Geen cent te veel. Armoede en armenzorg op Zuid-Beveland, 1850-1940. (Albert Louis Kort)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 8 De relatie tussen de armbestuurders en de bedeelden

 

8.1 De houding van de armbestuurders tegenover de bedeelden

 

Afgaande op het beschikbare bronnenmateriaal krijgt men de indruk dat de meeste bedeelden passieve en rechteloze objecten waren die, eenmaal op de bedelingsrol geplaatst, overgeleverd waren aan de willekeur van armbesturen en diaconieën.

Een paternalistische en autoritaire houding was kenmerkend voor de houding van de armbestuurders jegens hun klanten. In hun ogen waren bedeelden mensen die, of ze nu jong of oud, man of vrouw, gezinshoofd of alleenstaand waren, vrijwel altijd als gevolg van eigen schuld in de problemen waren gekomen. Armbestuurders waren bereid hun de helpende hand toe te steken, maar in ruil hiervoor moesten de bedeelden zich aan vele verplichtingen onderwerpen en zich een nauwgezette controle door het armbestuur laten welgevallen.

In hoofdstuk 5 hebben we reeds gezien dat bedeelden werden verplicht op straffe van intrekking van de bedeling hun kinderen naar school te sturen. Verder werden ze gedwongen hun kinderen te laten inenten tegen de pokken. Deze plichten waren wettelijk voorgeschreven en in verschillende plaatselijke verordeningen vastgelegd.

In een enkel dorp wilden de burgerlijke armbestuurders nog een stap verder gaan en de bedeelden verplichten tot wekelijks kerkbezoek, zoals in Yerseke. Daar was in 1887 in het reglement op het plaatselijk armbestuur bepaald dat geen onderstand verleend wordt aan hen die niet geregeld de kerk bezoeken. Het zou een heikel punt blijken dat aanleiding gaf tot flinke discussies in de gemeenteraad. Vele raadsleden vonden dat men bedeelden niet kon dwingen naar een bepaalde kerk te gaan of hun kinderen een school van een bepaalde signatuur te laten bezoeken; zulks, zo was hun overtuiging, moet aan de menschen overgelaten worden. Raadslid Sinke was het meest uitgesproken in zijn verzet tegen de verplichting. Allereerst vond hij het niet op de weg van het armbestuur liggen zich in te laten met het kerkbezoek van de bedeelden, bovendien, zo liet hij de raad weten, vond hij het zeer treurig dat een arme ter wille van bedeeling naar de kerk moet gaan en hecht hij aan zulke gedwongen godsdienst in geenen deele eenige waarde.

Na langdurige discussie besloot de raad de tekst van het betreffende artikel enigszins te preciseren: voortaan zou geen onderstand meer worden verstrekt aan personen, die tot de Nederlandsch Hervormde, Christelijk Gereformeerde of oud Gereformeerde gemeente behoorende, hunne kerkelijke plichten niet getrouw waarnemen of ook hunne kinderen geen godsdienstonderwijs (naar hunne godsdienstige gezindte) doen ontvangen. Hiermee was het conflict echter nog niet opgelost. Wethouder Schipper, tegenstander van verplicht kerkbezoek, had de kwestie zo hoog opgenomen dat hij in de volgende raadsvergadering zijn ontslag aankondigde. Tegenover de raadsleden stak hij zijn gevoelens niet onder stoelen of banken: Doch nu in een vorige vergadering een besluit is genomen om behoeftigen tot vervulling van kerkelijke plichten te dwingen op straffe van honger te doen lijden, kon hij niet langer blijven. Zijn protest had succes. Nadat Schipper had meegedeeld dat het verplichte kerkbezoek zijns inziens in strijd was met de grondwet en omdat de gemeenteraad bang was dat het artikel door gedeputeerde staten zou worden afgekeurd, besloot de raad de tekst over het kerkbezoek uit de verordening te schrappen.1

De macht van de burgerlijke armbesturen ging dus niet zo ver dat ze hun bedeelden konden dwingen de kerk te bezoeken, wel konden armbestuurders op vele andere manieren proberen invloed uit te oefenen op het leven van hun bedeelden, bijvoorbeeld door een intensieve controle op hun gedrag, leefwijze en eventuele neveninkomsten. Deze controle betrof vooral lieden die in een verzorgingstehuis werden verpleegd -tenslotte konden zij het gemakkelijkst in de gaten worden gehouden-, maar ook huiszittende bedeelden werden nauwlettend gadegeslagen.

Bedeelden werd duidelijk gemaakt dat bedeling een gunst was en niet als een recht mocht worden beschouwd, laat staan als een automatisme. Zo werd in 1909 Hendrik Wijs die een jaar eerder door het Goese armbestuur was ondersteund en op grond daarvan dacht het jaar daarop wederom te worden bedeeld, weggestuurd met het commentaar dat de onderstand geen abonnement was. Een paar jaar later kreeg een andere behoeftige van hetzelfde armbestuur te horen dat de wijze waarop hij gewoonlijk ondersteuning (...) komt vragen, zeer ontstemt, omdat hij het schijnt te beschouwen als een eisch, dat het Armbestuur hem helpt, hetgeen toch geenzints het geval is.2

Dat de bedeling een gunst was en dat de ontvangers dankbaar en beleefd moesten zijn, sprak wel heel duidelijk uit de regels, die in 1869 door de hervormde kerkenraad uit ‘s-Heer Hendrikskinderen voor de diaconie waren vastgesteld We lezen onder meer het volgende: Ieder der bedeelden komt op zijne beurt het hem toegelegde deel in ontvangst nemen, en verwijdert zich daarna weder stil en ordelijk zonder murmureren of tegenspreken. Indien iemand iets te vragen heeft, kan hij met bescheidenheid zijn verzoek aan den Kerkeraad kenbaar maken; maar moet zich, na bekomen antwoord, ook weder stil verwijderen zonder tegenspraak.

Wie door woorden of gebaren, hetzij in of buiten de kerk, zijne ontevredenheid kenbaar maakt, en met gemor of beklag de leden des Kerkeraads lastig valt, wordt daarvoor gestraft met onthouding van bedeeling gedurende één of meerdere weken, naar het oordeel des Kerkeraads.

Wie zich daaraan bij herhaling schuldig maakt, wordt van de lijst der bedeelden geschrapt.3

Niet alleen dienden de bedeelden dankbaar te zijn voor het ontvangen geld, ze dienden er ook zo economisch mogelijk mee om te gaan. Nimmer mocht het aan allerlei 'onnutte' dingen worden besteed. Wat 'onnuttig' was, bepaalde uiteraard het armbestuur.

