Het Klooster van Boudelo 1700-1800 (Yves Beaurain)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

ALGEMEEN BESLUIT

 

In deze verhandeling stelden we onszelf drie doelen : ten eerste het visualiseren van het 17de- en 18de-eeuwse grondbezit van het klooster binnen het Land van Waas, ten tweede het opsporen van relicten die teruggaan op bezittingen van het klooster en ten derde het volgen van de pachtprijzen gehanteerd door de monniken in de zeventiende en de achttiende eeuw.

De besluiten met betrekking tot het visualiseren van het grondbezit zijn al gemaakt in Hoofdstuk II, maar we herhalen ze hier kort. De kern van het grondbezit van het klooster van Boudelo binnen het Land van Waas situeert zich in de parochies Sinaai, Stekene en Moerbeke-Waas, m.a.w. in de onmiddellijke nabijheid van de stichtingsplaats van de abdij in (Klein-)Sinaai. De oppervlakte grondbezit van Boudelo binnen het Land van Waas in de zeventiende eeuw bedraagt 1 111 083,5 roeden. Omgerekend is dat 1650,53 hectare. Deze oppervlakte is verdeeld over 1218 percelen. We moeten wel wijzen op het feit dat we er met betrekking tot de zeventiende eeuw niet voor alle parochies zijn in geslaagd te achterhalen uit hoeveel percelen precies het grondbezit bestond. Het aantal percelen van 1218 moet dus met omzichtigheid behandeld worden en daarom geven we ook de gemiddelde perceelsoppervlakte in de zeventiende eeuw met het nodige voorbehoud. Deze gemiddelde perceelsoppervlakte in de zeventiende eeuw bedraagt zo’n 912 roeden of 1,35 hectare. 97,66 procent of 1611,85 hectare van het grondbezit in de zeventiende eeuw binnen het Land van Waas werd door ons op kaart weergegeven.

Het grondbezit van het klooster in de achttiende eeuw is 1 146 442,5 roeden of 1703,00 hectare groot. Deze oppervlakte is verdeeld over 1403 percelen. De gemiddelde perceelsoppervlakte in de achttiende eeuw bedraagt 817 roeden of 1,21 hectare. Van de totale oppervlakte grondbezit in de achttiende eeuw zijn we er in geslaagd om 97,78 procent te visualiseren. Dit vertegenwoordigt zo’n 1665,18 hectare.

De belangrijkste conclusie die we uit de vergelijking van het grondbezit in de zeventiende eeuw enerzijds en de achttiende eeuw anderzijds kunnen trekken, is dat het grondbezit van het klooster van Boudelo weinig is geëvolueerd, niet op het vlak van de oppervlakte en niet op het vlak van de percelen. Als we de zeventiende en de achttiende eeuw vergelijken, dan zien we dat het grondbezit slechts met 52,55 hectare is toegenomen in de achttiende eeuw. Dit vertegenwoordigt 3,09 procent van de totale oppervlakte in de achttiende eeuw. Wat de percelen betreft, gaat het om een stijging van 125 percelen of 8,91 procent. Die stijging wordt niet alleen verklaard door een uitbreiding van het grondbezit, maar ook door het feit dat vele percelen zijn onderverdeeld in kleinere percelen bij de overgang van de zeventiende naar de achttiende eeuw. De gemiddelde perceelsoppervlakte daalde van 912 roeden in de zeventiende eeuw naar 817 roeden in de achttiende eeuw. Dit is een daling van 10,42 procent.

De vergelijking van de zeventiende en achttiende eeuw enerzijds en de negentiende eeuw anderzijds leert ons dat er een sterke stijging is van het aantal percelen in de negentiende eeuw. Deze tendens was al in mindere mate waar te nemen bij de vergelijking van de zeventiende met de achttiende eeuw. Deze toename is te wijten aan het onderverdelen van percelen in kleinere percelen in de negentiende eeuw. Hoewel we niet uit het oog mogen verliezen dat op de Popp-kaarten veel meer weggetjes, beken,… en dergelijke meer als perceel worden opgevat.

