verheerlijking van de arbeid bij uitstek en bestond bovendien al jaren  [511]!

De socialisten zagen zich in Brugge van alle kanten tegengewerkt. Ze hoopten in 1895 een groot feest te kunnen geven en dit te laten doorgaan in de ‘Hippodroom’. Maar enige “geldmannen” die er geen problemen mee hadden deze zaal ter beschikking van liberalen en katholieken te stellen, weigerden het gebruik ervan door socialisten. Vooruit klaagde dat hen nog nooit enig hulpgeld toegekend was en dat nu zelfs infrastructuur voor hen verboden terrein werd [512].

Het ‘Werkerswelzijn’ was in 1897 veel te klein om allen die een zang- en toneelfeest wilden bijwonen, te herbergen. Dat deed hen hoopvol naar de toekomst kijken: “Alle jaren wat meer en stilaan zullen wij er komen” [513].

Volgens J. D’HONDT stond de Brugse afdeling in de beginjaren nog niet stevig genoeg in de schoenen om haar plannen voor de één mei-optocht door te drukken en was de steun van een achterban nog te zwak. Zeven jaar na de eerste aanvraag was ze organisatorisch en kwantitatief wel sterk genoeg om de eerste één mei-viering, die toen net op een zondag viel, te doen slagen [514]. In feite was het stadsbestuur qua opvattingen toen nog niet veel veranderd. Nog steeds werd opgelegd dat de stoet om 19.00u moest geëindigd zijn, zodat alles zich kon afspelen “bij helder daglucht” [515]. Maar nu stelde dit minder problemen aangezien de meeste arbeiders op zondag vrij waren. Ze konden dus eindelijk hun plan, dat al bestond van 1891 uitvoeren: de één mei-stoet. G. DENECKERE wijst erop dat zo’n optocht vooral een identiteitsversterkende actie is, waarbij de nadruk vooral op collectieve zelfbevestiging ligt [516]. Op de eerste Brugse één mei-stoet verzorgde een groep muzikanten uit Ledeberg de muziek (die van Brugge hadden, zo vermoedde Vooruit, 5 fr. gekregen om niet op te dagen). Rond 18.00u vertrok de stoet voor een één uur-durende optocht. Terug in het lokaal, kon men genieten van een blijspel. Er blijken geen problemen te zijn geweest: in gans de stad sprak men lof over de deftigheid van de stoet (naar Vooruit); het volk stond onverschillig tegenover de betoging (naar de Gazette van Brugge) [517].

Het verloop van de meiviering van 1899 in Brugge moeten we van katholieke zijde vernemen, Vooruit maakte er geen melding van [518]. Het beeld dat de katholieken ons voorhouden, zal waarschijnlijk met enige korrels zout moeten genomen worden. Er zouden hier en daar vechtpartijtjes voorgekomen zijn, de “monsterbetoging” (zo werd die aangekondigd in Vooruit) telde met moeite dertig man [519]. Ook voor 1900 moeten we ons oor bij de Gazette van Brugge te luisteren leggen. Slechts in één Brugse fabriek was er een socialistische kern (De Jaegher, gekend als”Jagers”) en dan nog ging het om een minderheid binnen die fabriek. Uiteindelijk zou met moeite één vierde van die werklieden enige interesse getoond hebben in het vieren van de arbeidsdag [520].

In 1904 werd iets extra’s toegevoegd aan de meiviering. De optocht en het avondfeest bleven behouden, maar voordien zou om 13.00u een volksbanket opgediend worden. “Alles laat voorzien dat men zich, bij een gezellig samenzijn, deftig zal vermaken” [521]. Zes jaar later startte de één mei-viering al om 09.00u met een gezellige bijeenkomst in het lokaal. ‘s Middags kon men er terecht voor het banket aan 1,5 fr. per persoon en ‘s avonds werd in ‘De Kelk’ (Langestraat) een kosteloos bal aangeboden [522]. Het jaar erop werd al op de vooravond van de meioptocht een zang- en dansfeest gegeven in het lokaal [523].

