Het ontspanningsleven van Brugse arbeiders (1890-1921). (Isabelle Verheire)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL I: DE CONTEXT

 

HOOFDSTUK I: Definities van enkele begrippen en een aantal ‘cultuurhistorische bedenkingen’

 

Het lijkt ons niet overbodig een afzonderlijk hoofdstuk te wijden aan het gebruik en de betekenis van een aantal relevante begrippen. Die begrippen werden in vroegere studies al op verschillende wijzen gedefinieerd, zodanig dat een presentatie van de uiteindelijk gekozen omschrijving zich opdringt. In wat volgt zullen we een definitie voorstellen waarmee we verder werken in de loop van het onderzoek. Dit moet bijdragen tot de duidelijkheid, maar zet er ons tegelijkertijd toe aan te wijzen op nog een ander aspect. De gehanteerde definitie bepaalt onvermijdelijk mee hoe het onderzoeksobject benaderd wordt en waarop de accenten worden gelegd. Met andere woorden: hier komt ook de onderzoeker zelf in beeld. Bijgevolg kan eenzelfde onderwerp op verschillende manieren benaderd worden, al naargelang de interesses en persoonlijke keuzes van de onderzoeker. Deze opmerking zal worden geïllustreerd aan de hand van een aantal zaken die regelmatig terugkeren in cultuurhistorische werken. De bedoeling daarvan is niet zozeer een volledig overzicht te geven van de beschikbare literatuur daaromtrent of een samenvatting te maken van  de cultuurgeschiedenis van de Nieuwste tijden - dat levert genoeg stof op voor een studie op zich. Wél willen we er op die manier op wijzen dat zich verschillende visies op het betreffende onderwerp ontwikkeld hebben en enkele daarvan komen hier aan de orde. Bovendien zullen we deze stellingen in het tweede deel toetsen aan onze eigen bevindingen.

 

Het ontspanningsleven - is in feite een ruim begrip waar men nog verschillende kanten mee op kan. Meestal bedoelt men er mee: de momenten waarop men zich kan ontspannen, waarop men niet aan het werken is of waarop men niet bezig is sociale verplichtingen na te komen. Mensen ontspannen zich op de meest uiteenlopende manieren: sommigen gaan op een rustige plaats zitten met een goed boek op schoot; anderen maken uitstapjes, gaan wedstrijden bekijken, bezoeken tentoonstellingen, musea, enzovoort. Ook het samenkomen om te praten, te spelen, te feesten en dergelijke, worden tot het ontspanningsleven gerekend.

Ontspanning - wordt vaak synoniem gesteld met verpozing, verstrooiing, recreatie.

 

Recreatie - wordt veelal als synoniem voor ontspanning opgegeven. Alhoewel ‘recreatie’ veeleer actieve vormen van vrijetijdsbesteding omvat (sport en spel, amusement, uitstapjes, ...), terwijl bij ‘ontspanning’ ook het luieren en nietsdoen een plaatsje heeft.

 

Ook vrijetijd(sbesteding) - is een begrip dat op ontelbaar veel manieren gedefinieerd wordt. Soms wordt daarbij meer specifiek een onderscheid tussen een ruime en een enge interpretatie. Het verschil zit hem in het feit dat in de ruime interpretatie alle ‘niet-arbeid’ begrepen is. Wanneer men van die - zoals R. BEUMER het een tijd geleden noemde- ‘bruto-vrije tijd’ nog tal van activiteiten als eten, slapen, huishoudelijk werk,... aftrekt, komt men tot een engere omschrijving. ‘Vrije tijd’ kan in die zin gedefinieerd worden als “de tijd waarin men niet gebonden is door bijvoorbeeld arbeid, door het bevredigen van de vitale behoeften, door het naleven van sociale verplichtingen enzovoort, de tijd dus waarin men zelf kan uitkiezen wat men zal doen ” (J. VANDERBRUGGEN) [12]. Uit een studie daterend van de jaren zestig blijkt dat ook F. VAN MECHELEN de slaap- en eettijd, de verplaatsingsduur en dergelijke niet tot de vrije tijd wil rekenen. Vrije tijd is voor hem de tijd zonder economisch nut. Hij vertrekt vanuit een sociologisch standpunt. In zijn optiek is ontspanning een onderdeel van het ruimere begrip vrije tijd. Aan laatstvernoemde worden drie functies toegeschreven: rust en herstel; ontspanning en vermaak; ontwikkeling. De overgang van de ene naar de andere functie zou enigzins parallel lopen met andere maatschappelijke ontwikkelingen: In de vroeg-industriële periode rustte men tijdens de niet-arbeidstijd vooral uit om te herstellen van de zware lichamelijke inspanningen. Nadien, met een verruiming van de vrije tijd, kwam er ook plaats voor ontspanning en later ontwikkeling [13]. Met andere woorden: vrije tijd krijgt naargelang het tijdstip een andere invulling. In het tweede deel zullen we nagaan waarop in de door ons bestudeerde periode de nadruk werd gelegd.

In 1985 werd in Tilburg een conferentie gehouden over vrije tijd. Uit de verslagen leren we dat ook daar heel wat energie opging aan de discussies over het begrip zelf. Waar in de omschrijving van J. VAN DER BRUGGEN de vrije keuze benadrukt wordt, stelde A. TOMLINSON, één van de aanwezigen op de conferentie, uitdrukkelijk dat “In no cases at all should we attribute to leisure the dimension of simple freedom”. En T. BECKERS bracht de bedenking van M. ELCHARDUS, die zich afzette tegen het koppelen van vrije tijd aan subjectieve beleving, in herinnering. Niet zozeer de individuele beleving, als wel sociale regulatie- en controlemechanismen moeten aandacht krijgen in vrijetijdsstudies [14]. Vrije tijd heeft dus ook een ideologisch en politiek karakter. Bijgevolg moet het behandeld worden binnen een relevante context, binnen de toenmalige machtsverhoudingen. Het gaat niet alleen om ‘doen waar je zin in hebt’, er ging/gaat in de meeste gevallen een zekere dwang mee gepaard [15]. K. DE LEEUW vertrekt vanuit volgende omschrijving van vrije tijd: “Het gaat om de tijd die men vrij kan besteden, ontslagen van de eisen van de arbeid, na aftrek van de tijd die nodig is voor het invullen van economische en sociale verplichtingen en voor het ‘onderhoud’ van het lichaam...”. Maar ze beschouwt de idee van ‘vrijheid’ die erachter steekt grotendeels als een illusie. Niet alleen heeft vrije tijd een identiteitsvormende functie, ook hebben de autoriteiten allerhande pogingen ondernomen om de vrije tijd van hun ondergeschikten te beïnvloeden. De manieren waarop dit gebeurde worden door ons bestudeerd in het tweede deel. Tenslotte pleit ze ervoor soepel met het begrip om te gaan: niet altijd kunnen arbeidstijd en vrije tijd duidelijk van elkaar onderscheiden worden of kunnen economische en sociale verplichtingen nauwkeurig afgebakend worden [16]. Het is vooral vanuit dergelijk oogpunt dat ook wij tegen het onderwerp aankijken.

 

Vermaak - is opnieuw een begrip waarbij nogal eens een brede en een smalle definitie onderscheiden worden. In de brede betekenis omvat het “elke wijze van tijdsbesteding die niet gericht is op de verwerving van het dagelijks brood” (in deze zin is het zowat een synoniem voor de ruime omschrijving van vrije tijd). Vaker echter wordt het opgevat als “alle vormen van amusement” [17]. Dikwijls ook wordt het geassocieerd met feesten, kermissen en dergelijke meer. En ook nu weer wordt erop gewezen dat ‘puur’ vermaak zelden voorkwam. Zoals G. DENECKERE aanstipt gingen (en gaan) strijd en feest vaak hand in hand (bijvoorbeeld betogingen die een feestelijk karakter krijgen) [18], net zoals vermaak frequent gekoppeld werd aan opvoeding / beschaving. De vraag die zich dan logischerwijs opdringt is: hoe ruim moet je ‘vermaak’ interpreteren ? Want, zoals ook D. STEEVENS oppert: “de grens tussen ontwikkeling en vermaak is vaak moeilijk te trekken [19].

Hoewel wij andere zaken (zoals bijvoorbeeld onderricht) niet genegeerd hebben, hebben wij voornamelijk aandacht gehad voor alle gebeurtenissen met een zekere amusementswaarde, voor initiatieven die het volk in min of meerdere mate verstrooiing brachten.

Volksvermaak - is dan het vermaak van ‘het volk’, de ‘niet-elite’.

 

Wat betreft deze laatste omschrijving is het nodig eerst stil te staan bij bepaalde studies over de cultuur van de Nieuwe tijden. Vooral daarin wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen volkscultuur en elitecultuur, tussen de zogenaamde kleine en grote traditie. Een invloedrijk boek betreffende de volkscultuur is dat van P. BURKE [20]. Sinds het verschijnen ervan, zijn al veel gelijkaardige studies gemaakt, maar zijn eveneens kritieken geuit op de uitgangspunten. Eén ervan betrof precies zijn visie op enerzijds het volk en anderzijds de elite. Wij beperken ons hier tot enkele bedenkingen die daarover naar voor werden gebracht door T. HARRIS en die eveneens van belang zijn voor de studie van de cultuur in de Nieuwste tijden. Ten eerste behoeft de omschrijving ‘volkscultuur’ enige duiding. Voor T. HARRIS voldoet die term niet, want het houdt teveel de idee van eenheid in. ‘Cultuur’ of ‘cultuurbeleving’ kan immers sterk verschillen naargelang tijd en ruimte, en wordt bijvoorbeeld ook door beide geslachten verschillend ervaren. Ook ‘het volk’ voorstellen als diegenen die niet tot ‘de elite’ behoren, doet de realiteit onrecht aan. Zo moet minstens nog rekening gehouden worden met een derde groep in de maatschappij: de zogenaamde middenklasse. Bovendien was de maatschappij niet enkel horizontaal gelaagd, er waren ook verticale scheidslijnen (bijvoorbeeld op basis van religie). Mensen zijn dus tegelijkertijd lid van meerdere groepen [21]. Ook G. DENECKERE wijst er, in haar studie over collectieve acties, op dat binnen elke samenleving sprake is van sociale, nationale, religieuze, generatie- en geslachtsverschillen [22]. En K. DE LEEUW heeft het over ‘leefstijlgroepen’, waaronder bijvoorbeeld de jeugd, beroepsgroepen,... [23]. De definitie die G. ROOIJAKKERS formuleert, tracht tegemoet te komen aan die opmerkingen: “Volkscultuur is een gedifferentieerd stelsel van groepsculturen waarin individuen participeren met specifieke gedragsrepertoires” [24]. Ten tweede is het beeld van een elite die sinds de Middeleeuwen voortdurend pogingen ondernam om de volkscultuur te onderdrukken, te transformeren of te controleren en waarbij ‘het volk’ deze ‘ingrepen’ onderging, te eenzijdig. (Op de houding van de hogere sociale groepen komen we verder in dit hoofdstuk nog uitgebreid terug). Niet alleen waren de ‘aanvallen’ van bovenaf niet continu, ook stond de elite niet unaniem vijandig tegenover de volksgebruiken. Bovendien trad ook de reeds vermelde middenklasse soms op tegen bepaalde gewoonten van de lagere sociale groepen [25]. Deze laatsten mogen evenwel niet als een passieve massa beschouwd worden, ze speelden wel degelijk een actieve rol in het ganse gebeuren. Zo pasten ze bijvoorbeeld de opgelegde waarden en normen ten dele aan aan hun eigen gedragsrepertoire, in een poging hun eigenheid te behouden. Of ze conformeerden zich net aan die ‘hoogstaande’ cultuur, om meer aansluiting te vinden bij de dominante groepen [26].

