Geen cent te veel. Armoede en armenzorg op Zuid-Beveland, 1850-1940. (Albert Louis Kort)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 6 De verzorgers: de burgerlijke en kerkelijke armbestuurders

 

6.1 Algemeen

 

Burgerlijke armbestuurders, diakenen van de hervormde gemeenten en armmeesters van de katholieke parochies hadden veel macht. Zij bepaalden wie arm was en wie niet. De beslissing welke vorm van onderstand aangeboden werd, lag in hun handen. Zij zorgden ieder jaar voor de toewijzing van allerlei met de uitoefening van de armenzorg samenhangende opdrachten aan de plaatselijke middenstand. Welke bakker mocht het brood leveren? Welke kleermakers werden ingeschakeld bij de uitreiking van textiel onder de armen? Welke timmerlieden en metselaars waren uitverkoren om onderhouds- en reparatiewerkzaamheden aan de armenhuizen uit te voeren? Alleen al gezien hun grote invloed is het van belang te weten wie de armbestuurders waren en daarom willen we in dit hoofdstuk antwoord geven op een aantal belangrijke vragen.

Allereerst willen we onderzoeken uit welke sociale lagen de burgerlijke en kerkelijke armbestuurders afkomstig waren. Vervolgens willen we nagaan welke maatschappelijke en politieke posities zij bekleedden.

Aangezien ons onderzoek een periode van bijna honderd jaar bestrijkt, is het van belang om te

onderzoeken of er in de loop van de tijd verschuivingen in dit alles optraden

In hoeverre veranderde de maatschappelijke positie van de armbestuurders in de eerste helft van de twintigste eeuw ten opzichte van die in de tweede helft van de negentiende eeuw?

Waren er significante verschillen in sociaal-economische positie tussen de kerkelijke en de burgerlijke armbestuurders?

Het belang van deze vragen behoeft enige toelichting. Verschillende onderzoekers onder wie Wouters, Van Leeuwen, Douwes en Van Loo hebben zich er mee beziggehouden. Voor Van Leeuwen is de bepaling van de sociale positie van de armbestuurders van groot belang ter toetsing van zijn stelling dat de armenzorg een beheersingsstrategie van de elites was. Voor wat Amsterdam in de eerste helft van de negentiende eeuw betreft, komt hij tot de conclusie dat de hervormde en lutherse diakenen tot de hogere middengroepen behoorden, terwijl de armbestuurders van de overige instellingen uit de sociale toplagen afkomstig waren. Volgens Van Leeuwen had de commerciële elite via de armenzorg een stevige greep op de stedelijke sociale politiek.1 Douwes laat voor de hervormde diaconie te Rotterdam zien dat het ambt van diaken gedurende de negentiende eeuw vrijwel volledig werd overheerst door zakenlieden. Wel deed zich vanaf 1870 een belangrijke verschuiving voor. Was vóór die tijd sprake van een oververtegenwoordiging van de 'grote zakenlieden' in de diaconie, vanaf 1870 vormden de 'kleine zakenlieden' de meerderheid in de diaconie. 2 In Alkmaar deed zich een soortgelijke ontwikkeling voor. Terwijl in de periode tot 1910 de grote zakenlieden de meerderheid vormden in het burgerlijk armbestuur, werd hun positie in de diaconie vanaf circa 1870 geleidelijk aan overgenomen door de kleine zakenlieden. Ook in de St. Vincentiusvereniging lag het accent op kleinere zakenlieden. In de eerste helft van de twintigste eeuw zou in alle drie de instellingen de nieuwe middenstand een sterke opmars maken.3

Wouters merkt over de St. Vincentiusvereniging in Den Bosch op dat de leden grotendeels afkomstig waren uit de bovenste lagen der burgerij en de meer gegoede middenstand. Volgens hem voelde de hoge stand zich niet geroepen tot het bedrijven van praktische armenzorg die zo kenmerkend was voor deze katholieke vereniging. De regenten van de godshuizen daarentegen waren volgens Wouters hoofdzakelijk afkomstig uit de hoogste kringen der burgerij.4

Bovengenoemde auteurs richtten zich op de steden waar de bovenlaag werd gevormd door gegoede burgers wier maatschappelijke positie was gebaseerd op een carrière in handel, nijverheid of industrie. De elite in een plattelandssamenleving bestond vrijwel uitsluitend uit grote boeren. Op de Zeeuwse kleigronden ging het hierbij vooral om akkerbouwers.

Waren zij net als hun collega's in de stad vertegenwoordigd in de verschillende armbesturen en beheersten zij langs deze weg een belangrijk deel van het leven der armen?

  Om antwoord op deze en de in het begin van dit hoofdstuk gestelde vragen te kunnen geven, kunnen we niet volstaan met een globale indruk gebaseerd op een zijdelingse opmerking in een brief of notulenboek, een feestrede of afscheidsredevoering. Hiervoor is een systematisch onderzoek naar de maatschappelijke positie van de armbestuurders vereist.

We zijn als volgt te werk gegaan. Allereerst hebben we alle namen genoteerd van degenen die in de periode 1850-1940 gedurende korte of langere tijd lid zijn geweest van een burgerlijk armbestuur, hervormde diaconie of katholiek armbestuur. Aangezien de benoeming van eerstgenoemde armbestuurders tot de bevoegdheid van de gemeenteraad behoorde, staan hun namen in de raadsnotulen vermeld. Voor de kerkelijke armbestuurders lagen de zaken wat ingewikkelder. Slechts voor één hervormde gemeente, die van Wolphaartsdijk, was voor de periode vanaf 1906 een aparte naamlijst van diakenen aangelegd. Een lijst van de hervormde gemeente in Biezelinge bevat slechts de namen van de administrerende diakenen. Een en ander betekende dat we uit de notulen en de correspondentie van de kerkenraad en de jaarrekeningen van de diaconie de namen van de hervormde armbestuurders moesten aflezen. Aangezien de Bevelandse hervormde gemeenten klein waren en niet over een aparte diaconie beschikten -besluiten over de armenzorg werden door ouderlingen en diakenen in een ongesplitste kerkenraadvergadering genomen- was dit een tijdrovende aangelegenheid.

Bij gebrek aan voldoende bronnenmateriaal zijn we over de situatie bij de rooms-katholieken slecht geïnformeerd. Notulen van vergaderingen van de parochiale armbesturen zijn fragmentarisch, zoals in het geval van ‘s-Heerenhoek, of ontbreken in het geheel, zoals voor de parochie Ovezande-Kwadendamme geldt. De financiële administratie van de katholieke armbesturen is allesbehalve volledig en ook de andere archivalia van deze instellingen zijn fragmentarisch. De weinige overgeleverde bronnen (enige correspondentie en afschriften van ondertekende jaarrekeningen die aan de gemeente werden opgestuurd) bieden te weinig informatie om een complete naamlijst van katholieke armbestuurders aan te leggen. Slechts van iets meer dan twintig armbestuurders uit ‘s-Heerenhoek zijn we iets te weten gekomen.

Nadat we de namen van de armbestuurders hebben genoteerd -in totaal zo'n achthonderd- en de periode(n) waarin ze als zodanig in functie waren, hebben we getracht hun beroep te achterhalen en hun financiële welstand te bepalen. Hiervoor hebben we gebruik gemaakt van de kohieren der hoofdelijke omslag waar we het beroep van de betreffende persoon aantreffen en de aanslag die hem werd opgelegd. Deze kohieren zijn voor vrijwel alle dorpen bewaard gebleven, zij het niet volledig. Slechts voor Yerseke ontbreken de kohieren vanaf 1898, wat betekent dat we de inkomenspositie van de armbestuurders aldaar slechts tot de eeuwwisseling in kaart konden brengen. In die gevallen waarin we een naam van een armbestuurder of diaken niet aantroffen in een belastingkohier, hebben we gebruik gemaakt van informatie uit de bevolkingsregisters.

