Geen cent te veel. Armoede en armenzorg op Zuid-Beveland, 1850-1940. (Albert Louis Kort)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 3 De armenzorg in Nederland

 

3.1 Ideeën, wetten en organisatie

 

3.1.1 Algemeen

 

Kijken we terug op bijna twee eeuwen geschiedenis van de armenzorg in Nederland, dan springen drie zaken in het oog.

Allereerst het plaatselijk karakter: de zorg voor de armen in Nederland is tot ver in de twintigste eeuw een lokale aangelegenheid geweest. Het waren de steden en dorpen die de verantwoordelijkheid droegen voor het onderhoud van mensen die door welke omstandigheden dan ook niet in staat waren in het eigen levensonderhoud te voorzien.

De ontwikkelingen die in de zestiende en zeventiende eeuw het isolement van de Middeleeuwse dorpen en steden openbraken, leidden in ons land niet tot de vestiging van een centraal gezag dat sociale problemen op landelijk niveau kon aanpakken. Eén van de grootste problemen ontstond toen de traditionele armenzorginstellingen in steden, die in tijden van economische groei op grote schaal arbeiders van buiten aantrokken, niet in staat waren de gevolgen van werkloosheid in tijden van economische teruggang op te vangen. Moesten de werklozen door de stad worden verzorgd of door de plaats waar ze vandaan kwamen? Reeds in de zeventiende eeuw deden de Staten van Holland een poging de zaken enigszins te reguleren door te bepalen dat een plaats niet langer hoefde op te draaien voor een pauper zodra deze een jaar lang elders had gewoond. Om te voorkomen dat een stad overspoeld werd met potentiële armlastigen, eisten de lokale overheden van nieuwkomers een schriftelijke garantie dat hun plaats van herkomst zou opdraaien voor de kosten van ondersteuning in geval van armlastigheid. Deze garanties stonden bekend onder de naam 'akten van indemniteit'. In de praktijk hielpen de afspraken tussen de plaatsen maar bitter weinig, talloos was het aantal keren dat gemeenten probeerden bedeelden op elkaar af te schuiven en ontelbaar ook was het aantal gevallen van armen die op deze wijze tussen wal en schip vielen.1      

Een tweede kenmerk van de Nederlandse armenzorg was de overheersende positie van de verschillende kerkgenootschappen en particuliere organisaties: zowel de armenwet van 1854 als die van 1912 gingen uit van het primaat der particuliere en kerkelijke instellingen en bevestigden hiermee in feite de situatie ten tijde van de Republiek. Pas wanneer de kerken niet bij machte waren hun bedeelden te onderhouden, was het de taak van de openbare armenzorg bij te springen. De dominantie van de kerkgenootschappen inzake de armenzorg betekende overigens niet dat zij geheel en al onafhankelijk van de overheid konden optreden: al in de achttiende eeuw vaardigde de overheid in alle gewesten verordeningen uit voor tot het beheer van godshuizen en andere armenzorginstellingen, de verpleging der armen en de uitdeling van de onderstand. Ondanks de armenwetten, die anders deden vermoeden, zou het belang van de kerken in de totale armenzorg in de negentiende en twintigste eeuw geleidelijk afnemen: niet de kerken, maar de overheid zou het leeuwendeel van de armenzorg op haar schouders nemen.

Een derde in het oog springend kenmerk is de betrekkelijke onveranderlijkheid in denkbeelden over de armoede en de armen. In hoofdstuk 1 zagen we dat armoede tot ver in de negentiende eeuw als een moreel en individueel probleem gold, als een gevolg van eigen schuld of als goddelijke voorzienigheid. Gebrek aan spaarzaamheid, vroege huwelijken, misbruik van sterke drank, luiheid en slordigheid werden rond het midden van de vorige eeuw als belangrijkste oorzaken van de armoede gezien. Het waren opvattingen die in bepaalde kringen tot ver in de twintigste eeuw weerklank bleven vinden. Zelfs de vernieuwers van de armenzorg uit de tweede helft van de negentiende eeuw, die een verandering in methode van de armenzorg bepleitten, sloten in hun denkbeelden over de oorzaken van de armoede nauw aan bij de traditionele opvatting dat de armoede onder de volksklasse in essentie het gevolg was van karakterfouten. Ruwheid, onverschilligheid, luiheid en bandeloosheid werden dan ook als de belangrijkste bronnen van ellende gezien. Pas heel langzaam drong vanaf het einde van de negentiende eeuw in bepaalde kringen het besef door dat armoede tevens veroorzaakt kon zijn door sociale en economische omstandigheden die buiten de verantwoordelijkheid van de arme vielen. Ondanks het pleidooi van liberalen en socialisten te komen tot een meer maatschappelijke benadering van de armoede en een meer actieve rol van de staat op het gebied van de sociale zorg, bleef de overgrote meerderheid van de armbestuurders de armoede zien als een in wezen individueel probleem. We zullen zien dat hun denkbeelden nog in de armenwet van 1912 doorklonken.2

De langdurige continuïteit in organisatie en denkbeelden betekende overigens niet dat de armenzorg eeuwenlang onveranderd bleef. Integendeel: kijken we terug op de geschiedenis van twee eeuwen armenzorg, dan zien we veranderende en vaak botsende denkbeelden onder de bovenlaag van de bevolking over de oorzaken van de armoede, de middelen tot bestrijding ervan, de visie op de armen en de inrichting van de armenzorg. Denkbeelden die in het parlement, maar ook daarbuiten, aanleiding gaven tot felle debatten waarin de deelnemers elkaar niet spaarden, denkbeelden die uiteindelijk in wetten werden vertaald waarvan gedacht werd dat ze tot een verbetering van de armenzorg zouden leiden. We zullen zien dat kerk en staat  in de strijd om de organisatie van de armenzorg als kemphanen tegenover elkaar stonden en dat, net als bij de strijd om het onderwijs, het ook hier de kerk was die aan het langste eind zou trekken.

 

3.1.2 De periode tot 1854

 

Ofschoon ons onderzoek naar de armoede en armenzorg zich beperkt tot de periode vanaf 1854, het jaar waarin de eerste armenwet tot stand kwam die ruim een halve eeuw van kracht zou zijn, is het voor een goed begrip van de verdere ontwikkelingen van belang enige stappen terug te zetten in de tijd en wel naar het einde van de achttiende eeuw toen de verlichte burgerij ernstige kritiek begon uit te oefenen op de manier waarop de kerken en particulieren al eeuwen lang de armenzorg inrichtten. De belangrijkste punten van kritiek die de patriotten naar voren brachten, waren dat de kerk te gemakkelijk aan te veel mensen bedeelde. De bedeling maakte de armen lui. Bovendien zou de kerk onvoldoende onderscheid maken tussen valide en invalide armen. Voor de laatsten was wellicht geen andere mogelijkheid dan de traditionele bedeling, de valide paupers moesten volgens de patriotten worden geholpen door middel van werk en onderwijs. Werkinrichtingen zouden het arbeidsethos van de armen moeten verbeteren en goed onderwijs zou hun zedelijk peil verhogen. Sommige patriotten drongen aan op een centralisatie van de armenzorg waarbij de belangrijkste rol was weggelegd voor de staat en niet langer voor de kerk. Alleen op deze wijze kon een betere efficiency van de sterk gefragmenteerde armenzorg worden bereikt.3  Wat hen voor ogen stond, was in feite een strikte scheiding tussen kerk en staat. De kerk en de standen moesten hun privileges opgeven ten gunste van de staat en het volk. De meest radicale patriotten wensten een onteigening van de kerkelijke bezittingen, de introductie van een algemene armenbelasting en de vestiging van een staatsdienst die belast werd met werkverschaffing en bedeling. Een landelijke wet zou een voor het gehele land geldende armenzorg brengen waarbij lokale verschillen werden uitgewist en een einde werd gemaakt aan de dominantie van de kerken. Dat deze denkbeelden tot felle oppositie van de kerken zou leiden, was vanzelfsprekend. De armenzorg was tenslotte altijd een kerkelijke aangelegenheid geweest: het was een middel om het eigen zielenheil te bevorderen, een middel ook om mensen aan de kerk te binden. Haar overlaten aan de staat betekende voor de kerken een belangrijk functieverlies. Voor de hervormde kerk kwam hier nog bij dat zij als  'heersende' kerk materieel gezien het meest te verliezen had: haar vaak omvangrijke armenfondsen zouden immers staatsbezit worden.

De mogelijkheden voor een fundamentele vernieuwing van de armenzorg leken zich vanaf 1795 aan te dienen. Tijdens de Bataafse Republiek ondernamen de patriotten meermalen pogingen om de vrijheden van de kerken aan banden te leggen en te komen tot een centralisatie en secularisatie van de armenzorg.

In 1796 werden kerk en staat van elkaar gescheiden. De weg stond open om de zorg voor de armlastigen aan de staat over te dragen. In 1800 leek de wens van de patriotten in vervulling te gaan, toen het Uitvoerend Bewind een publicatie uitvaardigde houdende eene wet voor het Armen-Bestuur over de geheele Bataafsche Republiek. De wet beoogde een sterke centralisatie van de armenfondsen. Aan het hoofd stond het Uitvoerend Bewind dat regels opstelde voor de departementale en plaatselijke besturen en zorg zou dragen voor de stichting van magazijnen voor levensmiddelen, kleding, brandstof en dergelijke en van werkhuizen en gestichten waarin behoeftigen werk vonden en hun kinderen een nuttige opvoeding genoten. De kerkelijke fondsen werden niet opgeheven. Wel werden de kerken onder staatscuratele gesteld: zij mochten zonder toestemming van het algemeen armbestuur geene vaste Goederen en Effecten verkoopen of bezwaren; bovendien zouden zy in het doen van hunne bedeelingen en in het verschaffen van Werk aan dezulken, welke nog iets kunnen verdienen, zich moeten gedragen naar hetgeen in deeze opzichten door het algemeen Armen-Bestuur gevolgd wordt (...).

De wet schafte de wetten van indemniteit af.4

Door verschillende oorzaken kwam de wet niet tot uitvoering. De kerkelijke armbesturen verzetten zich om principiële redenen tegen de wet die een bedreiging vormde voor hun autonomie. Stichting van een algemeen armbestuur vereiste een financieel gezonde basis en die was afwezig volgens J. Goldberg, agent van de nationale economie. Belangrijkste oorzaak was evenwel het herstel van de gewestelijke en stedelijke autonomie in 1801 die centralisatie van de armenzorg onmogelijk maakte.5

In de periode 1800-1814 zouden nog meer pogingen tot hervorming van de armenzorg worden ondernomen. Ze mislukten alle. Zo torpedeerden de kerken in 1804 plannen van het departementaal bestuur van Holland om te komen tot een reorganisatie van de armenzorg waarbij gestreefd werd naar meer samenwerking tussen de openbare en kerkelijke armenzorginstellingen.6

Koning Lodewijk Napoleon probeerde de gehele armenzorg te centraliseren en de kerkelijke armbesturen ondergeschikt te maken aan een algemeen armbestuur. Hij kreeg echter geen gelegenheid zijn plannen tot uitvoering te brengen. In 1810 werd het koninkrijk Holland door Napoleon ingelijfd. Het Franse bestuur probeerde eveneens tot een centralisatie van de armenzorg te komen, maar nu op plaatselijk niveau. D'Alphonse, de intendant-generaal voor binnenlandse zaken, was zich ervan bewust dat centralisatie op nationaal niveau onmogelijk was sinds in 1801 de autonomie van steden en departementen was hersteld. Het bleef bij plannen. Slechts in het gebied ten zuiden van Maas en Waal en in Zeeland kwam een centralisatie op plaatselijk niveau tot stand: algemene armbesturen, belast met de zorg voor huiszittende armen, werden met gast- en weeshuizen samengevoegd tot zogenaamde Bureaux de Bienfaisance. Voor de kerkelijke bezittingen had deze maatregel overigens nauwelijks betekenis. Ze bleven in de meeste gevallen hun eigen fondsen beheren. Wel werd hun administratie gecontroleerd door de burgerlijke overheid.7

Koning Willem I was zich bewust van de armoede waarin een groot deel van de Nederlandse bevolking in de eerste helft van de negentiende eeuw verkeerde en dacht door maatregelen die de greep van de staat op de armenzorg zouden versterken, een einde te kunnen maken aan het pauperisme. De grondwet van 1815 verplichtte de koning jaarlijks tot een uitvoerig verslag over de armenzorg aan de Staten-Generaal. Ofschoon de regering door de verslagen steeds meer informatie over de armoede en de organisatie van de zorg in handen kreeg en bestookt werd met adviezen over een betere regeling van de armenzorg, slaagde ze er niet in treffende maatregelen te nemen. De enige wettelijke regeling die onder Willem I tot stand kwam, was de wet van 28 november 1818, eigenlijk geen echte armenwet, maar een wet waarin slechts één aspect van de armenzorg werd geregeld, namelijk het domicilie van onderstand. In principe moest de geboorteplaats van de armlastige opdraaien voor de onderhoudskosten. Wanneer iemand echter vier jaren achtereen in een andere gemeente dan zijn geboorteplaats had gewoond en daar de belastingen had betaald, verving deze gemeente de geboorteplaats als onderstandsdomicilie. De akten van indemniteit kwamen hiermee te vervallen.8  

De wet van 1818 gaf aanleiding tot vele conflicten tussen gemeentebesturen en armbesturen over de teruggave van onderstandgelden, maar ook tussen de overheid en de kerkelijke armbesturen die volgens de overheid eveneens aan de wet waren onderworpen maar weigerden het wettelijke onderstandsdomicilie te erkennen van armlastigen die in een andere plaats naar de kerk gingen.

De diaconieën konden hierbij een beroep doen op artikel negen van de wet uit 1818 die bepaalde dat de wet geen afbreuk deed aan de bestaande reglementen en verordeningen op het stuk van onderhoud, alimentatie en onderstand, door de Diakoniën en alle andere administratien van godsdienstige gemeenten aan derzelver behoeftige ledematen te verlenen. Dit betekende in de praktijk dat de kerk haar bedeling beperkte tot die lidmaten die hunne belijdenis naar behooren hebben afgelegd.

Of de katholieken zich ook zo fel verzetten tegen de wet weten we niet; wel dat de katholieke armbestuurders in Amsterdam zich er weinig van leken aan te trekken. Een door de regering aan het armenkantoor en de twee weeshuizen aldaar gericht verzoek om een reglement in te voeren dat in overeenstemming was met de wet werd terzijde gelegd. Dit betekende dat de katholieke armbestuurders de sinds eeuwen geldende regel handhaafden, namelijk dat slechts onderstand werd verleend aan in Amsterdam wonende Amsterdamse katholieken.

De burgerlijke autoriteiten probeerden de kerk te dwingen tot ondersteuning van niet-lidmaten en buitenkerkelijke armen. De armlastigen dreigden meer dan eens de dupe te worden van dergelijke conflicten. Uitspraken van gedeputeerden inzake het onderstandsdomicilie van bedeelden of de teruggave van voorgeschoten geld werden door kerkelijke armbesturen vaak niet erkend, terwijl de burgerlijke armbesturen er niet aan dachten onderstand te verlenen aan die armen die in hun ogen voor rekening van de kerk waren. Soms moest een koninklijk besluit uitkomst bieden.

De diaconie probeerde angstvallig haar autonomie tegenover de staat te waarborgen. Het eigen karakter van de diaconale zorg werd benadrukt. Hevig werd geprotesteerd tegen de praktijk in vele gemeenten waar de burgerlijke autoriteiten de kerkelijke armenfondsen als openbaar eigendom beschouwden en de diakenen dwongen tot het doen van rekening en verantwoording aan het plaatselijk bestuur en niet aan de kerkenraad.

In de ogen van de voorstanders van de kerkelijke autonomie kon geen burgerlijke wet de kerk voorschrijven welke behoeftigen ze moest verzorgen. Het verzet van de hervormde kerk tegen de in haar ogen voortdurend toenemende staatsdwingelandij bereikte in de jaren veertig een hoogtepunt, toen de hervormde synode in 1844 een reglement ontwierp waarin diakenen werden gezien als bestuurders van kerkelijke gemeentefondsen, die zelfstandig werkzaam waren en niet ondergeschikt aan de staat. De kerk kon volgens het reglement niet verplicht worden tot bedeling van alle behoeftigen die tot het kerkgenootschap behoorden; de steun was in principe beperkt tot de arme lidmaten van de eigen gemeente.