Studies die de cultuur van de laat 19de- en begin 20ste-eeuwse jaren tot onderwerp hebben, laten zich minder in met de tweedeling volk-elite. Ze gaan eerder uit van een arbeiderscultuur, die dan veelal tegenover burgerlijke cultuur geplaatst wordt. Bij enkele auteurs is zelfs al de term massacultuur terug te vinden [27]. Tal van polemieken en discussies werden en worden gevoerd over het al of niet bestaan van een autonome arbeiderscultuur. G. VANSCHOENBEEK behandelt in zijn bijdrage aan het tijdschrift Brood en Rozen de -sociaal-democratische- arbeiderscultuur en dan vooral het onderzoek daarnaar (zie ook Inleiding). Hij stelt zich de vraag naar het bestaan van een specifieke arbeiderscultuur. Vooraleer zich evenwel in die vraag vast te bijten, staat hij stil bij het definiëren van ‘cultuur’ [28]. Het zou ons echter te ver leiden wanneer ook wij er hier uitgebreid zouden op ingaan, want dat we voor een definitie van het begrip keuze hebben uit een schier oneindige lijst, is genoegzaam bekend. We willen er op wijzen dat hetgeen wij behandelen, gezien wordt als een onderdeel van het ruimere begrip cultuur: “Vrijetijd is een sociaal fenomeen (...) en kan nog het beste opgevat worden als ingebed in een (...) levenswijze. Een dergelijk idee impliceert onmiddellijk het concept cultuur” [29]. Dat  laatste werd dan door bijvoorbeeld H. DE WITTE omschreven als: “het geheel van denkbeelden, opvattingen en waarden en de eruit afgeleide leefstijlen en gedragspatronen die typisch zijn voor een bepaalde groep” [30]. Ook I. CIERAAD brengt in haar ‘studie over cultuur’ de arbeiderscultuur ter sprake en ze haalt daarin ondermeer E. THOMPSON aan. Deze meent dat de specifieke economische relaties en de typische ervaringen van de arbeiders (als groep) aanleiding geven tot de ontwikkeling van een eigen waardenpatroon, van eigen tradities en van eigen organisatievormen [31]. De opvattingen van K. DE LEEUW en H. GAUS sluiten daarbij aan. Eerstvernoemde stelt specifiek in verband met vrije tijd dat elke sociale groep ¦de arbeiders§ een eigen hiërarchie hanteert in haar waardering van de verschillende vormen van vrijetijdsbesteding. Volgens H. GAUS heeft elke maatschappelijke groep, door haar plaats in de maatschappij, een eigen mentaliteit, een eigen normatief kader en eigen voorkeuren [32]. Die ‘eigen voorkeuren’ kunnen dan wel botsen met de voorkeuren van anderen, want de verschillende groepen onderhouden wel zekere contacten met elkaar.

Bovenstaande bedenkingen brengen er ons toe na te gaan waaruit de eigenheid van die bepaalde groep dan bestond. D. DE WEERDT maakt er ons attent op dat een poging tot definiëring in feite zinloos is: het begrip ‘arbeider’ dekt soms heel uiteenlopende realiteiten. Zowel degene die in de fabriek tewerkgesteld was, als de ambachtsgezel en de thuiswerker kan tot die groep gerekend worden. Ze ziet één gemeenschappelijk kenmerk: hun eerder uitzichtloze situatie [33]. Naarmate de industrialisatie zich doorzette, komt men tot meer gemeenschappelijkheden. Arbeiders traden als loonafhankelijken op de markt en leefden in een bepaald politiek verband. Als gevolg van het uitbouwen van de arbeidswetgeving (zie hoofdstuk III) golden dezelfde wetten voor een steeds grotere groep. De voortschrijdende mechanisatie bracht met zich mee dat steeds meer arbeiders met de machine werden geconfronteerd.  Kortom: ze werden voor nieuwe uitdagingen geplaatst. Ze beantwoordden deze, ondermeer ten gevolge van hun specifieke plaats in het productieproces, op hun eigen manier [34].

In samenhang met de vraag naar de autonomie van de arbeiderscultuur, brengt G. VANSCHOENBEEK ook het soms geopperde onderscheid van spontane (de leefgewoonten en zeden onder de arbeiders) tegenover georganiseerde (de cultuur zoals die in de verenigingen werd beoefend) arbeiderscultuur ter sprake. Het is vooral deze laatste ‘verburgerlijkte’ cultuur die zijn sporen heeft nagelaten. Er werd niet zozeer gewerkt aan het scheppen van een nieuwe cultuur, eerder wilde men reeds bestaande cultuurgoederen toegankelijk maken voor een breed publiek. Enerzijds mogen we ons er dus niet toe laten verleiden arbeiderscultuur en arbeidersbewegingscultuur dooreen te haspelen, alhoewel het onderscheid doorheen de tijd steeds minder scherp werd. Anderzijds waarschuwt G. VANSCHOENBEEK voor het scheppen van een kunstmatige tegenstelling tussen beide [35].

Wat deze periode betreft, zou zich een heel geleidelijke ‘democratisering’, of ‘homogenisering’ hebben voorgedaan. Over het eerste schrijft K. DE LEEUW: “de voorheen elitaire levenswijze werd bereikbaar voor andere sociale lagen...” [36]. In verband met voormelde ‘homogenisering’ lezen we dat de verschillende lagen van de bevolking aanvankelijk een verschillend cultuurpatroon vertoonden. Cultuurconsumptie is immers grotendeels afhankelijk van vrije tijd en inkomen. In de 20ste eeuw neemt de vrije tijd toe en verhoogt de levensstandaard, met als gevolg dat onderlinge verschillen steeds minder duidelijk worden [37]. E. DEFOORT vraagt zich terecht af wat men eigenlijk moet verstaan onder de ‘democratisering van de cultuur’ die zich vanaf vooral de tweede helft van de 19de eeuw profileerde. Hij vat het op als de toenemende mogelijkheid om een almaar gediversifieerder cultureel pakket samen te stellen op een steeds meer autonome en persoonlijke manier en onder steeds afnemende bevoogding [38]. Het impliceert in elk geval níet dat er sprake was van een gelijkschakeling van de sociale groepen. De neiging tot controleren bleef doorheen de beschouwde periode aanwezig en zelfs het simpelweg verbieden van bepaalde gebruiken kwam nog voor (zie bijvoorbeeld de carnavalsviering, deel II, hoofdstuk II). Wat betreft de ‘afnemende bevoogding’ in de definitie van E. DEFOORT stellen we ons dus toch een aantal vragen. In andere studies die we omtrent dit onderwerp gelezen hebben, heeft men het immers eerder over toenemende culturele afhankelijkheid, in de zin dat steeds meer instanties zich gingen bemoeien met ‘volkscultuur’ [39]. We menen dat de doelstellingen die door deze verschillende (ideologische) instanties geformuleerd werden (zie deel I, hoofdstuk III): volksverheffing, beschaving, en dergelijke meer, wel degelijk gerangschikt kunnen worden onder ‘bevoogding’. Bovendien verscherpte de eis voor en het uiteindelijke invoeren van de achturige werkdag opnieuw de aandacht voor de invulling van de vrije tijd. Er werd gevreesd dat de arbeiders er niet zouden in slagen hun tijd zinvol in te vullen, dat ze hun nieuwe vrijheid zouden misbruiken [40]. We kunnen het wel eens zijn met E. DEFOORT wanneer hij stelt dat steeds meer cultuurgoederen toegankelijk werden voor de arbeidersklasse en dat dit culturele aanbod vooral uitging van de levensbeschouwelijke groepen, niet ten onrechte spreekt hij van “ideologische betutteling” [41].

Wanneer de geschiedenis van de populaire cultuur in de 20ste eeuw (vooral sinds de Eerste Wereldoorlog) wordt beschreven, ligt het accent vooral op de ontwikkeling van de audio-visuele media. Daarbij duikt voortdurend de term massacultuur op, gekenmerkt door onpersoonlijkheid en oppervlakkigheid. Eén van de kenmerken zou zijn dat de vroegere participanten van de ‘volkscultuur’ worden omgevormd tot consumenten van de massamarkt. Ze werden steeds meer gereduceerd tot toeschouwers. Als gevolg daarvan werd ook het actieterrein van de ideologische groepen verlegd: nu moest de gecommercialiseerde vrijetijdsbesteding aan banden worden gelegd [42].

 

In het bovenstaande overzicht, werd meermaals melding gemaakt van ‘ingrepen van bovenaf’, van onderdrukking van bepaalde gebruiken, van controle en dergelijke meer. Voormelde T. HARRIS benadrukt op het einde van zijn artikel dat zijn kritieken niet uit het oog mogen doen verliezen dat er dus wel degelijk ingrepen gebeurd zijn van bovenaf [43]. De dominante groepsculturen, die over de nodige macht beschikten, konden het zich namelijk veroorloven om hun waarden en normen, die ze beter en beschaafder achtten, aan anderen op te leggen [44]. Zij die zich boven het ‘plebs’ stelden, namen verschillende houdingen aan tegenover het amusementsleven van het ‘gewone volk’. Vanuit vooral kerkelijke hoek en conservatieve kringen fixeerde men zich, uit morele overwegingen, op de onderdrukking of transformatie van traditionele (in hun ogen onzedelijke) gebruiken. Tevens was er een ‘bevoogdende civilisatiebeweging’ werkzaam. De ‘gemene man’ werd als ‘cultuurarm’ beschouwd en de burgerij -of beter: progressieve burgers zagen het als hun taak het volk op een hoger cultureel niveau te brengen. K. DE LEEUW schrijft dit toe aan een mentaliteitswijziging op het einde van de 19de eeuw: men besefte dat ‘hogere’ cultuuruitingen produkten waren van opvoeding en socialisatie en geen ‘natuurlijk gegeven’, dat men interesse ervoor kon aanleren. In deze paternalistische bekommernis stonden de burgerlijke waarden (kunstzin, verdraagzaamheid, arbeidsethiek) centraal [45]. Uiteraard is het dan nog de vraag in hoeverre de doelgroep deze waarden ook werkelijk tot de zijne maakte. Volgens zowel K. DE LEEUW als E. CORIJN en P. VAN DEN EECKHOUT boekte dit ‘beschavingsoffensief’ vooral resultaten bij geschoolde arbeiders en bij de middengroepen. Zij zagen er de voordelen van in. Ongeschoolde arbeiders werden veel minder bereikt [46].

De ontwikkeling naar een industriële maatschappij vereiste eveneens een zekere controle op die spontane gebruiken. Het strakke tijdsregime van het industriële produktieproces liet daarvoor geen plaats meer. G. DE MEYER koppelt twee gevolgen aan de industrialisering: enerzijds een daling van de tijd voor ontspanning, anderzijds een meer strikte scheiding tussen werk en ontspanning, waarbij de burgerij in toenemende mate controle probeerde te krijgen op dat ontspanningsleven [47]. Ook K. DE LEEUW brengt naar voor dat “voor de industrialisatie... werk en wonen en werk en ontspanning nauw met elkaar verweven waren” en dat de industrialisatie een toename van de werkdruk impliceerde. M. LINDERS-ROOIJENDIJK treedt G. DE MEYER bij wanneer ze stelt dat werk en vrije tijd aan elkaar tegengesteld raakten [48]. Disciplinering van het werkvolk werd nu ook uit economische noodzaak, een streefdoel. De fabriek moest dag en nacht en zes dagen per week draaien. Talrijke feestdagen, spontane opwellingen van vermaak en een losbandige levensstijl werden daarbij taboe. Dergelijke gebruiken werden beschouwd als verspilling van geld, energie en tijd. Dus gingen ondernemers vanaf dan pogingen doen om controle te krijgen over vele vóór-industriële gebruiken [49].

Maar afschaffing van het ene kan niet zonder het aanbieden van iets anders. Er is altijd een behoefte, een vraag die moet beantwoord worden. Er werden bijgevolg nieuwe, alternatieve en controleerbare vermakelijkheden aangeboden [50]. Dat aanbod kreeg een bijkomende functie wanneer we het in verband brengen met de verschuivingen op politiek vlak (zie daarvoor hoofdstuk III). Hoe groter de aanhang, hoe meer gewicht men in de politieke schaal zou kunnen leggen. Op deze manier werd vermaak het slaafje van de politieke belangen. Dit laatste aspect kreeg vanaf het eind van de 19de eeuw de bovenhand. Tenslotte trad ook de overheid regulerend op. Door geboden of verboden uit te vaardigen, door infrastructuur ter beschikking te stellen en door het al of niet toekennen van subsidies hadden ze controle op talloze culturele uitingen [51].