Weliswaar kleven er aan beroepen als indicatie voor de welstandsbepaling talloze bezwaren, een indicatie voor de sociale positie geven ze wel.5

Vermelding van beroep, vermoedelijke welstand en getaxeerd inkomen zeggen iets over de maatschappelijke positie die iemand inneemt. Minstens even belangrijk is het te weten over hoeveel macht een dergelijk persoon beschikt. Behoorden de armbestuurders tot de politieke elite? Om deze vraag te beantwoorden, hebben we voor alle dorpen naamlijsten van gemeenteraadsleden aangelegd om na te gaan in welke mate sprake was van een overlapping van de functies van armbestuurder en gemeenteraadslid. Een uitgebreide netwerkbenadering waarbij wordt nagegaan in hoeverre de armbestuurders tevens vertegenwoordigd waren in allerlei elite-verenigingen op sociaal-cultureel gebied zou voor een grote stad zinvol zijn, maar niet voor een dorp waar buiten gemeente-, arm- en kerkbestuur weinig andere instellingen bestonden.6

Tenslotte nog een opmerking over de zittingsduur. Voor iedere armbestuurder is de periode aangegeven gedurende welke hij zitting had in het armbestuur. We hebben de gemiddelde zittingsduur van alle armbestuurders voor de gehele onderzoeksperiode berekend, waarbij het jaar 1850 als beginpunt is genomen en het jaar 1940 als eindpunt, dat wil zeggen een armbestuurder vóór 1850 in functie wordt geacht deze functie vanaf 1850 te bekleden. Hetzelfde gold voor de armbestuurders die tot na 1940 aanbleven; hun zittingsduur is tot en met 1940 berekend. Om enig inzicht te krijgen in eventuele veranderingen die zich gedurende de onderzoeksperiode in de zittingsduur voordeden, hebben we onderscheid gemaakt tussen armbestuurders uit de negentiende en armbestuurders uit de twintigste eeuw. Tot de eersten worden gerekend allen die vóór 1900 benoemd werden.

Voor een volledig per dorp en per armbestuur gespecificeerd overzicht van de burgerlijke en kerkelijke armbestuurders verwijzen we naar bijlage D1, waarin we de namen, de zittingsduur, het beroep, het al dan niet lid zijn van de gemeenteraad en de hoogte van de hoofdelijke omslag voor iedere armbestuurder hebben vermeld. Hieronder volgt een samenvatting van de belangrijkste gegevens met betrekking tot de beroepen, de inkomenspositie en de politieke macht van de diakenen en armbestuurders.

 

 

6.2 De beroepen

 

In tabel 6.1 wordt een overzicht gegeven van de verschillende beroepen zoals die door de Zuid-Bevelandse armbestuurders en diakenen in de periode 1850-1940 werden uitgeoefend. In de eerste kolom hebben we de absolute aantallen vermeld, in de tweede het aandeel van elk der beroepen in het totaal. Een indeling naar economische sector, zoals die in de volkstellingen is gebruikt, en noodzakelijk is voor onderzoek naar steden met een meer gedifferentieerde economische structuur, leek ons voor de dorpen weinig zinvol. Het overgrote deel van de beroepsbevolking was immers werkzaam in de agrarische sector.

Wij hebben getracht enige ordening in de vele beroepen aan te brengen door ze over drie klassen te verdelen. De eerste klasse wordt gevormd door de grondbezitters (landbouwers) en dorpsnotabelen (secretaris, burgemeester, geneesheer). De tweede klasse bestaat uit vertegenwoordigers van de ambachtelijke nijverheid, middenstand en lagere ambtenaren, terwijl de derde klasse voor de loonafhankelijken, zoals landarbeiders en ambachtsknechten, is gereserveerd. Mensen zonder beroepsaanduiding, alsmede renteniers en particulieren hebben we in de tabel onderaan geplaatst.

We zijn ons bewust van het feit dat het drie-lagenmodel rudimentair is en geen recht doet aan de grote verschillen die bijvoorbeeld tussen de verschillende landbouwers bestonden. Dit nadeel wordt echter gecompenseerd door ons onderzoek naar de inkomens- en vermogenspositie van de armbestuurders en diakenen waarvan de uitkomsten later in dit hoofdstuk worden gepresenteerd.

 

Tabel 6.1 Beroepen Zuid-Bevelandse armbestuurders en diakenen in de periode 1850-1940, per instelling en klasse gespecificeerd.

Burgerlijke armbesturen

Laag

beroep

absoluut

relatief

laag

beroep

absoluut

relatief

1

Landbouwer

140

51,5

2

Winkelier

2

0,7

Burgemeester

9

3,3

Kleermaker

2

0,7

Wethouder

3

1,1

Molenaar

2

0,7

Dijkgr/gezw.

3

1,1

Bakker

4

1,5

Direkteur

3

1,1

Slager

2

0,7

Oesterkweker

8

2,9

Wagenmaker

2

0,7

2

Opzichter

7

2,6

Schoenmaker

3

1,1

Boekhouder

2

0,7

Schilder

1

0,4

Fruithandelaar

2

0,7

Smid

5

1,8

Ambtenaar

1

0,4

Metselaar

1

0,4

Aannemer

2

0,7

Koetsier

1

0,4

Koopman

14

5,1

Brievengaarder

1

0,4

Sluismeester

1

0,4

3

Boerenknecht

1

0,4

Organist

1

0,4

Arbeider

7

2,6

Rijwielhandel.

1

0,4

 

Leerhandelaar

1

0,4

 

Particulier

8

2,9

Timmerman

6

2,2

Zonder

15

5,5

Vrachtrijder

2

0,7

Onbekend

9

3,3

 

 

 

Totaal

272

100

 

Hervormde diaconie

Laag

beroep

absoluut

relatief

laag

Beroep

absoluut

relatief

1

Landbouwer

137

25,6

2

Kuiper

1

0,2

Geneesheer

1

0,2

Mandenmaker

1

0,2

Oesterkweker

3

0,6

Barbier

2

0,4

2

Opzichter

5

0,9

Klompenmaker

2

0,4

Boekhouder

2

0,4

Veeschatter

1

0,2

Fruithandelaar

1

0,2

Negotiant

1

0,2

Onderwijzer

5

0,9

Stroodekker

1

0,2

Ambtenaar

2

0,4

Visser

2

0,4

Koopman

12

2,2

Schipper

4

0,7

Havenmeester

2

0,4

Herbergier

6

1,1

Timmerman

39

7,3

Kantonnier

2

0,4

Winkelier

21

3,9

Tuinier

6

1,1

Kleermaker

11

2,1

Manufacturier

1

0,2

Molenaar

7

1,3

3

Boerenknecht

15

2,8

Bakker

22

4,1

Landarbeider

100

18,7

Slager

3

0,6

Dijkwerker

1

0,2

Wagenmaker

12

2,2

Timmerknecht

4

0,7

Schoenmaker

10

1,9

Winkelknecht

1

0,2

Schilder

9

1,7

Molenaarsknecht

1

0,2

Smid

15

2,8

Schippersknecht

2

0,4

Metselaar

2

0,4

Smidsknecht

1

0,2

Koetsier

2

0,4

Bakkersknecht

1

0,2

Brievengaarder

1

0,2

Leurder

1

0,2

Vrachtrijder

9

1,7

 

 

Koemelker

2

0,4

Particulier

11

2,1

Boomkweker

1

0,2

Zonder

8

1,5

Magazijnmeest.