Ze hoopten woensdag 1 mei 1912 op een schitterende wijze te kunnen vieren. Zij die het werk niet konden neerleggen, zouden ‘s avonds in elk geval in de lokalen terechtkunnen om er enige liedjes te zingen. De zondag vóór de grote dag, kon men opnieuw deelnemen aan een prachtig bal. De dag zelf verliep op gelijke wijze als de voorgaande jaren: bijeenkomst, banket, stadswandeling, vermaak in de lokalen. Na de viering heerste tevredenheid bij het Werkerswelzijn: het was gezellig en men kon rekenen op heel wat belangstelling [524].

De socialisten moesten zich er bij neerleggen dat andere feesten in Brugge voorrang kregen. De dag van de Bloedprocessie was een hoogdag voor de inwoners en velen kregen die dag vrijaf. Bovendien brachten zowel meifoor en de Bloedfeesten extra werk met zich mee, zodat twee vrije dagen kort na elkaar niet tot de mogelijkheden behoorde. Zij die toch niet arbeidden die dag, konden vanaf 09.00u terecht in het lokaal en zij konden dan deelnemen aan de wandeling . Voor vele anderen bleef het meifeest beperkt tot verbroedering ‘s avonds in het ‘Volkshuis’ waar een concert doorging [525].

Het programma van de meiviering van 1920 zag er als volgt uit: om 09.00u chocoladefeest voor leden van de ‘Jonge Wacht’. Een uur later: bijeenkomst van alle groepen, met vaandel en muziek in ‘De Gouden Kroon’. Om 15.00u zou net buiten Brugge een voetbalwedstrijd gespeeld worden, waarna men te voet terug naar en door de stad zou trekken. Verschillende gekende volkszangers zouden ‘s avonds in ‘De Gouden Kroon’ een groot bal luister bijzetten. Het Brugsch Handelsblad berichtte nadien dat alle gebeurtenissen in de grootste kalmte afgelopen zijn. Werkerswelzijn zelf besloot dat de Brugse arbeiders met rasse schreden vooruitgegaan zijn [526].

In 1922 werd in de gemeenteraad een interessante discussie gevoerd naar aanleiding van het al dan niet socialistisch karakter van het één mei-feest. De socialist DE CLERCK wilde één mei als officiële verlofdag erkend zien. Op school leerde men dat de arbeid de bron van alle rijkdom is, het vieren van één mei had dus een vredelievende en opvoedende waarde. In andere steden hadden ook katholieke en liberale gemeenteraadsleden daar geen enkel probleem mee [527]. Brugge bleek echter minder meegaand: GEUENS (katholiek) was overtuigd van het socialistisch karakter van het feest en GEERS wees erop dat niet het socialisme, maar Rerum Novarum als leidinggevend op sociaal gebied moest beschouwd worden. MOEYAERT (christen-democratisch) probeerde nog DE CLERCKs stelling te verdedigen door erop te wijzen dat de vroegere betekenis van dit feest in de oorlog verloren is gegaan, maar het voorstel werd verworpen [528].

 

In 1900 ging heel wat aandacht naar de inhuldiging van het vaandel van de Metaalbewerkersbond. Al van ‘s morgens trok men in stoet door de straten. In de ‘Hippodroom’ werden een aantal toespraken gehouden, waarna het richting ‘Werkerswelzijn’ ging. Uiteindelijk zou de inhuldiging afgerond worden met een bal in de Brugsche Bierhalle. De katholieken waren van het ganse gebeuren niet onder de indruk: de stoet telde volgens hen nog geen honderd man en de activiteit ‘s avonds kon nog best als “slufferbal” omschreven worden [529].

Net zoals de één mei-viering niet zonder meer werd toegelaten, had het stadsbestuur zijn bedenkingen bij het feest ter inhuldiging van de vlag van de Ziekenbeurzenbond Moyson in 1906. Steen des aanstoots was de rode vlag van de Harmonie, evenals het “revolutionair gezang”. Het bestuur van de ziekenbond benadrukte dat het hoegenaamd niet de bedoeling was een politiek feest te geven, maar wel het Brugse volk te laten genieten van een kunstig programma [530].

 

Werkerswelzijn was er in 1911 van overtuigd dat het vanaf dan duidelijk bergop ging met het Brugse socialisme: het was een plezier te zien hoe partijgenoten zich op zon- en maandagen vermaakten in de socialistische lokalen [531]. Enige uurtjes vermaak waren trouwens toegestaan verzekerden ze de werklieden, zeker wanneer ze de hele week opgesloten zaten in ongezonde werkhuizen en fabrieken [532]. De opgang zette zich in 1912 verder: het kunstfeest, verzorgd door de Gentse ‘Nellie’s kring’ en de turnclub trok zo veel volk aan dat een honderdtal mensen wegens plaatsgebrek terug huiswaarts moesten keren [533].

In oktober 1910 huldigden de Brugse Dokwerkers die zich bij de BWP hadden aangesloten hun eigen lokaal in. Om de feesten een nationaal karakter aan te meten, zouden deelnemers uit andere steden naar Brugge afzakken. Bovendien zouden op de Grote Markt deuntjes van de Harmonie Vooruit van Gent weerklinken. De Gazette van Brugge was kort in haar bespreking van die feesten: in de stoet liepen veel zatlappen en er werd gevochten ! In de berichtgeving van Vooruit wijst geen halve letter op ongeregeldheden, integendeel. De stoet getuigde volgens hen van een degelijke organisatie en een “schoonen legertucht”. Het dode Brugge “flikkerde van buitengewoon leven”, veroorzaakt door het optreden van de Harmonie. Tijdens hun optocht door de werkersstraten werden ze bewonderd door de arbeiders die tot dan toe enkel negatieve berichten over hen hadden gehoord. De sprekers moedigden de dokwerkers tot meer geestesontwikkeling aan. “Wat een verschil bij de katholieken die alle geesten dooden willen...”. Kortom, de eindconclusie luidde dat het klerikalisme zondag geknakt werd [534]. De dokwerkers legden de aansporing tot geestesontwikkeling niet naast zich neer. Op 23 april werd voor 30 centiem een leerrijk programma aangeboden: twee toneelstukjes met tussenin een toespraak. Met de ingangskaart maakte men bovendien nog een kans in de tombola van huisgerief [535].

 

Katholieken, liberalen en socialisten poogden de arbeiders met allerhande feestjes en vermakelijkheden naar hun lokalen te lokken. Kerstfeestjes, de viering van oudejaarsavond, avondfeesten met turnoptredens, muziek en voordrachten moesten de bevolking naar het ‘Gildehuis’, het ‘Zwart Huis’ of het ‘Werkerswelzijn’ brengen. De arbeiders vonden er vermaak en ontspanning en tegelijkertijd probeerde men de eensgezindheid aan te wakkeren. De katholieken benadrukten bijvoorbeeld de deelname van ‘mannen van allen rang’ aan bepaalde activiteiten of de ‘gezellige bijeenkomst’ in het lokaal en niet zelden hadden ze het over echte ‘verbroederingsfeesten’. Van belang was het dat de feesten telkens ‘deftig’ verliepen. Ook in de liberale pers vonden we voorbeelden van bijeenkomsten waar ‘alle standen onder elkaar verbroederden’. Socialistische kranten hadden het eveneens over het ‘gezellig samenzijn’ en ‘ware broederlijkheid’.   

Om die eensgezindheid tegenover de buitenwereld te bewijzen, werden optochten en stoeten georganiseerd. Een vaandel of vlag stond symbool voor een bepaalde vereniging en de inhuldiging ervan was telkens opnieuw een belangrijke gebeurtenis.

De pers werd ingeschakeld om dergelijke activiteiten aan te kondigen en te bespreken maar ook om de activiteiten van de andere partijen negatief af te schilderen. Socialistische bladen richtten hun pijlen vooral op de katholieken. De katholieke kranten besteedden hoofdzakelijk aandacht aan de socialistische initiatieven, maar uitten ook stevige kritiek op het liberale ‘Van Gheluwe’s Genootschap’.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[431] B. SEEBOHM-ROWNTREE, Comment diminuer la misère ? Etudes sur la Belgique, Paris, Giard et Brière, ¦1909§, p. 25.

[432] GvB, 21.12.1903, p. 2.

[433] GvB, 11.01.1904, p. 2.

[434] GvB, 06.01.1906, p. 2.

[435] GvB, 10.02.1908, p. 2.

[436] GvB, 03.01.1895, p. 2.

[437] GvB, 05.02.1898, p. 1.