Het bezit van een huisdier werd als overbodige luxe beschouwd. Zo kreeg mevrouw Okkerse in 1888 van het armbestuur te Yerseke te horen dat haar bedeling was ingetrokken omdat ze een hond had waarvoor ze gemeentebelasting moest betalen. Zodra ze afstand deed van het beest, zo liet het armbestuur haar weten, kon ze weer op de bedelingslijst worden geplaatst. Ook P. de Munck moest zich tegenover het armbestuur in Yerseke verantwoorden voor zijnen overbodigen kostganger namentlijk zijn hond. Het armbestuur maakte De Munck duidelijk wel aan menschen onderstand te verleenen maar niet aan dieren.4

Ook het bezit van een fiets was verdacht en kon voor een armbestuur reden zijn iemand verdere bedeling te onthouden. In 1910 verklaarden de diakenen van de Goese hervormde gemeente de dochters van een bedeelde weduwe te hebben gezien op fietsen die ze zeker hebben moeten huren en daar, zo verklaarden de diakenen, kon het geld niet voor worden gegeven.5

Was een fiets al overbodige luxe, hetzelfde gold voor een grammofoon. In 1931 moest een bedeelde van het Goese armbestuur uitleggen hoe hij aan de middelen was gekomen om een spreekhoorn met platen aan te schaffen.6

Bezoek aan de bioscoop werden door de armbesturen evenzeer als overbodig, ja zelfs als ongehoord beschouwd. Zo werd in 1926 een bedeelde uit Goes onderhouden over zijn veelvuldig bezoeken van de bioscoop, waarbij de voorzitter van het Goese armbestuur in niet mis te verstane bewoordingen duidelijk maakte dat bedeelden geen bioscoop behoeven te bezoeken en het Armbestuur geen gelden daarvoor geeft.7

Kermisvertier gold evenzeer als geldverspilling. In 1927 kreeg een zekere G.C. Rijkse een reprimande van het armbestuur daar hij naar de kermis in Middelburg was gegaan om, in de woorden van de Goese armbestuurders, zijn geld daar te verbrassen.8

Ook cafébezoek, dat vrijwel altijd werd geassocieerd met bovenmatig alcoholgebruik, was uit den boze. In 1890 dreigde de Goese hervormde gemeente de bedeling van J.P. Maartense in te trekken daar deze bedeelde zich 's zondags onledig hield om in de herberg kaart te spelen.9

Bleef het hier nog bij een dreigement, talrijk waren de gevallen waarbij een armbestuur besloot de bedeling in te trekken indien een bedeelde te vaak de kroeg bezocht of thuis te diep in het glas keek. In 1889 besloot het armbestuur te Yerseke de bedeling van mevrouw Okkerse in te trekken nadat de veldwachter had verklaard met eigen ogen te hebben gezien dat één van haar dochters dinsdag avond om 10 1/2 ure nog bij Klaassen was geweest om een 1/2 flesch brandewijn te kopen. Met het verweer van de vrouw dat ze de wijn voor een ander had gekocht, nam het armbestuur geen genoegen.10

Ook Kees Zweedijk, bedeelde van de hervormde diaconie te ‘s-Heer Hendrikskinderen moest zijn liefde voor sterke drank duur bekopen. In 1930 verklaarde de diaconie dat de man, die wekelijks ƒ 3,- uit de kerkkas ontving, weer afgeweken (was) v.d. juisten weg. Het schijnt dat de bekoring van den borrel hem telkens te machtig wordt en dit was voor de kerk reden zijn bedeling tot de helft terug te brengen. Het is wel hard, zo lezen we in de notulen van de kerkenraad, hem van dat weinige nog te onthouden, maar zelfs dat weinige schijnt voor hem nog te veel te zijn.11

Ontelbaar was het aantal malen dat bedeelden te horen kregen dat ze hun geld beter moesten besteden en een meer geregeld leven moesten leiden dat in overeenstemming was met de burgerlijke moraal. Bemoeienis met de gezinssituatie was aan de orde van de dag en armbesturen aarzelden geen moment de bedeling in te trekken wanneer de situatie bij de bedeelden thuis in hun ogen onwenselijk en ongepast was. Uit onderstaande voorbeelden blijkt dat deze bemoeienis ver kon gaan. In 1885 brachten de diakenen van de Goese hervormde gemeente een bezoek aan de bedeelde weduwe Visser en maakten ze haar duidelijk dat het voor haar een schande was zoo 2 groote zoons in huis te houden die best hun moeder van 't Armbestuur konden houden (...). De eene zoon moge een prompte en fatsoenlijke jongen zijn, de andere daarentegen kan daar niet op roemen, hij eet en drinkt, laat zich door moeder bedienen, doch kan niettegenstaande hij opperman is weinig of niets inbrengen, doch wel in herbergen loopen. Op grond van dit alles besloot de diaconie de bedeling aan de vrouw te staken.12

Twee jaar later kreeg een andere vrouwelijke bedeelde van de Goese diaconie te horen dat ze thuis wat meer orde op zaken moest stellen: het was bij de vrouw, zo deelde diaken Sloover zijn collega's mee, evenals de vorige keer een zéér smerige troep, het was toch na den middag 3 uren en er was letterlijk niets aan kant. De waarschuwing van de diaconie dat de bedeling zou worden ingetrokken indien de situatie niet veranderde, maakte overigens weinig indruk op de vrouw. Integendeel, ze maakte de diaken in scherpe bewoordingen duidelijk dat de schuld niet alleen bij haar lag: 't zou eens te bezien staan hoe het er bij jou uit zou zien als je vrouw met ƒ 6,- huis moest houden.13

Soms ook probeerden armbesturen bedeelden ervan te overtuigen dat het uit financiële overwegingen beter was bij familieleden in te trekken. Zo deed in 1918 het Wemeldingse armbestuur J. Mieras, die wekelijks ƒ 7,- kreeg toegestopt, het voorstel een voordeelige levenswijze aan te gaan en bij zijn kinderen in te gaan wonen. Ofschoon hem de vrije keuze werd gelaten, besloten de armbestuurders met onmiddellijke ingang twee gulden op de bedeling van de man in te houden. Men zou van enige pressie kunnen spreken.14

Werden huiszittende bedeelden al nauwlettend in de gaten gehouden, het gedrag van lieden die in een huisje of tehuis woonden van het armbestuur werd zo mogelijk nog scherper gecontroleerd. Onder geen beding mocht worden toegestaan dat de bewoners een onzedelijk leven leidden. Aangezien we hiervan in hoofdstuk 5 al de nodige voorbeelden hebben gegeven, zullen we er op deze plaats niet nader op ingaan.

De meeste bedeelden werden als lastige lieden beschouwd die misschien door een juiste heropvoeding weer op het rechte pad gezet konden worden, maar die men in elk geval kort moest houden. Voor sommige jongere bedeelden was misschien redding mogelijk. Voorwaarde was dan wel dat ze de adviezen van de armbestuurders ter harte namen, niet te vroeg in het huwelijk traden en vooral niet het voorbeeld van hun behoeftige ouders volgden die volgens de armbestuurders het onheil over zichzelf hadden afgeroepen.