De regering zag weliswaar de tekortkomingen van de wet uit 1818, maar voelde niets voor autonomie van de kerkelijke armenzorg.9

Met de grondwetsherziening van 1848 leek een wettelijke regeling van de armenzorg dichterbij te komen. Artikel 195 bepaalde dat het armbestuur een onderwerp van voortdurende zorg van de regering was en door de wet moest worden geregeld.  

Thorbecke, die als minister van binnenlandse zaken verantwoordelijk was voor de armenzorg, zag de armoede niet zozeer, zoals vele van zijn tijdgenoten wel deden, als een zedelijk of filantropisch probleem, maar als een maatschappelijk vraagstuk. De ellende waarin vele lieden verkeerden, was in zijn ogen inherent aan de kapitalistische maatschappij waarin het kapitaal heerste en de werkloosheid permanent op de loer lag. Bestrijding van het pauperisme door traditionele liefdadigheid getuigde volgens Thorbecke van naïviteit. Maatregelen van de regering waren geboden om de samenleving te genezen van de maatschappelijke kwaal die de armoede in zijn ogen vormde. De armenzorg moest tot staatszaak worden gemaakt. Het was de stellige overtuiging van Thorbecke dat een 'beschaafde staat' verplicht was tot hulp aan de noodlijdende mens; hulp die niet in eerste instantie mocht worden overgelaten aan de kerkgenootschappen, omdat dit het nemen van eenparige maatregelen in de strijd tegen de armoede zou bemoeilijken. Thorbecke voerde nog een ander bezwaar aan tegen de kerkelijke liefdadigheid: ze zou hoofdzakelijk bestaan uit het geven van aalmoezen wat alleen maar de zorgeloosheid en luiheid onder de armen versterkte en de armoede vergrootte. Dit bezwaar was overigens niet nieuw, het was reeds aan het einde van de achttiende eeuw door de patriotten naar voren gebracht.

In 1851 ontwierp Thorbecke een wet op het armbestuur die alle weldadigheidsinstellingen, ook de kerkelijke, omvatte. De kerkelijke instellingen waren onderworpen aan dezelfde wetten als de openbare armbesturen. Hun administratie moest worden overlegd aan het gemeentebestuur. Het onderstandsdomicilie was de burgerlijke gemeente waar de behoeftige vier achtereenvolgende jaren had gewoond. Een armlastige was aangewezen op onderstand van het kerkgenootschap waartoe hij behoorde. Was er in de betreffende gemeente echter geen kerkelijk armbestuur, dan moest het burgerlijk armbestuur zich ontfermen over de behoeftige.

De regels voor ondersteuning bedoelden een rationele armenverzorging in het leven te roepen. Het armbestuur moest onderscheid maken tussen valide en invalide armen. Aan de eerste groep mocht in principe alleen arbeid worden verschaft, terwijl de tweede zo veel mogelijk in natura moest worden geholpen.

Het verzet van kerkelijke zijde tegen het wetsontwerp was groot. De vrijheid van de kerkelijke liefdadigheid stond immers op het spel. Niet alleen maakten vele orthodoxe protestanten bezwaar tegen het voorstel de kerkelijke armbesturen te onderwerpen aan de burgerlijke wet. Ze ontkenden bovendien dat de staat zich het lot van de armen moest aantrekken. Liefdadigheid was en bleef in hun ogen een kerkelijke aangelegenheid.10

De tegenstanders kwamen niet alleen uit confessionele hoek. Ook vele liberalen waren bang  voor de invoering van een armenbelasting, die in hun ogen tot Engelse toestanden zou leiden: Engeland is tot de keel toe in het slijk van ellende en zedeloosheid door den armentax verzonken, en hijgt naar ademtogt: met stuipachtige krachtsinspanning zoekt het zich daaruit te trekken.11

 

3.1.3 De periode 1854-1912

 

Het ontwerp van Thorbecke kwam niet in behandeling doordat in april 1853 de regering-Thorbecke ten val kwam.

Een jaar later kwam het kabinet-Van Hall met een nieuw wetsontwerp tot regeling van het armbestuur. Dit ontwerp, dat op 28 juni 1854 het Staatsblad bereikte, is de geschiedenis ingegaan als de Armenwet van 1854. De verantwoordelijke minister, G.C.J. van Reenen, probeerde een zo goed mogelijk compromis te bereiken. Hij stelde de kerkelijke partij tevreden door de alimentatie van behoeftigen een zedelijke en geen burgerlijke plicht te noemen. De zorg was in eerste instantie een kerkelijke aangelegenheid, de burgerlijke armbesturen moesten de helpende hand reiken aan degenen die niet voor kerkelijke steun in aanmerking kwamen en bijspringen wanneer de kerken niet bij machte waren tot onderstand aan de eigen geloofsgenoten.  

De wet onderwierp de kerken niet aan bindende voorschriften met betrekking tot het domicilie van onderstand, de armlastigheid van behoeftigen en de restitutie van voorgeschoten verpleeggelden. De kerken waren bovendien vrij in het kopen en verkopen van armengoederen en het vaststellen van de voorwaarden voor en de manier van ondersteuning. Dit betekende dat er een einde kwam aan de gegroeide praktijk waarbij lokale burgerlijke autoriteiten zich in de ogen van de kerk al te zeer bemoeiden met de diaconale armenzorg.

Het feit dat de Armenwet voorrang verleende aan kerkelijke boven openbare armenzorg betekende niet dat de rol van de staat in de armenzorg geheel en al was uitgespeeld. We zagen reeds dat de openbare armenzorg moest bijspringen wanneer de kerkelijke of particuliere instellingen konden aantonen niet bij machte te zijn hun armen te bedelen. De staat had dus in feite de plicht te helpen wanneer het particulier initiatief tekort schoot. Verder hield de staat enig toezicht doordat de kerkelijke instellingen gedwongen werden jaarlijks aan het gemeentebestuur opgave te doen van het aantal ondersteunde lidmaten en van het verloop van hun inkomsten en uitgaven. Bovendien vervulde de staat een belangrijke politionele functie. Om te voorkomen dat de armen hun toevlucht zouden zoeken tot landloperij of bedelarij, moest de staat hun het hoogst nodige verschaffen.12

Al met al was de rol van de staat beperkt tot politioneel toezicht op de armen, inzicht in de  kerkelijke administratie met betrekking tot aantallen bedeelden en financiën, en incidentele financiële ondersteuning van de kerkelijke armbesturen. De armenwet zien als een compromis tussen de kerk en de staat, zoals sommige auteurs doen, lijkt ons daarom niet juist. Wij zien haar eerder als een overwinning van de voorstanders van de kerkelijke liefdadigheid. De armenzorg werd tenslotte door de wetgever beschouwd als een kerkelijke aangelegenheid. De kerken genoten een zeer grote mate van vrijheid in het beheer van hun instellingen, het vaststellen van de onderstandscriteria en de wijze van armenverzorging. Banden met plaatselijke burgerlijke armbesturen, als die al bestonden, moesten zo veel mogelijk worden doorgesneden. Het in 1857 vastgestelde Synodaal diaconaal reglement liet hier weinig twijfel over bestaan: diaconieën die gesubsidieerd werden of met burgerlijke armbesturen verenigd waren, keeren op éénmaal of van lieverlede tot den normalen toestand eener diaconie terug.

Voorts waren de kerken niet langer onderworpen aan het burgerlijk onderstandsdomicilie, dat hun al sinds 1818 een doorn in het oog was. Met de nieuwe armenwet werden vele wezenlijke problemen niet opgelost. Wanneer de overheid immers de verantwoordelijkheid voor de armenzorg bij de kerken wilde leggen en men tegelijkertijd niemand aan zijn lot wilde overlaten, dan moest de regering de kerken verplichten goed voor de geloofsgenoten te zorgen en zelf voor de niet-kerkelijken zorgen. Dit betekende dat de kerken over ruime financiële middelen moesten beschikken en dat gelovigen verplicht waren bij hun kerkgenootschap steun te zoeken. Dit was evenwel onmogelijk. De kerken beschikten over te weinig fondsen en kenden geen wettelijke verplichting geloofsgenoten te helpen. Bovendien had de overheid niet het recht gelovigen te dwingen onderstand bij hun kerkgenootschap te vragen; dit zou in strijd zijn met de grondwet die godsdienstvrijheid garandeerde. Het moet in 1854 reeds duidelijk zijn geweest dat de wet niet tot uitvoering kon worden gebracht, althans niet op de wijze zoals de wetgever zich die had voorgesteld.13

 

De armenzorg bleef dus lokaal georganiseerd met als gevolg dat in vrijwel iedere gemeente meerdere liefdadigheidsinstellingen waren. De armenwet onderscheidde vier categorieën: openbare (in de meeste plaatsen 'burgerlijke armbesturen' genoemd), kerkelijke, particuliere en gemengde instellingen van weldadigheid.14 

Als we kijken naar de getalsmatige groei van de verschillende instellingen in de tweede helft van de negentiende eeuw, dan valt op dat het aantal burgerlijke en gemengde armbesturen een lichte daling te zien gaf: waren er in 1854 in totaal nog bijna 1500 burgerlijke en gemengde instellingen, in 1904 was dit aantal gedaald tot minder dan 1300. Het aantal kerkelijke en particuliere armbesturen liet daarentegen een forse stijging zien. In 1854 bedroeg het aantal kerkelijke armbesturen bijna 2800, een halve eeuw later meer dan 3900.

Dit leek erop te wijzen dat de door de wetgever beoogde beperking van de overheidszorg en groei van de particuliere en kerkelijke liefdadigheid succesvol was. Toch was dit allerminst het geval. Bovenstaande cijfers hebben uitsluitend betrekking op de aantallen instellingen en zeggen niets over hun omvang en werkterrein.15

Richt men de blik op de uitgaven van de verschillende instellingen, zoals die uit onderstaande tabel  blijken, dan krijgt men een heel ander beeld van de praktijk van de Nederlandse armenzorg.

 

Tabel 3.1 Uitgaven voor onderstand door de instellingen van weldadigheid in Nederland, 1879-1913 16

Jaar

Burgerlijke en gemengde instellingen

kerkelijke instellingen

particuliere instellingen

totaal

absoluut

(x 1 mln)

relatief

absoluut

(x 1 mln)

relatief

absoluut

(x 1 mln)

relatief

absoluut

(x 1 mln)

relatief

1879

5,2

43

5,3

45

1,4

12

11,9

100

1888

5,9

44

5,8

43

1,7

13

13,4

100

1898

7,4

46

6,4

39

2,5

15

16,3

100

1904

9,4

49

7,1

38

2,5

13

19,0

100

1908

11,2

52

7,8

36

2,7

12

21,7

100

1913

15,8

57

8,3

30

3,5

13

27,6

100

(Bron: Wouters, verheffing, 131)

 

Niet alleen namen de uitgaven van de openbare en gemengde armbesturen in absolute zin toe -er was in ruim dertig jaar zelfs sprake van een verdrievoudiging- ook hun aandeel in de totale armenzorglasten liet een voortdurende stijging zien. Namen de kerkelijke instellingen in 1879 nog 45% van de totale armenzorgkosten voor hun rekening en bleven de burgerlijke/gemengde met hun 43% daar nog achter, aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was het aandeel van de laatstgenoemde instellingen tot 57% gestegen, terwijl dat van de kerkelijke nog maar 30% was. Alleen al uit deze cijfers bleek dat de praktijk van de armenzorg het tegenovergestelde liet zien van wat de armenwet probeerde te realiseren.

Ook van de door de wetgever beoogde vermindering van overheidssubsidies aan kerkelijke en particuliere instellingen kwam weinig of niets terecht: zowel kerkelijke armbesturen als godshuizen kregen gedurende de gehele periode vanaf 1854 tot 1907 financiële ondersteuning van de overheid.17 

De verklaring voor deze ontwikkeling is niet moeilijk te vinden. Vrijwel alle burgerlijke armbesturen overtraden artikel 21 van de Armenwet dat bepaalde dat zij geen onderstand mochten verlenen aan armen dan na zich, voor zooveel mogelijk, te hebben verzekerd, dat zij dien niet van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid kunnen erlangen, en dan slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid. Vele armbesturen in den lande -en we zullen nog zien dat de Bevelandse dorpen hier geen uitzondering op vormden- bedeelden behoeftigen die te weinig ontvingen van de kerkelijke caritas. Aangezien met name de hervormde diaconieën steeds krapper bij kas kwamen te zitten, moesten de burgerlijke armbesturen vaker over de brug komen.

Bovendien werd meer dan eens afgeweken van de regel dat een burgerlijk armbestuur slechts onderstand mocht verlenen, wanneer dit volstrekt onvermijdelijk was. In de praktijk zou de bedeling ruimhartiger zijn en niet slechts gericht op het voorkomen van de hongerdood.

Dit laatste hield verband met een verruiming van het begrip 'armoede' en deze hing op zijn beurt weer samen met de transformatie van de Nederlandse samenleving in de laatste decennia van de negentiende eeuw.   

De economische veranderingen die zich vanaf ongeveer 1870 in Nederland voltrokken -de industrialisatie, de conjunctuurwerkloosheid en de verzakelijking van de relatie tussen werkgever en werknemer- hadden onder meer tot gevolg dat velen een andere visie kregen op de armoede en de armenzorg. De 'sociale quaestie' diende zich aan. Armoede werd niet langer uitsluitend beschouwd als een natuurgegeven, als de normale toestand waarin een groot deel der bevolking verkeerde, maar als een probleem dat opgelost moest en kon worden. De aandacht van de progressief-liberalen, verenigd in het in 1870 opgerichte 'comité ter bespreking van de sociale kwestie', ging uit naar de valide arbeiders die men duidelijk wenste te onderscheiden van de overige paupers. Hun lot werd bepaald door de bewegingen van de conjunctuur. Voor de werkloze arbeiders moest niet de armenzorg, maar de overheid iets doen, al was het alleen maar om te voorkomen dat zij naar het socialisme overliepen.

De emancipatie van de arbeidende klasse zou veel strijd vergen en lange tijd duren. Zolang de overheid niet met sociale wetgeving kwam, bleven de verdiensten van vele arbeiders zo laag dat ook zij nog geruime tijd aangewezen waren op hulp van derden. Tot in de twintigste eeuw bleven velen onder hen daarom deels afhankelijk van de burgerlijke armenzorg.

Niet alleen de visie op de armoede wijzigde zich, ook de inhoud van het begrip veranderde. Dit begrip werd ruimer naarmate de armoede niet meer werd gezien als een natuurgegeven, maar als een probleem dat met de economische ontwikkeling was verbonden. In de loop der negentiende eeuw ging men niet alleen het gemis aan een biologisch verantwoord minimum als nood beschouwen, meer en meer werd het ontbreken van kleding, huisvesting, sanitaire en medische voorzieningen en dergelijke als nood aangemerkt. Zolang de leniging van deze nood neerkwam op de armbesturen, vereiste dit van de betrokken instellingen hogere uitgaven dan vroeger.18

Het werd tijdgenoten hoe langer hoe meer duidelijk dat de armenwet geen oplossing had voor bovengenoemde problemen. Bovendien speelde er nog een ander netelig probleem dat met de armenwet allesbehalve opgelost was, namelijk dat van het onderstandsdomicilie. Om aan alle ruzies tussen de verschillende gemeenten die bedeelden op elkaar probeerden af te schuiven een einde te maken, had de wetgever in 1854 de geboorteplaats tot onderstandsdomicilie aangewezen, althans voor de burgerlijke armbesturen.19

De nieuwe regeling betekende dat de geboorteplaats aansprakelijk was en bleef voor de kosten van een bedeelde, waar deze ook mocht wonen. De woonplaats van de bedeelde mocht de kosten van onderstand verhalen op de geboorteplaats. De regeling was weinig effectief en vroeg om problemen. Door het restitutiestelsel konden de armbesturen onbekommerd bedelen wanneer het ging om elders geboren armlastigen; ze konden de rekening toch opsturen. Het feit dat de kerkelijke armbesturen uitgingen van een eigen onderstandsdomicilie -het synodaal reglement uit 1857 bepaalde dat de diaconie de zorg had voor de armen die in het kerkelijk ressort van hare gemeente wonen- droeg ook al niet bij tot de effectiviteit van het armenzorgstelsel. Zij konden lidmaten die elders waren geboren verwijzen naar het burgerlijk armbestuur.