[438] Programma-album van de stoet, feesten ter eere van den gelukzaligen Idesbaldus van der Gracht/Programme-album du cortège, fêtes en l’honneur du bienheureux Idesbalde van der Gracht, 1896.

[439] GvB, 19.08.1896, p. 2.

[440] GvB, 12.08.1901, p. 2.

[441] GvB, 16.06.1900, p. 1.

[442] GvB, 17.08.1914, p. 2.

[443] L. SCHEPENS, Brugge bezet 1914-1918, 1940-1944: het leven in een stad tijdens twee wereldoorlogen, Tielt, Lannoo, 1985, p. 280.

[444] Het ‘Sint-Vincentius à Paulogenootschap’ bestond uit voorname heren die arme gezinnen materiële bijstand verleenden en hen christelijke lering bijbrachten.

[445] BB, 25.03.1893, p. 2.

[446] GvB, 09.04.1919, p. 1.

[447] BrHa, 27.03.1920, p. 2.

[448] GvB, 13.03.1911, p. 2.

[449] GvB, 10.12.1900, p. 2.

[450] PBCA, Verenigingen Gilde der Ambachten Brugge, 54 AD 1 (3), Raad van de Katholieke Burgersgilde aan een erelid, 01.05.1903.

[451] PBCA, Verenigingen Gilde der Ambachten Brugge, 54 AD 1 (3), krantenartikel 10.08.1903.

[452] GvB, 21.04.1890, p. 1.

[453] Vooruit, 02.05.1893, p.3; 07.05.1893, p. 2.

[454] PBCA, Verenigingen Gilde der Ambachten Brugge, 54 AD 1 (3), (Gedrukte) brief gericht aan de ereleden, 03.05.1911.

[455] GvB, 07.02.1907, p. 2.

[456] GdA, 29.09.1904, p. 3.

[457] GdA, 30.05.1907, p. 3.

[458] GdA, 25.11.1890, p. 4.

[459] GdA, 26.10.1905, p. 3.

[460] De Volkseeuw, 09.04.1911, p. 3.

[461] GdA, 30.04.1914, p. 1.

[462] GvB, 24.10.1892, p. 2.

[463] GvB, 10.04.1912, p. 3.

[464] Bijvoorbeeld: GvB, 03.08.1891, p. 2.

Het werkmanskruis werd uitgereikt door de koning aan werklieden, omwille van hun behendigheid, trouwe dienst of moed en zelfopoffering.

[465] GvB, 08.06.1904, p. 2.

[466] GdA, 03.11.1898, p. 2.

[467] G. ROOIJAKKERS, Rituele repertoires. Volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant 1559-1853, Nijmegen, SUN, 1994, p. 265.

[468] GvB, 29.08.1904, p. 2.

[469] GvB, 29.08.1906, p. 2.

[470] GvB, 31.08.1908, p. 2.

[471] GvB, 27.09.1911, p. 2.

[472] GvB, 02.09.1912, p. 3.

[473] GvB, 22.01.1908, p. 2.

[474] Vooruit, 27.02.1893, p. 3.

[475] GvB, 06.08.1919, p. 3.

[476] De Brugse variant van het daensisme werd ook wel het fonteynisme genoemd, naar zijn ‘roerganger’ priester F. FONTEYNE.

[477] De Volkseeuw, 05.11.1911, p. 4.

[478] De Volkseeuw, 31.12.1911, pp. 3-4.

[479] De Volkseeuw, 18.02.1912, p. 2.

[480] De Volkseeuw, 21.04.1912, p. 4.

[481] De Volkseeuw, 14.07.1912, p. 4.

[482] De Volkseeuw, 04.08.1912, p. 4.

[483] De Volkseeuw, 01.06.1913, p. 4.

[484] Over dit keurkorps van de Burgerwacht schreef de BB dat het hoofdzakelijk was samengesteld uit liberaalgezinden. 

[485] BB, 26.03.1892, p. 1.

[486] BB, 06.01.1894, pp. 1-2.

[487] BB, 28.12.1895, p. 1.

[488] BB, 04.01.1896, p. 1.

[489] BB, 04.04.1896, p. 2.

[490] PBCA, Van Gheluwe’s Genootschap-verslagen 1888-1895, 313 AD 2, Algemeene vergadering 16.11.1890.