In 1901 werd Leendert Nieuwenhuijze door het armbestuur van Yerseke op het matje geroepen omdat hij te kennen had gegeven te willen trouwen met Maria Huige, een andere bedeelde. De armbestuurders, die ervan overtuigd waren dat noch de man, noch de vrouw in staat was op eigen benen te staan, waren geschokt en verontwaardigd: hoe krijgt nu iemand in 't hoofd die alzoo is, te gaan trouwen, zo vroegen zij zich af. Hoewel van het voorgenomen huwelijk niets terecht kwam -het meisje weigerde-, vonden de armbestuurders het toch nodig Leendert aan het verstand te brengen, dat zulk een daad (...) gansch verkeerd is. De voorzitter verzekerde Leendert dat, indien hij in de toekomst nog eens met dergelijke plannen zou komen een ellendig einde zijn deel zal zijn.15

Ruim dertig jaar later wees hetzelfde armbestuur de werkloze en pas gehuwde Jacob Kosten op het onverantwoordelijke van te gaan trouwen, wanneer men geen kans ziet om een huisgezin te kunnen onderhouden.16

Armbesturen probeerden te voorkomen dat de kinderen van behoeftigen hetzelfde pad zouden volgen als hun ouders. Niet alleen werden bedeelden gedwongen hun kinderen naar school te sturen, ook kregen ze geregeld voorschriften ten aanzien van de opvoeding onder de neus gestopt. In de ogen van de armbestuurders was het uitermate belangrijk dat de kleintjes een ambacht leerden. In 1891 kreeg M. Openeer die leurend met papier met zijn 13-jarig zoontje door het leven ging, onderstand van het Goese armbestuur onder de nadrukkelijke voorwaarde een andere bezigheid voor zijn zoontje te zoeken, daar dit anders groote kans heeft voor bedelaar op te groeien. Een jaar later kreeg de bedeelde weduwe F. Harink van hetzelfde armbestuur te horen dat zij hare zoons een ambacht moet laten leeren en dat het bestuur daar zeer op zal letten bij latere aanvragen.17

De armbestuurders zagen het liefst dat dochters van bedeelden een baan als dienstmeisje zochten. Een dergelijke betrekking bij een vaak gegoede familie stelde het meisje niet alleen in staat in de eigen behoeften te voorzien, maar bracht haar tevens, althans dat was de verwachting, in aanraking met de door de armbestuurders zo gepropageerde waarden als gehoorzaamheid, zindelijkheid, netheid en spaarzaamheid. Als de ouders andere plannen met hun dochter hadden, dan zagen de armbestuurders het als hun plicht in te grijpen. In 1897 kreeg de weduwe Paauwe van het armbestuur te Goes te horen dat zij hare dochter Jacoba bepaald en wel ten spoedigste moet laten dienen daar die op den besten weg is, om een straatloopster te worden.18

Twintig jaar eerder had het Goese armbestuur Joh. Geluk van de bedelingslijst afgevoerd omdat hij zijn dochter gedwongen had haar baan als dienstmeisje op te geven om weder in het veld voor hem (te) gaan werken.19

Behalve toezicht op de leefwijze van de behoeftigen probeerden armbesturen en diaconieën controle uit te oefenen op eventuele bijverdiensten van hun klanten. De angst was groot en zeker niet altijd ongegrond, dat bedeelden inkomsten uit andere bronnen hadden en deze voor hun weldoeners verzwegen. Meermalen kwam men lieden op het spoor die van meerdere walletjes aten. In 1891 bijvoorbeeld, moest het echtpaar Harthoorn zich tegenover het armbestuur van Yerseke verantwoorden voor het geld dat ze van de kerk en van de plaatselijke vrouwenvereniging hadden gekregen. Hoe waren deze verdiensten te rijmen met de bedeling van een rijksdaalder die het echtpaar wekelijks genoot? vroegen de armbestuurders aan Harthoorn. Omdat de man geen bevredigend antwoord op deze vraag wist te geven, besloot het armbestuur de bedeling fors te verminderen.20

In 1933 besloot het armbestuur van Yerseke de bedeling van Chr Everse prompt te beëindigen, nadat het uit vertrouwbare bron had vernomen dat de man vrijwel volledig door zijn schoonzoon werd onderhouden. Overdag woonde hij bij zijn schoonzoon om uitsluitend des avonds naar zijne woning terug te keren.21

In de meeste gevallen waarbij het vermoeden van fraude bestond, liet het armbestuur een bedeelde ter vergadering verschijnen. Een enkele maal werd besloten de betreffende persoon thuis op te zoeken. Dat dergelijke huisbezoeken vernederend voor de bedeelde konden zijn, bewijst het onderstaande gebeuren uit 1884, toen de Goese diaken Roskes bij de weduwe Kieviet langs ging met de mededeling dat haar bedeling werd verlaagd. De vrouw beschikte over een spaarpot waarin volgens de diakenen meer zat dan zij wilde toegeven. Op de vraag van Roskes of ze over een spaarpot beschikte, antwoordde ze: Een potje? Misschien ƒ 8,- of ƒ 9,- waarop de diaken antwoordde: Eerlijk dat je 't zegt. Kom laat eens zien. Je kent me toch wel vrouw Kieviet? Kom laat het me maar eens zien. Zij gaat daarop, zo lezen we in de notulen van de kerkenraad, naar haar kastje. Ik zal je wel eens helpen, daar hij zag dat zij met de eene hand een doosje vattende er met de andere hand wat uitnam, en is dat nu alles? Wat heb je daar nu nog in je hand? Kom kom ik zal je wel eens helpen tellen, ga jij nu maar eens zitten. Uitgeteld bleek het dat aan dubbeltjes uit dat doosje voorhanden waren tot een bedrag van ƒ 35,50. Heb je nu niets meer? Wacht blijf zitten. Ik zal je doosje wel eens wegzetten, bij het wegzetten komen zijn handen in aanraking met een zakje. Kom ga nog eens zitten. Je bent nog rijker als je weet, en nogmaals werden ƒ 2,50 uitgeteld.22

Gevallen van fraude waren talrijk -bovenstaande kunnen met tientallen andere worden aangevuld- en betroffen niet alleen het verzwijgen van bezit of verdiensten, maar konden evenzeer betrekking hebben op misbruik van de bedeling in natura. Zo kwam het in Yerseke enkele malen voor dat een bedeelde het van het armbestuur ontvangen brood tegen een lagere prijs dan de winkelprijs aan derden verkocht.23

In de meeste gevallen kwamen frauderende bedeelden er met een waarschuwing of berisping van af. Soms ging men over tot sancties die meestal neerkwamen op een aanzienlijke vermindering van de bedeling of een regelrechte stopzetting voor een bepaalde tijd. In de regel werd van geval tot geval bekeken hoe ernstig het delict was en werd de zwaarte van de straf hierop afgestemd.

Pas in de jaren dertig besloot het armbestuur van Yerseke tot een meer uniforme maatregel ter bestrijding van de fraude en besliste dat hij of zij die om ondersteuning vraagt en het Armbestuur misleidt, tengevolge waarvan geheel ten onrechte ondersteuning, in welken vorm wordt genoten, den tijd van vier weken, na den dag, waarop van deze misleiding is kennis genomen, geen ondersteuning in welken vorm ook zal ontvangen.24

In kleine dorpsgemeenschappen was een nauwkeurig controle op het doen en laten van de bedeelden niet al te moeilijk. Illustratief is in dit verband het antwoord dat het armbestuur van Hoedekenskerke in 1894 gaf op de vraag van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen hoe het was gesteld met het toezicht op de bedeelde gezinnen: Bepaald toezicht wordt niet gehouden, zo liet het armbestuur de Nutsmaatschappij weten, doch in gemeenten niet grooter dan deze zijn de armen en hunne omstandigheden aan iedereen bekend.25Het Wemeldingse armbestuur liet zich vijf jaar later in soortgelijke bewoordingen uit: De geringe omvang van de gemeente maakt het mogelijk, over de bedeelde personen voldoende controle te oefenen zonder speciaal daarvoor gestelde maatregelen.26

Armbestuurders stelden prijs op een nauw contact met hun bedeelden. In hoofdstuk 5 hebben we reeds gezien dat in de meeste dorpen bedeelden werden verplicht zelf naar de vergadering te komen om hun geld of goederen op te halen, niet alleen de eerste keer dat ze het armbestuur om onderstand verzochten, maar gedurende de gehele periode dat ze bedeeld werden. Slechts bij hoge uitzondering werd toegestaan dat een bedeelde een familielid of kennis stuurde om de gift in ontvangst te nemen. Koste wat kost wilde men voorkomen dat de bedeling vroeg of laat tot een automatisme uitgroeide waar de behoeftige aanspraak op meende te mogen maken. Zo tekende in 1907 een lid van het armbestuur van Yerseke protest aan tegen het steeds meer voorkomende gebruik dat aan bedeelden buiten de vergaderingen van het armbestuur om briefjes werden uitgereikt waarmee ze brood en kolen konden krijgen. Bedeelden zouden volgens hem de bedeling als een vanzelfsprekendheid opvatten en de bestuursvergaderingen waarin over de bedeling werd beslist, hadden dan geen enkele zin meer. Behoeftigen moesten volgens hem in eigen persoon voor de vergadering verschijnen en het voltallige bestuur zou een beslissing moeten nemen, anders zou het eenige en luttele philantropische doel van het Armbestuur worden belet.27

Contact met bedeelden vond niet alleen plaats tijdens de uitreiking van de bedeling.

In vele dorpen was het gebruikelijk dat de leden van het armbestuur hun klanten regelmatig thuis bezochten, soms een aantal malen per jaar. In Hoedekenskerke bijvoorbeeld, vond het armbestuur het uitermate belangrijk minstens eenmaal per jaar, meestal in de winter, bij de bedeelden langs te gaan, al was het alleen maar om zich persoonlijk van de behoeften der armen te kunnen overtuigen.28 Het contact dat het katholieke armbestuur van ‘s-Heerenhoek met zijn bedeelden had, was nog intensiever. Behalve huisbezoeken besloot dit bestuur in 1863 voortaan twee maal per jaar -in maart en in oktober- zitting te houden, bij welke zitting alle armen, die onderstand willen genieten, zich zullen moeten vervoegen, ten einde de wekelijksche bedeeling van elk hunner gedurende dat halve jaar vast te stellen, opdat het armbestuur een overzigt over de uitgaven hebbe en er regel op de bedeeling heersche.29

In Kapelle pakte het armbestuur de zaken ietwat anders aan: hier geen geregeld huisbezoek bij de bedeelden, maar wel onverwachte controle. Zoo het armbestuur dit noodig en wenschelijk acht, zo deelde men in 1894 de Nutsmaatschappij mee, wordt door de leden in hunne wijk, op ongeregelde tijdstippen onderzoek gedaan hoe de verstrekte gelden en goederen worden gebruikt en of geen misbruik van onderstand wordt gemaakt.30

In enkele wat grotere dorpen, zoals Yerseke en Wemeldinge, maakten de armbestuurders gebruik van de veldwachter om hun bedeelden in de gaten te houden. Hij moest nagaan of ze het geld dat ze van het armbestuur kregen nog wel nodig hadden en verder kreeg hij de opdracht het gedrag van bedeelden in de armenhuizen te observeren. In Yerseke besloot het armbestuur in 1923 zelfs de controle op alle werklozen die ondersteuning genoten van het armbestuur op te dragen aan de gemeenteveldwachters. Van hen mocht worden verwacht, zo lezen we in de notulen van het armbestuur, dat zij de gansche gemeente met aankleve van werkgelegenheden dagelijks in oogenschouw nemen.31

Het verst ging het Goese armbestuur dat in 1894 de politie machtigde voor rekening van het armbestuur een kamertje (...) te huren in den Armenhoek, om van daaruit een kortelings van Hansweert gekomen gezin van zekeren Paauwe te surveilleren, waaronder zich twee dochters van zeer slechten reputatie bevinden, die daar wellicht minder gewenschte handelingen zouden verrichten.32

Pas in de jaren dertig kwam de aanstelling van een professionele kracht die toezicht moest houden op bedeelden ter sprake, zowel in Goes als in de omliggende dorpen. Als gevolg van de stijgende werkloosheid nam het aantal aanvragen om onderstand dusdanig toe dat het voor de armbestuurders steeds moeilijker werd al hun klanten nauwlettend in de gaten te houden.

In Goes kwam een lid van het armbestuur reeds in 1930 met het voorstel iemand aan te stellen, om de verdiensten van armlastigen na te gaan en deze bij de werkgevers te controleeren, tegen vergoeding van loon. De overige leden voelden echter weinig voor een dergelijke functionaris, niet alleen omdat er in hun ogen te weinig mensen voor de baan te vinden zouden zijn, maar vooral omdat het vervullen van zoo'n betrekking, in een gemeente als Goes, zoo iemand zeker zeer gehaat maakt.33 De benoeming werd op de lange baan geschoven. Pas in 1936, nadat de regering subsidie had toegezegd en na aandrang van het gemeentebestuur, dat van mening was dat de controle op armen en werklozen niet aan de politie mocht worden opgedragen en zeker niet gebaseerd mocht zijn op een verkliksysteem dat in de ogen van de gemeente immoreel en verre van deugdelijk was, besloot het armbestuur tot benoeming van een gesalarieerde controleur-armbezoeker. Behalve met het inwinnen van inlichtingen over eventuele (bij)verdiensten van gealimenteerden en het regelmatig bezoeken van bedeelden werd de man belast met het surveilleren op allerlei plaatsen waar arme mensen zich beter niet konden vertonen, zoals café's, bioscopen, biljartwedstrijden, dansgelegenheden, winkels waar zogenaamde 'lekkernijen' worden verkocht enz.34

Een dergelijke controleur werd in 1936 ook voor acht samenwerkende Zuid-Bevelandse dorpen aangesteld.35De meeste dorpen echter kenden geen bezoldigde functionaris en bleven als vanouds vertrouwen op het wakend oog van de plaatselijke armbestuurders, al dan niet bijgestaan door de veldwachter

Mocht hun toezicht tekortschieten, dan was er altijd nog de sociale controle. Het gedrag van bedeelden werd zeker in de dorpen, maar ook in een kleine stad als Goes nauwlettend geobserveerd door buurtbewoners die als zo vaak het tribunaal vormden dat over reputaties oordeelde en die zeker niet te beroerd waren het armbestuur in te lichten wanneer een plaatsgenoot zich in hun ogen schuldig maakte aan ontoelaatbare handelingen, bijvoorbeeld te veel geld uitgaf of plaatsen bezocht waar men als bedeelde beter niet kon komen.

Zeker in de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw werden armbesturen overspoeld met tips en brieven, vaak anoniem, waarin een bedeelde beschuldigd werd misbruik te maken van de genoten onderstand. Soms verscheen een tipgever op de vergadering van het armbestuur om in geuren en kleuren te vertellen wat hij met eigen ogen had gezien. Zo kreeg in 1888 het armbestuur van Yerseke een verontwaardigde Jan van der Have over de vloer die verklaarde dat zijn zuster veel te weinig bedeling genoot, zeker in vergelijking met wat een andere behoeftige, de kleermaker Simon de Leeuw, ten deel viel. Over deze man, die naar eigen zeggen over een doktersverklaring beschikte waarin stond dat hij arbeidsongeschikt was, wist Van der Have te vertellen dat hij 's avonds geregeld personen ontving die zich meer dan eens te buiten gingen aan de consumptie van sterken drank.36

In de meeste gevallen werden armbesturen schriftelijk ingelicht over vermeende fraude. Zo ontving het Goese armbestuur in 1913 de volgende brief: Mijnheer ik ben zoo vrij u eens op de hoogt te stellen aan gaande Vildeboks zijn huisgezin om dat die zoo gemeen is om de heeren van het Aarmbestuur zoo gemeen voor te liegen om zijn dogterje met een briefje naar de heeren te stuuren en dan zeggen dat hij geen werk heeft en zijn vrouw ziek is Nu dan Mijnheer de voorzitter ik met woorden van waarheid zeggen dat hij kersen trek al drie weken voor 13 gulden per week (...) en zijn vrouw zoek erwten uit en zij dogter loop heele dagen bedelen door den stad dus Mijnheer de voorzitter laat u nu niet meer bedotten van die vuile laage vent en zijn vrouw. ik hoop dat ik u en u mede heeren niet beledig heb Mijn naam ongeteekent.37

In sommige brieven werd de complete huishouding van een vermeende profiteur doorgelicht. In 1934 bijvoorbeeld, schreef iemand die ondertekende met een belastingbetaler de Goese armbestuurders een brief over de bedeelde Frans Dhaen: Met verbazing, zo lezen we, vernam ik uit goede bron, dat deze persoon elken week vijf gulden steun geniet. Nu kan ik er geen begrip van krijgen waarom? Heeft een woning gehad voor ƒ 2,- per week, nu heeft hij ook de woning er naast bij gehuurd (...) en dan in een tijd, dat elk mensch zijn huur wil bekrimpen. Uit hoofde van zijn gezin bestaat er geen reden voor; aangezien deze persoon geen kinderen tot zijn last heb, wel een kat, en een plazierhondje waar hij jaarlijks nog belasting voor moet betalen (...). Ook heeft hij pas aangekocht een flinke harmonica voor zijn plazier, en ook nog eene handwagen, waarvoor? niet voor te leuren, aangezien hij liever op de harmonica speeld of aan het leuren in de haven, of in de W.Polder (Wilhelminapolder, ten noorden van Goes, AK), liefst in de W.polder dan zit hij uit de gaten (...) Die vrouw van Dhaen zoekt geregeld erwten, en is ook een geregelde bezoekster van de bioscoop, gelijk Dhaen zelf ook een geregelde bezoeker is van Van Son (kroeg, AK).38

We weten niet of de armbesturen dit soort aantijgingen altijd even serieus nam. Soms schoof men de brieven terzijde, meestal echter moest de beschuldigde zich ten overstaan van het armbestuur verantwoorden voor het hem ten laste gelegde.

 

 

8.2 De houding van de bedeelden tegenover de armbestuurders

 

Van bedeelden werd respect, dankbaarheid en gehoorzaamheid verwacht. De bedeling was tenslotte een gunst en mocht in de ogen van de armbestuurders nooit worden opgevat als een recht. In hoeverre de klanten van de verschillende armbesturen aan deze verwachting beantwoordden, is nog maar de vraag. Een vraag die zich evenwel moeilijk laat beantwoorden daar het overgrote deel van het beschikbare bronnenmateriaal afkomstig is van de armbestuurders die er alle belang bij hadden de bedeelden als tevreden mensen af te schilderen die zich schikten in hun lot en blij waren met de genoten onderstand. Ons beeld van de bedeelden is bijna volledig gebaseerd op het getuigenis van de armbestuurders. Als er al stemmen van behoeftigen zelf tot ons doorklinken, is het in de meeste gevallen en zeker wat de negentiende eeuw aangaat, via het schriftelijk materiaal afkomstig van en achtergelaten door de armbesturen, zoals de notulen en de correspondentie. Er is evenwel één lichtpuntje: voor wat betreft de periode vanaf ongeveer 1900 beschikken we over een flink aantal bewaard gebleven en door bedeelden geschreven brieven, gericht aan armbesturen of andere instanties.39

Afgaande op de notulen en correspondentie van de verschillende armbesturen en diaconieën krijgt men de indruk dat de meeste bedeelden zich schikten in hun lot en opkeken tegen de armbestuurders die als 'heren' en weldoeners werden beschouwd. Wat de Amerikaanse historica L. Hollen Lees voor de Engelse situatie in de eerste helft van de negentiende eeuw opmerkte, namelijk dat de relatie tussen armbestuurder en bedeelde in de meeste gevallen gebaseerd was op humble deference van de zijde der behoeftigen, leek ook voor de Bevelanden op te gaan, althans voor de periode tot de eeuwwisseling.40 Een onderdanige houding werd verwacht en was, zoals we in het voorgaande hebben gezien, soms zelfs voorwaarde om ondersteund te blijven worden.