Er deed zich dus op cultureel vlak, als gevolg van  die ingrepen, een transformatie voor. Zo wijst M. REYNEBEAU erop dat het industrialiseringsproces zijn weerslag had op het gemeenschapsleven en dat de traditionele ‘volkscultuur’ bijgevolg vele van haar sociaal-rituele functies verloor [52]. Maar die veranderingen mogen niet worden voorgesteld als een radicale breuk. Bepaalde zaken leefden gewoon door of veranderden van inhoud, maar niet van vorm. Bovendien veranderde de volkscultuur ook van binnenuit omdat zich in de lagere sociale groepen een nieuwe visie manifesteerde. Zo ontwikkelde zich bijvoorbeeld bij de arbeidersbevolking een zelfbewustzijn en een eigen visie op cultuur [53]. Het was met andere woorden een complex gebeuren van transformatie, controle, aanpassing, continuïteit,...

Er waren dus wel degelijk twee partijen bij betrokken. Voorgaande bespreking van de activiteiten van de ‘machtshebbers’ heeft het publiek, heeft degenen waar het uiteindelijk toch om draait misschien te veel in de schaduw gelaten. Zoals we echter al herhaalde malen aangestipt hebben, is het niet evident kennis te nemen van hun reacties.

 

 

HOOFDSTUK II: De economische, sociale en politieke situatie van Brugge (19de eeuw-begin 20ste eeuw).

 

Bruges-la-morte..., drie woorden afkomstig uit de pen van G. RODENBACH, die het ontstaan hebben gegeven aan een ganse beeldvorming van het 19de-eeuwse Brugge. Een beeld dat voor een deel klopt, maar toch enige nuancering vereist. In meer recente werken over Brugge werd dat eenzijdige beeld overigens al ontkracht. Vooral een citaat van G. MICHIELS geeft aan dat Brugge nog wel wat meer was dan een ‘Schone Slaapster’: “Brugge leefde wel, maar dan achter muren en vensters, achter gordijntjes en poorten, in forten en beluiken, in herbergen en bordelen, kortom in de talrijke arme volksbuurten van Brugge [54].

 

We vangen ons verhaal over de economische toestand van het 19de-eeuwse Brugge aan rond het midden van de vorige eeuw. Op dat ogenblik was de situatie in de West-Vlaamse stad weinig rooskleurig: abnormale duurte en lage inkomens, lange werkdagen en hoge werkloosheidscijfers. Maar geleidelijk aan werd de crisis minder scherp en een minimum aan initiatieven trachtte de economie nieuw leven in te blazen. F. DUJARDIN had zich in 1841 als bankier in Brugge gevestigd en zijn ondernemingszin zette hemzelf en anderen aan tot het opstarten van enkele nijverheden: een vlasspinnerij, de katoenspinnerij Dujardin, ijzergieterij De Jaegher (wordt later La Brugeoise) en een tweetal vlasfabrieken. Het failliet van de bank Dujardin (1874) betekende opnieuw een rem op die aanzet tot industrialisatie. Meer nog: het luidde een nieuwe crisis van het Brugse economisch leven in. Pas naar het einde van de eeuw toe zou zich een gunstige evolutie aftekenen [55].

Omstreeks 1895 toonde de economische ontwikkeling zich inderdaad positief, gestimuleerd door de aanleg van Brugge-Zeehaven [56]. In augustus 1895 werd het ontwerp betreffende Brugge-Zeehaven goedgekeurd in de Kamer, waarop in Brugge een spontane uitbarsting van vreugde volgde. De werken vingen aan in 1896. Het project werd voltooid in 1907 en met veel bombarie en grootse plechtigheden ingewijd in aanwezigheid van Leopold II en prins Albert. De Bruggelingen verwachtten veel van die haven, ze hoopten op een herhaling van de middeleeuwse gloriejaren. Die hoge verwachtingen zouden evenwel niet ingelost worden [57].

Toch blijkt de industrialisering zich in deze periode in te zetten: La Brugeoise (1902, meer dan 1000 arbeiders), La Madeleine (1904), een viertal belangrijke maalderijen, borstelfabriek Delhaize, stokerij Verstraete (wordt in 1897 overgenomen door de Nederlandse Gist -en Spiritusfabriek) en verder nog enkele brouwerijen, stokerijen, .... Ook uit de cijfergegevens blijkt de situatie aan het begin van de 20ste eeuw iets verbeterd te zijn: terwijl in het midden van de 19de eeuw nog de helft van de bevolking ‘behoeftig’ was, is dat aantal vijftig jaar later teruggebracht tot een zesde van de bevolking [58].

Ondanks de aanwezigheid van bovenvermelde bedrijven, waren de meeste arbeiders aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog toch nog steeds tewerkgesteld in één van de talrijke kleine bedrijfjes die werden uitgebaat door burgers en middenstanders [59]. Werkgevers en werknemers stonden er in nauwer contact met elkaar in vergelijking tot grote bedrijven. Bovendien konden acties het over kop gaan van het bedrijfje tot gevolg hebben, en daar werd geen van beide beter van. De arbeidersbeweging kwam ondermeer daardoor slechts moeizaam op gang, wel waren er heel wat vakverenigingen (christen, socialistisch, onafhankelijk of volgens beroep) [60].  Thuisarbeid gebeurde voornamelijk door vrouwen die als kantwerkster iets trachtten bij te verdienen. Maar hun karig loon droeg nauwelijks bij tot het onderhoud van de grote gezinnen [61].

Dit beeld blijft zowat ongewijzigd tot het uitbreken van de Eerste Wereldbrand. Op 14 oktober 1914 trokken de Duitsers Brugge binnen. Al in de eerste oorlogsmaanden viel de Brugse nijverheid stil bij gebrek aan grondstoffen. Het gevolg was een enorme uitbreiding van de werkloosheid [62]. Tijdens de oorlogsjaren had de West-Vlaamse stad met serieuze bevoorradingsmoeilijkheden af te rekenen. In 1917 zou zelfs sprake geweest zijn van een echte hongersnood. Zo schrijft L. DE MEY een tiental jaar later: “De nood onder de arbeidende massa werd meer en meer nijpend... De gebeurtenissen hadden allen arbeid geremd en het loon doen achterwege blijven [63].

19 oktober 1918 staat geboekstaafd als de bevrijdingsdag van Brugge. Duitse soldaten hebben bij hun aftocht het plunderen niet nagelaten en ook de haven werd volledig door hen vernield. In de naoorlogse jaren vestigde geen enkel nieuw bedrijf zich te Brugge [64].

 

De geschetste problematische economische omstandigheden zorgden er voor dat ook de sociale toestand niet echt aanleiding tot optimisme gaf. In 1850 werden op ca. 47.000 inwoners zo’n 21.000 behoeftigen geteld. Bedelarij was een echte plaag. Liefdadigheid (die vooral uitging van de katholieken) in de vorm van aalmoezen, geldophalingen en benefietconcerten, haalde niet veel uit. De meesten leefden in slechte woonomstandigheden (ook Brugge had zijn ‘forten’ of ‘beluiken’). Voeding en kleding vormden voor velen problematische uitgaveposten [65]. Tot vlak voor Wereldoorlog I was de graad van analfabetisme hoog, kranten en boeken waren duur en lange werkdagen maakten dat de vrije tijd beperkt was. Een telling van rond 1900 toont bijvoorbeeld aan dat er, op een bevolking van 51.657 personen, zo’n 20.000 analfabeten geteld werden en er zo’n 8.000 inwoners onder de armoedegrens leefden. Aan de hand hiervan kan het ontwikkelingspeil van het volk eerder aan de lage kant genoemd worden [66].

Al vóór de oprichting van een socialistische of katholieke mutualiteit (zie verder), bestonden maatschappijen van onderlinge bijstand. Mits betaling van een geringe bijdrage kreeg men bij ziekte of verwondingen een soort uitkering [67].

 

We vinden het hier ook het moment om wat nader in te gaan op de door ons bestudeerde sociale groep: de Brugse arbeidersbevolking. Twee problemen dienen zich daarbij aan: enerzijds is er een conceptueel probleem, anderzijds een bronnenprobleem.

Wat het eerste betreft, kunnen we verwijzen naar de opmerkingen die in het voorgaande hoofdstuk werden gemaakt in verband met ‘arbeiders(cultuur)’. Uitgaande van het bestaan van een arbeiderscultuur, bestuderen we de arbeiders als groep. We willen er nog eens op wijzen dat binnen een groep steeds verder een onderscheid kan gemaakt worden op basis van geslacht, leeftijd, opleiding, religie en dergelijke meer. Dus is ook binnen de groep van arbeiders een verdere onderverdeling mogelijk. Vandaar dat sommigen er op wijzen dat het eigenlijk niet past te spreken van ‘een groep’ en dat beter het meervoud gebruikt wordt.  Met de voorgaande beschrijving van de economische toestand nog in het achterhoofd, weten we al dat de groep industriearbeiders in Brugge, zeker in de beginjaren, niet bijzonder groot was.

De bronnen scheppen wat voorgaande betreft geen duidelijkheid, integendeel. Zelden werd nauwkeurig aangegeven tot wie men zich richtte, of werd gepreciseerd wie of wat men bedoelde met ‘arbeiders’, ‘arme mensen’, ... . Het is dan ook moeilijk een geschikte omschrijving te vinden en duidelijke grenzen te trekken. Bij gebrek aan beter houden we de termen aan die in studies over gelijkaardige onderwerpen aangewend worden: ‘de lagere sociale groepen, de lagere klasse, de massa, de arbeidersstand....’.

 

De stelling van D. DEWEERDT (“het begrip ‘arbeider’ dekt soms heel uiteenlopende realiteiten”) en het voormelde feit dat de bronnen op bepaalde vlakken nogal vaag zijn, zetten aan tot het uitkijken naar bijkomende criteria. G. MICHIELS wees erop dat het 19de-eeuwse Brugge een aantal typische volksbuurten kende (waar armoede troef was) [68]. A. VAN ACKER getuigt daarover: “De huizen waren schamel en bewoond door kleine lieden... Er bestond veel solidariteit, zoals men vindt bij mensen of groepen van mensen die het lastig hebben”. Alcoholisme was vooral bij dit gedeelte van de bevolking problematisch [69]. G. MICHIELS wist dergelijke kwartieren te lokaliseren (zie bijlage I). Waar de bronnen dus onduidelijk zijn betreffende het bepalen van de doelgroep, kan de vermelding van de woonplaats van de participanten misschien klaarheid brengen. Absoluut sluitend is deze werkwijze natuurlijk ook niet, alleen al door het feit dat de bronnen zich wat betreft woonplaats nogal eens in stilzwijgen hullen. Bovendien voldoet het begrip ‘arbeider’ dan zeker niet meer, ‘bewoner van een typische volksbuurt’ dekt beter de lading. Het is onderhand duidelijk geworden dat hier van homogeniteit geen sprake kan zijn: verschillende beroepsgroepen, geslachten, leeftijden, enzovoort worden onder één noemer gebracht.

In de inleiding werden de bronnen opgesomd waarop we ons hebben gebaseerd. De aard van het bronnenmateriaal heeft tot gevolg dat de focus voornamelijk (maar niet exclusief) gericht is op het mannelijke deel van de arbeidersbevolking (ambachtslieden, thuiswerkers, industriearbeiders) waarvan de woonplaats gesitueerd is in voormelde volksbuurten. De bronnen werden immers grotendeels opgesteld door de sociale bovenlagen, die zich in de eerste plaats richtten tot de ‘kostwinner’, tot het hoofd van het gezin. Zo stelt E. LAMBERTS dat men “in het streven om de volksklasse in katholieke organisaties op te vangen” vooral aandacht had voor de mannelijke bevolking [70]. Het waren precies de mannen die van electoraal belang werden na 1893 (algemeen meervoudig stemrecht voor mannen, zie hoofdstuk III). P. VERBRUGGEN wijst er dan weer op, in zijn studie over het (Gentse) socialisme, dat niet de doorsnee socialist aan het woord is in de bronnen, maar wel een beperkte groep militanten [71]. En die militanten, zo stelt S. HELLEMANS, werden vooral gerecruteerd in milieus van mannelijke vakarbeiders [72].