[491] BB, 04.01.1896, p. 3.

[492] BB, 07.11.1896, p. 1.

[493] BB, 06.02.1897, p. 1.

[494] ‘t Brugsche Vrije, 08.05.1897, p. 2.

[495] ‘t Brugsche Vrije, 03.03.1900, p. 1.

[496] GdA, 26.02.1903, p. 4.

[497] BB, 16.08.1903, p. 3.

[498] BB, 01.10.1905, p. 2.

[499] ‘t Brugsche Vrije, 11.01.1908, p. 2.

[500] BB, 05.11.1910, p. 1.

[501] BB, 17.11.1900, p. 1.

[502] BB, 24.11.1900, p. 1.

[503] Vooruit, 09.03.1901, p. 2.

[504] Vooruit, 20.03.1901, p. 2.

[505] Wwz, 22.12.1912, p. 2.

[506] Wwz, 12.01.1913, p. 2.

[507] SAB, Politiearchief, VII b 176 (Police Règlement 1890-1898), Stadsbestuur aan de Brugsche Afdeeling van de BWP, 28.04.1891.

[508] Vooruit, 29.04.1891, p. 4.

[509] ‘t Brugsche Vrije, 19.05.1894, p. 1.

[510] ‘t Brugsche Vrije, 04.05.1895, p. 1.

[511] ‘t Brugsche Vrije, 25.04.1896, p. 1.

[512] Vooruit, 11.06.1895, p. 3.

[513] Vooruit, 09.05.1897, p. 3.

[514] J. D’HONDT, “De eerste 1 mei-viering te Brugge, van een mislukte poging in 1891 tot de eerste optocht in 1898”, Handelingen van het genootschap voor geschiedenis, 128, 1991, pp. 113-120.

[515] SAB, Politiearchief, VII b 176 (Police Règlement 1890-1898), Stadsbestuur aan de BWP afdeeling Brugge, 23.04.1898.

[516] G. DENECKERE, Sire, het volk mort. Sociaal protest in België 1831-1918, Antwerpen, Hadewijch/Gent, Amsab, 1997, p. 10

[517] GvB, 02.05.1898, p. 3.

Vooruit, 04.05.1898, p. 2.

[518] D. STEEVENS meent dat één mei pas in 1899 voor de eerste keer gevierd werd in Brugge (maar de krantenberichten spreken die stelling tegen). En dat bleek een risicovolle onderneming. De enkelingen die deelnamen, werden bij de terugkeer naar hun werk getrakteerd op een ontslagbrief.

D. STEEVENS, De streek van lage lonen en lange uren: 100 jaar socialisme in het arrondissement Brugge (deel 1: 1885-1939), Brugge, Herrebout, 1985, pp. 88-93.

[519] GvB, 03.05.1899, p. 2.

[520] GvB, 02.05.1900, p. 1.

[521] Vooruit, 30.04.1904, p. 2.

[522] Vooruit, 29.04.1910, p. 7.

[523] Vooruit, 30.04.1911, p. 6.

[524] Wwz, 28.04.1912, p. 1; 05.05.1912, p. 1.

[525] Wwz, 26.04.1914, p. 1.

[526] De Socialistische Jonge Wacht (1895) was een politiek gerichte jeugdorganisatie.

Wwz, 02.05.1920, p. 2; 09.05.1920, p. 1.

BrHa, 08.05.1920, p. 2.

[527] GSB-BCB, 12.04.1922, p. 212.

[528] GSB-BCB, 29.04.1922, pp. 219-227.

[529] Vooruit, 20.03.1900, p. 2.

GvB, 16.04.1900, p. 2.

[530] SAB,  Feesten en plechtigheden, XI a 104 (Feesten en Vermakelijkheden 1904-1920), Bestuur van de Bond Moyson aan het stadsbestuur, 07.06.1906.

[531] Wwz, 31.12.1911, p. 3.

[532] Wwz, 21.01.1912, p. 2.

[533] Wwz, 21.01.1912, p. 2; 04.02.1912, p. 2.

[534] GvB, 03.10.1910, p. 1.

Vooruit, 18.09.1910, p. 3; 05.10.1910, p. 5; 15.10.1910, p.5.

[535] Vooruit, 19.04.1911, p. 5.