In de praktijk leidde de regeling van het onderstandsdomicilie tot vele conflicten tussen verschillende burgerlijke en kerkelijke armbesturen waarbij bedeelden van het kastje naar de muur werden gestuurd. In veel gevallen moesten gedeputeerde staten tussenbeide komen om een gemeente of armbestuur te dwingen elders verleende onderstand terug te betalen. Vooral de kleine gemeenten werden gedupeerd door de regeling. De trek van het platteland naar de stad, met name van minder draagkrachtigen, had tot gevolg dat dorpen per saldo meer moesten betalen voor hun elders woonachtige armen dan zij konden terugvorderen voor de door hen verzorgde, maar elders geboren bedeelden.

In 1870 werd de wet gewijzigd. De verblijfsgemeente was nu de gemeente die voor de onderstand moest zorgen. Dit gold zowel voor de kerkelijke als voor de burgerlijke armbesturen.

Verhaal op andere gemeenten was onmogelijk. Voor de kerk betekende de wetswijziging in feite geen verandering. Zoals we hierboven  zagen, ging ze er al ruim vóór 1870 van uit dat de woonplaats en niet de geboorteplaats onderstandsplichtig was.

De wetswijziging schiep nieuwe problemen. In de literatuur leest men dat de trek van het platteland naar de stad erdoor werd bevorderd. Tijdens de landbouwdepressie trokken vele landarbeiders naar de stad op zoek naar werk. In  vergelijking met de dorpen waren de sociale voorzieningen in de stad ook beter. Soms horen we uit steden de klacht dat armbesturen in plattelandsgemeenten hun bedeelden op de steden afschoven. Eenmaal woonachtig in de stad kwamen ze tenslotte niet meer voor rekening van hun geboorteplaats. Hoewel deze klachten een kern van waarheid bevatten, zullen we in het tweede deel van dit hoofdstuk zien dat ze voor wat betreft de situatie op Zuid-Beveland ietwat overdreven waren.20  

Met de wijziging van het onderstandsdomicilie mochten dan enige problemen zijn opgelost, de kritiek op de bestaande armenwet werd er niet minder door. De kritische geluiden klonken in de laatste decennia van de negentiende eeuw steeds luider en zouden in 1895 een climax bereiken, toen de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in dat jaar met een lijvig rapport kwam waarin een vernietigend oordeel werd geveld over de bestaande armenzorg. Het rapport was een product van vijf jaar studie door een uit het Nut gevormde commissie die alle problemen die samenhingen met armoede en armenzorg wilde inventariseren. Aangezien het rapport een mijlpaal vormde in de geschiedenis van de Nederlandse armenzorg, is het van belang er op deze plaats wat dieper op in te gaan.   

De uitgangspunten van het onderzoek waren dat de armenzorg samenhing met de sociale kwestie en dat een oplossing van dat vraagstuk dringend vereist was. Op welke wijze kon men mensen verheffen boven de armoede, terwijl men deze lenigt? En hoe kon men eenheid, samenwerking, methode in de armverzorging realiseren?.

De schrijvers van het Nutsrapport zagen armoede als een zedelijk en maatschappelijk probleem. Het was ook hun overtuiging dat in veel gevallen armoede het gevolg was van eigen schuld of overmacht, maar, en hier sloten ze aan bij een gedachte die al eerder door Thorbecke naar voren was gebracht, voor een deel vloeide de armoede voort uit de maatschappelijke organisatie.

Armoede kon worden voorkomen door passende maatregelen die buiten de sfeer van de armenzorg waren gelegen, zoals arbeidsbemiddeling, volkshuisvesting en sociale verzekeringen voor ouderen, gebrekkigen en werklozen. Dat hier voor de overheid belangrijke taken waren weggelegd, sprak voor zich. Zo bepleitte het Nut de invoering van werkloosheids- en ziekteverzekeringen die de arbeider de vernederende gang naar de liefdadigheid zou besparen waardoor de kassen van het armbestuur aanmerkelijk werden verlicht.  

Een actievere bemoeienis van de staat met het sociale leven betekende overigens niet dat de rol van de armenzorg was uitgespeeld. Het Nut besefte dat er altijd wel mensen zouden blijven die tussen wal en schip vielen en die aangewezen waren op de traditionele liefdadigheid.

Wel was de zorg aan een grondige herziening toe. De bestaande armenzorg werd vergeleken met een patiënt: ernstig ziek, maar niet hopeloos, als de patiënt bereid is, bittere geneesmiddelen te slikken.

Belangrijkste kritiek gold de stelselloosheid van de armenzorg -ieder armbestuur bedeelde in iedere plaats anders- en de ontoereikendheid van de bedeling. De kerken waren financieel niet bij machte om de leidende rol op het terrein van de armenzorg, zoals de wet die voorschreef, te kunnen vervullen met als gevolg dat burgerlijke armbesturen moesten bijspringen. Hoewel de wet niet toestond dat een arme tegelijkertijd door een kerkelijk en burgerlijk armbestuur bedeeld werd, was dit eerder regel dan uitzondering. Voor de administratie van de kerkelijke armbesturen hadden de schrijvers van het rapport geen goed woord over. Zeker in de kleinere plaatsen draaide deze vrijwel geheel op vrijwilligers die vaak niet voor hun taak berekend waren. Meer dan eens was de diaconale boekhouding niet in orde of verzuimden de kerken inzage te geven in de administratieve bescheiden.21

Het Nut zag niets in een aanpassing van de bestaande armenwet. De wet moest worden vervangen door een geheel nieuwe. De belangrijkste punten uit de conceptwet die het Nut presenteerde, kwamen neer op een grotere wettelijke rol voor de overheid en meer individuele aandacht voor de armen.

De overheid moest de arme helpen wanneer de kerken niets of te weinig gaven. Dubbele bedeling was dus toegestaan. De gemeente diende zo veel mogelijk gebruik te maken van onbetaalde armbezoekers die ieder een klein aantal bedeelden onder zich hadden. Deze  gedachte aan een armenpatronaat leefde in brede kring, zeker vanaf de jaren zeventig. Niet alleen het Nut zag veel in een persoonlijk contact tussen arme en armverzorger, ook in kerkelijke kringen waren velen ervan overtuigd dat armoede eerder met mensen dan met geld of instituties was te bestrijden.22

In de grotere steden moesten armenraden komen waarin vertegenwoordigers van kerkelijke, particuliere en burgerlijke armbesturen samenwerkten om een betere organisatie van de armenzorg tot stand te brengen. De gemeente bepaalde de minima en maxima van de uitkeringen. gedeputeerde staten controleerden de gemeenten en moesten de reglementen van alle armbesturen goedkeuren. Ook behandelde dit college bezwaarschriften van armen die door een armbestuur waren afgewezen. Met dit laatste hadden de armen dus een administratief beroepsrecht, een tot dan toe bij vrijwel alle armenzorginstellingen onbekend recht. 

Valide armen waren verplicht tot arbeid. Wie werk weigerde, kreeg de keus tussen opname in een werkhuis of beëindiging van de bedeling.

Het Nut wilde de kerkelijke armbesturen onder controle van de overheid brengen. Wanneer een kerk een arme niet kon of wilde bedelen, moest ze dit kenbaar maken bij het burgerlijk armbestuur en in een centraal register aantekenen dat ze afstand van bedeling deed. Deed ze dit niet, dan bedeelde het armbestuur op kosten van het kerkelijk armbestuur.

Evenals de burgerlijke armbesturen moesten de kerkelijke armbesturen hun boekhouding laten controleren door nieuw te benoemen inspecteurs voor het armwezen. Het Nut was van mening dat de kerken verplicht waren tot meer openheid in hun administratie: er moest een einde komen aan de praktijk dat een kerkbestuur de overheid weigerde inzage te verstrekken in haar gegevens wegens vermeende overmacht of geheimhoudingsplicht.

Toen H. Goeman Borgesius, één van de schrijvers van het Nutsrapport, in 1897 minister van Binnenlandse Zaken werd, leken de aanbevelingen die het rapport bevatte in de praktijk te kunnen worden gebracht. In 1901 diende hij bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel in ter vervanging van de bestaande armenwet uit 1854. De belangrijkste punten uit het voorstel kwamen erop neer dat de gemeenten hun greep op de burgerlijke armbesturen moesten verstevigen en dat in de burgerlijke armenzorg gebruik zou worden gemaakt van vrijwillige armbezoekers. Volstrekte onvermijdelijkheid was niet langer voorwaarde voor bedeling en dubbele bedeling was toegestaan. Kerkelijke en burgerlijke armbesturen moesten plaatselijk samenwerken in armenraden die elk een centraal register dienden aan te leggen met daarin gegevens van alle bedeelden. Alle armbesturen werden gecontroleerd door inspecteurs van het armwezen.

Het verzet van de kerken tegen het voorstel was groot. Niet alleen de antirevolutionairen, maar ook de christelijk-historischen en de katholieken waren tegen het voorstel dat de invloed van de overheid op de armenzorg in belangrijke mate zou vergroten.

Abraham Kuyper noemde het ontwerp een aanranding van de vrijheid der Christelijke kerk. In  antirevolutionaire kringen waarschuwde men de kerken dat straks Rijksinspecteurs en armvaders van het Gemeentebestuur uwen diaconalen arbeid komen bespieden en uwe diakenen mededeelingen moeten doen over zaken en feiten, bedeelde persoonen en verleende hulp die geheim zijn. Zal dit godverzekerd staatsrecht u nog verder van God afvoeren en ook de vrijheid van alle kerken aanranden, of zal uw leuze zijn met God, voor Nederland en Oranje?

Het voorstel haalde de Tweede Kamer echter niet. Bij de verkiezingen van 1901 verloor het liberale kabinet-Pierson zijn kamermeerderheid. Het werd opgevolgd door het confessionele kabinet-Kuyper dat het voorstel om principiële redenen introk.23

Ook deze poging tot hervorming van de armenzorg was mislukt. Net als in 1854 trok de kerk aan het langste eind. Kerk en staat bleven op het gebied van de armenzorg tegenover elkaar staan. Wat in de discussies opvallend was, was de heftigheid van toon. Waarom verzetten de kerken zich zo fel tegen een bemoeienis van de overheid? De socioloog J.A.A. van Doorn wijst in dit verband op drie zaken.

De zorg voor de armen en dan met name die voor de behoeftige geloofsgenoten werd door de kerkgenootschappen als een bij uitstek christelijke taak beschouwd. Aantasting van de kerkelijke armenzorg werd daarom ervaren als aantasting van de kerk zelf. Daarbij kwam dat de caritas een belangrijke functie vervulde bij de instandhouding van de band tussen de kerk en de arme lidmaten: de liefdadigheid bond de armen niet alleen aan het kerkgenootschap, ze stelde de kerkelijke armbestuurders in staat de bedeling vergezeld te doen gaan van een zedelijk toezicht op de eigen armen. Voor de kerken was het daarom triest -en dat is het derde punt waarop Van Doorn wijst- dat ze niet over de vereiste financiële middelen beschikten om hun gelovigen te bedelen. Daarom eisten met name de hervormde en katholieke kerk van de overheid geld, zonder dat dit mocht leiden tot een beperking van de vrijheid die de kerken genoten. De kerken zouden een enorme hoeveelheid intellectuele en organisatorische energie aanwenden om de soevereiniteit in eigen kring te verdedigen. Het leek erop dat de felheid waarmee de kerk de overheid bestreed toenam naarmate het eigen financiële vermogen afnam.24     

 

3.1.4 De armenwet van 1912

 

De conservatief Th. Heemskerk  kwam in 1912 met een nieuwe armenwet die in grote lijnen de bestaande wet uit 1854 bestendigde en slechts op marginale punten wijzigingen te zien gaf. De bestaande structuur van de armenzorg bleef gehandhaafd. Net als in 1854 bleef het primaat van de armenzorg liggen bij de particuliere en kerkelijke instellingen. De openbare zorg bleef subsidiair: pas als anderen (familie, kerk of vereniging) geen of onvoldoende onderstand verleenden, mocht de overheid, dat wil zeggen de gemeente, aanvullende hulp verlenen. Van enigerlei recht op onderstand waarvoor de SDAP bij monde van W.H. Vliegen pleitte, was geen sprake.

Ondanks het feit dat de wet veel bij het oude liet, veranderde er toch wel iets. De wetgever kon tenslotte niet geheel en al voorbijgaan aan de kritiek die met name vanuit progressief-liberale hoek op de bestaande armenzorg werd geuit.

Meer dan in het verleden het geval was, drong de wetgever aan op samenwerking tussen de verschillende armenzorginstellingen. Heemskerk noemde de onderlinge aanraking en samenwerking tusschen de onderscheidene instellingen van weldadigheid zelfs een van de belangrijkste oogmerken van de nieuwe wet.  Meer dan twintig artikelen in de nieuwe armenwet gingen dan ook nader in op deze samenwerking die in de grote steden zou moeten leiden tot de vorming van armenraden met een adviserende taak aan het gemeentebestuur waar kerkelijke en particuliere armbesturen op vrijwillige basis aan deel konden nemen. In kleine steden en dorpen kon het gemeentebestuur tot de instelling van een dergelijke raad besluiten. Het burgerlijk armbestuur was verplicht lid van de armenraad en moest een centraal register van bedeelden aanleggen. De andere bedelingsinstellingen konden informatie over hun bedeelden verstrekken, maar waren hiertoe geenszins verplicht.

Een tweede verandering was dat de reglementering toenam. De gemeentebesturen kregen meer invloed op de lokale armenzorg. Alle armbesturen waren verplicht hun reglementen aan burgemeester en wethouders aan te bieden.

Een derde verandering, in feite niet meer dan een bevestiging van de bestaande maatschappelijke praktijk, was het toestaan van 'dubbele' bedeling. Het burgerlijk armbestuur mocht een armlastige steunen indien deze te weinig kreeg van de kerk of particuliere instelling.

Ofschoon er geen recht op onderstand bestond en de lokale overheid zelfstandig besliste over het verzoek tot onderstand, kon een arme onder bepaalde voorwaarden bij de Kroon in beroep gaan tegen afwijzing van een verzoek tot ondersteuning.

De belangrijkste verandering die in de wet werd vastgelegd was waarschijnlijk de ruimere armslag die de armbesturen kregen op het gebied van de hulpverlening. De openbare armenzorg mocht eerder hulp verlenen dan vroeger het geval was. Ging de oude armenwet ervan uit dat een arme slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid mocht worden geholpen, nu was het niet langer nodig dat een arme eerst zijn schamele bezit moest verkopen alvorens voor ondersteuning in aanmerking te komen. Voor de permanent bedeelden veranderde er niets: hun mocht niet meer worden gegeven dan het absolute minimum. Bepaalde groepen 'verhefbare' armen kon echter meer worden verstrekt en wel in zoodanige mate, als met het oog op de behoefte en de persoonlijke eigenschappen in verband met de omstandigheden van den arme het meest gewenscht is om hem wederom in staat te stellen, in het onderhoud van zich en zijn gezin te voorzien. Welke mensen tot de 'verhefbaren' konden worden gerekend, moesten de lokale armbesturen uitmaken.25

De nieuwe wet bracht een aantal verbeteringen. Een deel van de armen kreeg in elk geval vooruitzicht op een iets ruimer bestaan. Een armlastige hoefde niet langer al zijn bezit te verkopen alvorens hij bedeeld kon worden. Bovendien kon hij door meerdere instanties tegelijkertijd worden bedeeld en hij had de mogelijkheid om tegen een beslissing van het burgerlijk armbestuur in beroep te gaan.

Een verbetering op het gebied van de organisatie der armenzorg was ongetwijfeld de pressie tot samenwerking die door de wetgever op de lokale instellingen werd uitgeoefend. Meer dan in het verleden het geval was, moesten de armenzorginstellingen en zeker die in de grotere steden, hun activiteiten coördineren.

De wet liet echter een aantal fundamentele problemen onopgelost. Terwijl socialisten en vooruitstrevende liberalen meer invloed van de staat eisten, handhaafde de wetgever principieel staatsonthouding op het gebied van de burgerlijke en particuliere armenzorg. Hulpverlening was in eerste instantie een zaak van familie, kerk of particulieren. De openbare armenzorg kwam op het tweede plan. Deze zorg was en bleef een gemeentelijke verantwoordelijkheid en het waren de gemeenten die de kosten moesten dragen. Armenzorg werd nog steeds gezien als een individueel probleem, eerder van sociale dan van economische aard. De armoede moest dan ook individueel worden benaderd. Van geval tot geval moesten de instellingen bekijken of een arme verheven kon worden uit zijn deplorabele staat.

Van een rijksbijdrage aan de gemeentelijke armenzorgkosten wilde de regering niet weten, bevreesd als ze was voor een negatieve uitwerking op de particuliere liefdadigheid. Bovendien vreesde men een enorme stijging van de overheidsuitgaven. De overheid had weliswaar begrip voor de moeilijke financiële situatie waarin veel steden en dorpen als gevolg van de snel stijgende armenzorglasten verkeerden, maar dacht dat de gemeenten aanzienlijke bedragen konden besparen door een betere controle en rationalisatie van de plaatselijke armenzorg. Samenwerking tussen de verschillende armenzorginstellingen bood hiertoe een mogelijkheid.

De armenwet bood evenmin een oplossing voor het nijpend probleem van het domicilie van onderstand. In 1870 was bepaald dat niet langer de geboorteplaats, maar de feitelijke woonplaats moest opdraaien voor de onderstandskosten. De wetswijziging had in de ogen van de wetgever aanleiding gegeven tot misbruik op grote schaal: behalve door den trek van het platteland ondervinden groote gemeenten meermalen schadelijke gevolgen, doordat kleine gemeenten haar zieken of hulpbehoevenden trachten af te schuiven. Het vermoeden bestond dat in veel gevallen ongeoorloofde dwang was uitgeoefend, maar zelfs al werd het vermoeden bijna tot zekerheid gesterkt, dan stond men machteloos, vermits de wet geen middel geeft om de kleine gemeenten tot rede te brengen.26     

De armenwet bepaalde dat de woonplaats het onderstandsdomicilie bleef, maar artikel 40 van de wet stelde het gemeente- of armbestuur waar een arme om onderstand aanklopte in staat gedeputeerde staten te verzoeken de rekening van de onderstandskosten op te sturen naar de gemeente waar de armlastige vandaan kwam. Voorwaarde was wel dat er goede redenen moesten bestaan om te vermoeden dat er sprake was van misbruik. De kantonrechter onderzocht de zaak, gedeputeerde staten beslisten terwijl beroep bij de Kroon mogelijk was.

In de praktijk bleef het wetsartikel een dode letter. De uitermate vage formulering was hieraan ongetwijfeld debet. Ook al kon een gemeentebestuur aantonen dat een arme reisgeld had ontvangen van de herkomstgemeente, dan nog konden de kosten niet worden verhaald. Slechts indien kon worden aangetoond dat het armbestuur op eigen initiatief een armlastige geld had gegeven met het nadrukkelijke verzoek elders het geluk te beproeven, was verhaal mogelijk. Handelingen van kerkelijke en neutrale armbesturen vielen geheel en al buiten de regeling. Dit betekende dat kleinere steden en dorpen net als vroeger hun armen naar grotere gemeenten konden sturen. Geconfronteerd met voortdurend oplopende lasten probeerden de grotere steden allerlei (oneigenlijke) middelen aan te wenden om de grote toevloed armlastigen te stoppen. Zolang de wetgever de verantwoordelijkheid bij de lokale gemeente legde, was er geen oplossing voor dit probleem.     

Ook van de door de wetgever beoogde samenwerking tussen de verschillende armbesturen kwam in de praktijk niet veel terecht. De armenraden, die slechts in 34 gemeenten van de grond zouden komen -in alle plattelandsgemeenten ontbraken ze- functioneerden niet naar behoren: onwil tot samenwerking tussen de verschillende bedelingsinstellingen en geldgebrek waren hiervan de belangrijkste oorzaken.27

 

3.1.5 De periode 1912-1940

 

3.1.5.1 De inkrimping van het werkterrein van de armenzorg

 

De traditionele liefdadigheid vervulde in de negentiende eeuw zeer veel verschillende functies op allerlei gebied en bereikte daarmee een groot publiek. Vanaf het einde van die eeuw gingen echter maatschappelijke organisaties en de overheid verschillende zaken zoals bijvoorbeeld de zorg voor onderwijs, volksgezondheid, volkshuisvesting en werkloosheidsbestrijding naar zich toe trekken en werd het terrein van de armenzorg ingeperkt. Richtten de burgerlijke en kerkelijke armbesturen zich voorheen met een uitgebreid aanbod van verschillende voorzieningen op de bevrediging van vrijwel alle primaire levensbehoeften van de behoeftigen, als gevolg van de toenemende overheidsinterventie kromp hun immens grote werkterrein in. Zeker op gemeentelijk niveau was deze ontwikkeling zichtbaar. Gezien het belang ervan komen we er in hoofdstuk 10, waarin we de sociale politiek van de Bevelandse gemeenten en de gevolgen voor de plaatselijke armenzorg bespreken, uitgebreid op terug.28Zoals verderop in dit hoofdstuk zal blijken, betekende het functieverlies overigens niet dat de armenzorg in de twintigste eeuw haar belangrijke plaats in de samenleving zou verliezen.

 

3.1.5.2 De armenzorg bleef echter van groot belang.

 

De uitbreiding van de sociale verzekeringen was  één van de belangrijkste ontwikkelingen die zich in deze periode voordeed en van grote betekenis voor de armenzorg. Socialisten, vooruitstrevende liberalen, maar ook antirevolutionairen hoopten dat een goed doordacht en opgezet stelsel van sociale zekerheid vele mensen een inkomen zou verschaffen wanneer ze door bepaalde omstandigheden niet meer in staat waren voor zichzelf te zorgen. Hierdoor zouden ze niet langer van de armenzorg afhankelijk zijn. Niet voor niets had Kuyper in 1905 zijn ontwerp tot een wijziging van de Armenwet van Goeman Borgesius ingetrokken. De voorman van de antirevolutionairen meende dat eerst de sociale verzekeringen moesten worden uitgebreid voordat aan een wijziging van de armenwet kon worden gedacht.

Wie echter meende dat de uitbreiding van de sociale verzekeringen zou leiden tot een daling van het aantal armlastigen in het Interbellum, kwam bedrogen uit. Niet alleen het aantal bedeelden steeg, ook de totale uitgaven voor de armenzorg lieten, en dan met name in de jaren dertig, een forse stijging zien.29Dit wees erop dat de sociale wetten de verzekerden onvoldoende bescherming boden tegen de vele bestaansrisico's. Om dit te verklaren, moeten we eerst even teruggaan naar het ontstaan van de eerste sociale wetten in ons land. Net als in andere landen waren de eerste wetten in Nederland gericht op bestrijding van de ergste symptomen van de industrialisatie. Hierbij stond bescherming van de zwakken, dat wil zeggen vrouwen en kinderen, voorop. Arbeidsbescherming van valide mannen stuitte aanvankelijk in vele kringen op verzet. Aan het einde van de negentiende eeuw raakten velen ervan doordrongen dat ook een arbeider die door ziekte, ongeval, invaliditeit of werkloosheid getroffen werd, niet langer overgeleverd mocht zijn aan een armbestuur, maar op een andere wijze geholpen diende te worden. Een verzekeringssysteem waarbij de arbeider en de werkgever premie betaalden en waarop de arbeider in tijden van nood een beroep kon doen, leek een goede oplossing. Voor de opvatting dat ook de gemeenschap een bijdrage aan de kosten moest leveren, bestond echter geen politieke meerderheid.

De Ongevallenwet uit 1901 en de door Talma in 1913 ontworpen wetten tegen de gevolgen van invaliditeit, ziekte en ouderdom zouden de arbeiders tegen een aantal belangrijke bestaansrisico's moeten verzekeren. Het duurde echter lange tijd voordat de wetten werden ingevoerd. De invoering van de Ziektewet, bijvoorbeeld, liet zelfs tot 1929 op zich wachten.

Niet alleen het late tijdstip van invoering veroorzaakte problemen, ook andere factoren droegen ertoe bij dat vele mensen voorlopig nog aangewezen bleven op de traditionele armenzorg.

Lang niet ieder bestaansrisico was verzekerd. Zo bestond er geen verplichte verzekering tegen werkloosheid. Verder betrof de sociale verzekering slechts een deel van de werknemers. Mensen die een huiselijke dienst verrichtten vielen er niet onder.

De verzekering gold slechts tot een bepaald inkomen en alleen als men in het arbeidsproces was ingeschakeld. De hoogte van de ziektewetuitkering was afhankelijk van het loon. De ouderdoms- en invaliditeitsrente waren gekoppeld aan het aantal betaalde premies. 

Het stelsel van sociale verzekeringen bood dus slechts een deel van de bevolking enige bescherming. Van inkomensgarantie was geen sprake.30

Dit alles betekende dat de armenzorg in veel gevallen moest bijspringen. Aan de hand van twee voorbeelden -de bejaardenzorg en de werklozenzorg- kunnen we dit verduidelijken.

De bejaarden vormden de grootste groep onder de armen. Oud en arm waren lange tijd synonieme begrippen. De stijging van de gemiddelde leeftijd maakte het probleem van de armoede voor vele ouderen alleen maar erger. Hierbij kwam nog dat bejaarde armen door velen met de nek werden aangekeken. Ook de armoede op hogere leeftijd werd veelal als gevolg van eigen schuld beschouwd, het noodzakelijke gevolg van een gebrek aan spaarzaamheid. De totstandkoming van de Invaliditeits- en Ouderdomswet leek voor sommige ouderen een eerste verbetering te brengen. In 1913 kregen personen van zeventig jaar en ouder die konden aantonen dat ze in hun leven minstens drie jaar verzekeringsplichtig waren geweest via de Invaliditeitswet recht op een lage ouderdomsrente. Met de Ouderdomswet uit 1919 kregen bejaarden -de leeftijdsgrens was inmiddels verlaagd tot vijfenzestig jaar- die beneden een bepaalde welstandsgrens leefden de mogelijkheid een pensioenverzekering af te sluiten. De verzekerden konden een pensioen van vijf gulden per week opbouwen. In 1922 werd de welstandsgrens geschrapt en kon iedereen zich voortaan verzekeren.

De wet schiep voor een ieder de mogelijkheid zelf voor de oude dag te zorgen. In de praktijk echter bleken relatief weinig mensen van de vrijwillige verzekering gebruik te (kunnen) maken. Het inkomen van veel bejaarden was in veel gevallen te laag om de premies te kunnen betalen. De hoogte van de uitkering was gebaseerd op de betaalde premies en het aantal betaalde termijnen. Lage inkomens bouwden onvoldoende reserve op. Bij werkloosheid werd de betaling van de premie onderbroken. De uitkeringen waren niet waardevast. Zo werden in 1919 de bedragen in de Invaliditeitswet-1913 onvoldoende aangepast aan het inmiddels snel gestegen prijspeil. Verder was de positie van vrouwen slecht geregeld. De uitkering via de Ouderdomswet was in principe niet overdraagbaar en ook de aanspraken die een  vrouw op de Invaliditeitswet had, waren zeer beperkt.

De bejaarde armen profiteerden dus nauwelijks van de wetten. Natuurlijk ontvingen nu velen een inkomen buiten de armenzorg om, een inkomen dat echter voor vrijwel alle bejaarden dusdanig laag was dat een aanvullend beroep op de armenzorg noodzakelijk bleef. Misschien profiteerden de armbesturen nog het meest. Meer dan eens gebeurde het dat een armbestuur of diaconie de bescheiden uitkering kortte op de bedeling.31

Een tweede groep die in belangrijke mate aangewezen bleef op de traditionele armenzorg waren de werklozen. En dit was vreemd, als we tenminste in aanmerking nemen dat het juist de werklozen waren voor wie vrijwel alle politieke groeperingen in Nederland een wettelijke regeling wensten.

De arbeidersbeweging had al in een vroeg stadium aangedrongen op een werkloosheidsverzekering die de leden niet alleen beschermde tegen een vernederende gang naar het armbestuur en die tevens een garantie zou moeten zijn tegen een loondaling, wanneer de werklozen bereid waren beneden het gangbare loon te werken. Belangrijkste probleem was echter dat de werklozenkassen over onvoldoende middelen beschikten om in geval van massale werkloosheid in de noden van de leden te voorzien. Dit was dan ook de reden waarom vele gemeenten die belanghebbend waren -zij moesten tenslotte voor de kosten van de crisis opdraaien- het initiatief van de vakbonden ondersteunden. Tot de Eerste Wereldoorlog hield de rijksoverheid zich afzijdig. Pas in 1914, toen de kassen onder de enorme werkloosheid dreigden te bezwijken, greep de regering in en kwam de Noodregeling-Treub tot stand, drie jaar later vervangen door het Werkloosheidsbesluit-1917. Rijk en gemeenten verleenden voortaan subsidie op de bedragen die door de verzekerden in de kas werden gestort.

Ondanks het feit dat vrijwel alle politici in de jaren twintig en dertig het erover eens waren dat de armen en de werklozen niet over één kam mochten worden geschoren en dat de werklozen zeker niet aan de zorgen van de armbesturen konden worden toevertrouwd, kwam er in het Interbellum geen werkloosheidswet tot stand.

De bestaande werkloosheidsverzekering was volstrekt onvoldoende om de financiële gevolgen van de werkloosheid op te vangen. Hiervoor bestonden drie belangrijke oorzaken: de werklozenkassen beschikten ondanks de subsidies van rijk en gemeenten over te weinig geld; er bestond geen verzekeringsplicht -in de praktijk waren alleen de vakbondsleden er bij aangesloten- en, tenslotte, de verzekering gaf slechts voor een beperkte periode een uitkering die afhankelijk was van de hoogte van het loon.

Om de niet-georganiseerde werklozen en degenen met een te lage werkloosheidsuitkering niet naar de armenzorg af te schuiven, was de regering nog tijdens de Eerste Wereldoorlog met een steunregeling gekomen. Het in 1914 opgerichte Koninklijk Nationaal Steuncomité moest lokale comités die zich bezighielden met steun aan werklozen en kleine zelfstandigen financieel ondersteunen. De steunregeling had zowel kenmerken van traditionele armenzorg als van moderne hulpverlening. In veel comités waren armbestuurders vertegenwoordigd. Bij de steunverlening werd net als bij de armenzorg rekening gehouden met de individuele behoefte en de omstandigheden waarin de ondersteunde verkeerde. Nieuw in de steunverlening was evenwel dat de comités zich niet bemoeiden met het privé-leven van hun klanten en dat ze uitkeerden volgens plaatselijk vastgestelde normen.

De regering verwachtte dat de werklozenkassen na de oorlog voldoende dekking boden tegen werkloosheid en hoopte de steunregeling te kunnen stopzetten. Dit bleek ijdele hoop. Reeds in 1920 moest de regering met een nieuwe steunregeling  komen voor die beroepsgroepen die naar het oordeel van de minister door crisiswerkloosheid werden getroffen. Ook deze steunregeling droeg in veel opzichten kenmerken van de traditionele armenzorg. Zo was het inkomen van het gezinshoofd bepalend voor de behoefte. Bovendien ontstond een bepaalde bemoeienis met het persoonlijk leven van de ondersteunde: wie werkloos was en trouwde, kreeg geen uitkering.

De regering had er belang bij de steunregeling als armenzorg te zien. De armenzorg werd tenslotte door de gemeenten betaald terwijl een uniforme steunregeling, die de werklozen min of meer recht op een uitkering zou geven voor rekening van de rijksoverheid kwam.

Er was echter nog iets anders. Ondanks het feit dat de overheid van mening was dat  een  verzekerde werkloze in positieve zin moest worden onderscheiden van de 'gewone' arme -de eerste had tenslotte bewezen voor zichzelf te willen zorgen- stond ze wantrouwend tegenover langdurig werklozen. Hoe langer de werkloosheid duurde, hoe meer de schuld van het voortduren ervan bij het individu werd gelegd. Zo iemand kon en mocht in de ogen van de overheid geen aanspraak maken op een steunuitkering, maar moest aan de armenzorg worden toevertrouwd.

De jaren dertig gaven een massale en in sommige bedrijfstakken langdurige werkloosheid te zien. De overheid was aanvankelijk van mening dat de gevolgen van de sociale en economische crisis op lokaal niveau moesten worden bestreden. Al spoedig echter bleek dat een interventie van rijkswege noodzakelijk was, al was het alleen maar om een bankroet van verschillende gemeenten te voorkomen. De steunregeling uit de jaren twintig werd in 1931 van stal gehaald en gold aanvankelijk slechts voor die bedrijfstakken waarin crisiswerkloosheid heerste. In 1935 kwam er een steunregeling voor alle werklozen.32

Wie dacht dat hiermee de rol van de armenzorg was uitgespeeld, kwam bedrogen uit. Daarvoor kende de steunregeling te veel beperkingen en leek ze net als de eerdere regelingen te veel op ouderwetse bedeling. Ten eerste gaf ze geen recht op een uitkering, al waren vele tijdgenoten een andere mening toegedaan. Net als bij de bedeling bleef het behoefte-element een belangrijke factor in de bepaling van de uitkeringshoogte. Verleende steun kon net als bedeling worden verhaald op de armlastige of onderhoudsplichtige. Vrouwen en ouderen waren geheel uitgesloten van een steunuitkering en bleven aangewezen op de armenzorg.

De hoogte van de uitkering verschilde van plaats tot plaats en was slechts bedoeld om in de eerste levensbehoeften te voorzien. Toen de regering in 1934 en 1935 een aantal kortingen op de uitkeringen doorvoerde, was dit voor sommige werklozen reden om aanvullende hulp bij een armbestuur aan te vragen. De uitkeringstermijn was aan een maximum gebonden. Wie na verloop van tijd was ‘uitgetrokken’, was aangewezen op het armbestuur. In sommige gemeenten -en we zullen zien dat dit zeker voor de kleine Bevelandse dorpen gold- was de uitvoering van de regeling opgedragen aan de plaatselijke armbesturen.

Uit dit alles wordt duidelijk dat de rol van de kerkelijke en particuliere armbesturen ook op het terrein van de werklozenzorg allesbehalve was uitgespeeld. Dit ondanks het feit dat vrijwel alle betrokken partijen de armen- en werklozenzorg van elkaar wilden scheiden. Pas toen de minister van Sociale Zaken, C.P.M. Romme, in 1938 een staatscommissie opdracht gaf de mogelijkheden te onderzoeken omde steunregeling te vervangen door een wettelijke regeling die geheel los stond van de armenzorg, leken armen- en werklozenzorg definitief ontkoppeld. Dit zou echter pas na de Tweede Wereldoorlog zijn beslag krijgen.33

 

3.1.5.3 Het toenemend belang van de openbare armenzorg

 

Ondanks het feit dat, zoals we in het voorgaande reeds zagen, de Armenwet van 1912 het primaat van de armenzorg legde bij de particuliere en kerkelijke instellingen, kwam hier in de praktijk niets van terecht. Er was eerder sprake van het tegendeel. De openbare armenzorg werd belangrijker en verdrong, naarmate de jaren verstreken, de kerkelijke en particuliere zorg naar het tweede plan. Namen in 1913 de overheid en het particulier initiatief nog ongeveer ieder de helft van de totale armenzorguitgaven voor hun rekening, aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog was het aandeel van de overheid gestegen tot maar liefst 77%. De bedelingscijfers spraken nog duidelijker taal. Lag het aandeel van de overheid in de totale bedelingsuitgaven in 1913 op 43%, in 1940 was dit gestegen tot 83%.34 

Verschillende factoren waren verantwoordelijk voor deze ontwikkeling die, zoals we reeds eerder in dit hoofdstuk constateerden, in feite al begonnen was in de negentiende eeuw.  Allereerst de gewijzigde armenwet die, ofschoon uitgaande van het primaat der particuliere armenzorg, de openbare armenzorg meer speelruimte gaf. Er mocht door de burgerlijke armbesturen immers eerder en meer worden bedeeld. 

Een andere belangrijke factor was dat de particuliere instellingen te maken kregen met enorm gestegen administratiekosten die tot bezuinigingen op de bedelingen noopten.35

De uitbreiding van de openbare armenzorg werd echter niet zo zeer door bovengenoemde ontwikkelingen veroorzaakt, maar primair door de economische omstandigheden tijdens de Eerste Wereldoorlog en de conjuncturele terugslag na 1918, die een ingrijpen van de overheid noodzakelijk maakten. Het particulier initiatief was in de jaren 1912-1923 niet langer bij machte alle aanvragen om onderstand te honoreren. Het was evenwel niet alleen onmacht die de kerkelijke en particuliere instellingen ertoe bracht vele armen door te verwijzen naar de burgerlijke armenzorg, ook onwil speelde een belangrijke rol. De zorg voor bijvoorbeeld de vele werklozen werd hoe langer hoe meer gezien als een taak van de openbare armenzorg.

Hoewel de jaren vanaf 1923 een economisch herstel gaven te zien en men een inkrimping van de openbare armenzorg zou mogen verwachten, bleef deze met een aandeel van bijna 70% in de totale bedelingsuitgaven veruit de belangrijkste vorm van armenzorg. Als gevolg van de mechanisering en rationalisering bleef de werkloosheid in de jaren twintig hoog. De werklozen klopten niet aan bij de kerkelijke instellingen, maar bij de gemeentelijke armenzorg. De toegenomen afhankelijkheid van hulp door overheidsinstanties tijdens de Eerste Wereldoorlog en de jaren onmiddellijk daaropvolgend had naar alle waarschijnlijkheid voor vele armlastigen de drempel voor de openbare armenzorg verlaagd.36 

De jaren dertig gaven een verdere uitbreiding van de openbare armenzorg te zien. Verwonderlijk was dit niet. Evenmin als in de voorgaande crisisjaren konden ook nu de kerkelijke en particuliere organisaties de financiële lasten dragen en kwam het leeuwendeel ervan terecht op de schouders van de openbare instellingen. De herinvoering van de steunregeling in de jaren dertig kon niet voorkomen dat nog steeds veel werklozen op de openbare armenzorg waren aangewezen. Ook vele door de crisis getroffen  kleine zelfstandigen klopten aan bij de burgerlijke armbesturen.

De kerkelijke en particuliere organisaties verloren in de jaren dertig weliswaar steeds meer terrein aan de openbare, toch stegen ook hun uitgaven tot 1932 behoorlijk. Anders dan in het verleden het geval was, werden nu financiële reserves aangesproken. Het aantal kerkelijk en particulier ondersteunde bedeelden groeide zelfs tot 1935. Kennelijk kwamen in de crisisjaren steeds meer mensen onder druk te staan die de kerk nog wel zagen als helper in nood. Volgens Van der Valk was de bedelingspolitiek van de kerkelijke en particuliere instanties er in deze jaren op gericht een zo groot mogelijk aantal mensen te steunen, wat onder meer bleek uit in vergelijking met de openbare armenzorg lage gemiddelde ondersteuningsbedragen en toenemende aantallen eenmalige giften.37 

 

3.1.5.4 De toenemende invloed van de gemeenten op de burgerlijke armbesturen

 

Van oudsher was het armbestuur een regentencollege dat bestond uit leden van de gegoede burgerij, die door de gemeenteraad werden benoemd uit een voordracht, opgesteld door het zittende armbestuur. Het armbestuur was verantwoordelijk voor de invulling van de gemeentelijke armenzorg. De gemeente zelf kon slechts indirect -via de benoeming van de leden en de goedkeuring van de begroting- invloed uitoefenen.

Vanaf het begin van de twintigste eeuw probeerden de gemeenten hun greep op de burgerlijke armbesturen te verstevigen. Dit had een aantal belangrijke redenen. Allereerst één van financiële aard: de voortdurende stijging van de uitgaven waarmee de armbesturen werden geconfronteerd, zeker na 1912, toen er ruimer en sneller bedeeld mocht worden, kon ook de gemeente niet onverschillig laten. Het was tenslotte de gemeente die moest opdraaien voor tekorten. Een tweede reden waarom de gemeente de autonomie van de armbesturen probeerde te beperken, hing samen met de gestage uitbreiding van het sociale takenpakket van de gemeente. Verscheidene taken op het gebied van volksgezondheid, volkshuisvesting, werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding hadden raakvlakken met de armenzorg en het lag dus vanuit het standpunt van efficiënt beleid voor de hand dat de gemeente haar invloed op de burgerlijke armenzorg probeerde te vergroten.

De invoering van het algemeen kiesrecht leidde ertoe dat in veel gemeenteraden de positie van de progressieve partijen, zoals de vooruitstrevende liberalen en socialisten, aanzienlijk was verstevigd. Hoewel zij beide tegenstanders waren van de traditionele armenzorg, bepleitten ze wel een vergroting van de invloed van de gemeente op de openbare armenzorg, al was het alleen maar om de kwaliteit ervan te verbeteren.

De gemeenten konden op verschillende manieren hun invloed op de armenzorg vergroten.

Via wijzigingen van reglementen konden ze de samenstelling van de armbesturen wijzigen en de uitkeringspolitiek beïnvloeden. Zo waren in vele, voornamelijk grotere, gemeenten in de loop der tijd arbeiders in de armbesturen opgenomen ondanks verzet van de landelijke overheid die arbeiders nog lange tijd bleef zien als potentiële klanten van het armbestuur.

Een tweede manier waarop de gemeente meer invloed kon krijgen op het armbestuur was het uitlenen van gemeenteambtenaren aan een armbestuur. In Amsterdam was deze verambtelijking van het armbestuur het verst ontwikkeld: hier was het beleid gedelegeerd aan het burgerlijk armbestuur, maar de gemeente hield de voorbereiding, uitvoering en controle in eigen handen. Het voorbeeld van Amsterdam werd in de jaren dertig door steeds meer grote gemeenten overgenomen. Kleinere gemeenten zetten in veel gevallen een aparte afdeling sociale zaken op, als onderdeel van de gemeentesecretarie. Op deze wijze liet men conform de armenwet het armbestuur bestaan, maar werd tegelijkertijd de zelfstandigheid van dit college beperkt.38   

Tenslotte kon de invloed van de gemeente via het verstrekken van subsidies aan de armbesturen in de jaren dertig toenemen. Goes was hiervan een treffend voorbeeld.39

 

3.1.5.5 De beperkte speelruimte voor de gemeenten in de jaren dertig

 

De armenwet van 1912 legde de verantwoordelijkheid van de armenzorg bij de gemeenten. Zeker tot het einde van de jaren twintig probeerde de centrale overheid zich dan ook zo weinig mogelijk te bemoeien met wat er gebeurde binnen de verschillende gemeenten. Principiële staatsonthouding en bezuinigingsoverwegingen speelden hierbij de belangrijkste rol.

De passieve rol van de overheid veranderde in de jaren dertig als gevolg van twee factoren: de economische crisis en de wet van 1929 die de financiële verhouding tussen het rijk en de gemeente ingrijpend wijzigde.

De economische crisis leidde ertoe dat vele gemeenten die geconfronteerd werden met sterk stijgende armenzorglasten, in financiële problemen terechtkwamen en bij het rijk aanklopten met het verzoek om extra ondersteuning. Ondanks het feit dat de door de centrale overheid gefinancierde steunregeling in de loop der jaren werd uitgebreid en de gemeenten verder geen geld kostte, gold zij slechts voor de loonarbeiders. De vele kleine zelfstandigen, boeren en tuinders vielen er buiten en moesten een beroep op de gemeentekas doen.

De wet van 1929 verminderde de zelfstandigheid van de gemeente op financieel gebied. Door inperking van het eigen belastinggebied kregen de gemeenten nauwelijks nog speelruimte om hun inkomsten te vergroten.40Een gemeente die er niet meer in slaagde de begroting sluitend te krijgen, kon op ondersteuning van het rijk rekenen, maar werd dan wel als noodlijdende gemeente aangemerkt en onder curatele gesteld. Via de Wet op de noodlijdende gemeenten werd de mogelijkheid van rijkscontrole op de gemeentelijke armenzorg geopend. Niet alleen in de noodlijdende gemeenten, maar ook in de gemeenten die dit weldra dreigden te worden, mocht de overheid de plaatselijke armenzorg aan een strikte controle onderwerpen. Een door het rijk aangestelde controleur werd hiermee belast. Zijn takenpakket was uitgebreid. Hij adviseerde over de samenstelling van het armbestuur, de benoeming van personeel, de naleving van de onderhoudsplicht en de toepassing van het verhaalsrecht. De belangrijkste taak van de controleur lag evenwel op financieel gebied. Hij was het die de begroting van de openbare armenzorginstellingen moest doorlichten en moest wijzen op mogelijkheden tot bezuiniging.

Hij toetste de gemeentelijke armenzorg niet alleen aan de bepalingen van de armenwet, maar vooral aan de steunregeling. Onder geen beding mochten de gemeenten  te veel geld aan hun armen uitgeven. Hoewel bezuiniging op de armenzorguitgaven het belangrijkste doel van de overheidscontrole was, werd in de praktijk eerder het tegendeel bereikt. Wat was namelijk het geval? De overheid meende dat in vele plaatsen de armbesturen te royaal bedeelden. Toetsing van de armenzorguitkeringen aan de lagere steunregeling zou tot aanzienlijke bezuinigingen op de gemeentefinanciën moeten leiden. De situatie in de meeste plattelandsgemeenten, die sterk vertegenwoordigd waren in de groep noodlijdende gemeenten, was echter geheel anders: daar waren de armenzorguitkeringen dermate laag dat een vergelijking met de landelijke steunnormen tot de conclusie moest leiden dat een verhoging van de bedelingsbedragen, en dus een stijging van de gemeentelijke uitgaven, onvermijdelijk was.

Ook de rijkere gemeenten ontsnapten niet aan het toezicht van de rijksoverheid. Wilden zij in aanmerking komen voor de rijkssteunregeling, dan moesten zij voldoen aan de subsidievoorwaarden die de overheid vaststelde. Eén van die voorwaarden was dat het niveau van de armenzorguitkeringen -en hierbij keek de overheid vooral naar de grotere steden- onder geen beding hoger mocht zijn dan de steunuitkeringen.

            De toenemende overheidsinvloed op de gemeentelijke armenzorg had een aantal belangrijke gevolgen op korte en langere termijn. Door de steunregeling te gebruiken als norm waaraan de in hoogte zeer verschillende gemeentelijke armenzorguitkeringen werden beoordeeld, slaagde de overheid er in meer uniformiteit en normering in de bedelingstarieven door te voeren. In veel stedelijke gemeenten ging men in de jaren dertig over tot een genormeerd uitkeringssysteem dat overeenkwam kwam of  was ontleend aan de rijkssteunregeling. Hoewel er grote lokale en provinciale verschillen bleven bestaan, gingen ook vele plattelandsgemeenten steeds meer over tot normering van de plaatselijke armenzorg, waarmee er een einde kwam aan de vroegere wijze van bedeling die volgens strikt individuele maatstaven plaatshad. De gemeentelijke autonomie die in de armenwet zo verankerd lag, was hiermee ondermijnd.

Behalve een grotere mate van uniformiteit in uitkeringen had de rijkscontrole op langere termijn nog een ander effect. De rijkscontroleurs constateerden in hun onderzoek naar de plaatselijke armenzorg niet alleen grote verschillen in uitkeringsniveau tussen de verschillende gemeenten, maar ook een enorme verscheidenheid in organisatie en administratie van de lokale armenzorg. Ook op deze terreinen drongen ze bij de gemeenten aan op meer systematiek en uniformiteit. Hoewel hun bemoeienis zich beperkte tot de noodlijdende gemeenten, kwamen hun rapporten met daarin aanbevelingen voor een verbeterde armenzorg tevens terecht bij de andere gemeenten en bij de rijksoverheid. De laatste raakte er steeds meer van doordrongen dat de staatsonthouding in de armenzorg niet werkte en dat interventie geboden was, al was het alleen maar om een einde te maken aan de grote lokale verschillen. Het zou echter tot na de Tweede Wereldoorlog duren voordat dit besef in daden kon worden omgezet.41  

 

 

3.2 De gespannen verhouding tussen de verschillende gemeenten: een voorbeeld uit Zuid-Beveland

 

3.2.1 Algemeen

 

Zoals hierboven opgemerkt was één van de belangrijkste kenmerken van de Nederlandse armenzorg de lokale organisatie ervan. Het waren de afzonderlijke gemeenten die de verantwoordelijkheid en de lasten van de armenzorg droegen. Zij hadden er belang bij de kosten tot een minimum te beperken en aarzelden niet mensen in nood zo veel mogelijk naar andere plaatsen te verwijzen. Dat dit resulteerde in spanningen en soms openlijke conflicten tussen de verschillende gemeenten resulteerden, zal geen verbazing wekken

Op Zuid-Beveland waren het de Goese gemeente- en armbestuurders die herhaaldelijk klaagden over de houding van de omliggende dorpen die in hun ogen al te gemakkelijk arme dorpelingen op Goes afschoven. Deze klachten waren al oud, maar klonken in de tweede helft van de negentiende eeuw luider en luider.

Hadden de Goese autoriteiten gelijk en probeerden de plattelandsgemeenten hun armen af te wentelen op het Goese armbestuur?

Alvorens we deze vragen kunnen beantwoorden, moeten we ingaan op drie verschillende zaken die in onze ogen voor de verhouding tussen de verschillende gemeenten, en dan met name die tussen de dorpen en de steden, van groot belang waren: de in vergelijking met de dorpen goede 'sociale voorzieningen' die de stad (Goes) kende, de wijziging van de armenwet in 1870 en het uitbreken van de landbouwdepressie in 1878.

 

3.2.2 De voorzieningen in Goes

 

In tegenstelling tot de Bevelandse dorpen, waar dergelijke voorzieningen ontbraken, beschikte Goes over meerdere charitatieve instellingen, zoals een weeshuis, een gasthuis en een tehuis voor ouden van dagen, die in eerste instantie waren bedoeld voor berooide stedelingen, maar die tevens onderdak boden aan niet-Goesenaren.   

Om te voorkomen dat alleen Goes zou moeten opdraaien voor de vaak hoge kosten die aan opname in een dergelijke instelling waren verbonden, besloten de Bevelandse gemeenten in 1857 tot een gemeenschappelijke regeling waarbij de kosten zo eerlijk mogelijk over de verschillende gemeenten zouden worden verdeeld. In de praktijk betekende dit dat de kosten die een gemeente maakte ten behoeve van een arme uit een andere gemeente niet werden verhaald. Het Gasthuis te Goes bracht voor iedere verpleegde uit een dorp ƒ 0,25 per dag in rekening.

De regeling gaf al snel aanleiding tot conflicten tussen Goes en de dorpen. Deze werden er door de Goese autoriteiten van beschuldigd hun arme zieken op de stad af te schuiven. Het Burgerlijk Armbestuur in deze gemeente, zo schreef het Goese college van B&W in 1859 in een brief aan alle Bevelandse gemeenten, heeft ter onzer kennis gebragt, dat sedert eenigen tijd armen uit andere gemeenten bij ingezetenen dezer gemeente worden uitbesteed en, bij ziekte dier bestedelingen, voor hun bij gezegd armbestuur geneeskundige hulp en geneesmiddelen worden aangevraagd, die tot heden zijn verstrekt. Een en ander strookte niet met de afspraak die in 1857 was gemaakt, althans, zo schreef het Goese bestuurscollege, eene andere opvatting zou, eene wijde deur openzetten, om zichzelve te ontlasten ten koste van deze of gene andere gemeente en men had slechts zijne armen in andere gemeenten uittebesteden, om zich van alle genees-, heel- en verloskundige verplegings- en begrafenis-kosten vrij te maken.42

Het protest sorteerde kennelijk weinig effect, getuige het feit dat drie jaar later, in 1862, het Goese gemeentebestuur de plattelandsgemeenten wederom beschuldigde van een afschuiftactiek.

Geklaagd werd over de moeilijke positie waarin het bestuur van het Gasthuis zich bij tijd en wijle bevond, geconfronteerd als het werd met de opname van mensen die buiten Goes waren geboren. In een brief aan de dorpen liet het Goese college van B&W weten dat in de verordening op het Gasthuis geen bepaling stond waarbij aan het bestuur het recht werd toegekend om op eigen initiatief personen uit andere plaatsen tot het gesticht toe te laten, en nogtans, zo lezen we in de brief, werd het bestuur soms door medelijden gedwongen daartoe overtegaan (...), daar het niet zelden gebeurt, dat gemeente- of andere armenbesturen ten platten lande van dit eiland, zonder eenige voorafgaande waarschuwing (...) zieken, gebrekkigen en zelfs krankzinnigen (voor welker verpleging het Gasthuis in het geheel niet bestemd of geschikt is) op het onverwachts voor de deur van het gesticht laten brengen, om derzelver opneming te verzoeken.43

Ofschoon Goes besloot een einde te maken aan deze praktijken, bleven de klachten bestaan. Zo riepen de Goese armbestuurders in 1875 vertwijfeld dat het in kleine plaatsen mogelijk was de vestiging van behoeftigen tegen te gaan; in gemeenten van meer omvang zooals de onze is zulks onmogelijk en is het gevaar te grooter, dewijl bestaande Gods- en Weeshuizen een lokaas voor behoeftigen van het platteland zijn.44

 

3.2.3 De wetswijziging in 1870

 

De wijziging van het onderstandsdomicilie in 1870 waarbij niet langer de geboorteplaats maar de verblijfplaats voor de kosten van een bedeelde moest opdraaien, maakte het voor een gemeente aantrekkelijk bedeelden die elders waren geboren en al geruime tijd in de gemeente woonden terug te sturen naar hun geboorteplaats. Immers, na 1870 was het voor de verblijfgemeente niet langer mogelijk de kosten van onderstand te declareren bij de geboorteplaats van de bedeelde.

Maakten gemeenten van deze mogelijkheid gebruik? Volgens het gemeentebestuur van Goes in ieder geval wel. Een paar voorbeelden mogen op deze plaats niet ontbreken.

In 1871 vond een uitgebreide briefwisseling plaats tussen de burgerlijk armbesturen van Goes en  Wolphaartsdijk over de zesjarige M. Dekker, onecht kind van de in Wolphaartsdijk woonachtige dienstbode Jannetje Dekker en besteed bij een gezin in Goes. Vóór 1870 betaalde het Goese armbestuur het pleeggezin de bestedingskosten en kon het armbestuur de kosten declareren bij de collega's in Wolphaartsdijk, het onderstandsdomicilie van de bedeelde. De wetswijziging betekende echter dat Goes als feitelijke verblijfplaats van het kind voortaan voor de kosten moest opdraaien. De Goese armbestuurders voelden hier weinig voor en lieten het armbestuur in Wolphaartsdijk weten dat dit het kind naar de moeder kon terugsturen maar, zo voegden ze er onmiddellijk aan toe, het huidige pleeggezin kweet zich dermate goed van zijn taak dat een dergelijke maatregel niet in het belang van het kind was. Daarom stelde het Goese armbestuur voor dat het kind bij de pleegouders bleef  en dat Wolphaartsdijk in de kosten zou bijdragen. Het was in de ogen van de Goese armbestuurders onmogelijk te voorzien in het onderhoud van al de buiten huwelijk verwekte kinderen van elders wonende ongehuwde moeders, die vroeger van elders hier besteed waren, doch voor wie na het vervallen van het domicilie van onderstand niet meer door elders wordt voorzien. Uit deze woorden, die wellicht wat overdreven zijn, maar een kern van waarheid moeten hebben bevat, mogen we concluderen dat het geval-Dekker beslist niet uniek was en dat er meer plattelandsarmbesturen waren die hun jeugdige bedeelden op Goes afschoven.45

In 1873 klaagde Goes opnieuw steen en been over de last die berooide dorpelingen de stad bezorgden. Ditmaal naar aanleiding van de uit Wolphaartsdijk afkomstige Leuntje Geluk die het Goese armbestuur om hulp had verzocht in verband met de op handen zijnde bevalling van haar ongetrouwde dochter. De Goese armbestuurders lieten Wolphaartsdijk weten dat ze al zwaar genoeg waren belast: De vele ongehuwde moeders van het platte land, die in den laatsten tijd te Goes ten onzen laste komen, nemen in zoodanige mate toe, dat van ons niet gevergd worden kan de moeders nog daarbij te ondersteunen wanneer deze, om hare dochters te helpen tijdelijk bakerdiensten doen.46

Het waren niet alleen onwettige kinderen en ongetrouwde moeders over wie Goes zich beklaagde, ook de komst van valide landarbeiders na 1870 baarde de gemeente zorgen. In 1874 werd Kattendijke ervan beschuldigd bedeelde arbeiders onder druk te zetten naar Goes te verhuizen. Zo klopte in december 1874 een landarbeider uit Kattendijke bij het armbestuur in Goes aan om hulp. Het bleek dat zijn gezin sinds september van dat jaar in de St-Jacobsstraat woonde met steun van de Kattendijkse burgemeester G.J. van den Bosch, kennelijk, zo merkte het Goese armbestuur verontwaardigd op, met het doel om zich in den Wilhelminapolder van dat gezin te ontdoen en het zelve af te schuiven ten laste der gemeente Goes.47 

Het armbestuur vreesde dat de handelwijze van Van den Bosch een gevaarlijk precedent schiep. De stad die vanwege de voorzieningen toch al een grote aantrekkingskracht op het omliggende platteland uitoefende, zou in de ogen van de Goese armbestuurders overspoeld worden door verarmde dorpelingen. Ofschoon de klachten overdreven wat we op basis van de nodige cijfers  kunnen aantonen, bleef Goes tot in de twintigste eeuw klagen over de toeloop van plattelanders.

Zo werd in 1910 geprotesteerd tegen het optreden van het armbestuur uit ‘s-Heer Arendskerke dat zou hebben getracht een armlastig gezin uit het dorp in Goes onder te brengen. Reeds meermalen, zo liet het Goese college van B&W in een brief aan GS weten, kwam het voor dat zich in deze gemeente armlastige gezinnen kwamen vestigen omtrent wier vestiging dan later bleek dat de woonplaatsverandering niet zozeer een gevolg was van eene vrijwillige keuze der betrokken personen, doch dat zij eenvoudig uit de vorige plaats hunner inwoning waren verdreven met de hulp van een of ander armbestuur. Ditmaal had het armbestuur van ‘s-Heer Arendskerke voor het gezin van Jan Boogaard een woning gehuurd in de St.Jacobsstraat en de huiseigenaar beloofd borg te staan voor de betaling van de huishuur gedurende een jaar.

Het college van B&W van ‘s-Heer Arendskerke verdedigde de handelwijze van het plaatselijk armbestuur door er op te wijzen dat het gezin van Boogaard wegens wanbetaling uit de woning was gezet en dat de schoonvader van Jan Boogaard een woning in Goes had gehuurd daar hier absoluut geene woning te krijgen was en dat het armbestuur zich garant had gesteld voor de betaling van de huishuur. Goes hoefde niet bang te zijn voor eventuele armlastigheid van Boogaard. Nu zat hij weliswaar in de gevangenis, maar onder normale omstandigheden kon hij uitstekend voor zichzelf en zijn gezin zorgen.48

Of Goes dit verhaal geloofde, weten we niet. Wat we wel weten, is dat Goes zich ook na 1910 bleef ergeren aan de houding van armbesturen uit omliggende gemeenten die hun bedeelden op slinkse wijze doorverwezen naar Goes: In den regel melden zij (de armen, AK) zich slechts bij uitzondering in het eerste jaar om onderstand en het vermoeden is niet ongegrond, dat hun huishuur voor één jaar wordt betaald door armbesturen van elders.49

Na lezing van deze verhalen is men al snel geneigd de Goese autoriteiten in het gelijk te stellen. Wat we echter niet mogen vergeten, is dat de geluiden veelal afkomstig waren van slechts één partij die er belang bij had de schuld bij anderen te leggen. Bovendien kunnen we ons afvragen hoe representatief de gevallen waren die in de notulen vaak uitgebreid en in geuren en kleuren worden beschreven. We vinden ze terug in de notulen van de vergaderingen van het Goese armbestuur, maar ook in die van verschillende dorpsarmbesturen. Alleen al het feit dat ze uitgebreid aan de orde komen, toont misschien aan dat ze eerder uitzondering dan regel waren.

Hoe uitzonderlijk? Om deze vraag te beantwoorden, moeten we allereerst ingaan op de onmiddellijke gevolgen van de wetswijziging in 1870 om vervolgens stil te staan bij de gevolgen van de landbouwcrisis vanaf 1878.

 

Voor de beantwoording van de vraag in hoeverre de vernieuwde armenwet in 1870 aanleiding gaf tot migratie van bedeelden naar de stad hebben we de bedeelregisters van het burgerlijk armbestuur van Goes uit twee opeenvolgende jaren met elkaar vergeleken: 1869 vóór de inwerkingtreding van de gewijzigde wet en 1870, onmiddellijk nadat de wet was doorgevoerd. Van alle personen die op deze lijsten voorkomen, hebben we de geboorteplaats en, voor zover dit mogelijk was, het jaar van vestiging genoteerd, zoals deze gegevens in de bevolkingsregisters staan aangetekend. Als de klacht van het Goese gemeentebestuur op waarheid berustte, zou men verwachten dat vanaf 1870 het plaatselijk armbestuur moest opdraaien voor een toenemend aantal elders geboren armlastigen.

 

Tabel 3.2 Herkomst bedeelden burgerlijk armbestuur Goes in 1869-1870, gespecificeerd naar geboorteplaats

Jaar

Totaal aantal bedeelden

Plaats herkomst

Goes

Elders

Van wie afkomstig uit:

Bevelanden

Overige Zeeuwse eilanden

Buiten Zeeland

Absoluut

Relatief

Absoluut

Relatief

Absoluut

Relatief

Absoluut

relatief

Absoluut

Relatief

1869

84

48

57

36

43

18

50

14

39

4

11

1870

89

44

49

45

51

25

56

14

31

6

13

Bron: staten ondersteunde personen Godshuizen en BA Goes en bevolkingsregisters

 

Uit tabel 3.2 blijkt dat het aantal bedeelden dat niet in Goes was geboren in 1870 groter was dan in 1869 (51% tegenover 43%). Of deze geringe toename een gevolg was van de wetswijziging was echter nog maar de vraag. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, zullen we meer gegevens in ons onderzoek moeten betrekken. Ons interesseert vooral de vraag hoe lang de 45 buiten Goes geboren bedeelden (lijst-1870) al in Goes woonden en of hun namen al eerder op de bedelingslijsten van het burgerlijk armbestuur prijkten. Om deze vraag te beantwoorden, zijn we nagegaan in welke periode de elders geboren bedeelden zich in Goes hadden gevestigd. Het resultaat wordt in onderstaand staatje weergegeven.

 

 

Van de buiten Goes geboren bedeelden hadden zich

In Goes gevestigd

Lijst-1869

Lijst-1870

Absoluut

%

Absoluut

%

Voor 1861:

31

86

37

82

Tussen  1861-1869(1870)

5

14

8

18

 

Uit de cijfers over 1870  blijkt dat van de 45 buiten Goes geboren bedeelden er 37 (ruim 80%) al tien jaar of  langer  in Goes woonden. Slechts een kleine groep was pas tegen het einde van de jaren zestig in Goes gearriveerd. Ondanks het feit dat we gezien de weinige getallen voorzichtig moeten zijn met het trekken van conclusies, lijkt het geringe aantal er in elk geval niet op te wijzen dat Goes als gevolg van de wetswijziging werd overspoeld met bedeelden die de plattelandsgemeenten op Goes  afschoven. 

Op de lijst van 1870 komen in vergelijking met die van een jaar eerder achttien nieuwe namen voor van bedeelden die buiten Goes waren geboren. Deze gegevens leken er wel op te wijzen dat Goes vanaf 1870 te maken kreeg met een toenemend aantal bedeelden die elders waren geboren en die door de wetswijziging ten laste kwamen van het Goese armbestuur. Cijfers die de klacht van het Goese gemeentebestuur lijken te ondersteunen. Schijn bedriegt echter, ook in dit geval. Wat blijkt uit de bevolkingsregisters namelijk nog meer? Het overgrote deel van de groep van achttien, die niet in Goes waren geboren, woonde al zeker tien jaren in Goes of nog langer. Slechts vier mensen die op de bedelingslijst van 1870 voorkwamen, hadden zich rond 1868-1870 in Goes gevestigd. Dit onbeduidend aantal is allerminst een bewijs dat Goes vanaf 1870 te maken kreeg met een massale toeloop van plattelandsarmen, zoals de Goese bestuurders ons willen doen geloven.

Goes beschuldigde de plattelandsgemeenten ervan armen op haar af te schuiven, maar hoe stond het met Goes zelf? Stuurde Goes bedeelden die elders waren geboren en die tot en met 1869 door het Goese armbestuur voor rekening van de dorpen waren onderhouden, na 1870 naar de geboorteplaats terug? Ook voor deze vragen kunnen we bovenstaande lijsten gebruiken.

Uit tabel 3.2 blijkt dat in 1869 zesendertig personen door het Goese armbestuur voor rekening van andere gemeenten werden onderhouden. Uit een vergelijking tussen beide bedeelstaten blijkt dat negen personen die buiten Goes geboren en die in 1869 werden bedeeld niet langer op de lijst van 1870 voorkomen.

Wat gebeurde er met hen? Vertrokken ze uit de gemeente, al dan niet door het armbestuur onder druk gezet, of bleven ze en kregen ze niet langer een uitkering? Onderzoek in de bevolkingsregisters over de periode 1861-1880 leert ons dat slechts twee personen  in 1870 naar een andere plaats vertrokken, de overigen bleven in Goes. Ofschoon, zoals reeds gezegd, dit geringe aantal ons niet in staat stelt vergaande conclusies te trekken, kunnen we stellen dat van een 'uitstoot' van bedeelden geen sprake was.   

Uit het bovenstaande kunnen we in ieder geval niet afleiden dat de gemeenten armen op elkaar afschoven. Hebben we ons tot nu toe beperkt tot de groep bedeelden die buiten Goes was geboren, hetzelfde geldt voor de in Goes geboren bedeelden. Op de lijst van 1870 komen zes nieuwe namen voor van geboren Goesenaren die in 1869 nog niet waren bedeeld. Waren zij door de gemeente waar ze woonden gedwongen te verhuizen naar hun geboorteplaats? Geenszins: slechts één van hen was in 1869 naar Goes gekomen, de rest woonde al vóór 1861 in de stad. Van een terugsturen naar Goes van in Goes geboren bedeelden door andere gemeenten leek derhalve geen te zijn en van een omgekeerde beweging evenmin. Tien namen van in Goes geboren en in 1869 bedeelde armen keren op de lijst van 1870 niet meer terug. Onderzoek in het bevolkingsregister toont aan dat twee van hen in 1870 zijn overleden en dat de rest in Goes bleef wonen, maar niet langer werd bedeeld. 

Samenvattend: de wijziging van het onderstandsdomicilie leidde niet tot een breuk in de migratiestroom van Goes naar het platteland of omgekeerd. Goes werd niet overstroomd door berooide dorpelingen of geconfronteerd met terugkerende stedelingen. Ook Goes stuurde nauwelijks mensen, elders geboren, naar hun geboorteplaats terug of probeerde in Goes geboren bedeelden op andere gemeenten af te schuiven. 

Waarom klaagde Goes dan toch steen en been over de houding van de plattelandsgemeenten. Misschien moeten we de verklaring in het volgende zoeken.

Het zat het Goese armbestuur niet lekker dat het na 1870 voor de kosten moest opdraaien van de buiten de gemeente geboren bedeelden die altijd al een aanzienlijk deel -in 1870 zelfs iets meer dan de helft- van het totale bedeeldenbestand uitmaakten. Het overgrote deel van deze bedeelden was afkomstig uit de Zeeuwse dorpen. Goes had misschien gehoopt en verwacht dat de dorpsautoriteiten zich vanaf 1870 over de arme dorpsgenoten zouden ontfermen. Tenslotte hadden zij tot 1870 altijd al de kosten moeten vergoeden die Goes had gemaakt voor de verzorging van deze groep. Dat de dorpen dit nalieten en de verzorging van de armen voortaan overlieten aan Goes was vanuit hun standpunt gezien begrijpelijk. Tenslotte woonden en werkten de dorpelingen in de meeste gevallen al langer dan een decennium in Goes. Voor de Goese bestuurders was het standpunt van de dorpen echter onbegrijpelijk en daarom ook ergerlijk. 

 

3.2.4 De landbouwcrisis

 

Tot zover de gevolgen van de wijziging van de armenwet op de verhouding tussen de stad en de dorpen. Laten we ons nu richten op de landbouwcrisis die in 1878 uitbrak en die de relatie tussen de stad en de dorpen wederom onder spanning zou zetten.

In de periode van de landbouwdepressie klaagden de stedelijke autoriteiten opnieuw over een toeloop van berooide plattelanders naar de stad. Waren de klachten dit keer wel gegrond?

Langs twee verschillende wegen hebben we geprobeerd na te gaan of Goes als gevolg van de landbouwdepressie overspoeld werd door mensen van het platteland van wie de autoriteiten vreesden dat ze al snel tot de vaste klanten van het armbestuur zouden behoren.

Allereerst  hebben we de zogenaamde ‘winterrollen’ (de bedeellijsten waarop de namen werden geschreven van de armen die in de wintermaanden werden bedeeld) van het Goese burgerlijk armbestuur bestudeerd uit 1885 en 1890, jaren waarin de gevolgen van de crisis zich al enige tijd manifesteerden. Van de bedeelden die op deze lijsten voorkwamen, hebben we via de bevolkingsregisters beroepen, geboorteplaatsen en (eventueel)data van aankomst in Goes genoteerd.50 De uitkomsten hebben we vergeleken met de gegevens uit 1869 en 1870, hierboven gepresenteerd en betrekking hebbend op de periode vóór de landbouwdepressie in 1878.

Een tweede manier om na te gaan in hoeverre de depressie op het platteland leidde tot een toeloop van dorpelingen naar de stad was het bestuderen van een`lijst zoals die vanaf 1888 tot 1903 werd aangelegd door de Goese Commissie tot Oeconomische Spijsuitdeeling ('Soepcommissie') en waarop in volgorde van binnenkomst de namen werden genoteerd van de in Goes gevestigde arbeiders, mensen in wie de stedelijke autoriteiten kennelijk potentiële klanten van het armbestuur zagen.51 

Bestudering van de zomer- en winterrollen vanaf 1888 tot circa 1905 moest uitsluitsel geven over de vraag of deze migranten ooit door het armbestuur werden bedeeld en zo ja , gedurende welke periode.

Het eerste onderzoek leverde het volgende resultaat op:

 

Tabel  3.3 Herkomst bedeelden burgerlijk armbestuur Goes 1885 en 1890

Jaar

Totaal aantal bedeelden

Plaats herkomst1

Goes

Elders

Van wie afkomstig uit:

Bevelanden

Overige Zeeuwse eilanden

Buiten Zeeland

Absoluut

Relatief

Absoluut

Relatief

Absoluut

Relatief

Absoluut

Relatief

Absoluut

Relatief

1885

50

27

54

23

46

17

74

4

17

2

9

1890

87

49

56

38

44

25

66

6

16

7

18

Bron: zie tabel 2

1. Vier bedeelden van de winterrol uit 1890 konden we niet achterhalen. De winterrol maakt onderscheid tussen tijdelijk en permanent bedeelden. Aangezien er meerdere mensen permanent en tijdelijk werden ondersteund, moesten we uitkijken voor dubbeltellingen. De totalen hebben betrekking op gezinshoofden of alleenstaanden

                           

Kunnen we aan deze cijfers conclusies verbinden wat betreft de trek van plattelandarbeiders naar de stad?

Zowel in 1885 als in 1890 was iets minder dan de helft van het totale aantal door het armbestuur ondersteunde gezinshoofden en alleenstaanden buiten Goes geboren. Van hen was de meerderheid -over beide jaren gerekend 70%- afkomstig uit de Bevelandse dorpen. 

Vergelijken we deze cijfers met die uit 1869 en 1870 (tabel 3.2), dan zien we weinig verandering. In 1869 was ook iets minder dan de helft van de bedeelden buiten Goes geboren om een jaar later iets te stijgen tot ongeveer 50%. Evenals in 1869/1870 het geval was, kwam in 1885 en 1890 de meerderheid van hen uit de Bevelandse dorpen. Wel kunnen  we een stijging constateren:  kwam in 1869/1870 iets meer dan de helft van de migranten uit de Bevelanden, in 1885 en 1890 was hun aandeel in de totale migratiestroom gestegen tot 70%.

Dit hoeft er echter niet op te wijzen dat de mensen als gevolg van de depressie naar de stad trokken; misschien woonden ze er al geruime tijd. Om hier achter te komen, hebben we een onderzoek ingesteld naar de verblijfsduur van de bedeelden uit 1885 en 1890. De resultaten hiervan worden gepresenteerd in tabel 3.4 waarin we de 'allochtone' bedeelden, zoals die op de lijsten van 1885 en 1890 voorkwamen, onderscheiden naar het aantal jaren dat ze in Goes woonden op het moment van bedeling.

 

Tabel  3.4 Buiten Goes geboren bedeelden burgerlijk armbestuur Goes 1885 en 1890, onderscheiden naar verblijfsduur in Goes

Jaar

totaal

Aantal jaren in Goes woonachtig

0-<1

1-<2

2-<3

3-<4

4-<5

5-<10

10-<

1885

23

-

-

1

1

1

3

17

1890

38

-

-

1

-

2

5

30

Bron: zie tabel 3.2

 

De cijfers laten aan duidelijkheid weinig te wensen over. De grote meerderheid van het aantal allochtone bedeelden was geruime tijd, dat wil zeggen tien jaar of langer, in Goes woonachtig. Dit gold zowel voor de bedeelden uit 1885 (17 van de 23) als voor die uit 1890 (30 van de 38).

Deze gegevens wijzen er in elk geval niet op dat berooide plattelanders naar de stad trokken en al spoedig tot de klanten van het armbestuur behoorden.

Maar laten we geen overhaaste conclusies trekken. De bedelingslijsten bieden tenslotte niet meer dan een momentopname en stellen ons niet in staat de bedeelden gedurende langere tijd te volgen. Deze laatste mogelijkheid biedt de naamlijst van de 'Soepcommissie' ons wel. Zoals gezegd biedt de lijst een per jaar gerangschikt overzicht van de in Goes gevestigde arbeiders, de plaats van herkomst, de gezinssamenstelling en de straat of wijk waar ze in Goes woonden.

Voor iedere persoon hebben we onderzocht of hij/zij gedurende de periode 1888-1905 door het armbestuur werd ondersteund en, zo ja, in welke jaren?

Voor een totaaloverzicht van namen, aantallen, gezinsgrootte en plaatsen van herkomst van de bedeelde migranten verwijzen we naar bijlage B. In de twee onderstaande tabellen beperken we ons tot de belangrijkste uitkomsten van het onderzoek. Tabel 3.5 geeft een per jaar gerangschikt overzicht van de plaats van herkomst van alle arbeiders (gezinshoofden en alleenstaanden) die zich tussen 1888 en 1903 in Goes vestigden. Hieruit blijkt dat in vrijwel alle jaren het merendeel van de nieuwkomers uit de Bevelanden afkomstig was, over de gehele periode gerekend 56%. De buiten Zeeland geboren arbeiders waren veruit in de minderheid. Gedurende de jaren 1888-1903 vormden ze slechts een kwart van het totale aantal arbeiders dat naar Goes kwam.

 

Tabel 3.5 Geografische herkomst arbeiders die zich in 1888-1903 in Goes vestigden

Jaar

Totaal aantal arbeiders 

Totaal, incl. gezins-leden

Afkomstig uit:

Absoluut

Relatief (afg hele%)

Beve-landen

Elders uit Zeeland

Buiten Zeeland

Beve-landen

Elders uit Zeeland

Buiten Zeeland

1888

10

47

7

1

2

70

10

20

1889

19

80

13

2

4

68

11

21

1890

22

84

14

4

4

64

18

18

1891

19

77

9

4

6

47

21

32

1892

11

29

8

0

3

73

0

27

1893

10

34

5

1

4

50

10

40

1894

16

58

12

0

4

75

0

25

1895

19

56

11

4

4

58

2

21

1896

16

52

7

4

5

44

25

31

1897

14

49

9

2

3

64

14

21

1898

20

81

9

6

5

45

30

25

1899

28

78

13

9

6

46

32

21

1900

15

80

10

3

2

67

20

13

1901

24

126

10

4

10

42

17

42

1902

6

25

4

2

0

67

33

0

1903

4

21

1

1

2

25

25

50

Totaal

253

977

142

47

64

56

19

25

Bron: Archief Comm. Oeconomische Spijsuitdeeling, Goes

 

In tabel 3.6 hebben we aangegeven hoeveel van deze arbeiders binnen kortere of langere tijd met succes een beroep deden op het burgerlijk armbestuur.

 

Tabel  3.6 In Goes gevestigde arbeiders (1888-1903) en hun beroep op het armbestuur

Jaar

Totaal aantal in Goes gevestigde arbeiders

Van deze kwamen ten laste van het armbestuur

Ondersteunde arbeiders in % van aantal gevestigde

1888

10

2

20

1889

19

4

21

1890

22

7

32

1891

20

10

50

1892

11

5

46

1893

10

4

40

1894

16

8

50

1895

19

1

5

1896

17

1

6

1897

14

0

0

1898

20

4

20

1899

28

5

18

1900

15

1

7

1901

25

6

24

1902

6

0

0

1903

4

0

0

Totaal

256

58

23

Bron: Archief godshuizen en BA, Goes en Archief Comm. Oeconomische Spijsuitdeeling, Goes

 

Uit tabel 3.6 blijkt dat gedurende een periode van meer dan vijftien jaar (1888-1904) iets meer dan één vijfde deel van de arbeiders, om precies te zijn: 23%, dat zich in Goes vestigde en hoofdzakelijk, maar zeker niet uitsluitend afkomstig was van het omliggende platteland, binnen één of twee jaar na aankomst met succes een beroep deed op het burgerlijk armbestuur.

De jaren 1892, 1894 en 1895 waren voor het Goese armbestuur in zekere zin dieptepunten.  Ongeveer de helft van het aantal migranten deed toen met succes een beroep op de armenkas.

Vanaf 1895 verminderde de druk zienderogen: slechts een handjevol mensen dat zich in Goes vestigde, werd toen nog door het armbestuur ondersteund.  

Vanaf de eeuwwisseling zagen de Goese armbestuurders de migratie van de arbeiders niet langer als een probleem. In 1904 stopte men zelfs met de registratie van de nieuwkomers. Op de lijst vinden we aangetekend: niet langer voortzetten.

Was een gemiddeld percentage van 23 hoog? Volgens het Goese gemeentebestuur uiteraard wel. Voor ons is deze vraag echter moeilijk te beantwoorden aangezien we niet beschikken over vergelijkbare gegevens uit andere steden en dorpen. Van een massale toeloop, zoals Goes de tijdgenoten wilde doen geloven, was evenwel geen sprake. 

 

 

3.3 Samenvatting

 

De armenzorg in Nederland was lokaal georganiseerd. Iedere gemeente diende in principe voor de eigen armen te zorgen. De kerkelijke armenzorg prevaleerde boven de burgerlijke. Ondanks pogingen om te komen tot een meer gecentraliseerde organisatie van de armenzorg en om de staat meer invloed te geven op de armenzorg, lieten de armenwetten uit 1854 en 1912 de situatie bestaan zoals die reeds in de tijd van de Republiek bestond. De plicht om de noodlijdende medemens te helpen, lag in eerste instantie bij het kerkgenootschap waartoe de persoon in kwestie behoorde. De steun van het openbare armbestuur was aanvullend. Dat de praktijk anders was, werd in de negentiende eeuw hoe langer hoe meer duidelijk. Het waren de burgerlijke armbesturen die verreweg het grootste deel van de lasten moesten dragen en ook de grootste aantallen armen moesten bedelen. Ondanks het feit dat het werkterrein van de traditionele armenzorg in de twintigste eeuw werd uitgehold door de sociale wetgeving en de opkomst van allerlei organisaties die taken van de armbesturen overnamen, bleef de armenzorg van groot belang.

De lokale structuur van de armenzorg vroeg om conflicten. De gemeenten en plaatselijke armbesturen hadden er, zeker na de wijziging van het onderstandsdomicilie in 1870, alle belang bij zo veel mogelijk bedeelden te weren en naar andere gemeenten te sturen. Talloos waren dan ook de conflicten tussen de verschillende gemeenten en armbesturen die elkaar ervan beschuldigden bedeelden op elkaar af te schuiven. In het voorgaande hebben we hiervan voorbeelden uit Goes en de omliggende dorpen gezien. De bestuurders uit Goes waren ervan overtuigd dat de dorpen de uitgebreide sociale voorzieningen in de stad en de landbouwcrisis van 1878 aangrepen om hun bedeelden in groten getale op Goes af te schuiven. Hun klachten waren evenwel overdreven. Het ging al met al slechts om een handjevol mensen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

1 Douwes, armenkerk, 60-61. Zie ook: Van Leeuwen, 'armenzorg 1800-1912', 277.

2 Zie voor denkbeelden waarvan we in elk geval vermoeden dat ze gemeengoed waren in de vorige eeuw: De Bosch Kemper, geschiedkundig onderzoek, 174-183. Voor evolutie in denkbeelden zie: Van Loo, den arme gegeven, 71-78 en 134-141 en voor denkbeelden van de vernieuwers die vertegenwoordigd waren in de in 1871 opgerichte vereniging 'Liefdadigheid naar Vermogen', zie: De Regt, arbeidersgezinnen, 143-148.

3 Melief, strijd, 7-13.

4 Idem, 28-30 en Van Leeuwen, 'erfenis republiek', 278-279.

5 Idem, 58-73. De akten van indemniteit werden in 1801 weer hersteld.

6 Idem, 73-78.

7 Idem, 78-90. Voor de situatie in Goes, waar in 1812 een Bureau de Bienfaisance tot stand kwam, zie: Barth/Kort, troostelijk woord, 33. Ondanks de controle die door een commissie van het Bureau werd uitgeoefend behielden de diaconieën van de protestantse kerken in Goes hun zelfstandigheid. Van een samenvoeging van bezittingen van kerkelijk en algemeen armbestuur was hier geen sprake. In Amsterdam en Leiden werden pogingen gedaan de administraties van kerkelijke en burgerlijke armenzorg te verenigen, zonder succes: de kerkelijke instellingen bleven zelfstandig (voor Amsterdam zie: Van Leeuwen, bijstand, 84-89 en voor Leiden zie: Pot, arm Leiden, 156-157). Geheel anders was de situatie in het zuiden van het land. In Maastricht en Den Bosch was wel sprake van centralisatie van armenzorginstellingen, samenvoeging van bezittingen en problemen die hiervan het gevolg waren (zie noot 8 in hoofdstuk 4).

8 Idem, 91-112.

9 Idem, 115-116 en 159-186. Zie verder Wet van den 28sten November 1818, artikel IX. Voor Amsterdam, zie: De Wolf, oude-armenkantoor, 159.

10 Voor ideeën Thorbecke over pauperisme en armenzorg, zie: Melief, strijd, 188-196.

11 Van Leeuwen, 'armenzorg 1800-1912', 285.

12 Idem, 203-212. Melief noemt de Armenwet een compromis. Van Reenen handhaafde het beginsel dat armenzorg een staatszaak was. Ook Wouters spreekt van een compromis (zie: Wouters, verheffing, 125). De wet stond subsidie van de gemeente aan de weldadigheidsinstellingen toe, dus ook aan de kerkelijke, onder voorwaarde dat het bestuur van de instelling de volstrekte noodzakelijkheid kon aantonen (artikel 59-60).

13 Van Leeuwen noemt de wet een overdrijving van de praktijk, een vervulling van het ideaal van kerkelijke armenzorg in het algemeen en het idee van de heersende kerk in het bijzonder (Van Leeuwen, 'armenzorg 1800-1912', 286-287). Zie verder: synodaal reglement 1857, artikel 15.

14 Wet van den 28sten Junij 1854, tot regeling van het Armbestuur, artikel 2

15 Wouters, verheffing, 129-131.

16 De cijfers die in de jaren tot 1879 incompleet en onderling moeilijk vergelijkbaar zijn, zijn ontleend aan: Wouters, verheffing, 131. Zoals uit ons onderzoek naar de bedeelden blijkt, weigerden vele kerkelijke armbesturen tot ver in de negentiende eeuw gegevens over hun bedeling en bedeelden te verstrekken.

17 Wouters, verheffing, 132

18 Idem, 132-134. Wouters stelt dat dubbele bedeling op vele plaatsen in het land voorkwam. Hij baseert zich hierbij op de bevindingen van Smissaert, die rond de eeuwwisseling een aantal werken over de praktijk van de Nederlandse armenzorg heeft samengesteld. Zie verder: Van Leeuwen, 'armenzorg 1800-1912', 288-289. Voor de geleidelijke emancipatie van de arbeiders uit de groep paupers, zie ook: Roebroek/Hertogh, beschavende invloed, 117ev en vooral Van Doorn, 'strijd armoede', 4 en 9-12. De laatste auteur stelt dat het tekenend was voor de hardnekkigheid van het oude zorgbestel om het geheel nieuwe probleem van de conjunctuurwerkloosheid te willen bestrijden met oude middelen.

19 Wet-1854, artikel 27. Artikel 34 bepaalde dat het onderstandsdomicilie van de gehuwde vrouw dat van haar man was. Wanneer ze echter scheidde of weduwe werd, dan was haar geboorteplaats onderstandsplichtig. In de wet van 1818 was eveneens de geboorteplaats als onderstandsdomicilie aangewezen. De wet bepaalde tevens dat een bedeelde die vier achtereenvolgende jaren in een andere plaats had gewoond voor rekening van die plaats kwam. Zie hiervoor.

20 Wouters, verheffing, 136-138; Van Leeuwen, ‘armenzorg 1800-1912', 287-288. Voor wetswijziging, zie: Wet van den 1 Junij 1870, S. 85, houdende Wijziging der wet van 28 Junij 1854, S. 100, tot regeling van het Armbestuur, artikel 22 bepaalt: Het burgerlijk of het algemeen, gemengd armbestuur of, bij gebreke daarvan, het bestuur der gemeente, waar de arme zich bevindt, beslist zonder beroep op de aanvraag om onderstand dergenen, die verkeeren in het geval bij het vorig artikel bedoeld. Dat de armlastige eerst een bepaalde periode in de gemeente gewoond moet hebben om voor onderstand in aanmerking te komen, wordt niet in de wet aangegeven. Voor het onderstandsdomicilie bij de hervormde gemeente, zie: synodaal reglement 1857, artikel 6.

21 Voor bespreking belangrijkste punten uit het Nutsrapport zie: Van Leeuwen, 'armenzorg 1800-1912', 291-293 en Van Loo, den arme gegeven, 76-78. In de jaren 1890-1894 kregen alle armbesturen een vragenlijst van het Nut voorgelegd waarin ze antwoord moesten geven op vragen over de inrichting van de plaatselijke armenzorg. De vragen betroffen de volgende zaken: aantallen door kerkelijke en burgerlijke armbesturen bedeelde armen, de mate van samenwerking tussen de kerkelijke en burgerlijke armbesturen, de aard en de hoogte van de bedeling en, tenslotte, de bekendheid met en het toezicht op de behoeftigen. In de archieven van de Bevelandse gemeenten zijn de meeste vragenlijsten terug te vinden, evenals de antwoorden van de burgerlijke armbesturen. In de correspondentie van de hervormde kerken daarentegen hebben we geen sporen van de Nutsenquête aangetroffen. Dit kan erop wijzen dat de diaconale armbesturen niet de moeite hebben genomen om de gevraagde inlichtingen te verstrekken of dat de bescheiden in hun administratie verloren zijn gegaan. Onvermogen of onwil? Wat ook de oorzaak was, het geval lijkt de juistheid van de visie die het Nut had op de kerkelijke administratie te bevestigen. Aangezien de archieven van de Bevelandse parochiale armbesturen allesbehalve compleet zijn -met name de correspondentie vertoont veel hiaten- kunnen we over eventuele onwil van de katholieken niet oordelen.

22 Het armenpatronaat stond centraal in het zogenaamde Elberfelder stelsel (voor het eerst in 1853 in de stad Elberfeld toegepast), een systeem waarbij de armenzorg in principe de verantwoordelijkheid van de overheid was, maar waar tevens particulieren als Armenpfleger werden ingeschakeld. Kenmerkend was een innig contact tussen de Pfleger en de ondersteunden en tussen de Pfleger onderling. De behoeftigen werden geregeld bezocht waardoor een grote mate van sociale controle mogelijk was (zie: Wouters, verheffing 135). De in 1871 in Amsterdam opgerichte vereniging Liefdadigheid naar Vermogen was verantwoordelijkheid voor de verspreiding van de ideeën van het Elberfelder stelsel. De vereniging beschouwde armoede als een ingewikkelde ziekte waarbij sprake was van moreel verval. De armbezoeker was als een dokter die ieder geval moest onderzoeken om tot een verantwoorde diagnose te komen. Opvoeding van de arme was veel beter dan hem alleen maar geld toestoppen. De oprichter van Liefdadigheid naar Vermogen was J.F.L. Blankenberg, één van de schrijvers van het Nutsrapport (zie: De Rooy, werklozenzorg, 11; Van Loo, den arme gegeven, 72 en De Regt, arbeidersgezinnen, 143-174) Het armenpatronaat was al veel ouder dan het Elberfelder stelsel en werd in Nederland reeds in de jaren veertig gepropageerd door de Amsterdamse zakenman W.H. Suringar (zie: Melief, strijd, 218-220). Ook kerkelijke kringen zagen veel in het armenpatronaat. W. de Sitter, diaken in Groningen en redacteur van het Tijdschrift voor het Armwezen, was ervan overtuigd dat armenzorg zinloos was zonder een goed ingericht armenpatronaat. De Schotse predikant Th. Chalmers, die tijdens zijn verblijf in Glasgow van 1815 tot 1823 getracht had de sociale problemen aldaar aan te pakken en wiens denkbeelden van grote invloed waren op Groen van Prinsterer, geloofde heilig in het nut van een patronaat: no measures, but men, was zijn stelregel (zie: Melief, strijd, 219-226)

23 Van Leeuwen, 'armenzorg 1800-1912', 294-295. Zie verder: Wouters, begeleiding, 28-29 en Van der Valk, pauperzorg, 20

24 Van Doorn, 'strijd armoede', 16-17. Nog in 1948 zou een lid van de diaconale raad van de hervormde kerk opmerken dat de hulp van de kerk op de eerste plaats kwam. Indien de overheid over het monopolie inzake de armenzorg beschikte, zou er volgens hem sprake zijn van een demonische Overheid, zoals men die kende in totalitair bestuurde landen.

25 Wet van den 27sten April 1912, tot regeling van het armbestuur. Zie verder bijbehorende brief minister (nr 118) aan Gedeputeerde Staten dd 23-7-1913. Voor commentaar op armenwet zie: Van der Valk, pauperzorg, 21-28; Van Leeuwen, 'armenzorg 1912-1965', 521-523 en Berger, werkloozenzorg, 81-85.

26 Geciteerd bij: Van Leeuwen, 'armenzorg 1912-1965', 523.

27 Idem, 523, Zie: artikel 40, armenwet-1912.Voor het functioneren van de armenraden zie: Van Leeuwen, 'armenzorg 1912-1965', 523-526 en Van der Valk, 'armenraden', 67-82.

28 Voor Den Bosch, zie Wouters, verheffing, 33-35. Voor de Bevelandse dorpen hoofdstuk 10.

29 Van der Valk, pauperzorg, 35, 234-235 en 246-247. Uit de bijlagen die Van der Valk geeft blijkt een absolute toename van het aantal bedeelden en van de totale uitgaven. Met name in de crisisjaren waren velen aangewezen op de bedeling van de armbesturen.

30 Idem, 36. Voor de vele sociale wetten die in de eerste decennia van de twintigste eeuw tot stand kwamen en waarvan een uitputtende bespreking buiten het bestek van dit onderzoek valt, zie: Van Loo, den arme gegeven, 141-143 en Roebroek/Hertogh, beschavende invloed, 153-168.

31 Idem, 37-40.

32 Idem, 40-50; zie verder: Roebroek/Hertogh, beschavende invloed, 175-185 en Van Loo, den arme gegeven, 159-164 en 179-182; voor inhoud Noodregeling-Treub en Werkloosheidsbesluit-1917 zie: Berger, werkloozenzorg, 103-110.

33 Voor uitgebreide bespreking van de steunregelingen uit de jaren dertig zie: Berger, werkloozenzorg, 198-219 en Van der Valk, pauperzorg, 48-50.

34 Cijfers ontleend aan Van der Valk, pauperzorg, 236-238 (tabellen 2a en 3).

35 Van Leeuwen, 'armenzorg 1912-1965', 528-529

36 Van der Valk, pauperzorg, 63-70.

37 Idem, 70-74.

38 Idem, 126-134 en Van Leeuwen, 'armenzorg 1912-1965', 526-528. De overheid verzette zich niet alleen tegen het opnemen van arbeiders in de armbesturen, ook vrouwen werden zoveel mogelijk uit de bestuurscolleges geweerd. Het feit dat juist vrouwen actief waren in de armenzorg kon hier niets aan veranderen.

39 Barth/Kort, troostelijk woord, 93-94 en 188.

40 De nieuwe belasting, de gemeentefondsbelasting, was een directe belasting op het inkomen. Een gemeente kon zich op eigen verzoek plaatsen in de eerste klasse (onbelastbaar bedrag ƒ 800,-), tweede klasse (ƒ 700,-) of derde klasse (ƒ 600,-). Plaatsing in de eerste klasse betekende dat de druk op de lagere inkomens minder zwaar was, maar ook dat de rijksbijdrage aan de gemeente minder hoog was. De belasting werd door de gemeente geheven, de opbrengst ervan werd in het gemeentefonds gestort en het rijk verdeelde het geld volgens de hoogte van de bijdrage van iedere gemeente (zie: Slingenberg, 'Grondslagen wet', 1-17)

41 Van der Valk, pauperzorg, 147-154 en 174-183. Van der Valk stelt dat uit een in 1942 door de regering ingesteld onderzoek naar de gemeentelijke armenzorg blijkt dat driekwart van de Zeeuwse en Limburgse gemeenten nog altijd volgens strikt individuele criteria bedeelde (idem, 152).

42 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 129, brief 8-10-1859.

43 Idem, inv.nr 132, brief 29-3-1862.

44 GA Goes, Archief Godshuizen en BA, inv.nr 1020, 29-1-1875.

45 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2354, brieven 15-8-1871 en 4-9-1871.

46 Idem, brief 21-3-1871.

47 GA Goes, Archief Godshuizen en BA, inv.nr 1020, 5-1-1875.

48 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 262, brieven 27-6-1910 en 8-7-1910.

49 Kort, ‘armoede’, 47.

50 GA Goes, Archief gemeente Goes, inv.nrs 1251-1268, bevolkingsregisters 1881-1894 en Archief Godshuizen en BA, inv.nr 1614 (staten ondersteunde personen 1876-1890).

51 GA Goes, Archief Commissie tot Oeconomische Spijsuitdeeling, inv.nr 2 (lijst van gevestigde arbeiders in de gemeente Goes) en Archief Godshuizen en BA, inv.nr 1614-1617 (staten ondersteunde personen 1876-1910).