Dit alles wil niet zeggen dat zowel vrouwen als jeugd compleet genegeerd werden. Er werden wel degelijk verenigingen opgericht en initiatieven ontplooid die specifiek tot hen gericht waren. Deze zullen eveneens aan bod komen wanneer ze bijdragen tot een beter inzicht in de strategieën van de verschillende ideologische blokken.

 

Bij de bespreking van het politieke kader moet erop gewezen worden dat sinds de verkiezingen van 1876, het Brugse stadsbestuur, met aan het hoofd burgemeester A. VISART de BOCARME, homogeen katholiek was [73]. Ook na de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht voor mannen (1893) bleven de katholieken aan het langste eind trekken en meteen mochten/moesten zij de overgang van de 19de naar de 20ste eeuw begeleiden. 

Als gevolg van de zwakke industrialisatie hadden de katholieken in Brugge veel minder dan in de grote industriesteden (cfr. Gent) af te rekenen met een ‘socialistische concurrentie’. Stellen dat er geen sprake is van socialisme in de Brugse geschiedenis is overdreven, maar het staat vast dat de uitbreiding ervan heel moeizaam verliep. Vanaf de jaren ‘80 van de vorige eeuw kwam elke zondag een kleine kern Brugse socialisten samen in de herberg ‘Spaansch Heester’ (geldt als het eerste socialistische lokaal) en ondanks hun beperkte aantal, wekten ze toch een zekere ongerustheid bij de Brugse burgerij. De socialisten richtten in Brugge  ondermeer een vakbond (1886), een coöperatieve bakkerij (Werkerswelzijn, 1888), een propagandaclub en een ziekenbond (Bond Moyson, 1892) op. Hun mening werd aan het publiek kenbaar gemaakt via de krant Werkerswelzijn (specifiek voor het Brugse arrondissement). Hun politieke doorbraak kwam er eigenlijk pas na Wereldoorlog I. De actieve rol die heel wat socialisten tijdens de oorlog gespeeld hebben in de hulpcomiteiten heeft daar ongetwijfeld toe bijgedragen. Na het vertrek van de Duitsers namen de socialisten enthousiast een nieuwe start. Dit vertaalde zich ondermeer in een toename van het ledenaantal [74]. In 1921 werden te Brugge voor de eerste keer socialistische gemeenteraadsleden verkozen [75].

 

Een katholieke reactie op deze socialistische initiatieven liet niet lang op zich wachten. Hun reacties zijn ondermeer te volgen in enkele Brugse katholieke, volksgezinde kranten zoals de Gazette van Brugge, maar ook Het Brugsche Vrije en‘t Brugsche Volk [76]. Vóór 1886 waren door de katholieken hier en daar al parochiale patronages opgericht ter ontspanning van de arbeider [77]. Uiteraard onder het wakend oog van de geestelijkheid. In 1887 werd de ‘Gilde der Ambachten’ opgericht door leden van de ‘Katholieke Burgersgilde’ (zie verder) in een poging arbeiders en kleine bazen op corporatistische basis te verenigen (zie bijlage II). Deze nieuwe, antisocialistische organisatie had haar eigen Gildeblad der Ambachten en concentreerde zich voornamelijk op beroepsbelangen. Een werkelijke emancipatie van de arbeiders werd lange tijd verwaarloosd [78]. Wat volgt is een eerder lang citaat, dat echter aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Het is verschenen in de almanak van de ‘Gilde’, anno 1894: “Goede lezer...Gij weet met welk doel onze maatschappij tot stand kwam. Er moest een dam opgeworpen worden tegen het klimmend socialismus...” en verder: “Inderdaad, het oproepen der volksklasse tot rechtstreeksche en dikwijls overwegende medewerking in ‘s lands bestuur, door de kiezingen, zal voor de socialisten eenen spoorslag zijn om meerdere en algemeenere pogingen in ‘t werk te stellen als vroeger...De zending van maatschappijen zooals de Gilde der Ambachten wordt er zooveel te gewichtiger om...” [79]. R. STALLAERTS en L. SCHOKKAERT wijzen op het ambachtelijk karakter van de gilden, de eigenlijke industriële arbeiders vielen er wat buiten. In de katholieke gildehuizen lag de nadruk op brood en spelen, met daarnaast enige bekommernis om de verbetering van de materiële levensomstandigheden [80]. Naarmate het bewustzijn van de arbeidersbevolking groeide, zouden barsten komen in het hiervoor geschetste model.

Als tegenhanger van de socialistische ziekenbond, werd in 1894 de katholieke ‘Bond van vakverenigingen’ gesticht [81].

Negen jaar voor de geboorte van de ‘Gilde der Ambachten’, werden de Brugse kleine middenstanders al georganiseerd in de ‘Katholieke Burgersgilde’. Deze antiliberale vereniging die gewonnen was voor het corporatistische idee, concentreerde zich hoofdzakelijk op culturele en ontspannende activiteiten. Hun doel om te komen tot een ‘verbroedering tussen de hogere standen en de werkman’ hebben ze echter nooit kunnen verwezenlijken [82].

De algemene leiding lag in handen van de katholieke adel en burgerij, verenigd in het ‘Katholiek Kiesverbond’ [83]. Ook het christelijk geïnspireerde ‘Davidsfonds’ was samengesteld uit burgers. Deze waren van plan het ‘onmondig volk’ op te voeden en zetten daarvoor lectuurverspreiding en voordrachten als middel in [84].

Het feit dat het ‘Kiesverbond’ (ook wel ‘Concorde’ genoemd) de macht volledig in eigen handen wilde houden, resulteerde in een groeiend aantal ontevredenen binnen de katholieke kringen. Net zoals elders in het land tekende zich in toenemende mate een scheiding af tussen conservatieve en progressieve katholieken. Dat manifesteerde zich in Brugge heel even in het begin van de jaren 1890. Een aantal ‘ousiders’ verenigden zich in de ‘Christelijke Volkspartij’ en gaven het weekblad De Vrije Werker (wordt later Het Brugsche Vrije) uit [85]. Deze beweging was echter slechts een kort leven beschoren. R. VAN EENOO veronderstelt dat de oorzaak daarvan binnen de katholieke partij moet gezocht worden. Deze greep in en remde op die manier een evolutie in sociale en democratische zin af [86].

In Aalst kwam het in het laatste decennium van de 19de eeuw tot een breuk tussen conservatieve en vooruitstrevende -onder leiding van priester DAENS- katholieken. Het daensisme kende ook in Brugge weerklank en zou zijn gloriejaren beleven tussen 1911 en 1914. In 1896 scheurden een aantal ontevreden leden van de ‘Gilde der Ambachten’ zich af en zochten contact met de christen-democraten uit Aalst [87]. Café ‘Het Makelaersheester’ werd hun vergaderplaats en de krant Het Vrije Woord was hun spreekbuis. Steeds meer arbeiders die zich steeds minder begrepen voelden in de ‘Gilde’ verkozen omwille van religieuze redenen, het daensisme boven het socialisme [88]. Er werden christen-democratische studiekringen, wijkbonden, een ziekenbond en ontspanningsverenigingen gesticht [89].

Christen-democraten, radicale liberalen en socialisten ijverden voor het algemeen stemrecht en voor evenredige vertegenwoordiging, maar het verschil in religieuze opvattingen maakte samenwerking moeilijk. In 1903 werd B. MINNEBO, plaatselijk ijveraar voor het daensisme, verkozen tot gemeenteraadslid. In de volgende jaren liet het daensisme echter nog maar weinig van zich horen. Dat veranderde in 1910, toen priester Florimond FONTEYNE zich opnieuw in Brugge vestigde. Hij was reeds als vertolker van het daensisme in Brugge actief geweest (vandaar dat men ook spreekt van het fonteynisme), maar werd door bisschop WAFFELAERT in 1900 geschorst. Met zijn terugkeer blies hij het daensisme nieuw leven in. Zijn weekblad De Volkseeuw (1911) had een grote wervingskracht en vooral in de volkse Sint-Annabuurt kende hij heel wat aanhang [90]. In deze periode stonden zowel socialisten als conservatieve katholieken met de mond vol tanden tegenover het ongehoorde succes van priester FONTEYNE. Een vreemde zaak overigens, aangezien het daensisme overal elders al een tijdje over zijn hoogtepunt heen was [91]. De triomf van FONTEYNE situeert zich ongetwijfeld in de jaren 1911 en 1912. In 1911 slaagde hij erin zich bij de gemeenteraadsverkiezingen te laten verkiezen. Samen met nog enkele christen-democratische vertegenwoordigers deed hij zijn intrede in de Brugse gemeenteraad. Het jaar daarop barstte naar aanleiding van de verkiezingen voor de kamers een hevige kiesstrijd los. De strijd concentreerde zich volledig op het duel tussen de christen-democratische kandidaat FONTEYNE enerzijds en de ere-gouverneur RUZETTE, als tegengewicht naar voor geschoven door de katholieke burgerij, anderzijds. Eerstvernoemde had een kartellijst van christen-democraten, liberalen en socialisten tot stand gebracht [92]. Dat legde hem geen windeieren: RUZETTE moest het met de helft minder stemmen stellen (4119 voorkeurstemmen tegenover 8422 voor FONTEYNE). De Katholieke Partij behield dan wel drie kamerzetels, ze was verbolgen over het feit dat ook FONTEYNE een zetel bemachtigd had. Hij bleek echter onbekwaam voor zijn taak als volksvertegenwoordiger. Bovendien verzaakte hij aan de uitbouw van stevige fundamenten voor zijn beweging die bijgevolg organisatorisch zwak stond [93]. Na 1914 verdween de Christene Volkspartij zowat volledig van het politieke toneel [94].

De christen-democratische acties hadden verandering gebracht in de houding van de katholieken. Een nieuwe generatie van katholieke sociale werkers wist opnieuw het vertrouwen van de arbeiders te winnen. In 1914 ging een katholieke volksbakkerij de concurrentie aan met zijn socialistische tegenhanger. Met de oprichting van de ‘Katholieke Werkliedenbond’ in 1912, namen de arbeiders het recht in eigen handen en gaven daarmee meteen de doodsteek aan de ‘Gilde der Ambachten’. Deze bond zette zich vooral in voor het verdedigen van hun politieke rechten [95].

 

P. LEFEVRE stelt dat een gepast antwoord van de liberale hoge burgerij (verenigd in de ‘Liberale Associatie’) lange tijd uitbleef. Sinds 1872 was een Brugse afdeling van het ‘Willemsfonds’ actief. Deze vereniging moedigde de studie van de Nederlandse taal aan en zette zich in voor de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van de Vlaamse bevolking. Het fonds richtte zich zowat uitsluitend tot de hogere standen. Het bestuur was evenwel niet eensgezind in haar houding tegenover de ‘volksklasse’. RETSIN bijvoorbeeld spoorde het comité aan om een aantal initiatieven te nemen, specifiek gericht op de volksklasse (zie deel II, hoofdstuk V). Hij kon echter niet op veel begrip rekenen bij andere leden van het comité, vooral J. SABBE (oprichter en vice-president van het Brugse ‘Willemsfonds’) had het moeilijk met de voorgestelde koerswijziging. Toch manifesteerde zich na verloop van tijd een lichte mentaliteitsverandering bij het comité van het ‘Willemsfonds’: de volksklasse wekte steeds meer interesse op  (zie ook hoofdstuk III) [96].

Het feit dat reeds in 1878 een liberaalgezinde vereniging met een specifieke aandacht voor de arbeiders het licht zag, toont aan dat zich onder de liberalen wel degelijk al vroeg enkele democratisch gezinde burgers bevonden. Het ‘Van Gheluwe’s Genootschap’, een oudleerlingenbond van Brugse volksscholen, verenigde arbeiders, kleine middenstanders en ondergeschikte bedienden en zette zich in voor de opvoeding en voor de verdediging van de materiële belangen van de volksklasse. Bij de aanvang, toen het socialisme in Brugge eigenlijk nog te verwaarlozen was, waren de activiteiten in het bijzonder gericht op ontspanning en vorming (kaartspel, biljart, bibliotheek, toneelopvoeringen, enzovoort). Vanaf 1887 werd de werking uitgebreid. (Een gelijkaardige evolutie zagen we overigens ook aan katholieke zijde). In de schoot van het genootschap werden ondermeer een ziekenfonds, spaarkas en pensioenafdeling in het leven geroepen. Dit om zoveel mogelijk in te spelen op de reële behoeften van haar leden, de werklieden. Het ledenaantal nam een aanzienlijke uitbreiding toen men besloot aanlokkelijke spaarvoordelen aan te bieden. Heel wat arbeiders en kleine ambachtslui sloten zich om die reden aan. Ze hielden zich af van enige politieke bedrijvigheid. Op financiële of zelfs morele steun vanwege de liberale hoge burgerij kon het niet rekenen. Pas vanaf 1893 kwam in die houding enige verandering. Niet toevallig gebeurde dat precies op dat moment, toen werd immers een akkoord bereikt over het invoeren van het algemeen meervoudig mannenstemrecht. Daardoor werd een grote groep van de bevolking van electoraal belang. Desondanks bleef de materiële hulp beperkt. Toch slaagde men erin het ledenaantal te verhogen van 200 in 1894 tot 1000 in 1910. Van 1911 af kreeg het ‘Van Gheluwe’s Genootschap’ meer en meer het uitzicht van een politieke vereniging. Een jaar nadien werd, na onenigheid, een tweede arbeidersvereniging opgericht: de ‘Liberale Volksbond’, die zowat een kopie was van het ‘Genootschap’. Het hoofddoel werd omschreven als “het bewerkstelligen van een broederlijke samenwerking tussen burgers en arbeiders” [97]. Na de oorlog, meer bepaald in 1919, kwam het tot een fusie tussen beiden.

De Brugse liberalen hadden eveneens hun eigen spreekbuis: De Brugsche Beiaard, die van radicaal-liberale (vlaamsgezinde) signatuur was [98].

Naar analogie met het lokaal ‘Werkerswelzijn’ (vanaf 1892 in het Klein Kuipersstraatje, nadien (1919) in de Steenstraat) van de socialisten en de katholieke ‘Gilde der Ambachten’ (1894, Oudenburgstraat), maakten ook de liberalen werk van het opbouwen van een eigen ‘huis’. Aanvankelijk gehuisvest in het ‘Roode Huis’ (Ganzenstraat), installeerden ze zich vanaf 1906 in het ‘Zwart Huis’ (Kuipersstraat). Deze huizen geleken qua gehuisveste diensten sterk op elkaar. De socialisten hadden in hun ‘volkshuis’ onder andere een café, een winkel en een bakkerij ondergebracht [99]. Het ‘Gildehuis’ herbergde een dispensarium, een bibliotheek, een adviesbureau, een spaarkas en een turnzaal [100]. Ook het liberale huis was voorzien van een café, feestzaal, refter en bibliotheek [101].

 

 

HOOFDSTUK III: De verzuiling van de maatschappij

 

We zagen dat naar het einde van de vorige eeuw toe de relatie burgerij - ‘volk’, -of misschien hebben we het beter over het onderscheid tussen zij die het beleid uitstippelden (de ‘machthebbers’) en zij die weinig of geen inspraak hadden in het beleid-, onder invloed van verschillende maatschappelijke wijzigingen, andere vormen aannam. Wat nu volgt is een schets van de veranderingen die de maatschappij een nieuw uitzicht gaven. Het lokale kader wordt hier overschreden. We kijken wat er zich in betreffende periode op nationaal vlak afspeelde. We scheppen hier noodzakelijkerwijs een vereenvoudigd beeld, bijeengebracht aan de hand van verscheidene studies die de Belgische geschiedenis tot onderwerp hebben. Het is immers niet in de eerste plaats de bedoeling de geschiedenis van België van 1890 tot 1921 te bestuderen. Wél willen we hier het kader weergeven waarbinnen de elementen die in de volgende hoofdstukken aan bod komen, kunnen geplaatst en begrepen worden.

 

We nemen het jaar 1886 als uitgangspunt. Toen deden zich in België, vooral in Luik en Henegouwen, hevige woelingen voor. Grimmige stakingsacties, naar aanleiding van een economische depressie en als verzet tegen proletarisering, werden er bloedig onderdrukt, maar schudden tegelijkertijd de burgerij wakker. In Vlaanderen bleef zo’n volksopstand achterwege. Toch was ook hier het zogenaamde ‘arbeidersprobleem’ definitief onder de aandacht gebracht [102]. Dat ‘arbeidersprobleem’ wordt gezien als een gevolg van de industrialisatie, die geloofsafval, verstedelijking, migratie, proletarisering, alcoholisme en dergelijke meer veroorzaakte [103]. Zowel de regering (katholiek, 1884-1914), de publieke opinie als de kerk zetten zich, elk op hun manier, aan het werk om de sociale vraagstukken op te lossen [104]. De werkzaamheden van de regering resulteerden ondermeer in de wet op kinder- en vrouwenarbeid in de industrie (15 december 1889) en later in de wet op de zondagsrust (26 juli 1905) [105]. Het effect ervan op het dagelijks leven van de arbeiders was evenwel, zeker in de beginperiode, gering. Deze en andere maatregelen, genomen door de nationale autoriteiten, moeten gezien worden als een poging dergelijke opstanden in de toekomst te vermijden. Tegelijkertijd was hun reactie ingegeven door een antisocialistische houding [106].

 

De verschillende ideologisch geïnspireerde groepen (met name katholieken, liberalen en socialisten) werkten elk een eigen oplossing uit voor de sociale problemen. Hun opvattingen weerspiegelden zich in hun activiteiten [107].

Vooraleer daarop verder in te gaan, past het hier een excursie te maken naar de theorievorming rond het verschijnsel ‘verzuiling’. Dat wordt door K. DOBBELAERE en J. BILLIET omschreven als “het organiseren van profaan geachte maatschappelijke functies op grond van kerkelijk, levensbeschouwelijk of ideologisch onderscheid”. Ook L. HUYSE wijst erop dat het ging om het “behartigen van wereldlijke activiteiten” [108]. R. LAERMANS beschouwt het fenomeen van de verzuiling als een antwoord op de geschetste sociale veranderingen op het einde van de 19de eeuw. De arbeidersbevolking was binnen het interesseveld van de ideologische groepen gekomen. In hun aandacht voor die bevolkingsgroep en in een poging het dagelijks leven van die groep te beïnvloeden, moesten ze vanaf dan tegen elkaars aanbod (ook op de markt van de symbolische goederen) optornen. Daarom werden organisatorische netwerken opgezet die uitgroeiden tot zuilen. Hij laat het succes van de zuilen afhangen van het bestaan van homogene socio-culturele milieus. Hoe meer het aanbod afgestemd was op wat werkelijk leefde bij de doelgroep, hoe hoger de slaagkansen [109]. Anders gezegd: het aanbod moest zoveel mogelijk tegemoet komen aan de vraag. Daartegenover stelt S. HELLEMANS dat “bepaalde waarden, normen en gedragswijzen die de beweging dierbaar zijn, worden gepromoot en aan de leden aanbevolen”. Met andere woorden: men trachtte de eigen visie op te leggen aan de doelgroep. Want, zo stelt zelfde auteur nog: “...doelstellingen, opvattingen, normen en activiteiten van een beweging verschillen van die van de te representeren achterban” [110]. Waarschijnlijk gaat het hier vooral eerder om een wisselwerking tussen enerzijds een tegemoetkoming aan de verwachtingen van de basis en anderzijds een bewuste politiek. De concrete realisatie ervan zal belicht worden in de volgende hoofdstukken.

Ook het begrip ‘zuil’ is onderwerp van tal van definities. De voor ons aanvaardbare omschrijving van S. HELLEMANS luidt: “een ideologisch en subcultureel geïntegreerd netwerk van meerdere, domeinspecifieke, met een representatiemonopolie uitgeruste organisaties, waaronder een politieke netwerkpartij” [111] .

R. LAERMANS wijst tevens op het alomvattend karakter van het verzuilde aanbod. Heel wat aandacht ging naar de vrijetijdsbesteding van de leden, want “juist binnen de ‘niet-systeemtijd’ moest de achterban in de eigen ideologie of levensbeschouwing worden gesocialiseerd. Het aanbieden van vormende ontspannings-mogelijkheden was daarom cruciaal...” [112]. T. BECKERS en H. VAN DER POEL spreken zelfs van “tendentiële autarkie”, waarmee ze bedoelen dat ernaar gestreefd werd iedere maatschappelijke activiteit te controleren [113]. En B. SEEBOHM-ROWNTREE maakte al in 1909 gewag van de uiteindelijke totale verzuiling van het maatschappelijke leven. Elke ideologie -de één al meer dan de ander (zie verder)- richtte zich tot diezelfde sociale groep, maar hield zich enkel bezig met de eigen leden. Tussen de verschillende zuilen waren er zowat geen contacten, laat staan enige vorm van samenwerking [114]. Bijna tachtig jaar na deze opmerking, wijst ook L. HUYSE er op dat de verzuiling vooral de arbeiders raakte, dat men zich binnen de zuil wentelde in een zelfgekozen isolement en dat men streefde naar een zo groot mogelijke reikwijdte. Bovendien verdeelden enerzijds het antisocialisme (binnen de katholieke zuil) en anderzijds het antiklerikalisme (binnen de socialistische zuil) de arbeidersgroep. De verzuiling speelde dus op die manier in de kaart van de burgerij [115].

 

Uiteraard kan dit alles niet los gezien worden van de politieke gebeurtenissen. Door de onrust in 1886 wist de Belgische Werkliedenpartij (BWP, het jaar ervoor opgericht) de nodige aanhang te verwerven om haar eis tot algemeen stemrecht kracht bij te zetten. Het veralgemenen van politieke inspraak was hun antwoord op de sociale vraagstukken. In hun strijd kregen de socialisten nu ook steun van hervormingsgezinde katholieken en liberalen. De BWP maakte propaganda, organiseerde meetings en optochten en slaagde erin een groot deel van de arbeiders te mobiliseren en hen politiek bewust te maken.  Herhaaldelijk ging die massa de straat op om politieke inspraak te eisen. Dat wierp uiteindelijk zijn vruchten af in 1894, toen het stelsel van het algemeen meervoudig stemrecht voor mannen werd ingevoerd [116]. Niet alleen levensbeschouwelijk, maar ook politiek was het nu van belang een zo groot mogelijke aanhang te verwerven. De verschillende ideologische groeperingen boden hun potentiële ‘volgelingen’ ook daarom een zo ruim mogelijk dienstenpakket aan. We kunnen het dan ook niet eens zijn met H. ADRIAENSENS die de “officiële belangstelling” -zoals hij het noemt- voor de vrijetijdsbesteding van de arbeiders pas laat beginnen in 1921, na het invoeren van de wet op de achturenwerkdag [117]. Het toekennen van die wet wekte naar onze mening eerder een vernieuwde interesse op voor de vrijetijdsbesteding van de arbeiders. Er waren inmiddels immers nieuwe, meer commerciële vormen van vermaak geïntroduceerd (zie verder). Bij alle groepen bestond de vrees dat de arbeider zijn verruimde vrije tijd niet nuttig zou weten in te vullen [118]. De acties moesten dus uitgebreid worden.

De eerste verkiezingen op basis van het algemeen meervoudig stemrecht tastten de machtspositie van de katholieken niet fundamenteel aan. De liberalen daarentegen gingen volledig kopje onder als gevolg van het principe van de absolute meerderheid. In de volgende jaren werd dat principe door socialisten en liberalen aangevochten. Ook bleef men ondertussen ijveren voor de realisatie van hun oorspronkelijke eis: het bekomen van het zuiver algemeen stemrecht. In 1899 werd, na acties, een tweede overwinning behaald: op 24 november werd het stelsel van evenredige vertegenwoordiging goedgekeurd. De toepassing ervan bij de verkiezingen van 1900 resulteerde in een toename van het aantal liberale en socialistische zetels in het parlement, ten koste van de katholieken [119].

1902 luidde opnieuw een turbulente periode in, maar de regering gaf geen duimbreed toe. Elf jaar later lanceerden de sociaal-democraten nog maar eens een poging om door middel van een algemene staking het algemeen stemrecht af te dwingen. Ditmaal konden ze rekenen op meer steun vanuit de politieke kringen. Toch werden pas na de oorlog effectief beslissingen genomen op dat gebied. Na de ontberingen en inspanningen op militair gebied van de arbeidersklasse was het bijna een vanzelfsprekendheid dat hun politieke en sociale rechten zouden verruimen. Al gauw werden de eerste resultaten zichtbaar: het algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen (vanaf 21 jaar) werd ingevoerd (1918), enkele jaren nadien werd de eis tot achturenwerkdag ingewilligd (1921). Ook werd het stakingsrecht uitgebreid en zag een crisisfonds voor werkloosheid het licht [120].

 

Net zoals men het heeft over politieke democratisering, spreekt men voor diezelfde periode ook wel eens van de sociaal-culturele democratisering die ermee samenhing. Men doelt dan vooral op de opvallende uitbreiding van het bibliotheekwezen, het toneel, de literatuur en het cultureel verenigingsleven [121]. Allemaal instrumenten waarmee men zoveel mogelijk mensen voor zich trachtte te winnen. Allen (katholieken, liberalen en socialisten) streefden hetzelfde doel na (numeriek overwicht) en zetten daarvoor grotendeels gelijkaardige middelen in (zie deel II). Maar het achterliggende ideeëngoed verschilde grondig van elkaar.

De poging tot ‘verheffing’ van de arbeider is een element dat men bij alledrie kan terugvinden. Bij de katholieken evenwel, werd zowat alles overgoten met een godsdienstig sausje. Hun benadering was veelal moralistisch: vrijheid en vrolijkheid moesten gereguleerd worden, terwijl liberalen en socialisten eerder blijk gaven van een rationalistische ingesteldheid: er moesten redelijke alternatieven aangeboden worden die de vrijetijdsbesteding zinvol maakten [122]. De katholieken hoopten nog steeds op een nieuw monopolie van de kerk, toch minstens op cultureel gebied. Ze bleven lange tijd enkel in religieuze aangelegenheden, in onderwijs en in liefdadigheid investeren. Wel was het zo dat ze, precies via hun caritatieve instellingen, al lang contacten hadden met de lagere groepen. Op die manier hadden ze dus een ‘voorsprong’ op de socialisten en liberalen. De zowat exclusieve gerichtheid op het religieuze zou, naarmate de democratisering zich voortzette, plaats moeten ruimen voor een meer ‘wereldse’ blik (zie hun houding ten opzichte van voetbal, deel II, hoofdstuk VI). In tal van hun activiteiten kwam het demonstratieve, uiterlijke en feestelijke aspect steeds meer op de voorgrond [123].

Waar de socialisten arbeiderssolidariteit voor ogen hadden, wilden de katholieken net vermijden dat de arbeiders één blok vormden. Hun ideaal was een inrichting van de maatschappij op corporatistische basis, een ideaal dat werd verwezenlijkt in hun organisaties: arbeiders vormden samen met hun oversten het bestuur, maar hadden geen beslissingsmacht. De encycliek Rerum Novarum (paus Leo XIII, 1891) was een signaal voor de katholieke wereld dat naar een oplossing voor het arbeidersprobleem moest gezocht worden. Zowel een corporatistische als een christen-democratische oplossing werden mogelijk geacht. Die christen-democratische strekking ging niet akkoord met de behoudsgezinde politiek van de conservatieve katholieke burgerij. Het corporatistische antwoord van die conservatieven (ultramontanen) op de socialistische uitdaging werd door de christen-democraten als hinderlijk ervaren voor een verdere uitbouw van de democratie. Ze eisten wettelijke hervormingen [124]. Ze richtten zich niet uitsluitend tot de arbeiders, zoals bijvoorbeeld het socialisme, hun eerste bekommernis was de democratische en Vlaamse zaak [125]. Binnen de katholieke partij werd naar eenheid gestreefd. De eerder radicale eisen van de christen-democraten kwamen steeds meer op de achtergrond te staan. De krachten werden gebundeld om het socialisme te bestrijden [126].

Met het invoeren van het algemeen (meervoudig) stemrecht, werd de keuze voor de democratische oplossing onvermijdelijk [127]. Veel aandacht ging vanaf dan naar de uitbouw van de katholieke sociale werken [128]. In 1906 werden West-Vlaamse Werkliedenbonden opgericht, die als enige doel de ‘volksontwikkeling’ vooropstelden. Het zedelijk-godsdienstig aspect bleef echter nog lang domineren. Men werkte er enerzijds aan beroepsvervolmaking, anderzijds aan een algemene en culturele vorming [129]. De Belgische Volksbond (1891-1920) was voordien al opgezet als een ‘electoraal forum voor de volksgezinden’. Het had de uitbouw van een netwerk van antisocialistische werkliedenorganisaties voor ogen. De Volksbond stond open voor organisaties van allerlei slag, zolang ze zich maar schaarden achter de slogan ‘Godsdienst, Huisgezin en Eigendom’. Het maatschappelijk model dat het voor ogen had was een harmonische, christelijke standenmaatschappij. De verzuiling van de arbeiders werd daarom als noodzakelijke voorwaarde beschouwd en daarin ligt waarschijnlijk ook de grootste betekenis van die volksbond [130]. E. GERARD schrijft dat in de naoorlogse jaren een zelfstandige arbeidersbeweging ontstond, waaronder hij een “organisch geheel van syndicale, mutualistische, coöperatieve, sociaal-culturele en politieke activiteiten, gericht op de ontvoogding van de arbeider”, verstaat. De voltooiing van die wending ziet hij in de oprichting van het Algemeen Christelijk Werknemersverbond (ACW, 1921) [131].

Het moet evenwel benadrukt worden dat de ontwikkeling van het katholiek verenigingsleven niet slechts vanuit politieke motieven verklaard mag worden. Er lag wel degelijk een evangelische bewogenheid mee aan de basis. Zedelijke en religieuze actie fungeerden als tegengewicht tegen zedenverwildering, alcoholisme,...  De uitbouw van een verenigingsleven was evenzeer een antwoord op het verdwijnen van de oude verbanden [132].

 

Net zoals de katholieken niet eensgezind optraden, waren ook binnen de liberale partij de meningen verdeeld. De sociaal-conservatieve liberalen toonden slechts laat enige interesse voor de arbeidersbevolking. Voor hen was het liberalisme lange tijd een zaak van de hogere standen. Ze gaven geen gehoor aan de eisen van jonge, radicale liberalen die meer naar het socialistische gedachtengoed neigden en die zich steeds autonomer opstelden. Deze tegenstellingen hadden een dermate centrifugaal effect dat een scheuring uiteindelijk onvermijdelijk werd (1887). Het gevolg daarvan was een erg verzwakte en verdeelde liberale partij [133]. We menen dat dit ook ten dele kan verklaren waarom de liberale organisatievorming gericht op arbeiders, in vergelijking tot de situatie bij socialisten en katholieken, eerder beperkt bleef. Maar ook de liberale opvatting dat cultuur tot het strikt ‘persoonlijke’ domein behoort, zat daar waarschijnlijk voor iets tussen [134]. Sommige auteurs zijn zelfs van mening dat daarom eigenlijk niet echt sprake kan zijn van een ‘liberale zuil’, L. HUYSE bijvoorbeeld mist bij hen de ‘levensbeschouwing’ [135]. Het blijkt een feit dat deze ‘zuil’ -als we het dan toch zo noemen- de minst complete en minst samenhangende was [136].

Toch gingen ook de doctrinairen vanaf 1893 beseffen dat de stap naar de arbeiders gezet moest worden of ze “riskeerden een leger zonder soldaten” te worden [137]. Bovendien leefde vooral in deze kringen de vrees voor die “anonieme en onoverzichtelijke arbeidersmassa” [138], waarop ze dus maar beter zo vlug mogelijk enige vat kregen. De behoefte om hen in de ‘burgerlijke’ maatschappij te integreren nam toe. Ondanks deze geleidelijke koerswijziging kwam het bijna niet of in ieder geval erg moeizaam tot een overbrugging van de kloof tussen (liberale) burgerij en arbeidersklasse [139].

Hoewel dus de liberale opvattingen uiteenliepen, onderkent men toch een gemeenschappelijk liberaal gedachtegoed. Ze stelden zich antiklerikaal en antidogmatisch op. Ze geloofden sterk in de kracht van ‘self-help’. Godsdienst en liefdadigheid bij de katholieken werd bij de liberalen vervangen door onderricht en spaarkassen. Bovendien schrijft men hen een compromisgezinde houding toe: conflicten zijn op te lossen, zolang men maar bereid is tot ernstig overleg met elkaar [140].

 

De socialisten wilden de kloof tussen arbeid en kapitaal dichten. In het licht van een solidaire arbeidersklasse werd de leden tal van activiteiten aangeboden. Tegelijkertijd wilden ze de arbeiders ‘tegen zichzelf beschermen’, met name tegen volkssporten en -feesten. Om de arbeiders weg te houden van ‘slechte gewoonten’, werd een alternatieve verstrooiing uitgewerkt [141]. Eenmaal ze die gewoonten achter zich hadden gelaten, kwam het erop aan hen cultureel (in de meest ruime betekenis) te ‘verheffen’, op zowel stoffelijk, zedelijk als op verstandelijk vlak [142].

Ze ijverden op het einde van de 19de eeuw voor het inlossen van twee eisen: het invoeren van het algemeen stemrecht en het stemmen van de wet op de achturenwerkdag. (Twee zaken die overigens pas na de Eerste Wereldoorlog zouden worden ingewilligd) [143]. Sindsdien kon het socialisme niet meer genegeerd worden. Vooral in gebieden met grote arbeidersconcentraties sloegen de socialistische denkbeelden aan. Hun groeiend succes leidde tot de uitbouw van een sociaal-democratisch netwerk, van een socialistische ‘zuil’. In 1911 werd de ‘Centrale voor Arbeidersopvoeding’ in werking gesteld. Daaruit ontstonden plaatselijke comiteiten voor arbeidersopvoeding (Brugge: 1913). De oprichting gebeurde vanuit een tweevoudig doel: de kennis van het socialisme verspreiden en militanten voor de arbeidersbeweging vormen. Om deze doelstellingen te realiseren werden cursussen ingericht, voordrachten gegeven en studiereizen georganiseerd. Alle aandacht werd hier dus toegespitst op onderricht. J. DEGEE meent dat de ‘Centrale’, ondanks het nobel doel, een paternalistische houding aannam [144]. Na de oorlog werd de werking uitgebreid in een poging het ganse gezin aan te spreken. Daartoe werden de voordrachten bijvoorbeeld opgeluisterd met muziekstukjes of er werden toneeltjes opgevoerd of films getoond. Maar de (socialistische) auteurs maken er zelf de bedenking bij dat het resultaat niet altijd bevredigend kon genoemd worden [145].

 

Nadat we hier even halt gehouden hebben bij een aantal bedenkingen over wat omschreven en beschreven werd als het ‘verzuilingsproces’, koppelen we in de volgende hoofdstukken de uitbouw van de verzuilde maatschappij aan het culturele leven van een concreet geval (Brugge). Een aantal auteurs schrijft dat “...vooral op het lokale vlak de culturele verzuiling betekenisvol was. Door het oprichten van een katholieke, liberale en socialistische fanfare, harmonie, toneelkring, bibliotheek, sportkring, zangkoor enzovoort, werden veel mensen uit de middengroepen, maar ook uit de lagere bevolkingsgroepen bij het culturele leven betrokken” [146]. Elke zuil concentreerde zich niet alleen op de uitbouw en het aantrekkelijk maken van het eigen aanbod. Minstens evenveel energie ging naar het bestrijden van de ‘andere kampen’. Bestrijden, maar ook kopiëren: formules die op heel wat bijval konden rekenen, werden discreet van de ‘concurrent’ overgenomen. Uiteindelijk kan je spreken van een katholiek, een socialistisch en een liberaal verenigings - en ontspanningsleven.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[12] Deze definitie werd opgenomen in: M. VAN EECKHOUTTE, De vrije tijd en de vrijetijdsbesteding der arbeiders en de taak der vakbonden op dit gebied, Kortrijk, Rijksinstituut voor Sociale Studiën, 1958, p. 5.

[13] F. VAN MECHELEN, Vrijetijdsbesteding in Vlaanderen, Antwerpen, Ontwikkeling, 1964, pp. 12-15, 24.

[14] T. BECKERS, “De studie van de vrijetijd in Nederland”, in: E. MEIJER (red.), Alledaags leven, vrijetijd en cultuur, Tilburg, KUB, 1987, p. 17.

A. TOMLINSON, “Whose side are they on ? Leisure studies and cultural studies in Britain”, in: E. MEIJER (red.), Op. cit., p. 25.

[15] T. BECKERS en H. VAN DER POEL, Vrijetijd tussen vorming en vermaak. Een inleiding tot de studie van de vrije tijd, Brabant, Katholieke Universiteit, 1995, pp. 108-109.

[16] K. DE LEEUW, “Mentaliteit en vrije tijd, 1800-heden”, in: K. DE LEEUW, M. LINDERS-ROOIJENDIJK en P. MARTENS (red.), Van ontspanning en inspanning. Aspecten van de geschiedenis van de vrije tijd, Tilburg, Gianotten, 1995, pp. 12-34.

[17] H. SOLY, “Openbaar vermaak”, Spiegel Historiael, XVIII, 1983, 11, p. 550.

[18] G. DENECKERE, ‘Protest en sociale bewegingen’, in: J. ART (red.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente ? (deel 1), Gent, Centrum voor geschiedenis Universiteit Gent / Stichting Mens en Kultuur, 1993, pp. 267-300.

[19] D. STEEVENS, De streek van lage lonen en lange uren: 100 jaar socialisme in het arrondissement Brugge (deel I: 1885-1939), Brugge, Herrebout, 1985, p. 83.

[20] P. BURKE, Popular culture in early modern Europe, Aldershot, Wildwood House, 1978. In 1990 verscheen daarvan een Nederlandse vertaling (door J. ENGELSMAN): Volkscultuur in Europa, 1500-1800, Amsterdam, Agon, 1990, 357 p.

[21] T. HARRIS, “Problematising Popular Culture”, in: T. HARRIS (ed.), Popular Culture in England, London, Macmillan, 1995, pp. 10-15.

[22] G. DENECKERE, Sire, het volk mort. Sociaal protest in België 1831-1918, Antwerpen, Hadewijch/Gent, Amsab, 1997, pp. 8-9.

[23] K. DE LEEUW, Op. cit., p. 19.

[24] G. ROOIJAKKERS, Rituele repertoires. Volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant 1559-1853, Nijmegen, SUN, 1994, p. 13.

[25] T. HARRIS, Op. cit., p. 20-25.

[26] G. ROOIJAKKERS, Op. cit., p. 623.

[27] G. DE MEYER, Populaire cultuur, Leuven/Apeldoorn, Garant, 1995, p. 107.

[28] G. VANSCHOENBEEK, “Het zijn rode honden maar wat blaffen ze mooi. Omtrent de geschiedenis van de Vlaamse sociaal-democratische arbeiderscultuur(beweging)”, Brood en Rozen, I, 1996, 2, p. 10.

[29] E. MEIJER, “Forumdebat”, in: E. MEIJER (red.), Op. cit., p. 75.

[30] H. DE WITTE, “Op zoek naar de arbeidersklasse in Vlaanderen, Nederland en Europa”, De Gids op Maatschappelijk gebied, LXXXVII, 1996, 4, pp. 321-332.

[31] I. CIERAAD, De elitaire verbeelding van volk en massa. Een studie over cultuur. Muiderberg, Coutinho, 1988, p. 19.

[32] H. GAUS, “Literatuur en kunst 1844-1895”, in: AGN, XII, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1977, p. 197.

K. DE LEEUW, Op. cit., p. 16.

[33] D. DE WEERDT, “Arbeiders en arbeidersleven 1844-1914”, in: AGN, XXII, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1977, p. 106.

[34] J. ART, Cursus Cultuurgeschiedenis van de Nieuwste tijden, Gent, Universteit Gent, Acjr. 1996-1997, pp. 36-37.

[35] E. CORIJN en P. VAN DEN EECKHOUT, “Leisure research in Belgium: no engine of its own”, in: H. MOMMAAS, P. VAN DER POEL, P. BRAMHAM, e.a. (ed.), Leisure research in Europe: methods en traditions, S.l., CAB International, 1996,p. 145.

G. VANSCHOENBEEK, Novecento in Gent. De wortels van de sociaal-democratie in Vlaanderen, Antwerpen/Baarn, Hadewijch; Gent, Amsab, 1995, p. 140.

Id., “Het zijn rode honden....”, pp. 10-15.

[36] K. DE LEEUW, Op. cit., p. 22.

[37] “Ontspanning en vrije tijd”, in: M. BOONE, H. GAUS, P. SCHOLLIERS e.a., Dagelijks leven. Sociaal-culturele omstandigheden vroeger en nu, Deurne, Baart, 1982, p. 139. (Culturele geschiedenis van Vlaanderen, deel 10)

[38] E. DEFOORT, “Democratisering van de cultuur in België”, in: M. VAN DEN WIJNGAERT, Het onvoltooide verhaal. Democratisering van absolutisme tot particratie, Leuven/Amersfoort, Acco, 1994, p. 83.

[39] J. ART, “Culturele en religieuze geschiedenis”, in: J. ART (red.), Hoe schrijf ik ..., pp. 235-266.

[40] T. BECKERS en H. MOMMAAS (red.), Het vraagstuk van den vrijen tijd. 60 jaar onderzoek naar vrijetijd, Leiden/Antwerpen, Stenfert Kroese, 1991, pp. 2-3.

[41] E. DEFOORT, Op. cit., p. 89.

[42] G. DE MEYER,  Op. cit., pp. 107, 117-118.

E. CORIJN en P. VAN DEN EECKHOUT, Op. cit., p. 146.

[43] T. HARRIS, Op. cit., p. 20-21.

[44] G. ROOIJAKKERS, Op. cit., p. 87.

[45] K. DE LEEUW, Op. cit., p. 18.

G. DE MEYER, Op. cit., p. 115.

[46] K. DE LEEUW, Op. cit., p. 22.

E. CORIJN en P. VAN DEN EECKHOUT, Op. cit., p. 144.

[47] G. DE MEYER, Op. cit., p. 120.

[48] K. DE LEEUW, Op. cit., pp. 13-14.

M. LINDERS-ROOIJENDIJK, “Een beknopte geschiedenis van de vrije tijd en vrijetijdsbesteding”, in: K. DE LEEUW, M. LINDERS-ROOIJENDIJK en P. MARTENS (red.), Op. cit., pp. 6-7.

[49]G. JANSEN, “Kermis in de Noordelijke Nederlanden”, Spiegel Historiael, XXVIII, 1983, 11, pp. 578-585.

K. DE LEEUW, Op. cit., p. 14.

[50] R. MALCOLMSON, Popular Recreations in English Society 1700-1850, Cambridge, UP, 1973, pp. 161-171.

H. CUNNINGHAM, Leisure in the Industrial Revolution 1780-1880, London, Croom Helm, 1980, pp. 15-56.

G. DE MEYER, Op. cit., pp. 116-120.

[51] K. DE LEEUW, Op. cit., p. 21.

[52] M. REYNEBEAU, Apollo’s klacht. Over cultuur in Vlaanderen en elders, Leuven, Kritak, 1988, p. 137.

[53] T. HARRIS, Op. cit., p. 22.

[54] G. MICHIELS, Uit de wereld der Brugse mensen: de fotografie en het leven te Brugge 1839-1918, Brugge, Westvlaamse Gidsenkring v.z.w., 1978, p. 129.

[55] J. VAN HOUTTE, L. DEVLIEGHER en A. VANDEWALLE, De geschiedenis van Brugge, Tielt, Lannoo, 1982, pp. 498-505.

[56] Rechtstreekse verbinding vanuit Brugge naar zee, tussen Heist en Blankenberge.

[57] E. SCHEPENS (red.), 100 jaar Zeehaven-Brugge, Brugge, VZW Zeehaven-Brugge, 1995, p. 15.

[58] N. GEIRNAERT (red.), Brugge door de lens. Foto’s en fotografen, 1900-1918, Brugge, Marc Van de Wiele, 1993, pp. 9-15.

[59] L. SCHEPENS, Brugge bezet 1914-1918, 1940-1944: het leven in een stad tijdens twee wereldoorlogen, Tielt, Lannoo, 1985, p. 13.

[60] R. VAN EENOO, Een bijdrage tot de geschiedenis van de arbeidersbeweging te Brugge, 1864-1914, Leuven/Parijs, Nauwelaerts, 1959, p. 282.

[61] N. GEIRNAERT en L. VANDAMME, Brugge, een verhaal van 2000 jaar, Brugge, Stichting Kunstboek, 1996, pp. 101-118.

[62] J. DE SMET, Brugge onder de oorlog 1914-1918, Brugge, Gidsenbond, 1955, pp. 48-49.

[63] L. DE MEY, Maskers op ? ... Maskers af !, Brugge, Excelsior, 1931, p. 57.

[64] N. GEIRNAERT (red.), Brugge door de lens..., pp. 13-14.

[65] G. MICHIELS, Op. cit., p. 153.

[66] A. ROECK, J. THEUWISSEN en J. VAN HAVER, Vlaamse volkscultuur. Het traditionele volksleven, Deurne, Baart, 1982, p. 73.

[67] D. STEEVENS, De streek van lage lonen en lange uren: 100 jaar socialisme in het arrondissement Brugge (deel 1: 1885-1939), Brugge, Herrebout, 1985, p. 38.

[68] G. MICHIELS, Op. cit., pp. 147-150.

[69] A. VAN ACKER, Herinneringen. Kinderjaren, Antwerpen, Ontwikkeling, 1966, pp. 19-26.

Deze gewezen kamervoorzitter en Minister van State werd in 1898 in één van die buurten geboren en bracht er een groot deel van zijn jeugd door. (G. MICHIELS, Op. cit., p. 150.)

[70] E. LAMBERTS, “Van Kerk naar zuil: de ontwikkeling van het katholiek organisatiewezen in België in de 19de eeuw”, in: J. BILLIET (red.), Tussen bescherming en verovering. Sociologen en historici over zuilvorming, Leuven, UP, 1988, p. 124.

[71] P. VERBRUGGEN, “Deelalternatieven voor de traditionele godsdienstbeleving in het Gentse socialisme. Een bijdrage tot de geschiedenis van de arbeiderskultuur”, Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XVII, 1991, 4, pp. 414-433.

[72] S. HELLEMANS, Strijd om de moderniteit. Sociale bewegingen en verzuiling in Europa sinds 1800, Leuven, UP, 1990, p. 135.

[73] A. VAN ACKER, Op. cit., p. 15.

[74] D. STEEVENS, Op. cit., 1985, pp. 6-16.

[75] J. D’HONDT, De BWP-federatie Brugge 1919-1940. Organisatorische ontwikkeling, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1984, p. 27.

[76] R. VAN EENOO, De pers te Brugge: 1792-1914. Bouwstoffen, Leuven, Nauwelaerts, 1961, p. 60.

[77] Id., Een bijdrage tot..., p. 70.

[78] J. VAN HOUTTE, L. DEVLIEGHER en A. VANDEWALLE, Op. cit., p. 506.

[79] Dit is de almanak van de Gilde der Ambachten van Brugge voor 1894.

[80] R. STALLAERTS en L. SCHOKKAERT, Onder dak. Een eeuw volks- en gildehuizen, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1987, pp. 128-133.

[81] R. VAN EENOO, Een bijdrage tot..., pp. 95, 129, 225.

[82] J. VAN HOUTTE, L. DEVLIEGHER en A. VANDEWALLE, Op. cit., p. 501.

L. SCHEPENS, Op. cit., p. 14.

[83] R. VAN EENOO, “Het daensisme te Brugge”, in: Handelingen van het XXVe Vlaams Filologencongres, Antwerpen, s.n., 1963, p. 369.

[84] F. VANDAELE, 115 jaar Davidsfonds Brugge (1875-1990), Brugge, Davidsfonds, 1990, pp. 20, 90.

[85] J. VAN HOUTTE, L. DEVLIEGHER en A. VANDEWALLE, Op. cit., p. 514.

[86] R. VAN EENOO, “Het daensisme te ...”, p. 369.

[87] Het bestuur van de ‘Gilde der Ambachten’ was paternalistisch ingesteld. Lange tijd hield men er, wat betreft de arbeidersemancipatie, oog -en oorkleppen op. Voor de arbeiders die zich steeds meer bewust werden van hun situatie kon dit niet langer volstaan.

[88] J. VAN HOUTTE, L. DEVLIEGHER en A. VANDEWALLE, Op. cit., p. 515.

[89] R. VAN EENOO, “Het daensisme te ...”, p. 372.

[90] J. VAN HOUTTE, L. DEVLIEGHER en A. VANDEWALLE, Op. cit., pp. 515-516.

[91] R. VAN EENOO, “Het daensisme te ....”, p. 366.

[92] G. MICHIELS, Op. cit., pp. 178, 184.

[93] S. SCHOLL, De geschiedenis van de arbeidersbeweging in West-Vlaanderen 1875-1914, Brussel, S.V. Arbeiderspers, 1953, pp. 95-105.

[94] N. GEIRNAERT en L. VANDAMME, Brugge, een verhaal..., p. 122.

[95] R. VAN EENOO, Een bijdrage tot..., p. 225.

[96] P. LEFEVRE, “Démocratisation du libéralisme belge: l’exemple brugeois, 1900-1940”, BTNG, VIII, 1977, 1-2, pp. 185-204, 238-239.

Het Willemsfonds van 1851 tot 1914, S.l., Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, s.d., p. 209.

[97] P. LEFEVRE, Le libéralisme à Bruges (1893-1940), Bruxelles, ULB (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1976, pp. 134-138, 166-204, 236-237.

[98] R. VAN EENOO, De pers te Brugge..., pp. 33-38.

[99] J. D’ HONDT, “De eerste 1 mei-viering te Brugge, van een mislukte poging in 1891 tot de eerste optocht in 1898”, Handelingen van het genootschap voor geschiedenis, CXXVIII, 1991, 1-2, pp. 113-120.

[100] R. STALLAERTS en L. SCHOKKAERT, Op. cit., p. 131.

[101] P. LEFEVRE, Le libéralisme..., pp. 107-110.

[102] G. DENECKERE, Sire, het volk mort. Sociaal protest in België 1831-1918, Antwerpen, Hadewijch/Gent, Amsab, 1997, pp. 234-235.

[103] L. HUYSE, De verzuiling voorbij, Leuven, Kritak, 1987, p. 18.

[104] R. VAN EENOO, Een bijdrage tot de geschiedenis van de arbeidersbeweging te Brugge, 1864-1914, Leuven/Parijs, Nauwelaerts, 1959, p. 78.

L. WILS, “België in de 19e eeuw: religieus, politiek en sociaal”, in: E. GERARD (red.), De christelijke arbeidersbeweging in België (deel 1), Leuven, UP, 1991, pp. 52-53.

[105] K. VERAGHTERT, “Moeizame weg naar een sociaal-economische democratie”, in: P. JANSSENS, M. VAN DEN WIJNGAERT en K. VERAGHTERT, Democratisering van absolutisme tot particratie, Leuven/Amersfoort, Acco, 1985, p. 67-87.

[106] G. DENECKERE, Op. cit., p. 238.

[107] L. HUYSE verkiest het begrip “levensbeschouwing” boven “ideologie”, omdat dat laatste tezeer naar politieke stelsels zou verwijzen. (L. HUYSE, Op. cit., p. 12.)

Wij opteerden er evenwel voor om toch de term ‘ideologie’ te hanteren, vooral dan in de zin waarop deze door T. BECKERS en H. VAN DER POEL begrepen wordt, namelijk als “de manier waarop zingevingsregels, al dan niet bewust, worden gebruikt om de belangen van bepaalde groepen te legitimeren”.

T. BECKERS en H. VAN DER POEL, Vrijetijd tussen vorming en vermaak. Een inleiding tot de studie van de vrijetijd, Brabant, KU, 1995, p. 97.

[108] J. ART, “Van ‘klerikalisme’ naar ‘katholieke zuil’ of van ‘régime clérical’ naar ‘CVP-staat’. Een benadering van het Vlaams georganiseerd katholicisme in de Nieuwste Tijd”, BTNG, XXIII, 1982, 1, p. 3.

L. HUYSE, Op. cit., p. 12.

[109] R. LAERMANS, In de greep van de ‘moderne tijd’. Modernisering en verzuiling. Evoluties binnen de ACW-vormingsorganisaties, Leuven/Apeldoorn, Garant, 1992, pp. 6, 24, 57-58, 70.

[110] S. HELLEMANS, Strijd om de moderniteit. Sociale bewegingen en verzuiling in Europa sinds 1800, Leuven, UP, 1990, pp. 30-34.

[111] Ibid., p. 25.

[112] R. LAERMANS, Op. cit., pp. 58-60.

[113] T. BECKERS en H. VAN DER POEL, Op. cit., pp. 70-71.

[114] B. SEEBOHM-ROWNTREE, Comment diminuer la misère ? Etudes sur la Belgique, Paris, Giard et Brière, s.d., p. 25.

[115] L. HUYSE, Op. cit., pp. 14-16, 29-33.

[116] G. DENECKERE, Op. cit., pp. 241-249.

[117] H. ADRIAENSENS, Onderzoek over de vrijetijdsbesteding van de Willebroekse Jonge Arbeider, Brussel, Arbeidershogeschool, 1959, p. 36.

[118] J. DEGEE, Le mouvement d’ éducation ouvrière. Evolution de l’action éducative et culturelle du mouvement ouvrier socialiste en Belgique (des origines à 1940), Bruxelles, Vie Ouvrière, 1986, p. 115.

[119] G. DENECKERE, Op. cit., pp. 305-318.

[120] H. BALTHAZAR, “Tussen beide wereldoorlogen”, in: H. BALTHAZAR, J. DE BRABANDER, M. VAN HAEGENDOREN e.a., Geschiedenis. De moderne tijd van 1914 tot heden, Deurne, Baart, 1983, pp. 21-31. (Culturele geschiedenis van Vlaanderen, deel 4)

G. DENECKERE, Op. cit., pp. 318-363.

[121] K. DE CLERCK, B. DE GRAEVE en F. SIMON, Dag meester, goedemorgen zuster, goedemiddag juffrouw. Facetten van het volksonderwijs in Vlaanderen (1830-1940), Tielt, Lannoo, 1984, p. 10.

[122] T. BECKERS en H. VAN DER POEL, Op. cit., pp. 154-157.

[123] S. SCHOLL, De geschiedenis van de arbeidersbeweging in West-Vlaanderen 1875-1914, Brussel, Arbeiderspers, 1953, p. 169.

S. HELLEMANS, Op. cit., pp. 35, 49, 70.

[124] H. GAUS, “De politieke geschiedenis van België 1814-1914 en haar sociaal-economische achtergronden”, in: F. DAELEMANS, L. DHONDT en H. GAUS, Geschiedenis. De nieuwe tijd van 1585 tot 1914, Deurne, Baart, 1983, pp. 137-149. (Culturele geschiedenis van Vlaanderen, deel 3)

G. DENECKERE, Op. cit., p. 241.

[125] S. SCHOLL, Op. cit., p. 106.

[126] G. DENECKERE, Op. cit., p. 350.

[127] H. GAUS, Loc. cit.

L. WILS, Op. cit., p. 36.

[128] J. ART, “Kerk en religie 1844-1914”, in: AGN, XII, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1978, p. 170.

[129] R. STALLAERTS en R. SCHOKKAERT, Onder dak. Een eeuw volks -en gildehuizen, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1987, pp. 153-154.

[130] J. DE MAEYER, “De Belgische Volksbond en zijn antecedenten”, in: E. GERARD (red.), De christelijke arbeidersbeweging in België (deel 2), Leuven, UP, 1991, pp. 41-63.

[131] Het ACW is een stands -en koepelorganisatie en ledenvereniging voor de arbeiders. Hun werking situeert zich op twee vlakken: enerzijds politieke participatie, anderzijds intellectuele, morele en religieuze ontplooiing.

E. GERARD, “Ontplooiing van de christelijke arbeidersbeweging (1904-1921)”, in: E. GERARD, De christelijke .... (deel 1), p. 115.

[132] B. DREES, “Culturele stromingen in de christelijke arbeidersbeweging, een evolutieschets”, Vlaanderen, XXV, 1976, 152, pp. 133-137.

M. CLOET, B. JANSSENS de BISTHOVEN en R. BOUDENS, Het bisdom Brugge (1559-1984). Bisschoppen, priesters, gelovigen., Brugge, Westvlaams verbond van kringen voor Heemkunde, 1984, p. 342.

[133] G. DENECKERE, Op. cit., p. 241.

[134] L. DELANGHE, “Het cultuurbeleid en de christelijke arbeidersbeweging”, Vlaanderen, XXV, 1976, 152, pp. 169-170.

[135] L. HUYSE, Op. cit., p. 17.

[136] H. RIGHART, De katholieke zuil in Europa. Het ontstaan van de verzuiling onder katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland, Meppel, Boom, 1986, p. 22.

[137] A. MIROIR, “Le syndicalisme libéral (1894-1961). Contribution à l’étude des familles politiques”, BTNG, XIII, 1982, 1, pp. 62-63.

[138] M. REYNEBEAU, Apollo’s klacht. Over cultuur in Vlaanderen en elders, Leuven, Kritak, 1988, p. 70.

[139] E. WITTE, “De specificiteit van het ‘verzuilingsproces’ langs vrijzinnige zijde. De inbreng van de historische dimensie”, BTNG, XIII, 1982, 1, p. 41.

E. WITTE, J. CRAEYBECKX en A. MEYNEN, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden, Antwerpen, Standaard, 1997, pp. 104-105.

[140] S. HELLEMANS, Op. cit., p. 49.

[141] J. DEGEE, Op. cit., pp. 28, 47.

[142] S. HELLEMANS, Op. cit., pp. 49, 120.

G. VANSCHOENBEEK, “Het zijn rode honden, maar wat blaffen ze mooi. Omtrent de geschiedenis van de Vlaamse sociaal-democratische arbeiderscultuur(beweging)”, Brood en Rozen, I, 1996, 2, pp. 7-21.  

[143] H. GAUS, Loc. cit.

[144] J. DEGEE, Op. cit., p. 118.

[145] M. BUSET en L. DELSINNE, De arbeidersopvoeding in België, Brussel, Centrale voor Arbeidersopvoeding, s.d., pp. 5-18.

[146] “Onstpanning en vrije tijd”, in: M. BOONE, H. GAUS, P. SCHOLLIERS e.a., Dagelijks leven. Sociaal-culturele omstandigheden vroeger en nu, Deurne, Baart, 1982, p. 142. (Culturele geschiedenis van Vlaanderen, deel 10)