1

0,2

Onbekend

22

4,1

 

 

 

Totaal

535

100

 

Rooms-katholiek parochiaal armbestuur

(‘s-Heerenhoek)

Laag

beroep

absoluut

relatief

1

Landbouwer

13

54,2

Burgemeester

1

4,2

2

Koopman

2

8,3

Wagenmaker

1

4,2

Winkelier

1

4,2

Klompenmaker

1

4,2

 

 

Zonder

2

8,3

Onbekend

3

12,5

 

Totaal

24

100

Bronnen: notulen armbesturen, bevolkingsregisters 1850-1930 en kohieren hoofdelijke omslag 1850-1922

 

Tabel 6.2 Verdeling van de armbestuurders en diakenen over de drie lagen

Laag

Burgerlijk armbestuur

Hervormde diaconie

Rooms-katholiek armbestuur

absoluut

relatief

absoluut

relatief

absoluut

relatief

I

166

61,0

141

26,4

14

58,3

2

66

24,3

226

42,2

5

20,8

3

8

2,9

127

23,7

-

-

Niet te plaatsen

32

11,8

41

7,7

5

20,8

 

 

 

 

 

 

 

Totaal

272

100

535

100

24

100

Bron: zie tabel 6.1

 

Uit tabel 6.2 blijkt overduidelijk dat het merendeel van de burgerlijke armbestuurders uit laag I afkomstig was. Slechts een gering percentage (2,9%) behoorde tot de laag der loonafhankelijken. In laag I was de positie van de landbouwers overheersend. Zoals uit het totaaloverzicht uit tabel 6.1 blijkt, was meer dan de helft (51,5%) van de armbestuurders landbouwer van beroep. Hoe anders lag de situatie bij de diakenen. Iets meer dan een kwart van hen behoorde tot laag I en uiteraard was hierin de positie van de landbouwers dominant: 25,6% van de diakenen was agrariër. Onder de diakenen vond men geen of nauwelijks dorpsnotabelen. De kerkelijke armbestuurders waren voor het merendeel (42,2%) afkomstig uit laag II. Timmerlieden, bakkers, winkeliers, wagenmakers en smeden waren beroepen die men onder de diakenen veelvuldig aantrof. Het grote aandeel van laag II mag echter het belang van laag III niet verhullen: bijna een kwart van de diakenen behoorde tot de loonafhankelijke klasse. In deze klasse was het aandeel van (veld)arbeiders (18,7%) het grootst. Met het trekken van conclusies over de positie van de katholieke armbestuurders moeten we voorzichtig zijn. Zoals gezegd zijn we slechts enigszins geïnformeerd over een handjevol katholieke armbestuurders, werkzaam in de parochie ’s-Heerenhoek. Op basis van deze schaarse gegevens kunnen we concluderen dat hun positie vergelijkbaar was met die van de burgerlijke armbestuurders. De katholieke armbestuurders waren voor bijna zestig procent afkomstig uit de plaatselijke elite, terwijl ongeveer twintig procent tot de middenstand behoorde. Opvallend is dat vertegenwoordigers uit de derde laag geheel ontbraken. Het verschil met de diakenen van de hervormde gemeenten kon niet groter zijn.

Tot zover enige generaliserende opmerkingen over de beroepen van de armbestuurders, die overigens geen recht doen aan de vaak grote onderlinge verschillen tussen de dorpen en de armenzorginstellingen. Deze mogen blijken uit onderstaande tabel waarin we aangeven welke het aandeel was van de meest voorkomende beroepen onder de armbestuurders (landbouwers en arbeiders) in de verschillende armbesturen en diaconieën.

 

Tabel 6.3 Aandeel van de beroepen landbouwer en (veld)arbeider in de  armenzorginstellingen (in % van het aantal armbestuurders)

Dorp

Burgerlijk armbestuur

Hervormde diaconie

Rooms-katholiek armbestuur

landbouwer

landarbeider

landbouwer

landarbeider

landbouwer

landarbeider

‘s-Heer Arendskerke

70,8

-

32

4

 

‘s-Heer Hendriksk.

68,4

-

27,6

37,9

Hoedekenskerke

59

-

22

22

’s-Heerenhoek

27,3

-

23,3

23,3

54,2

-

Kapelle

46,9

5,9

29,6

20,4

 

Biezelinge

 

23,7

21,1

Kloetinge

75

-

43,1

7,8

Ovezande

68,2

4,5

11,8

30,3

Wolphaartsdijk

39,3

-

28,3

23,3

Wemeldinge

54,5

6,1

37,3

11,8

Yerseke

23,8

4,8

9,1

9,1

Gemiddeld

51,5

2,6

25,6

18,7

54,2

-

Bron: zie tabel 6.1

 

Kloetinge, 's-Heer Arendskerke, 's-Heer Hendrikskinderen en Ovezande kenden burgerlijke armbesturen waarin het aandeel van de landbouwers (ver) boven het gemiddelde lag, terwijl de armbesturen van ‘s-Heerenhoek en Yerseke naar verhouding weinig boeren in hun midden telden. Voor Yerseke lag de reden voor de hand. Yerseke kende als enige van de hier onderzochte dorpen behalve landbouw een andere belangrijke bestaansbron. Vanaf circa 1870 kwam de schelpdiercultuur hier tot een explosieve ontwikkeling, die een klasse schiep van oesterkwekers die de boeren wat welstand betrof naar de kroon staken. Een en ander kwam tot uiting in hun dominante plaats in het armbestuur: ruim 35% van de armbestuurders was oesterkweker, -handelaar of opzichter (zie bijlage D2). Voor ‘s-Heerenhoek was het aantal burgerlijke armbestuurders te klein (11) en het aandeel van de burgemeesters (3) hierin te groot om een andere, diepergaande verklaring te zoeken voor de ondervertegenwoordiging van de landbouwers.

Het aandeel van (land)arbeiders in de burgerlijke armbesturen was in alle dorpen te verwaarlozen.

Als we de blik richten op het aandeel van de landbouwers en landarbeiders in de diaconieën, ontstaat het volgende beeld. In Wemeldinge, 's-Heer Arendskerke en Kloetinge waren de landbouwers in de kerkelijke armenzorg oververtegenwoordigd, terwijl het aandeel van de boeren in de diaconieën te Ovezande en Yerseke (circa 10%) klein was.

In 's-Heer Hendrikskinderen, Ovezande en in mindere mate Wolphaartsdijk, ‘s-Heerenhoek en Biezelinge maakten naar verhouding veel landarbeiders deel uit van de hervormde diaconie. In Kloetinge, ‘s-Heer Arendskerke en Yerseke bleef het aandeel van de landarbeiders in de kerkenraad beperkt tot gemiddeld 7%.

 

 

6.3 De inkomenspositie

 

In veel gevallen is een beroepsaanduiding vaag en zijn aanvullende gegevens vereist om de sociale positie van de onderzochte personen in kaart te brengen. We gaan in deze paragraaf na welke de inkomenspositie van de verschillende armbestuurders was en gebruiken hiervoor de kohieren van de hoofdelijke omslag. Aangezien aan het gebruik van deze bron veel haken en ogen zitten, is enige toelichting op zijn plaats.

Werd de hoofdelijke omslag tot circa 1880 geheven op basis van uiterlijke tekenen van welstand en was ze in feite voor een belangrijk deel gebaseerd op het vermoedelijke inkomen, in het laatste kwart van de negentiende eeuw gingen steeds meer gemeenten ertoe over het werkelijke inkomen van de belastingplichtigen te benaderen.7Een voorbeeld uit Wemeldinge moge dit verduidelijken. In 1854 besloot de gemeenteraad tot heffing van een hoofdelijke omslag die op vier grondslagen was gebaseerd:

1. De uiterlijke staat dien de belastingschuldigen voeren;

2. Hunne verteering;

3. De bezoldiging op voordeelen genoten voor het bekleeden van ambten en bedieningen, de pensioenen en de zuivere inkomsten van bedrijven en ambachten, en

4. Het vermoedelijk vermogen.

 

Vanaf 1878 werd tot heffing op basis van het jaarlijksch zuiver inkomen besloten.8

Wat voor Wemeldinge gold, gold tevens voor de andere dorpen. Alle aangeslagenen in de hoofdelijke omslag in de periode 1850-1880 waren ingedeeld in een aantal klassen waarbij alleen het bedrag van de aanslag werd genoemd dat gebaseerd was op de vermoedelijke welstand van de belastingplichtige. Vanaf ongeveer 1880 vinden we bij iedere klasse het geschatte en vanaf circa 1910 het belastbare inkomen vermeld.

De kohieren werden in de loop der jaren steeds uitgebreider en meer gedifferentieerd. Onderscheidde men in de jaren 1850-1880 zo'n tien tot twintig klassen met, afhankelijk van de dorpsgrootte, slechts zo’n honderd tot tweehonderd belastingplichtigen, vanaf de laatste twee decennia van de negentiende eeuw namen in de onderzochte dorpen het aantal belastingklassen en het aantal mensen dat een aanslag kreeg opgelegd, snel toe. In 1922 kenden vele dorpen al meer dan tweehonderd inkomensklassen en was het aantal belastingbetalers in vergelijking met 1880 verdubbeld, in drie dorpen -’s-Heer Arendskerke, Kapelle en Wolphaartsdijk- zelfs verdrievoudigd.

De stijging van het aantal belastingplichtigen werd niet alleen veroorzaakt door een toename van de welvaart en een groei van de bevolking, maar ook door de inkomensondergrens die tot 1922 nauwelijks verhoogd werd. Gold in 1880 in de meeste dorpen een jaarinkomen van ƒ 300,- als minimumgrens, vanaf 1910 werd deze grens bij een belastbaar inkomen van ongeveer ƒ 50,- gelegd. Bij een vaste kostenaftrek van ƒ 200,- tot ƒ 250, per jaar en ƒ 25,- voor elk kind betekende dit geen noemenswaardige verhoging, integendeel, gezien de inflatie in de eerste twee decennia van de twintigste eeuw zou men zou eerder van een feitelijke verlaging kunnen spreken.

Voor ons onderzoek betekende dit alles dat we voorzichtig moesten zijn in het trekken van conclusies over eventuele veranderingen in de maatschappelijke positie van de armbestuurders in de loop der tijd. In de eerste decennia van de onderzoeksperiode (1860-1880/1890) werd immers slechts een betrekkelijk kleine groep dorpelingen aangeslagen in de hoofdelijke omslag. In zekere zin vormden zij de plaatselijke elite. Het aantal belastingplichtige 'arbeiders' was uiterst klein. Het kwam meer dan eens voor dat we op de kohieren de namen van sommige diakenen niet konden terugvinden, wat er op kon duiden dat zij niet over de vereiste welstand beschikten om te worden aangeslagen. Pas in een latere periode, toen het inkomen als grondslag van de belasting gold, vonden we hun namen op het kohier vermeld, maar toen waren ze al lang geen diaken meer. In de hervormde gemeente ‘s-Heerenhoek-Ovezande zijn we op een aantal van dergelijke gevallen gestuit.

Als we de positie van de armbestuurders in de vroege jaren in kaart willen brengen, bepalen we in feite hun plaats binnen de dorpselite. Toen vanaf ongeveer 1890 een steeds groter wordende groep mensen werd aangeslagen, werd de groep waarbinnen we de positie van de armbestuurders trachten te bepalen aanmerkelijk groter en was het te verwachten dat, op deze schaal afgezet, de positie van de armbestuurders in vergelijking met die uit de vroegere periode was gestegen.

Voor een per dorp en per instelling gespecificeerd overzicht van de welstandspositie die de plaatselijke armbestuurders in een bepaalde periode in hun dorp innamen, verwijzen we naar bijlage D3. In tabel 6.4 hebben we de gegevens van de Zuid-Bevelandse dorpen samengevat. We hebben de onderzoeksperiode in vier tijdvakken verdeeld: 1850-1870, 1870-1890, 1890-1910 en 1910-1922. Binnen iedere periode hebben we de belastingaanslagen en/of inkomens van alle in die periode in functie zijnde armbestuurders onderzocht en berekend hoe hoog zij genoteerd stonden in de plaatselijke welstands- of inkomens-top-honderd. Om deze te bepalen hebben we de kohieren van de hoofdelijke omslag (voor iedere periode twee tot drie) als uitgangspunt genomen en het totale aantal aangeslagenen op 100% gesteld. Voor iedere armbestuurder is nagegaan hoe hoog zijn plaats was op het betreffende kohier, dat wil zeggen: zijn plaats uitgedrukt in een percentage van het totale aantal aangeslagenen in het betreffende belastingjaar. Hoeveel mensen -totaal en procentueel- bevonden zich in zijn klasse én de klassen boven hem en hoeveel in die beneden hem? Een vermelding van bijvoorbeeld 20 geeft aan dat de betreffende armbestuurders tot de rijkste 20% van de aangeslagenen behoorden.

Vervolgens hebben we voor iedere periode het gemiddelde berekend van de individuele welstandsposities van de armbestuurders. Dit percentage wordt in tabel 6.4 vermeld, evenals het aantal armbestuurders dat in deze periode in functie was en waarop het gemiddelde is gebaseerd.

Dit alles is een tamelijk omslachtig karwei, maar volgens ons beter en betrouwbaarder dan een methode waarbij uitsluitend afgegaan wordt op de klassenverdeling van de verschillende kohieren en waarbij geen rekening wordt gehouden met het aantal aangeslagenen per klasse. Als we willen weten wat de vermogenspositie van een armbestuurder uit ‘s-Heer Arendskerke in de periode 1850-1860 was en we gebruiken hiervoor het kohier uit 1854, waar we zien dat zijn naam in de op één na hoogste klasse voorkomt, terwijl het totale aantal klassen volgens het kohier acht bedraagt, zegt ons dit niet zo veel, zolang we niet weten hoeveel mensen een hogere, gelijke of lagere aanslag kregen. Pas nadat we ons rekenschap van deze gegevens hebben gegeven, kunnen we zijn positie vrij nauwkeurig bepalen..

 

Tabel 6.4 De inkomens(welstands)positie van de Bevelandse armbestuurders in de periode 1850-1922

periode

Burgerlijk armbestuur

Hervormde diaconie

Rooms-katholiek armbestuur

 

aantal leden

plaats

aantal leden

Plaats

aantal leden

plaats

1850-1870

57

21

163

51

8

33

1870-1890

55

22

148

55

10

17

1890-1910

70

16

111

51

6

16

1922

58

21

64

48

g.g.

g.g.

Bron: zie tabel 6.1

 

Het is duidelijk dat de leden van de burgerlijke armbesturen uit hogere inkomensgroepen afkomstig waren dan de diakenen. Hetzelfde gold voor de katholieke armbestuurders. Zij werden aangeslagen, zo al niet in de hoogste klassen dan toch in de hogere klassen. Zoals uit het samenvattend overzicht van alle dorpen blijkt, behoorden ze wat welstand en inkomen betreft gedurende de gehele onderzoeksperiode tot de ‘upper twenty’ van de samenleving. Er traden in de loop der tijd evenwel veranderingen op. Kwamen de armbestuurders in de periode tot de eeuwwisseling vrijwel uitsluitend uit de hoogste inkomensgroepen, in de loop van de twintigste eeuw traden ook mensen met lagere inkomens tot de armbesturen toe. Weliswaar bleven ze de gehele periode door tot de hogere inkomensklassen behoren - in sommige dorpen steeg hun plaats op de inkomensschaal zelfs-, in het algemeen echter was sprake van een daling in inkomenspositie, in sommige dorpen zelfs absoluut (Hoedekenskerke, Kloetinge, Ovezande en Wemeldinge) zoals uit de bijlage blijkt, in alle dorpen relatief. Dat dit laatste niet zichtbaar is in de tabel, heeft te maken met de verschillende schalen die we noodgedwongen moesten gebruiken. Zoals hiervoor reeds aangegeven, hebben we in de beginjaren de welstandspositie van de armbestuurders afgezet op een 'elite'-schaal. Immers, lang niet iedere burger werd belast, slechts diegenen die over bepaalde tekenen van welstand beschikten. Naarmate we de twintigste eeuw naderen, kregen de hoofdelijke omslagen steeds meer het karakter van een inkomstenbelasting met als gevolg dat het aantal belastingplichtigen toenam: het aantal belastingplichtigen uitgedrukt als percentage van de bevolking liet in de periode 1850-1920 een verdubbeling zien, in een enkel dorp zelfs een verdrievoudiging. Voor vrijwel alle dorpen gold dat tot ongeveer 1890/1900 zo'n 10% van de bevolking aangeslagen werd, vanaf de eeuwwisseling steeg dit percentage snel, tot zo'n 20-25% in 1910/1920. De schaal die we voor de latere periode gebruiken is dus meer een 'volks'schaal en afgezet op deze schaal zouden we mogen verwachten dat de positie van de armbestuurders gestegen was, wellicht verdubbeld. Dit is echter slechts ten dele waar. Zo zijn de armbestuurders in de periode 1890-1910 van de twintigste naar de vijftiende plaats gestegen, terwijl we op grond van de gebruikte schaal zouden mogen verwachten dat, indien hun positie gelijk was gebleven, ze naar de tiende plaats waren opgeklommen. In 1922 prijkten de armbestuurders in de kohieren op de eenentwintigste plaats: bijna dezelfde als die in 1850-1870. Er was dus sprake van een forse relatieve achteruitgang.

De verschillen tussen de dorpen zijn zeker niet onaanzienlijk, doch gezien het geringe aantal armbestuurders per dorp per periode, is het toevalselement groot en mogen we aan geconstateerde verschillen geen al te groot gewicht toekennen. Wat opvalt, is dat de welstandspositie van de armbestuurders uit ‘s-Heer Arendskerke (de gehele periode), Ovezande (1850-1910), Yerseke (1870-1890) en Kloetinge (1850-1890 en 1922) boven het gemiddelde lag en die van hun collega's uit 's-Heer Hendrikskinderen (1850-1910), Hoedekenskerke (1850-1890 en 1922) en Kapelle (1850-1910) beneden het gemiddelde. De positie van de armbestuurders uit Wolphaartsdijk en Wemeldinge was aan forse schommelingen onderhevig. Volgden beide dorpen tot 1890 het gemiddelde, in de periode 1890-1910 steeg de inkomenspositie van de Wemeldingse armbestuurders, om in de jaren tot 1922 fors te dalen. In Wolphaartsdijk deed zich een omgekeerde ontwikkeling voor. De positie van de burgerlijke armbestuurders liet hier in de periode 1890-1910 een sterke daling zien om zich in het volgende decennium te herstellen.

Een enkele uitzondering daargelaten behoorden de diakenen qua welstand zeker niet tot de elite. Hun inkomens bewogen zich de gehele periode door rond het midden van de schaal (circa 50%). Net als bij de armbestuurders bleef hun positie in absoluut opzicht tamelijk stabiel, wat dus ook bij de diakenen wees op een aanzienlijke achteruitgang. Zoals we reeds constateerden bij de burgerlijke armbestuurders zien we ook hier significante verschillen tussen de onderzochte dorpen.

Dorpen met een geringe afwijking van het gemiddelde waren: ‘s-Heer Arendskerke, Kapelle, Biezelinge, Wemeldinge en Wolphaartsdijk. De diakenen uit Kloetinge kwamen gedurende de gehele periode uit hogere inkomensgroepen, terwijl hun collega's uit Hoedekenskerke, 's-Heer Hendrikskinderen en Ovezande beneden het inkomensgemiddelde lagen.

Wat in het totaaloverzicht van de diakenen verder opvalt, is dat de 'sprong' naar boven in de periode 1890-1910, die we bij de burgerlijk armbestuurders constateerden, bij de diakenen ontbreekt. Er was vanaf 1880/1890 zelfs sprake van een lichte achteruitgang. Kennelijk is de inkomenspositie van de hervormde armbestuurders in veel forser tempo gedaald dan die van de leden van de burgerlijke armbesturen.

 

 

6.4 De zittingsduur

 

In tabel 6.5 hebben we per dorp en per bedelingsinstantie een gespecificeerd overzicht van de gemiddelde zittingsduur van de diakenen en armbestuurders gemaakt. We hebben de onderzoeksperiode in tweeën gesplitst, waarbij het jaar 1900 als breukpunt is genomen.

 

 Tabel 6.5 Zittingsduur armbestuurders en diakenen, per dorp en per instelling over de periode 1850-1940 (in jaren uitgedrukt)

I = 1850-1900, II = 1900-1940, III = 1850-1940

Dorp

Burgerlijk armbestuur

Hervormde diaconie

Rooms-katholiek armbestuur

I

II

III

I

II

III

I

II

III

‘s-Heer Arendskerke

19,5

11,4

15,1

4,2

11,5

5,8

 

‘s-Heer Hendriksk.

13,1

12,7

13

4,9

12,8

6,6

Hoedekenskerke

14,2

13,2

13,9

3,6

6,7

4,5

‘s-Heerenhoek

20,7

19,3

20,1

4,9

7,4

5,3

8,4

g.g.

g.g.

Kapelle

16.1

13,0

15,0

4,0

7,2

5,0

 

Biezelinge

 

5,5

9,5

6,7

Kloetinge

14,6

17,4

15,6

4,3

8,6

5,4

Ovezande

14

11,5

12,9

3,6

9,6

4,8

Wolphaartsdijk

7,7

9,8

8,4

3,6

10,7

4,8

Wemeldinge

11,7

9,8

10,7

5,3

10,2

7,6

Yerseke

7,9

10,9

9,0

4,5

9,2

6,0

gemiddeld

14,0

12,9

13,4

4,4

9,4

5,7

8,4

g.g.

g.g.

Bron: zie tabel 6.1

 

Een burgerlijk armbestuurder bleef gemiddeld iets meer dan dertien jaar in functie, in de periode tot 1900 een jaar langer dan in de eerste helft van de twintigste eeuw. De ambtstermijn van een diaken daarentegen was met gemiddeld nog geen zes jaar aanzienlijk korter. Een negentiende- eeuwse katholieke armbestuurder bleef gemiddeld iets langer dan acht jaar in functie.

We zien bij de diakenen dat er een aanzienlijk verschil in ambtsduur bestond tussen de periode vóór en na 1900. In de eerste helft van de twintigste eeuw was een diaken meer dan negen jaar in functie, meer dan twee maal zo lang als in de tweede helft van de negentiende eeuw. Bij de burgerlijke armbestuurders zien we een ontwikkeling in tegengestelde richting: hun ambtsduur werd, naarmate de tijd voortschreed, iets minder lang. Deze daling was echter lang niet zo spectaculair als de stijging bij de hervormde armbestuurders.

Uit bovenstaande tabel blijkt dat er grote onderlinge verschillen tussen de verschillende burgerlijke armbesturen bestonden. De zittingsduur van armbestuurders uit Kloetinge, Kapelle, ‘s-Heerenhoek en ‘s-Heer Arendskerke lag gedurende de hele periode boven het gemiddelde. ‘s-Heerenhoek stak met gemiddeld twintig jaar ver boven het gemiddelde uit, wat wees op een grote mate van continuïteit in het bestuur. De burgerlijke armbestuurders uit Wolphaartsdijk en Yerseke bleven aanzienlijk minder lang in functie, waarbij opvallend was dat hun ambtsduur in de periode vóór 1900 korter was dan in de periode erna, dit in tegenstelling tot de overige dorpen.

De groep diakenen liet wat zittingsduur betrof veel minder grote onderlinge verscheidenheid zien. Voor ieder dorp gold dat de kerkelijke armverzorgers na 1900 aanzienlijk langer in functie bleven dan vóór 1900. Wat voor periode I en II gold, gold ook voor de periode als geheel. Uitgezonderd 's-Heer Hendrikskinderen in periode II was de afwijking van de gemiddelde zittingsduur nergens groter dan twee jaar.

 

 

6.5 Het raadslidmaatschap

 

Tabel 6.6  Raadslidmaatschap armbestuurders en diakenen

(uitgedrukt in een percentage van het totale aantal armbestuurders)

I = periode1850-1900, II = periode 1900-1940, III = periode 1850-1940

Dorp

Burgerlijk armbestuur

Hervormde diaconie

Rooms-katholiek armbestuur

I

II

III

I

II

III

I

II

III

‘s-Heer Arendskerke

63,6

38,5

50

5

10

6

 

‘s-Heer Hendriksk.

50

50

50

0

11,1

3,5

Hoedekenskerke

72,7

28,6

55,6

13,8

8,3

12,1

‘s-Heerenhoek

71,4

100

83,3

0

0

0

25

g.g.

g.g.

Kapelle

38,1

30,8

35,3

2,7

0

1,9

 

Biezelinge

 

11,1

0

7,9

Kloetinge

100

62,5

85

22,2

20

21,6

Ovezande

100

81,8

90,9

14,8

0

12,1

Wolphaartsdijk

43,5

20

36,4

7,3

10

7,8

Wemeldinge

75

20

44,4

19,1

0

15

Yerseke

65,4

43,8

57,1

16,2

0

10,9

gemiddeld

68,0

47,6

58,8

10,2

5,4

9,0

25

g.g.

g.g.

Bron: zie tabel 6.1

 

Bijna zestig procent van de armbestuurders was in de periode 1850-1940 lid van de gemeenteraad en voor vrijwel allen gold dat de periode van hun raadslidmaatschap samenviel met de bekleding van de functie van armbestuurder. Iets meer dan tien procent van de diakenen was ooit lid van de gemeenteraad en, zoals uit bijlage D1 blijkt, bijna alle diakenen werden pas lid van de gemeenteraad geruime tijd nadat ze kerkelijk armbestuurder waren geweest. Dit kon erop wijzen dat voor hen de bekleding van een kerkelijk ambt, in dit geval het diaconaat, een (eerste) stap was op weg naar een 'carrière' in de plaatselijke politiek.

Uit bovenstaande tabel blijkt dat de verschillen tussen de perioden I en II groot waren. Wat voor de armbestuurders in zijn algemeenheid gold, gold voor de periode tot 1900 in versterkte mate: het raadslidmaatschap leek toen voor vele armbestuurders -bijna 70%- een vanzelfsprekendheid. Vanaf 1900 zien we verandering optreden. Een gecombineerd lidmaatschap van de raad en het armbestuur leek toen niet langer een automatisme. Minder dan de helft van de armbestuurders had toen nog zitting in de raad. In twee dorpen -Wemeldinge en Wolphaartsdijk- was het percentage armbestuurders dat in de raad was vertegenwoordigd gedaald tot 20.

Het percentage diakenen dat raadslid was, bleef weliswaar klein, maar was in de periode vóór 1900 toch hoger (9,7%) dan in de eerste helft van de twintigste eeuw (5,9%).

Wat we verder in de tabel kunnen zien, is dat de verschillen tussen de dorpen zeer groot waren. In ‘s-Heerenhoek, Kloetinge en Ovezande waren armbestuurders die geen lid waren van de gemeenteraad uitzonderlijk: gemiddeld acht tot negen van de tien armbestuurders waren raadslid. In de twee laatstgenoemde dorpen was in de periode tot 1900 zelfs iedere armbestuurder lid van de gemeenteraad. In Kapelle, Wemeldinge en Wolphaartsdijk hadden naar verhouding weinig armbestuurders zitting in de raad.

 

 

6.6 Samenvatting en mogelijke verklaringen voor de verschillen in beroep, welstand, zittingsduur en raadslidmaatschap.

 

Op basis van bovenstaande gegevens kan men de volgende conclusies trekken.

Gedurende de periode 1850-1940 bestonden er grote verschillen in beroep, welstand, zittingsduur en raadslidmaatschap tussen de burgerlijke en katholieke armbestuurders enerzijds en de hervormde diakenen anderzijds.

Armbestuurders waren rijk en voornamelijk afkomstig uit de sociale bovenlaag. Onder hen bevonden zich naar verhouding veel landbouwers die in veel gevallen een raadslidmaatschap koppelden aan een langdurig lidmaatschap van het plaatselijk armbestuur.

De diakenen kwamen overwegend uit de arbeidende klasse en die van de neringdoenden. Het aandeel van ambachtslieden, winkeliers en arbeiders in de diaconale armenzorg was naar verhouding groot, veel groter dan dat van de landbouwers. De hervormde armbestuurders waren nauwelijks in de gemeenteraad vertegenwoordigd en als ze er al zitting in hadden, was dit in vrijwel alle gevallen lange tijd na bekleding van het diakenambt.

Ondanks het feit dat de hierboven geconstateerde verschillen betrekking hebben op de gehele onderzoeksperiode, kan men toch enige verschuivingen waarnemen die zich vanaf circa 1890/1900 voordeden. De belangrijkste veranderingen waren de volgende.

De welstandspositie van de burgerlijke armbestuurders en diakenen verslechterde. Dit kwam niet zozeer tot uiting in een verandering van de beroepen, maar bleek uit een (relatieve) verlaging van het inkomen. De armbestuurders behoorden in de eerste helft van de twintigste eeuw niet langer tot de elite in de plaatselijke samenleving die in de hoogste klassen van de hoofdelijke omslag werden aangeslagen.

De zittingsduur van een burgerlijk armbestuurder werd in de eerste helft van de twintigste eeuw iets korter dan in de voorafgaande periode, terwijl bij de diakenen sprake was van een omgekeerde ontwikkeling. Hun ambtstermijn werd na 1900 aanzienlijk langer.

Was het lidmaatschap van de gemeenteraad in de tweede helft van de negentiende eeuw voor vele armbestuurders een vanzelfsprekendheid, vanaf de eeuwwisseling kwam dit minder vaak voor.

Tot zover het overzicht van de verschillen in welstand, zittingsduur en raadslidmaatschap van de verschillende armbestuurders. Het wordt nu tijd om in te gaan op de mogelijke oorzaken van de geconstateerde verschillen.

Waarom maakten zo vele landbouwers deel uit van de armbesturen? In de door ons onderzochte agrarische gemeenschappen vormden zij de lokale elite en hadden ze als zodanig meerdere belangen bij de armenzorg. In het vorige hoofdstuk zijn we reeds uitgebreid ingegaan op deze collectieve en individuele belangen. Daarom laten we op deze plaats verder onbesproken.9

Ondanks het feit dat in geen enkele plaatselijke verordening op het burgerlijk armbestuur expliciete eisen werden gesteld aan de welstand van de armbestuurders vond men het in de praktijk vanzelfsprekend dat zij afkomstig moesten zijn uit de sociale bovenlaag. Een paar voorbeelden mogen op deze plaats niet ontbreken. Toen in 1908 het Kapelse armbestuur ter vervulling van een vacature de gemeenteraad een lijst van aanbeveling stuurde met daarop de namen van een tweetal kandidaten, kon het gemeentebestuur zich in de voordracht niet vinden en sprak van een weinig gelukkige keuze: Hoewel beiden te goeder naam bekend staan en onbesproken van gedrag en karakter genoemd worden, is het onze meening dat zij in het maatschappelijk leven niet hoog en onafhankelijk genoeg staan om in vele gevallen juist en zelfstandig te kunnen oordeelen bij de behandeling van onderwerpen aan zorg van uw college opgedragen, met name het ondersteunen van de behoeftigen en het beheeren van de eigendommen van het armbestuur. Er werd een andere kandidaat benoemd.10

In 1928 speelde een soortgelijke kwestie in Wolphaartsdijk. Armbestuurder H. van Leerdam moest in dat jaar aftreden en werd door het armbestuur opnieuw verkiesbaar gesteld. Raadslid P. Luikenaar had echter zo zijn twijfels over Van Leerdam en vroeg zich af deze practisch wel met het leven der behoeftigen bekend was. Luikenaar zag liever iemand in het armbestuur die wist wat het was om met een schraal inkomen rond te komen. De meerderheid van de raad steunde evenwel de kandidatuur van Van Leerdam en koos opnieuw, zoals we in de notulen lezen, voor een kapitaalkrachtige persoon.11

In december 1939 werd er in de gemeenteraad van Ovezande gediscussieerd over de vraag wie er zitting mochten nemen in het armbestuur. Dit naar aanleiding van de uitbreiding van het bestuur tot vijf leden. Raadslid C. Otte maakte bezwaar tegen de voorgestelde kandidaten en sprak er zijn misnoegen over uit dat op deze aanbeveling geen arbeider voorkomt, daar hij het zeer gewenscht acht, dat ook een minder gegoede in het Burgerlijk Armbestuur zitting zou hebben. Hij kreeg steun van een ander raadslid, die net als Otte van mening was dat er iemand moest worden benoemd die op de hoogte was van de nooden van de arbeidersgezinnen. Wethouder C. Vermeule meende echter dat benoeming van een arbeider allesbehalve wenselijk was, daar iemand die zelf wel eens bedeeld wordt, niet vrij uit kan spreken.12

Deze voorbeelden tonen in ieder geval aan dat vele tijdgenoten lidmaatschap van het armbestuur associeerden met maatschappelijke welstand. Wat ze echter ook aantonen, is dat er onder sommigen in de twintigste eeuw twijfels rezen over deze automatische koppeling. Stemmen gingen op om ook mensen van geringer aanzien in de armbesturen op te nemen. Uit ons onderzoek naar inkomens is gebleken dat de burgerlijke armbesturen in de twintigste eeuw niet langer gemonopoliseerd werden door de plaatselijke elite. Een enkele maal slaagde zelfs een arbeider of een boerenknecht in het bestuur te worden opgenomen.

Welke factoren droegen ertoe bij dat de allesoverheersende positie van de plaatselijke elite in de armbesturen vanaf 1890/1900 enigszins werd aangetast? Hierbij speelden twee zaken een essentiële rol. Naarmate de sociale wetgeving tot ontwikkeling kwam, de gemeente haar taken op sociaal en maatschappelijk terrein aanzienlijk ging uitbreiden en er buiten de traditionele armenzorg om allerlei verenigingen werden opgericht die het lot van de arbeidersklasse trachtten te verbeteren, verloor het armbestuur zijn monopolie op het gebied van de armenzorg en daarmee zijn grote aantrekkingskracht op de elite. Een baan als armbestuurder gaf nu immers minder macht en aanzien dan in de negentiende eeuw.

Een tweede belangrijke factor was ongetwijfeld de invoering van het algemeen kiesrecht die ertoe leidde dat de arbeidersklasse politiek geëmancipeerd werd en daarmee invloed kreeg op de samenstelling van de gemeenteraad. Aangezien de gemeenteraad nauw verbonden was met het burgerlijk armbestuur -de raad benoemde de armbestuurders en controleerde de financiën- was het niet meer dan logisch dat mensen van geringer vermogen invloed kregen op de samenstelling van het armbestuur. Bestond er in de negentiende eeuw onder gemeenteraadsleden en armbestuurders een communis opinio bij de verkiezing van de armbestuurders, in de twintigste eeuw werd er meer dan eens strijd gevoerd over de vraag wie de beste kandidaat was. Zoals we hierboven reeds zagen, werd hierbij gelet op het aanzien van de betreffende persoon, waarbij ook meer en meer gekeken werd naar de politieke richting die hij vertegenwoordigde. De jaren twintig en dertig lieten in vele dorpen een politisering van de armbesturen zien, waarbij we in veel gevallen niet aan de indruk ontkomen dat sommige raadsleden de politieke richting van de kandidaat-armbestuurder belangrijker vonden dan zijn maatschappelijke status. Liever een eenvoudig ambachtsman uit de eigen zuil in het armbestuur dan een rijke landbouwer van een andere richting, zo moet menigeen hebben gedacht. In Yerseke bijvoorbeeld, stelde het raadslid J. Ossewaarde in 1925 voor verschillende richtingen in het armbestuur onder te brengen waarop de burgemeester antwoordde dat het Burgerlijk Armbestuur met politieke richting niets te maken had. Twee jaar later werd het verzoek van Ossewaarde herhaald, ditmaal door 68 ingezetenen die in een petitie het gemeentebestuur verzochten om bij vacatures in het armbestuur rekening te willen houden met de evenredige vertegenwoordiging en te bewerken dat genoemd bestuur niet bestaat of blijft bestaan uit personen van kerkelijk-politieke richtingen, als strijdende met het algemeen belang.13 Streed men in Yerseke voor de toetreding van niet-confessionele leden tot het armbestuur, in andere dorpen wilden sommigen juist dat het kerkelijk element in het armbestuur versterkt werd. In Kloetinge, Wemeldinge en ‘s-Heer Arendskerke drongen in de jaren dertig christelijk-historische raadsleden erop aan geestverwanten in het armbestuur op te nemen. Tegen hun bezwaar dat de samenstelling van het armbestuur te eenzijdig was en geen afspiegeling vormde van die der gemeenteraad, brachten de colleges van burgemeester en wethouders in dat het armbestuur geen politiek lichaam was, maar een organisatie waar het in eerste instantie aankwam op deskundigheid, in de woorden van het Wemeldingse raadslid P. Lindenbergh Az: In den regel worden de meest geschikte personen benoemd.14

De armbestuurder daalde in maatschappelijke status. Zijn lidmaatschap van de gemeenteraad was niet langer vanzelfsprekend. Weliswaar was in de periode 1900-1940 nog altijd ruim 47% van de armbestuurders raadslid, in vergelijking met de periode 1850-1900, toen meer dan 67% lid was, betekende dit een forse daling. Wat waren hiervan de belangrijkste redenen? Bij gebrek aan harde feiten kunnen we hier slechts naar gissen. De armbesturen gingen, naarmate de jaren verstreken, vaker vergaderen en van de leden werd hoe langer hoe meer verwacht en geëist. Ze moesten namens het armbestuur zitting nemen in allerlei andere verenigingen die indirect met armen- en ziekenzorg te maken hadden en werden in toenemende mate ingezet bij uitvoerende taken, waardoor de armbestuurders het drukker kregen dan in de negentiende eeuw toen ze in sommige dorpen slechts vijf of zes maal per jaar vergaderden en het belangrijkste deel van de daadwerkelijke armenzorg op de schouders drukte van de bezoldigde secretaris-penningmeester. Wellicht vonden sommigen een gecombineerd lidmaatschap van de raad en het armbestuur te belastend.

Een andere mogelijke reden was dat het potentieel aan mensen dat geschikt was voor een functie in de gemeenteraad of het armbestuur was gegroeid. De meeste dorpen kenden in de negentiende eeuw een gebrek aan voldoende gekwalificeerde mensen om meerdere bestuurlijke lichamen met verschillende personen te bemannen. Dubbelfuncties waren voor de elite niet alleen wenselijk, maar vooral noodzakelijk.

Over de katholieke armbestuurders kunnen we gezien de geringe omvang van de onderzoeksgroep weinig zeggen. Hun hoge sociale positie, die in schrille tegenstelling stond met die van de collega’s van de plaatselijke hervormde gemeenten, kan op toeval berusten, maar kon ook het gevolg zijn van de monopoliepositie die zij innamen in een vrijwel uitsluitend katholiek dorp als ’s-Heerenhoek. Hun macht en controle over de arme dorpsgenoten was eerder vergelijkbaar met die van de burgerlijke armbestuurders dan met die van de diakenen.

Uit ons onderzoek naar de beroepen en inkomens bleek dat het merendeel van de hervormde diakenen afkomstig was uit laag II. Landbouwers vormden in de diaconieën een duidelijke minderheid, terwijl (land)arbeiders met bijna 20% een niet onaanzienlijk aandeel opeisten.

Waarom oefende het ambt van diaken slechts weinig aantrekkingskracht uit op de elite? Hiervoor zijn verschillende redenen aan te geven. In tegenstelling tot een armbestuurder had een diaken slechts beperkte macht. De kleine Bevelandse gemeenten kenden geen zelfstandige diaconie. De diakenen vormden samen met de in hoger aanzien staande ouderlingen de kerkenraad en dit betekende dat beslissingen op het gebied van bijstandsverlening, bestemming van gelden en dergelijke gezamenlijk werden genomen, dat wil zeggen, als ook de kerkvoogden akkoord gingen. Het gebeurde meer dan eens dat zij bij belangrijke zaken waar geld mee gemoeid was, roet in het eten gooiden.

Van een verzelfstandiging van de diaconie die wellicht tot meer macht had kunnen leiden, zoals die zich voordeed in het negentiende-eeuwse Rotterdam, was in de Bevelandse dorpen geen sprake, evenmin van een uitbreiding van het aantal diakenen.15Dit aantal schommelde tussen de twee en vier en dit was weinig, zeker als men bedenkt dat in sommige gemeenten -de gecombineerde gemeente ‘s-Heerenhoek-Nieuwdorp was een treffend voorbeeld- de diakenen forse afstanden moesten afleggen om bedeelde lidmaten te bezoeken. De weinige diakenen werden belast met daadwerkelijke armenzorg. Hun taken lagen in tegenstelling tot die van hun collega's in de burgerlijke armbesturen, die voornamelijk vergaderden en het praktische werk overlieten aan een secretaris, in de uitvoerende sfeer: collecteren, huisbezoek en het bijhouden van de financiële administratie.

Geen wonder dat het ambt niet aantrekkelijk was voor mensen uit de bovenlaag, tenzij deze het diaconaat zagen als een eerste schrede op weg naar een meer aantrekkelijke positie in de gemeenteraad. En dit kwam, zoals we reeds zagen, meer dan eens voor, met name in de negentiende eeuw. Vanaf 1900 leek het erop dat het diaconaat ook in dit opzicht zijn aantrekkingskracht had verloren.

Maar was het ambt voor mensen uit de andere lagen eigenlijk wel attractief? In de periode van 1850 tot circa 1880 waren er bij de verkiezingen voor de leden van de kerkenraad nauwelijks problemen. Het reglement schreef ieder jaar verkiezingen voor, soms van één, soms van twee ouderlingen en diakenen en de door de kerkenraad voorgedragen personen accepteerden hun benoeming bijna zonder uitzondering. Dit betekende dat in het derde kwart van de negentiende eeuw de functies in snel tempo onder een grote groep rouleerden en dat de zittingsduur van de diakenen beperkt bleef tot twee, hooguit drie jaar. De hervormde gemeenten beschikten kennelijk over genoeg gekwalificeerde lidmaten. Er waren natuurlijk uitzonderingen. Een kleine gemeente als 's-Heer Hendrikskinderen, kerkelijk zelfstandig, maar burgerlijk één met ‘s-Heer Arendskerke, had naar alle waarschijnlijkheid te weinig lidmaten van enige sociale status om de kerkenraad te bemannen. Zij had niet veel andere keuze dan het benoemen van arbeiders tot diakenen.

In de andere gemeenten bestonden deze problemen nog niet, althans niet in die mate.

Vanaf ongeveer 1870-1880, nadat in alle gemeenten de verkiezingen van de kerkenraadsleden in handen kwam van kiescolleges, zien we een kentering. Vervulling van vacatures in de kerkenraad ging hoe langer hoe meer op problemen stuiten. Steeds vaker weigerde een diaken zijn benoeming te aanvaarden De volgende voorbeelden die nog met vele andere kunnen worden aangevuld, typeren de impasse waarin vele hervormde gemeenten terecht kwamen.

In 1875 had de kerkenraad in Yerseke grote moeite om een diaken te benoemen. Tot vier maal toe bedankte een gekozene voor de eer, uiteindelijk besloot L. Laban het diaconaat op zich te nemen. Van harte ging het niet, hij deed het slechts om, naar eigen zeggen een einde te maken aan het stemmen.17

In Biezelinge werd in 1879 I. Midavaine voor de vierde achtereenvolgende keer tot diaken verkozen, nadat de kerkenraad er niet in geslaagd was een andere kandidaat te vinden. Midavaine deelde zijn broeders na eenigen tijd van zwaren strijd mede dat hij de benoeming bereidwillig zou aanvaarden, op herhaalden aandrang, schoon hij anders na 7 jaren dienst wel had gewenscht dat werk aan een ander te kunnen overdragen.18Het was een wens die pas in 1895 werd vervuld.

In andere gemeenten lieten diakenen zich niet zo gemakkelijk ompraten. In ‘s-Heer Arendskerke bijvoorbeeld, werd C. de Ruiter in 1891 voor een tweede ambtstermijn gekozen. Hij liet zich evenwel de herbenoeming niet welgevallen en hoe ook daartoe aangezocht bleef hij bij zijn besluit om zich niet meer voor eene herkiezing beschikbaar te stellen.19

In Hoedekenskerke was de situatie nog ernstiger. In 1883 bedankte diaken J. de Boe voor zijn vierde herverkiezing, omdat, zoals hij in de kerkenraad zei, zijn achtjarige diensttijd hem wel aanspraak geeft op eenigen tijd rust. Ook zijn opvolger, J. van der Linde, liep niet over van enthousiasme. Hij nam zijn benoeming, zo lezen we in de notulen, na eenige tegenstand van zijne zijde, eindelijk aan. In 1917 zag de kerkenraad in Hoedekenskerke zelfs af van vervulling van een vacature, nadat het haar was duidelijk geworden dat na vijf benoemingen gevolgd door even veel bedankjes er op het oogenblik geen geschikt en gewillig personeel voor het diaconaat beschikbaar was.20

Naar de redenen die kandidaten hadden om voor het diaconaat te bedanken, kunnen we slechts raden. Uit de notulen en correspondentie van de kerkenraad worden we niet veel wijzer. Slechts zelden vinden we een opgaaf van reden aangetekend. Waren het de drukke werkzaamheden die het de vele neringdoenden onmogelijk maakten nog langer hun baan te verenigen met de vervulling van het steeds meer tijd opeisende ambt van diaken? Konden zij het toenemend aantal kerkenraadvergaderingen niet langer bijwonen? Of zagen velen niet langer het nut in van het diaconale werk, dat naarmate de negentiende eeuw verstreek, meer en meer concurrentie ondervond van gemeenten en burgerlijke armbesturen. Hoe het ook zij, de vele weigeringen leidden ertoe dat de kiescolleges steeds vaker een beroep moesten doen op dezelfde mensen. We zien dan ook vanaf ongeveer 1880 een aanzienlijke verlenging van de zittingsduur van de diakenen, een ontwikkeling overigens die niet beperkt bleef tot de hier bestudeerde plattelandsgemeenten. Douwes constateerde voor de hervormde kerk in Rotterdam een vrijwel identieke ontwikkeling.20

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

1 Van Leeuwen, bijstand, 91-112.

2 Douwes, armenkerk, 92-93.

3 Van Loo, den arme gegeven, 66-69 en 132-133. Van Loo noemt één uitzondering. Het Bildt in Friesland kende vanaf 1871 bezoldigde armbestuurders die wat sociale positie betrof niet verwijderd waren van de bedeelden.

4 Wouters, verheffing, 167 en 204.

5 Zie discussie in Homburg, ‘werk in uitvoering’, 311-312. Hij bekritiseert Mandemakers die als voordelen van beroepstitels de volgende noemt: het beroep van een persoon is meestal gemakkelijk te achterhalen en de beroepstitels maken een brede, regio-overstijgende vergelijking mogelijk. Homburg noemt twee fundamentele bezwaren tegen het gebruik van beroepsomschrijvingen: het grote aantal vage beroepsaanduidingen, zoals koopman, winkelier, landbouwer en ambachtsman en het voorkomen van mensen die tegelijkertijd meerdere beroepen uitoefenden.

6 Van Leeuwen, bijstand, 97. Gezien het tijdrovende werk dat een dergelijk onderzoek met zich meebrengt, schrikt Van Leeuwen hier voor terug. Hij beperkt zich dan ook tot de gepubliceerde ledenlijsten van een tweetal 'high society'-verenigingen.

7 Voor gebruik van de kohieren der hoofdelijke omslag zie: Bos/Van Maanen, fiscale bronnen, 30-32. De hoofdelijke omslag gold lange tijd als een heffing van opcenten op de personele belasting en was als zodanig gebaseerd op uiterlijke tekenen van welstand. Ze kreeg op den duur steeds meer het karakter van een inkomstenbelasting (zie ook: Homburg, ‘werk in uitvoering’, 312).

8 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 124 en 148, correspondentie B&W, 20-9-1854 en 17-11-1877.

9 Zie hoofdstuk 5, paragraaf 5.1.

10 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr. 370, 17-2-1908.

11 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr. 113, 12-10-1928.

12 GA Borsele, Archief gemeente Ovezande, raadsnotulen 23-12-1939.

13 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nrs. 108-109 (25-9-1925 en 27-12-1927) en 226.

14 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr. 15, 30-10-1931; GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 146-147 (22-11-1933 en 31-10-1938) en Archief gemeente Kloetinge, inv.nr. 120, 26-11- en 23-12-1936.

15 Douwes, armenkerk, 111-112.

16 RA Middelburg, Archief hervormde gemeente Yerseke, ongeïnv., notulen kerkenraad 1875.

17 GA Goes, Archief hervormde gemeente Biezelinge, inv.nr. 5, notulen kerkenraad 21-12-1879.

18 GA Goes, Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr. 5, notulen kerkenraad 23-1-1891.

19 RA Middelburg, Archief hervormde gemeente Hoedekenskerke, inv.nrs. 3-4, notulen kerkenraad 14-12-1883 en 10-1-1917.

20 Douwes, armenkerk, 95