Natuurlijk werden armbestuurders bij tijd en wijle geconfronteerd met ontevreden klanten die tijdens de vergadering hun ongenoegen kenbaar maakten over de in hun ogen onheuse bejegening door het armbestuur. Hiervan hebben we al enige voorbeelden gezien. Dat in de notulen vaak uitgebreid gewag wordt gemaakt van dergelijke gevallen, is volgens ons eerder het bewijs van de uitzonderlijkheid dan van de regel. Een enkele bedeelde ging zelfs zover dat hij de armbestuurders in het gezicht uitschold, zoals in 1895 een zekere J. Walrave die de Wemeldingse filantropen zoo hard of nog harder dan steenen noemde en het armbestuur uitmaakte voor een familiekliek bestaande uit drie familieleden, die onder den invloed van den voorzitter alles beamen en goedkeuren wat deze goedvindt.41

Meestal bleef het bij dreigementen, zoals in het geval van Jac. Roozendaal die in 1888 het Wemeldingse armbestuur waarschuwde dat, indien hij geen geld kreeg, hij zich zou richten tot andere instanties.42

Slechts een heel enkele keer horen we dat een bedeelde in de negentiende eeuw bij de burgemeester of de commissaris van de koning in beroep ging tegen een besluit van het armbestuur. In 1873 bijvoorbeeld, schreef Jan Slimmens, arbeider in Wolphaartsdijk, een brief aan de commissaris van de koning waarin hij zijn verontwaardiging uitte over de houding van zowel de hervormde diaconie als het burgerlijk armbestuur die beide hadden geweigerd hem te ondersteunen. Kon hij nog enig begrip opbrengen voor de opstelling der diaconie, geplaagd als deze werd door geldgebrek, voor de handelwijze van het armbestuur had hij geen goed woord over. Deze instelling was volgens hem vermogend genoeg. Hij had althans vernomen, zo liet hij de commissaris weten, dat ze door pachten van rijke landerijen en inkomsten van het grootboek in de laatste jaren telkens zich verheugen mogt in een goed slot van ƒ 700,- .43

Vaker dan de commissaris was het de burgemeester bij wie een bedeelde in beroep ging tegen een besluit van het plaatselijk armbestuur.44Waarom ging men juist bij deze mensen in beroep? Was het omdat de commissaris en de burgemeester in de ogen van vele armen personen waren die boven de partijen stonden en onwetend waren van het vele onrecht dat armen door de plaatselijke armbesturen was aangedaan? In Engeland waar vele armen de koning als hun beschermheer zagen, ontvingen hogere autoriteiten meer dan eens brieven van bedeelden, waarin deze protesteerden tegen een besluit van het lokale armbestuur en in de veronderstelling verkeerden dat de autoriteit onwetend was van het gebeuren en de misstand kon rechtzetten. Misschien dat onder de Bevelandse behoeftigen soortgelijke opvattingen leefden over rechtvaardige hogere instanties of personen die konden ingrijpen ten behoeve van de armen en de lokale armbestuurders op hun vingers konden tikken.45

 Of de bezwaarschriften effect sorteerden, weten we niet, wel dat ze voor wat de negentiende eeuw betreft op de vingers van één hand te tellen zijn.

Hierin kwam in de twintigste eeuw verandering, toen armbesturen meer en meer geconfronteerd werden met bedeelden, die recht meenden te hebben op bedeling. Steeds vaker moesten armbestuurders tijdens hun vergaderingen beschuldigingen en dreigementen van verongelijkte behoeftigen aanhoren. Steeds vaker ook kregen ze te maken met bedeelden die hun bezwaren tegen besluiten van het armbestuur schriftelijk indienden bij de commissaris van de koningin.

Hun bezwaren hadden betrekking op uiteenlopende zaken als uitsluiting van bedeling, te geringe bedeling, dwang tot terugbetaling van genoten onderstand en onderhoudsplicht.

In de jaren twintig verzuchtte het armbestuur van Yerseke, dat het getal der adressen die in den laatsten tijd gericht worden aan den heer Commissaris der Koningin van Zeeland (...) in stijgende lijn is. Het armbestuur gaf geen reden waarom het bedolven werd onder de vele bezwaarschriften, maar pleitte zichzelf uiteraard vrij, overtuigd als het was, zo liet het bestuur de burgemeester weten, dat de lijnen waarlangs de handelingen van het Armbestuur zich afbakenen zijn gegrond op rechtvaardigheid waarbij noch het belang van den persoon in quaestie, noch het belang der instelling wordt verwaarloosd.46

Wat waren de redenen waarom niet alleen het armbestuur van Yerseke, maar ook de besturen van de overige Bevelandse plattelandsgemeenten in het interbellum te maken kregen met een groeiend aantal 'mondige' bedeelden?

Hiervoor zijn volgens ons een aantal redenen aan te voeren.

Allereerst was daar de Armenwet van 1912 die armen weliswaar geen recht op onderstand toekende, maar hun wel de mogelijkheid gaf in beroep te gaan bij de Kroon tegen een beslissing van het plaatselijk armbestuur. Hoewel het in eerste instantie de bedoeling van de wet was uitsluiting op grond van religieuze gezindheid te voorkomen, ontleenden vele bedeelden en mensen die aanspraak meenden te mogen maken op onderstand aan het betreffende wetsartikel in de praktijk het recht te protesteren tegen allerlei besluiten van het armbestuur waarmee ze zich niet konden verenigen.47

Een tweede reden waarom steeds meer behoeftigen de ondersteuning gingen opvatten als een recht was het automatisme dat in de bedelingspraktijk sloop. Ondanks verwoede pogingen van bijvoorbeeld de armbestuurders in Yerseke om bedeelden te dwingen iedere keer in eigen persoon op de vergadering te verschijnen om de bedeling in ontvangst te nemen, kwam het in de loop van de tijd steeds vaker voor dat behoeftigen op een vast tijdstip hun bedeling in geld of goederen bij de conciërge van het manhuis ophaalden. Het contact met de armbestuurders verwaterde hierdoor, bedeelden voelden zich niet langer gecontroleerd door het armbestuur en beschouwden de bedeling hoe langer hoe meer als iets waarop aanspraak kon worden gemaakt.50

Hierbij kwam nog dat in de jaren twintig en dertig als gevolg van de landelijke steunregeling in sommige dorpen besloten werd duidelijke normen te hanteren bij de vaststelling van de bedelingsbedragen. Zo verstrekte het armbestuur in Yerseke tot 1926 aan bedeelde ouders ieder ƒ 1,25 per dag, terwijl voor ieder kind ƒ 0,50 werd uitgekeerd.49Ook het Wemeldingse armbestuur ging in de jaren dertig over op min of meer gestandaardiseerde bedelingsbedragen.50Deze normering betekende niet dat aan bedeelden een recht op onderstand werd toegekend, wel dat er een einde kwam aan de willekeur waarmee de hoogte van de bedeling werd vastgesteld. Besloot een armbestuur eenmaal tot bedeling, dan wist de bedeelde op grond van zijn gezinssituatie welk bedrag hij van het armbestuur mocht ontvangen.

 Een wet die de behoeftige meer armslag gaf en een genormeerde bedeling die uitgroeide tot een automatisme waren niet de enige redenen waarom het zelfbewustzijn der bedeelden in de twintigste eeuw toenam. De belangrijkste oorzaak was waarschijnlijk gelegen in een verandering van de clientèle van de armbesturen. Bleef de bedeling van de meeste instellingen tot en met het begin van de twintigste eeuw grotendeels beperkt tot ouderen, weduwen en wezen, in de jaren twintig en dertig kregen met name de burgerlijke armbesturen als gevolg van economische crises veelvuldig te maken met werkloze arbeiders, mannen die in de kracht van hun leven verkeerden en die niet anders dan met grote tegenzin bij het armbestuur om steun aanklopten. Het ging hierbij zowel om ongeorganiseerde werklozen, afkomstig uit een bedrijfstak waarvoor de minister nog geen steunregeling had ontworpen, als mensen die wel lid waren van een vakbond, maar door hun langdurige werkloosheid niet langer in het genot waren van een bondsuitkering.

Deze mensen waren allesbehalve gedwee en accepteerden de hun toegezegde gift ook lang niet altijd in dank. Dat het gedrag van sommigen aanstootgevend was en voor een enkele armbestuurder uitgroeide tot een regelrechte nachtmerrie, wordt duidelijk uit de gebeurtenissen in Goes in de jaren dertig. Het begon in 1932, toen het plaatselijk armbestuur weigerde een zekere Paauwe niet op de bedelingslijst te plaatsen aangezien de man al een uitkering van de bond genoot. In vroeger tijden zou zo iemand met stille trom zijn vertrokken. Zo niet Paauwe, integendeel, hij richtte tot de voorzitter vele beleedigende en ongepaste woorden en bedreigingen waarop deze besloot zijn ontslag in te dienen daar hij niet van plan was zijne resterende levensdagen (...) te verbitteren door avonden als deze. Op aandringen van het bestuur kwam hij echter op zijn besluit terug.51 Een jaar later kwam een andere werkloze, C. Reijnhout, op hoge poten naar het Goese armbestuur en bedreigde de voorzitter, die er niet aan dacht de man enigerlei steun te verlenen, met de dood: Hij zal een kapmes gaan halen om de voorzitter de kop van zijn...te slaan, zal koogels gaan koopen om hem neer te schieten.52

Dit soort voorvallen, waarbij het armbestuur geregeld de hulp van de politie moest inroepen, wenste de voorzitter niet langer mee te maken en daarom kondigde hij in 1936 zijn definitieve vertrek aan. Nog tijdens de laatste door hem voorgezeten vergadering beklaagde hij zich over het gedrag van vele bedeelden. De ondervinding van dezen avond, zo sprak hij tot de overige armbestuurders, heeft zeker de beker doen overloopen, daar het geen aangename gewaarwording is om door paupers (...) beleedigd te worden.53

 Mogelijk was Goes een extreem geval. In geen van de andere gemeenten leken zich dergelijke taferelen af te spelen. Wel kregen ook de meeste plattelandsarmbesturen in de jaren twintig en dertig te maken met meer zelfbewuste armen die de bedeling hoe langer hoe meer gingen opvatten als een ongeschreven recht en niet langer uitsluitend als een gunst van de zijde van het armbestuur. De angst voor en de ergernis over sommige bedeelden, en dan met name de valide werklozen was waarschijnlijk het grootst in Goes, maar speelde evenzeer in de andere plaatsen. Zo klaagde de voorzitter van het Kapelse armbestuur geregeld over de houding van de lieden die in de gemeentelijke werkverschaffing waren geplaatst. Het kwam hem voor, zo vertelde hij, dat het optreden van de menschen hoe langer hoe schoftiger wordt. Hij zelf heeft de werkeloozen ook een paar keer op bezoek gehad waarbij hij zich vreeselijk kwaad heeft gemaakt, waarvan hij geheel van streek was.54 Ook het armbestuur van Yerseke werd in de jaren dertig meermalen geconfronteerd met werklozen die er geen geheim van maakten de bedeling als een uitkering te zien. Net als in Goes schakelde het armbestuur van Yerseke de politie een enkele maal in wanneer men problemen met werklozen verwachtte.55

 

 

8.3 Samenvatting

 

Armbestuurders beschouwden bedeelden als kinderen die moesten worden geholpen, maar vooral moesten worden heropgevoed. Bedeelden dienden dankbaar te zijn voor de genoten onderstand. Het ontvangen geld moest op een juiste wijze worden besteed en mocht onder geen beding worden uitgegeven aan allerlei onnutte zaken, zoals café- of kermisbezoek. Tot ver in de twintigste eeuw stonden de bedeelden onder controle van het armbestuur. Mocht dit toezicht tekort schieten, dan was er altijd nog de sociale controle die in de meeste dorpen scherp en effectief was.

In de houding van de bedeelden tegenover de armbestuurders leek in de loop der jaren een kentering op te treden. Onderdanigheid maakte meer en meer plaats voor zelfbewustzijn, waarbij de bedeelde de ontvangen aalmoes als een ongeschreven recht beschouwde.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

1 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 95, raadsnotulen 4-4-1887 en 18-4-1887.

2 Barth/Kort, troostelijk woord, 64.

3 GA Goes, Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Hendrikskinderen, inv.nr 4, notulen kerkenraad 2-12-1869.

4 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 28-12-1887 en 15-8-1888.

5 Kort, 'armenzorg', 42.

6 GA Goes, Archief Godshuizen en BA Goes, inv.nr 989, notulen BA 17-2-1931.

7 GA Goes, Archief Godshuizen en BA Goes, inv.nr 986, notulen BA 13-7-1926.

8 GA Goes, Archief Godshuizen en BA Goes, inv.nr 987, notulen BA 9-8-1927.

9 Kort, 'armenzorg', 43.

10 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 5-6-1889, 12-6-1889, 4-9-1889 en 11-9-1889.

11 GA Goes, Archief hervormde gemeente 's-Heer Hendrikskinderen, inv.nr 6, notulen kerkenraad 14-4-1930.

12 GA Goes, Archief hervormde gemeente Goes, inv.nr 164, notulen diaconie 4-8-1885 en 11-8-1885.

13 GA Goes, Archief hervormde gemeente Goes, inv.nr 164, notulen diaconie 7-6-1887.

14 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1446, notulen BA 16-5-1918.

15 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 5-6-1901, 18-12-1901 en 3-9-1902.

16 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 21-4-1934.

17 Kort, 'armenzorg', 46.

18 GA Goes, Archief Godshuizen en BA Goes, inv.nr 954, notulen BA 10-8-1897.

19 GA Goes, Archief Godshuizen en BA Goes, inv.nr 939, notulen BA 23-4-1878 en 7-5-1878.

20 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 1-4-1891.

21 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 18-2-1933.

22 GA Goes, Archief hervormde gemeente Goes, inv.nr 164, notulen diaconie 13-5-1884.

23 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 28-10-1891. Zie ook: notulen 14-3-1907 en 25-3-1908.

24 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 27-5-1933. De sanctie werd meer dan eens toegepast (zie bijv. notulen BA 8-7-1933 en 12-9-1936).

25 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr , corresp. B&W 1894, vragenlijst Nutsmaatschappij.

26 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, corr BA, brief 14-1-1899.

27 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen BA 9-1-1907.

28 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 208, notulen BA 27-12-1886.

29 Pastorie ‘s-Heerenhoek, Archief RK parochiaal armbestuur ‘s-Heerenhoek, notulenboek 16-7-1863.

30 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 139, corr B&W 1894, vragenlijst Nutsmaatschappij.

31 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 1-2-1923. Zie verder notulen 31-5-1893 en voor Wemeldinge: GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1442, notulen BA 12-12-1890 en 14-8-1891.

32 GA Goes, Archief Godshuizen en BA Goes, inv.nr 951, notulen BA 12-6-1894.

33 GA Goes, Archief Godshuizen en BA Goes, inv.nr 989, notulen BA 12-8-1930.

34 GA Goes, Archief Gemeente Goes 1930-1969, inv.nr 2224, corr B&W, brieven BA 12-3-1934 en B&W 4-4-1934 en 20-1-1936.

35 GA Goes, Archief vereniging van burgemeesters en secretarissen op Zuid- en Noord-Beveland. Het betrof de gemeenten Borssele, Driewegen, Ellewoutsdijk, Nisse, Hoedekenskerke, ‘s-Heerenhoek, Ovezande en Heinkenszand.

36 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 12-9-1888.

37 GA Goes, Archief Godshuizen en BA Goes, inv.nr 1075, corr., brief 8-7-1913.

38 GA Goes, Archief Godshuizen en BA Goes, inv.nr 1096, corr., brief 9-2-1934.

39 In het in 1997 verschenen Chronicling Poverty. The Voices and Strategies of the English Poor, 1640-1840 wordt terecht opgemerkt dat in de meeste studies over armoede en armenzorg vrijwel uitsluitend de houding van de rijke tegenover de arme wordt belicht en niet andersom. De arme wordt in de literatuur gezien als een passief voorwerp, een victim of the actions of the rich (chronicling, 2). Chronicling Poverty probeert deze eenzijdige benadering recht te zetten. Het boek bestaat uit een aantal bijdragen waarin verschillende auteurs op basis van schriftelijk materiaal dat deels afkomstig is van de armen zelf, zoals brieven gericht aan de zogenaamde overseers of the poor, een beeld schetsen van de houding die de armen tegenover de rijken innamen. Dankzij deze bronnen worden de bedeelden tot mensen van vlees en bloed gebracht en klinken hun stemmen rechtstreeks tot ons door.

40 Lees, solidarities, 169.

41 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1443, notulen BA 11-6-1895.

42 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1442, notulen BA 2-2-1888.

43 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2354, corr BA, brief 8-12-1873.

44 Zie bijvoorbeeld: GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1444, notulen BA 3-9-1903.

45 Smith, 'poor in blindnes', 212 en 222. In een uit 1854 daterende en aan de burgemeester van Kloetinge gerichte brief schreef een bedeelde uit Kloetinge dat hij zijn verzoek om ondersteuning niet tot het armbestuur, maar tot hem richtte omdat u ook de Vader van Weduwe en Wezen ben (GA Goes, Archief hervormde gemeente Kloetinge, inv.nr 40, corr., brief 18-5-1854). Uit deze woorden blijkt een vertrouwen in de rechtvaardigheid van de burgemeester. In hoeverre dit vertrouwen algemeen was, kunnen we echter op grond van de schaarse bronnen niet achterhalen. Wat wel opvalt, is dat de weinige bewaard gebleven schriftelijke verzoeken om onderstand in de eerste helft van de negentiende eeuw werden ingediend bij de burgemeester, en niet bij de plaatselijke armbestuurders (zie: GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2353, brief 31-1-1836).

46 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., corr., brief aan burgemeester 18-5-1928. Niet alleen in de correspondentie van het armbestuur van Yerseke vinden we dergelijke bezwaarschriften, ook in de archieven van de andere armbesturen treft men ze aan, zij het in minder grote aantallen.

47 Armenwet-1912, artikel 32. Zie ook: Van der Valk, pauperzorg, 23.

48 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 8-1-1908. Reeds in 1908 probeerde het armbestuur van Yerseke in een poging fraude te voorkomen alleen woensdagavond tijdens de bestuursvergadering te bedelen en de bedeeling buiten de vergaderingen geheel te eindigen. De maatregel sorteerde echter weinig effect, getuige het aantal klachten na 1908.

49 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen BA 20-1-1926.

50 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1448, notulen BA 10-3-1932. In 1932 werd op voorstel van armbestuurder Polderman, die willekeur wenste te voorkomen, besloten een echtpaar met ƒ 0,80 per dag te bedelen, terwijl voor ieder kind jonger dan achttien jaar ƒ 0,10 werd uitgekeerd. In 1935 werden de bedragen verhoogd tot ƒ 5,- per week voor een echtpaar en ƒ 0,25 per dag voor ieder kind (zie: inv.nr 1448, notulen BA 23-5-1935).

51 GA Goes, Archief Godshuizen en BA Goes, inv.nr 990, notulen 26-8-1932.

52 GA Goes, Archief Godshuizen en BA Goes, inv.nr 991, notulen 3-11-1933.

53 GA Goes, Archief Godshuizen en BA Goes, inv.nr 995, notulen 22-10-1936.

54 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, notulen BA 14-2-1931.

55 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen BA 3-9-1932 en 14-1-1933. In 1932 meldden zich enige werklozen bij het armbestuur aan om onderstand. De burgemeester verwachtte problemen, waarschuwde de politie en adviseerde het armbestuur de werklozen zo kort mogelijk te houden. Wanneer door de aanvragers om ondersteuning te ver wordt gegaan, zo liet hij het armbestuur weten, dan (moet) volledige afwijzing volgen.