Op basis van de bronnen van het klooster komen we in de achttiende eeuw tot volgende verdeling van het grondbezit volgens grondgebruik : 32,83 procent (akker)land (goed voor 376 396 roeden of 559,13 hectare), 33,20 procent meers (380 584 roeden of 565,35 hectare), 15,79 procent bos (181 069 roeden of 268,97 hectare), 16,33 procent etting (187 206 roeden of 278,09 hectare) en 0,44 procent broekland (5030 roeden of 7,47 hectare). Land en meers zijn dus veruit in de meerderheid. Opvallend is het hoge percentage bos in het grondbezit van de monniken. Men moet er wel rekening mee houden dat we ons voor deze indeling gebaseerd hebben op de benamingen die de monniken in hun tijd zelf aan de bodem gaven.

We hebben ook een korte vergelijking gemaakt met het grondbezit van het klooster in de Vier Ambachten, althans in de mate dat de bronnen dat toelieten. Daaruit blijkt dat het grondbezit van het klooster in de Vier Ambachten nog uitgestrekter is dan dat in het Land van Waas. Het gaat om 1 255 187 roeden of 1864,56 hectare.

Als we de som maken van de oppervlakte grondbezit in het Land van Waas en de Vier Ambachten, komen we aan 2 401 629,5 roeden of zo’n 3567,57 hectare. Het klooster van Boudelo was daarmee één van de belangrijkste kloosters in het Land van Waas en de Vier Ambachten.

Relicten in het hedendaagse landschap die teruggaan op het klooster van Boudelo zijn schaars. De oorspronkelijke abdijgebouwen in Klein-Sinaai zijn grondig en voor altijd weggevaagd. Van de vijf grote pachthoven die de monniken binnen het Land van Waas in het bezit hadden, zijn er maar twee die nog in het huidige landschap te bewonderen zijn, namelijk het Boudelohof in Klein-Sinaai (dat opgetrokken werd met resten van de vroegere abdijgebouwen) en het Lijsdonkhof in Sinaai. Het Lijsdonkhof is dan nog deels verwoest in het begin van de negentiende eeuw. Het klooster bezat ook twee grote molens in het Land van Waas. De molen te Kemzeke is verdwenen en van de molen te Moerbeke-Waas blijft enkel de molenaarswoning en een schuur over.

De evolutie van de pachtprijzen zoals we die uit de pachtboeken hebben kunnen afleiden, sluit goed aan bij eerdere bevindingen met betrekking tot pachtprijzen die over deze streek gemaakt zijn door F. De Wever. De zeventiende eeuw begint met een impasse van de pachtprijzen om daarna naar een piek te groeien tussen 1635 en 1670. Na die piek stuiken de pachtprijzen ineen en wordt rond de overgang van de zeventiende naar de achttiende eeuw een nieuw dieptepunt gehaald, dat van dezelfde orde is als het begin van de zeventiende eeuw. Na een tijd in de achttiende eeuw echter, krijgen we opnieuw een opwaartse beweging die uitmondt in een lichte daling en stagnatie. Die stagnatie wordt in de tweede helft van de achttiende eeuw doorbroken door een nieuwe gematigde stijging van de pachtprijzen.

Via dit verloop van de pachtprijzen krijgen we ook een beeld van het inkomstenverloop van het klooster. Het midden van de zeventiende eeuw en het grootste deel van de achttiende eeuw zijn gouden momenten voor het klooster, met zeer hoge pachtprijzen. Het begin van de zeventiende eeuw en het einde van de zeventiende en begin van de achttiende eeuw daarentegen zijn zeer slechte tijden voor de monniken op het vlak van de pachtprijzen. Het grondbezit van het klooster was natuurlijk wel zó uitgestrekt, dat de monniken steeds voldoende middelen binnenkregen om op zijn minst te overleven (en wellicht ook wel meer dan dat) in mindere periodes. En in tijden van grote bloei zullen de monniken grote winsten gemaakt hebben. Een belangrijke conclusie die we hierbij kunnen trekken is dat de monniken hun winsten, die ze ongetwijfeld uit hun immense bezittingen moeten gehaald hebben, niet geďnvesteerd hebben in de uitbreiding van hun grondbezit. We hebben gezien dat de oppervlakte grondbezit in de achttiende eeuw maar met 3,09 procent is toegenomen in vergelijking met de zeventiende eeuw. Dit beeld klopt met wat auteurs als Pas vertellen over het leven van de gemeenschap in de zeventiende en achttiende eeuw. Namelijk dat de monniken in die eeuwen meer aandacht hadden voor het wereldse leven en de aankleding van hun gebouwen, dan voor uitbating en uitbreiding van hun grondbezit.

 

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende