Armenzorg te Gent, 1600-1640. (Toon Boden)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

4 Openbare onderstand

 

4.1 Wekelijkse distributie te Gent

 

Tot 1626 gelde te Gent een strikt bedelverbod. Personen wiens inkomen ontoereikend was om in de primaire levensbehoeften te voorzien en voor bijkomende ondersteuning in aanmerking wilden komen, dienden zich persoonlijk bij de gouverneurs van de armenkamer te melden. Dit betekent niet dat alle behoeftigen steungerechtigd waren of effectief werden bedeeld. Aangezien de beschikbare fondsen niet volstonden om alle steunaanvragen in te willigen, hanteerde het armbestuur bijkomende selectiecriteria. Het belangrijkste criterium was sedentarisme. De armen dienden immers over een vaste woonplaats te beschikken en reeds bepaalde tijd in de stad te verblijven, waardoor omvangrijke categorieën noodlijdenden werden uitgesloten van de openbare onderstand. Daarnaast werden bijkomende selectiecriteria aangelegd al naar gelang de financiële mogelijkheden van de armenkamer of de eisen van de machthebbers. Gezien de onderstand gedurende het Ancien Regime structureel gekarakteriseerd wordt door een zekere graad van lokale exclusiviteit, is het interessant om de procentuele evolutie van de openbare steunverlening te confronteren met de bevolkingsevolutie. Spijtig genoeg zijn er voor het begin van de zeventiende eeuw geen armenrollen bewaard gebleven zodat we geen informatie hebben over het aantal en de structuur van de ondersteunde gezinnen. De bedragen die jaarlijks werden overhandigd aan de ontvangers-particulier, belast met de wekelijkse bedelingen in de afzonderlijke parochies, kunnen we terugvinden in de boekhoudkundige verslagen van de armenkamer. Vanaf 1634 werd in de jaarboeken gerekend met de bedragen die door de armenkamer werden bijgepast indien de inkomsten van de afzonderlijke parochies niet volstonden om de wekelijkse distributie te financieren. Traditiegetrouw bleef men wel de totale ontvangsten uit elke parochie noteren zodat we precies weten hoeveel de geldelijke steunverlening jaarlijks inhield.[142]

Voor de periode 1627-1631 beschikken we over een register waarin de armenlijsten van de afzonderlijke parochies werden bewaard. De steunlijsten werden opgesteld in de zomer van 1627 (deze valt in de jaarrekening van 1628 (1 mei 1627- 30 april 1628) ). Er werd voor elke afzonderlijke wijk ruimte vrijgelaten voor aanvullingen die gedurende alle maanden van het jaar konden plaatshebben. Het grootste deel van de aanvullingen betreft steuntrekkers die bij de aanvang van de wintermaanden werden genoteerd en waarvan de uitkeringen gewoonlijk werden voorzien tot Pasen. Op basis van dit register konden we vrij nauwkeurig het aantal en de gezinsstructuur van de bedeelden nagaan maar het is twijfelachtig of deze momentopname representatief is voor de gehele periode. Aangezien een deel van de steungerechtigden voortaan een bedelvergunning kreeg, was men immers in staat de steunlijsten aan te passen. We weten ook niet hoeveel personen een toelating kregen om te bedelen.

 

4.1.1 Kosten van de openbare steunverlening.

 

De wekelijkse distributie bleef de grootste uitgavenpost (gemiddeld ca. 35%) gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw. Het totale bedrag dat jaarlijks voor openbare ondersteuning werd voorzien, varieerde tussen de 812 ponden in 1602 en 1824 ponden in 1627. Het valt op dat, ondanks de saneringsmaatregelen vanaf 1626, de wekelijkse distributie in nominale waarde algemeen hoger lag in de periode die erop volgde. Indien men het totale bedrag van de wekelijkse distributie deelt door het aantal inwoners, krijgt men een idee van de kosten van de openbare onderstand per capita. Deze liggen in het decennium na 1626 iets hoger dan de voorgaande decennia. Twee mogelijke verklaringen, of een combinatie van beide, kunnen hiervoor verantwoordelijk zijn. De toegenomen verarming spoorde de armbestuurders aan om een relatief groter aantal gezinnen te ondersteunen. Anderzijds is het mogelijk dat de gouverneurs ervoor opteerden om, gezien de stijging van de algemene levensduurte, een hogere uitkering toe te kennen aan een beperkt aantal behoeftigen. Aangezien de versoepeling van de wetgeving omtrent bedelarij de mogelijkheid bood om het aantal uitkeringsgerechtigden te verminderen lijkt ons de tweede verklaring het meest waarschijnlijk.

 

Figuur 4.1 Gemiddelde kost van de publieke steunverlening per inwoner in groten Vlaams.

periode

Openbare onderstand

Bevolkingsaantal

Gemiddeld bedrag/inwoner

1606-15

235056

31073

7,56

1616-25

283020

37380

7,57

1626-35

346260

40797

8,48

 

Ter vergelijking: in de boekhoudkundige periode december 1584 – 30 april 1585 werd er voor een totaal bedrag van 1000 ponden (55% van de totale uitgaven) aan openbare ondersteuning voorzien, wat relatief veel is gezien de korte tijdsspanne.[143] Er dient wel op gewezen te worden dat deze rekening vooral de wintermaanden omvat. Hoewel de winter in dat jaar relatief zacht was, mag men er toch van uitgaan dat een groter aantal gezinnen tijdelijke ondersteuning genoot. Het is moeilijk om het aantal inwoners te schatten in deze periode onmiddellijk na de herovering van de stad. Enerzijds zou er met het einde van het calvinistische bewind een migratiestroom in gang worden gezet van inwoners die om politieke, godsdienstige of economische redenen Gent verlieten en anderzijds is het niet onwaarschijnlijk dat er in de stad nog een goot aantal gevluchte plattelandbewoners en tijdelijke immigranten verbleven. Voor de emigratiegolf zou de Gentse populatie op ongeveer 42000 inwoners mogen worden geschat.[144] Als we ervan uit mogen gaan dat dit cijfer iets was gedaald in de periode onmiddellijk volgend op de reconciliatie van de stad, lagen de gemiddelde kosten aan openbare onderstand per inwoner zeker zo hoog als in de zeventiende eeuw. Het geld voor de steunverlening was vooral afkomstig van de stedelijke financiën. In 1741 overhandigde de armenkamer 1512 ponden aan de ontvangers-particulier, belast met de wekelijkse bedeling.[145] Dit komt overeen met 19% van de totale fondsen die aan armenzorg werden besteed in dat jaar. De bevolking mag op dat moment geschat worden op ca. 44000 inwoners. De kosten van de openbare onderstand bedroegen gemiddeld 8,2 Vlaamse groten per inwoner en verschilden dus niet wezenlijk van de bedragen in het begin van de zeventiende eeuw.

 

4.1.2 Evolutie van de wekelijkse distributie.

 

Grafiek 4.2 Evolutie van het bevolkingspeil, de wekelijkse distributie en de roggeprijzen te Gent
(3-jaarlijkse voortschrijdende gemiddelden).
[146]

Indien we de evolutie van de wekelijkse bijstand vergelijken met de graanprijzen en de algemene bevolkingsontwikkeling, kunnen we nagaan in hoeverre er een verband bestond tussen de verschillende variabelen. De invloed van de roggeprijzen op het verloop van de wekelijkse distributie blijkt duidelijk uit de grafische voorstelling. Twee verklaringen, die elkaar niet uitsluiten, zijn hiervoor verantwoordelijk. Enerzijds werden de steuntarieven opgetrokken in duurtejaren en anderzijds kwamen meer gezinnen in de behoeftigheid terecht omdat hun inkomen niet langer toereikend was om de essentiële voedingsuitgaven te dekken. Ook de demografische ontwikkelingen kunnen rechtstreeks in verband worden gebracht met de curve van de wekelijkse bedeling. Het valt op dat de wekelijkse bedeling in de eerste decennia een stijgend verloop kende hoewel de roggeprijzen op een relatief laag niveau bleven. Aangezien de economie in deze periode een gunstige ontwikkeling kende en de levensstandaard van de loontrekkende bevolking relatief gunstig was, mag de stijging van de uitgaven aan openbare onderstand in verband worden gebracht met de demografische ontwikkeling. Aangezien een vroegmoderne samenleving gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van structurele armoede, impliceert een stijging van de bevolking ook een absolute stijging in het aantal armen. In de jaren twintig stegen de uitgaven aan steunverlening duidelijk sneller dan de bevolkingsevolutie. Vanaf 1616 tot 1627 wisselden jaren van strenge winters en jaren van duurte zich voortdurend af.[147] De stijging van de levensduurte impliceerde een dalende koopkracht voor de loontrekkers. Er was immers geen reden om de lonen op te trekken aangezien het aanbod groter was dan de vraag. Waarschijnlijk werden ook meer en meer arbeiders geconfronteerd met tijdelijke of structurele werkloosheid door de recessiefase die zich in dit decennium heeft voorgedaan. Deze factoren verklaren waarom meer gezinnen dan voordien in de behoeftigheid terecht kwamen en de uitgaven aan openbare onderstand in snel tempo stegen. Aangezien de financiële middelen van de armenkamer niet in dezelfde mate waren toegenomen was de toestand niet langer houdbaar. De geleidelijke afname van de wekelijkse distributie vanaf ca. 1626 kan waarschijnlijk evenzeer worden toegeschreven aan een doeltreffende financiële sanering van de armenkamer dan aan een verbetering in de materiële condities van de lagere klassen. De werkgelegenheid zou wel toenemen tegen het einde van de bestudeerde periode waardoor een verbetering in de bestaansvoorwaarde van de werkbekwame bevolking optrad. Het snelle economische herstel mag evenwel geen beeld oproepen van relatieve welstand. De lonen werden immers niet aangepast aan het algemene prijsniveau en vele arbeidersgezinnen verkeerden ondanks de gestegen werkgelegenheid in een situatie van reële behoeftigheid.

 

Grafiek 4.3 Jaarlijkse evolutie van de wekelijkse distributie in ponden Vlaams.

 

Om inzicht te krijgen in de factoren die invloed hebben uitgeoefend op de omvang van de geldelijke steunverlening, is het nuttig om de bedragen op jaarlijkse basis te analyseren. De afbakening van de jaren is gebaseerd op de boekhoudkundige indeling die door de armenkamer werd gehanteerd. De jaarrekeningen liepen van 1 mei tot 31 april en we hebben de gegevens van de graanprijzen die werden genoteerd op 30 november aangepast zodat ze in de periode van de rekenboeken vallen. Als we het hebben over de winter van 1608 is het de winter die tijdens deze boekhoudkundige periode viel (1607-1608). Dank zij de studie van J. Buisman beschikken we over informatie met betrekking tot de lengte en de strengheid van de wintermaanden.[148] Winters impliceerden in de pre-industriële samenleving een verhoging van het armoedeprobleem en deze had haar weerslag op de openbare steunverlening. De steuntarieven lagen in de winter het hoogst omdat de uitgaven stegen en de inkomsten daalden omwille van seizoenswerkloosheid en lagere lonen. Tijdens de wintermaanden werd aan een grotere groep behoeftigen tijdelijke steunverlening toegekend.

De jaren 1600 en 1601 waren strenge winters maar door de lage graanprijzen was het waarschijnlijk niet noodzakelijk om de steunverlening te verhogen. In 1608 stegen de uitgaven aan de openbare onderstand in aanzienlijke mate. In dit duurtejaar was er tevens een uitzonderlijk strenge winter, een dramatische samenloop van omstandigheden die niet vaak voorkwam. De kou was het hevigst in januari en februari.[149] Het is dan ook geen toeval dat men in de rekenboeken van de armenkamer voor de eerste maal de ontvangsten van een ‘extraordinaire ommegang’ ziet opduiken. Deze werd op 28 januari georganiseerd en was “geaccrediteerd bij sijne eerweerde ende schepenen vande Keure ter regarde vanden cauden winter”.[150] In 1609 was de winter relatief zacht maar lagen de graanprijzen nog iets hoger dan het jaar voordien. De steunverlening zakte tegenover het 1608 maar er werden wel extra kleren en schoeisel aangekocht voor een bedrag van 101 ponden Vlaams die men had verkregen door het verkopen van een rente. Tot 1615 vertoont de curve van de wekelijkse distributie een dalend verloop. In 1612, een duurtejaar, werd wel nog een bijzondere ommegang georganiseerd maar deze extra inkomsten weerspiegelen zich niet in een stijging van de geldelijke steunverlening. Vanaf 1616, strenge winter, tot 1619 bleef de wekelijkse bedeling aanhoudend toenemen. De gevolgen van de opeenvolgende duurtejaren 1617 en 1618 zullen waarschijnlijk in 1619 nog voelbaar zijn geweest. Het stijgende verloop van de curve van de wekelijkse bedeling werd enkel in 1620 onderbroken. Aangezien de jaarrekening van 1621 verloren is gegaan, weten we niet hoeveel de openbare onderstand in dit boekhoudkundige jaar koste. Drie opeenvolgende strenge winters (1620-1622), waarvan vooral 1621 buitengewoon streng was, hebben ervoor gezorgd dat ondanks de gedaalde graanprijzen toch meer gezinnen in de behoeftigheid terecht kwamen. Door de afloop van het Twaalfjarig Bestand en de hervatting van de krijgsverrichtingen, werden de graanprijzen de hoogte in gestuurd en steeg de demografische druk binnen de stadsmuren. Tussen 1620 en 1627 was er slechts een jaar (1625) waar de graanprijzen een iets lager niveau haalden en er geen strenge winter was geweest. De opeenvolging van moeilijke jaren heeft de koopkracht van grote delen van de bevolking gevoelig aangetast. De arbeiders leefden vanaf de jaren twintig op de rand van het bestaansminimum en bij duurtejaren kwamen zij en hun gezinnen onmiddellijk terecht in een situatie van reële behoeftigheid. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de steunverlening in deze periode een stijgend verloop kende. Het deficit van de armenkamer was reeds opgelopen tot 864 ponden Vlaams in april 1626 en een grondige financiële sanering diende doorgevoerd te worden om de leefbaarheid van de instelling te garanderen. Dank zij het stedelijke voorgebod van 16 september 1626 konden voortaan bedelvergunningen worden toegekend aan werkonbekwame inwoners van de stad of immigranten van de zelfde categorie op voorwaarde dat zij minstens drie jaar in Gent hadden gewoond. Hoewel de armenkamer waarschijnlijk geconfronteerd werd met een toeloop van het aantal steunaanvragers, kon de druk op de fondsen enigszins worden verlicht. In het rekenjaar 1627 bereikte de wekelijkse bijstand een hoogtepunt en werd er bijna dubbel zo veel uitgegeven dan in de eerste decennia van de zeventiende eeuw. In 1628 was het deficit van de armenkamer, ondanks de iets lagere uitgaven aan openbare onderstand, verder toegenomen tot 1009 ponden Vlaams. Blijkbaar werd de financiële sanering van dan af grondiger doorgevoerd want in 1629 werd een heel deel minder uitgegeven aan de geldelijke steunverlening. De graanprijzen waren wel iets gedaald maar toch stelt men vast dat de curve van de wekelijkse distributie een licht dalend verloop vertoond dat contrasteert met de sterke stijging van de jaren twintig. Het duurtejaar 1631, de winter van 1635 en de hoge graanprijzen in 1640 hebben deze dalende tendens onderbroken maar niet teniet gedaan. Het dient wel vermeld te worden dat de werkgelegenheid in deze jaren terug was toegenomen door snelle heropleving van de economie.

 

 

4.2 De bedeelden

 

Wegens het gebrek aan bronnenmateriaal is het onmogelijk om uitspraken te doen over het aantal bedeelden en de toegekende steun per capita voor het begin van de zeventiende eeuw. Voor bepaalde jaren konden we achterhalen hoeveel paar schoenen werden aangekocht: 1600: 978; 1605: 983; 1611: 1043; 1615: 1373; 1616: 1430; 1618: ca. 1459; 1619: ca. 1354; 1620: ca. 1246; 1624: 1123.[151] Deze werden bezorgd aan de steungerechtigde huisarmen maar ook aan de kinderen, ouderen en krankzinnigen in de instellingen die onder het beheer van de armenkamer stonden. Op deze post werd vanaf de jaren twintig stevig bezuinigd zodat het gewaagd is om uitspraken te doen over het aantal ondersteunde armen. De enige bron die ons kwantitatieve en kwalitatieve informatie biedt over het ondersteunde deel van de bevolking is het register van de armenrollen dat spijtig genoeg enkel voor de jaren 1627-1631 bewaard is gebleven. Hierin werden de bedeelden, hun gezinsstructuur en het bedrag van de toegekende steun genoteerd per parochie. De lijsten werden voortdurend aangepast en aangevuld zodat het bijzonder moeilijk is om voor elk jaar het precieze aantal ondersteunden te achterhalen. Voor 1627 was dit wel mogelijk omdat de latere aanpassingen op paleografisch vlak duidelijke verschillen vertonen en normaal gezien van datum werden voorzien. Het is niet evident om voor de volgende jaren een totaalbeeld te krijgen aangezien meestal niet werd genoteerd wanneer de gezinnen van de lijsten werden geschrapt. We hebben voor de afzonderlijke parochies het aantal bedeelden in 1627 in tabellen gezet. Bijkomende informatie zoals de reden waarom de uitkeringen werden stopgezet, het beroep of de gezondheidstoestand van de bedeelden hebben we voor de hele periode onderzocht omdat deze gegevens ons interessante kwalitatieve informatie opleveren die we anders niet op het spoor zouden komen. De steunlijsten werden niet overal met even veel zorg bijgehouden, zodat het niet nuttig zou zijn om deze gegevens per parochie of jaar te groeperen. Het nadeel is dat we voor deze inlichtingen moeilijk een procentuele evaluatie kunnen maken. Om toch een idee te geven van het totale aantal gezinnen dat in het register werd genoteerd over de gehele periode, mag het aantal geschat worden op een duizendtal. Een exact aantal is moeilijk vast te stellen aangezien de bedeelden vaak werden geschrapt of elders in het register op een andere datum opduiken (bijvoorbeeld bij verhuis of besteding van kinderen).

 

4.2.1 De bedeelden: aantal en gezinsstructuur.

 

Aantal bedeelden te Gent in 1627

 

Over de zeven parochies verspreid genoten 553 gezinnen in 1627 van de openbare steunverlening. De stad telde in dit jaar naar schatting 39384 inwoners.[152] Het aantal personen dat door de armenkamer werd ondersteund, maakte ongeveer vier procent uit van de totale Gentse bevolking. Uit dit relatief laag percentage mag men uiteraard niet besluiten dat het pauperisme in omvang was beperkt. De gegevens uit de armenlijsten verschaffen enkel informatie over het bevolkingsdeel dat ondersteuning genoot van de stedelijke armenkamer. Met uitzondering van de enkele ambachtsmeesters die een beroep konden doen op de bijstandskas van hun gilde bevatten de lijsten de namen van alle bedeelde personen. Behoeftigen die een bedelvergunning hadden verkregen van de armmeesters kwamen niet op de lijsten voor. Dat de openbare onderstand slechts een kleine groep noodlijdende bereikte, kan ook in andere vroegmoderne stedelijke gemeenschappen worden vastgesteld. In Antwerpen werden in 1621 op een totale bevolking van ca. 54000 inwoners slechts 1245 thuiszittende armen (2,3%) door de weekboeken bedeeld. Hierbij moet wel rekening worden gehouden dat de occasioneel ondersteunden tijdens de wintermaanden een apart bedelingsysteem hadden gekregen, waardoor het totale aantal uitkeringsgerechtigden iets hoger mag worden geschat.[153]

Gezinsstructuur van de bedeelden in 1627

 

Figuur 4.4 Gezinsstructuur van de huishoudens ondersteund door de armenkamer te Gent in 1627

 

met kinderen

 

zonder kinderen

 

totaal

Echtpaar

107

19%

27

5%

134

alleenstaande man

21

4%

53

10%

74

alleenstaande vrouw

30

5%

88

16%

118

Weduwe

89

16%

116

21%

205

bestede kind/andere

13

2%

9

2%

22

Totaal

260

47%

293

53%

553

aantal personen

1295

 

320

 

1615

 

Door een analyse van de demografische structuur van de ondersteunde gezinnen kunnen we trachten aan te geven in hoeverre de huishoudens van de bedeelden al dan niet afweken van de andere sociale groepen van de Gentse samenleving en of de armenkamer een vergrote aandacht toonde voor specifieke groepen armen. Op basis van het register van de armenrollen hebben we de bedeelden gecategoriseerd in huishoudens met of zonder kinderen en met twee of een gezinshoofd. De categorieën van huishoudens zonder kinderen ten laste zijn in het totaal net iets meer vertegenwoordigd. Het betreft hier vooral de structurele armen: personen die door hun kwetsbare positie op de arbeidsmarkt niet in staat waren om voor eigen inkomsten in te staan (bejaarden, weduwen en zieken). Bijna de helft van alle bedeelde huishoudens telden slechts een enkele persoon. Het valt op dat zo goed als alle bedelingseenheden bestaan uit een kerngezin, beperkt tot een of twee generaties. Heel uitzonderlijk kwam het voor dat ouders in het huishouden van hun kinderen bijwoonden en er zijn enkele gevallen waar de grootouders instaan voor de opvoeding van hun kleinkinderen. Ook samenwonende verwanten (broers of zussen) kwamen sporadisch voor maar hun aantal is verwaarloosbaar klein. Veruit de grootste categorie bedeelden bestaat uit alleenstaanden (75%), voornamelijk vrouwen (58%). Het aantal alleenstaande mannen is beduidend lager (14%) wat erop wijst dat mannen in de toenmalige perceptie van de armoedeproblematiek minder snel onder de categorie van invalide armen werden gerekend. Enkel indien zij door ouderdom, ziekte of hoge kinderlast niet in staat waren met werken in hun levensonderhoud van hun gezin te voorzien, kwamen zij voor bijkomende ondersteuning in aanmerking. De oververtegenwoordiging van het aantal alleenstaanden (met of zonder kinderen ten laste) wordt enigszins beperkt door het grote aantal echtparen met kinderen (19%). Opvallend is dat gezinnen met kinderen bijna de helft van alle bedeelde huishoudens vertegenwoordigden, wat erop wijst dat grote gezinnen bij overlijden, ziekte of werkloosheid van het gezinshoofd op steunverlenende instellingen waren aangewezen. In principe werden valide gezinshoofden uitgesloten van de openbare steunverlening. Van deze regel werd afgeweken indien de kinderlast bijzonder groot was.

Het mag duidelijk zijn dat de Gentse bedeelden verschilden qua gezinsstructuur van de globale stedelijke bevolking. Een gelijkaardige discrepantie werd vastgesteld in andere Europese steden. Arme huishoudens waren gewoonlijk relatief klein en slechts sporadisch samengesteld uit een volledig kerngezin met beide ouders. In de meeste van de onderzochte steden bestond zelfs meer dan de helft van de bedeelden uit single huishoudens, meestal weduwen.[154] De geslachtsverhouding in alle steden tonen een duidelijk overwicht aan vrouwen (zie figuur 4.5). Gent beantwoordt aan deze typering wat betreft de oververtegenwoordiging van vrouwen, maar is eerder atypisch door de relatief grote omvang van de huishoudens (gemiddeld 2,9 personen), die zoals aangegeven, in de meeste Europese armengemeentes eerder beperkt was. De reden hiervoor is dat bijna de helft van de ondersteunde huishoudens kinderen ten laste hadden en de gemiddelde kinderlast relatief hoog was, namelijk 3,66. In de Antwerpse weekboeken werden gelijkaardige gemiddelden aangetroffen.[155] Het zou interessant zijn om na te gaan of de grote gezinsomvang van de ondersteunde bevolking typisch was voor de Zuid-Nederlandse steden en of deze verklaard kan worden door de gehanteerde selectiecriteria. In de achttiende eeuw blijkt de gemiddelde gezinsomvang van de bedeelde te Gent te zijn gedaald tot ca. 2,1 personen.[156]

Figuur 4.5 Geslachtsverhouding tussen bedeelden vergeleken met andere Europese steden.[157]

 

mannen%

vrouwen%

Straatsburg 1523

31

69

Toledo 1573

37

63

Antwerpen 1610

23

77

Gent 1627

19

80

Antwerpen 1649

14

86

Antwerpen 1679

29

71

Würzburg 1791

18

82

Grenoble 1771

33

67

 

Het grote aantal alleenstaande vrouwen kan uiteraard slechts gedeeltelijk verklaard worden door het vrouwenoverschot dat inherent is aan de meeste vroegmoderne stedelijke gemeenschappen.[158] Vooral in tijden van verminderde welvaart was het aantal vrouwen proportioneel hoger dan het aantal mannen. Bovendien verplichte de verminderde werkgelegenheid vaak het gezinshoofd om zijn huishouden achter te laten op zoek naar werk. Vrouwenarbeid werd over het algemeen slechts de helft betaald van mannenarbeid, zodat het voor alleenstaande vrouwen zo goed als onmogelijk was een gezin te onderhouden. Daarnaast mag ook een cultureel-ideologische factor niet over het hoofd worden gezien. De traditionele evangelische opvatting van de kwetsbaarheid van een vrouw impliceerde dat hun armoede minder in vraag werd gesteld en er minder nood was aan rechtvaardiging in geval van steunverlening.[159]

Niet enkel de geslachtsverhoudingen maar ook de leeftijdsstructuur van de bedeelden verschilde met de leeftijdssamenstelling van de globale bevolking. Zowel kinderen als ouderlingen waren oververtegenwoordigd in de steunlijsten. Op het totale aantal ondersteunden: 1615 waren 928 kinderen en minstens 199 ouderen, samen goed voor ongeveer 70 procent.[160] Dit betekend dat slecht 30 procent van de ondersteunde bevolking in de leeftijdscategorie van de actieve bevolking kan worden gerekend. Het dient aangegeven te worden dat in de vroegmoderne steden doorgaans een lage en gunstige ‘depency ratio’ of afhankelijkheidslast voorkwam, van de orde van 0,6 (passieve/actieve bevolking).[161] Het grote aantal ouderen en kinderen en vrouwen wijst erop dat de bedeelden niet als een marginale klasse kunnen beschouwd worden maar dat hun armoede veroorzaakt werd door de structurele kwetsbaarheid die voortvloeide uit de invaliditeit op de arbeidsmarkt. De sociale structuren en normen van de vroegmoderne samenleving impliceerden immers dat de overgrote meerderheid van de bevolking in meerdere fasen van de levenscyclus in de behoeftigheid terecht konden komen.

R. Smith formuleerde de ‘nuclear hardship’ hypothese om te refereren naar de moeilijkheden gesteld aan individuen wanneer sociale regels hen verplichten te leven in een kerngezin.[162] Het kerngezin werd als sociale norm beschouwd en het huwelijk werd uitgesteld tot men voldoende financiële onafhankelijkheid had verworven om een eigen verblijfplaats te bekostigen. Ieder lid van het gezin diende en steentje bij te dragen aan het gezinsinkomen. De adaptieve gezinseconomie en de kleine omvang van het kerngezin impliceerde dat gezinnen in meerdere fasen van de levenscyclus in moeilijkheden terecht konden komen. Kinderen, en zeker pasgeborenen, vormden een aanzienlijke belasting op het familiale inkomen. Een eerste fase van verarming duurde tot ongeveer de leeftijd van vijftien jaar, wanneer de kinderen zelf konden gaan werken om bij te dragen aan de gezinseconomie. Deze leeftijdsgrens werd door de meeste armbesturen als norm voor economische onafhankelijkheid beschouwd. Vele arme gezinnen waren echter genoodzaakt om de grens te trekken bij de leeftijd van twaalf jaar of zelfs vroeger. Jongens werden verplicht om buitenshuis te gaan werken en hadden meer kans om ontwricht te geraken van hun families dan meisjes, die konden ingeschakeld worden in de huisnijverheid en vaak tot op hun huwelijksleeftijd thuis bleven wonen.[163] In de steunlijsten van de armenkamer treft men vaak jongeren aan die een opleiding konden genieten dank zij de openbare onderstand. Zij werden van de lijsten geschrapt als de Heilige Geestmeesters oordeelden dat ze oud genoeg waren om de kost te verdienen of als ze hun ambacht hadden geleerd. Deze pauperkinderen waren zowel weeskinderen en achtergelaten kinderen als telgen uit arme gezinnen die door de armenkamer werden geplaatst. In het laatste geval werd de steunverlening aan hun ouders meestal stopgezet.

In deze leeftijdscategorie was het verlies van een van de ouders, meestal de vader, door overlijden of verlating een belangrijke oorzaak voor verarming. Uit hospitaalregisters in verschillende Europese steden blijkt dat bij de overgrote meerderheid van de arme kinderen de vader was gestorven of verdwenen.[164] In het voorgebod van 1626 werd in strenge bewoording uitgehaald naar gezinshoofden die hun familie achterlieten. Zij moesten toelating vragen aan de armbestuurders om te vertrekken en riskeerde verbannen te worden indien zij dit niet deden. Dat gezinsontwrichting een vaak voorkomend gegeven was blijkt uit de armenlijsten. In 39 gevallen werden gezinsleden ondersteund omdat iemand van de ouders, meestal de vader, het gezin had verlaten of tijdelijk had achtergelaten. Drie keer kwam het voor dat beide ouders waren verdwenen. Blijkbaar gaf de recessiefase in de economie aanleiding tot arbeidsmigratie. In de lijsten staat immers meermaals vermeld dat de kostwinner op zoek was naar werk. Ook echtelijke conflicten konden aanleiding geven tot gezinsontwrichting. In twee gevallen verleende de armenkamer bijstand aan een gescheiden vrouw maar eiste dat ze terug zou trouwen met haar man. Dit wijst erop dat de armenzorg gehanteerd werd om het gezinsleven van de lagere klassen te controleren. De openbare steunverlening kon invloed uitoefenen op het gezinsleven door de bedeelde armen een juiste gezinsmoraal bij te brengen en overtreders van de steunlijsten te schrappen. Tijdelijke ondersteuning kon worden voorzien zolang het gezinshoofd van huis was.

Een tweede fase manifesteerde zich ruwweg tussen 35 en 50 jaar en betrof diegene die op het einde van hun twintiger jaren getrouwd waren en waarvan het reële inkomen omgekeerd evenredig was met het aantal kinderen ten laste. Ook in deze fase van de levenscyclus was het overlijden van de kostwinner dramatisch voor de wederhelft en nabestaanden. Deze oversterfte verklaart ook het grote aantal eenoudergezinnen dat door de armenkamer ondersteund werd. Een derde fase van verarming trad op bij ouderdom wanneer men niet langer in staat was de kost te verdienen en, voor zover de sociale regels van het kerngezin strikt werden toegepast, niet kon terugvallen op bijstand van naaste familieleden. Uit de studie van P. Laslett blijkt dat de ‘nuclear hardship’ hypothese genuanceerd dient te worden. Volgens zijn berekeningen mag het aantal complexe huishoudens in preïndustrieel Engeland, dat nochtans wordt gekenmerkt door het West-Europese restrictieve huwelijkspatroon, op vijftien procent worden geschat. Het grootste deel van deze huishoudens herbergden drie generaties en volgens Laslett was het een gangbare praktijk dat oude mensen bij hun gehuwde kinderen kwamen inwonen of andersom dat kinderen terug in het huishouden van hun ouders terecht konden in geval van nood, in het bijzonder bij overleden van hun echtgenoot. Weeskinderen werden niet a a-priori aan hun lot overgelaten maar konden op opvang rekenen door grootouders of andere familieleden. Er dient wel op gewezen te worden dat deze vormen van opvang enkel mogelijk waren in geval van uitnodiging en niet als een sociaal recht kunnen beschouwd worden.[165] In deze context zou het interessant zijn om een gedifferentieerde analyse van de gezinsstructuur op te stellen die rekening houdt met het inkomen van de betrokken gezinnen. Het is niet ondenkbaar dat het kerngezin bij lagere klassen in een consistentere vorm voorkwam omdat zij niet over de financiële capaciteiten beschikten om invaliden of bejaarden op te vangen. We beschikken niet over gegevens van de Gentse samenleving maar het lijkt aannemelijk dat ook hier solidariteitsbanden bestonden die ervoor zorgden dat behoeftige familieleden konden terugvallen op verwanten, waarvan de bestaansbasis niet werd aangetast door de opneming van een minder productief lid. Uit de Gentse armenlijsten blijkt dat samenleven van ouders bij hun volwassen kinderen slechts sporadisch voorkwam onder de ondersteunde bevolking. Op de steunlijsten kwamen uiteraard vooral de noodlijdenden voor die niet konden terugvallen op familiebanden en die bestempeld kunnen worden als slachtoffers van ‘nuclear hardship’: weeskinderen, weduwen en weduwnaars en ouderlingen.

 

4.2.2 Socio-professionele onderverdeling

 

Figuur 4.6 Beroepen aangetroffen in de steunlijsten (1627-1633)

textielarbeiders

 

(haven)arbeiders

 

bouwsector

 

andere beroepen

 

Linnenwever

3

Bootsgezel

4

metster

2

coopman

1

spielman

1

wollenwever

5

waghen crudere

1

metsercnape

3

viscooper

1

tambourijn

2

passementwever

1

Wagheneer

2

schrijnwerker

1

brouwer

1

pachter

1

Wasseresse

4

Tonnendrager

1

timmerman

1

beenhouwer

1

 

 

schoenlapper

7

Dragher

1

schilder

1

bode

1

 

 

hoestoffeerder

1

drayer van de poort

1

 

 

assistent

2

 

 

Saelmaker

1

pompel drayer

1

 

 

spelmaker

1

 

 

Lijndrapier

2

Mesraper

5

 

 

mandemaker

1

 

 

Kleermaker

3

Arbeyder

8

 

 

soldaat

9

 

 

Leertouwer

2

 

 

 

 

Officier

3

 

 

Totaal

29

 

24

 

8

 

 

 

13

 

Over het algemeen gaven de armenlijsten te weinig informatie over de beroepsactiviteiten om representatieve analyses toe te laten. De kans is groot dat de steunlijsten vooral de minder frequente beroepen vermelden. Het beroep van de bedeelden werd in ieder geval niet altijd vermeld, zodat het moeilijk is om procentuele uitspraken te doen over de beroepsactiviteiten van de ondersteunde klassen. Vrouwenarbeid was zelden corporatief georganiseerd en nam meestal minder opvallende vormen aan. Binnen de patriarchale ambachtswereld namen vrouwen een ondergeschikte positie in die niet los kan gezien worden van het heersende genderpatroon in de vroegmoderne samenleving.[166] Aangezien aan de professionele activiteiten van vrouwen zelden een status werd verleend, werden deze bijna nooit in de steunlijsten genoteerd.[167] Uit het overzicht van de beroepen die werden aangetroffen, kunnen we wel besluiten dat er een grote socio-professionele diversiteit bestond onder de bedeelden. Hieruit zouden we kunnen afleiden dat de bedeelden geen marginale groep vormden, maar behoorden tot de overgrote meerderheid van de samenleving die op de rand van het bestaansminimum leefden en in moeilijke fasen van de gezinscyclus of door onvoorziene omstandigheden tijdelijk of permanent in de behoeftigheid terecht kwamen.

Het overwicht van textielarbeiders is niet enkel representatief voor de gehele Gentse samenleving, maar is ook inherent aan de sector waarin uiterst lage lonen werden betaald. Deze groep was dominant aanwezig in de steunlijsten en vormde daarmee geen uitzondering wat betreft andere Europese steden.[168] Van de textielarbeiders mag worden aangenomen dat zij op de rand van het bestaansminimum leefden. Hoewel zij te Gent de titel van ‘meester’ droegen, kan aan dit statuut niet veel betekenis worden verleend. In realiteit vloeide de zogezegde zelfstandige positie enkel voort uit de structuur van de nijverheid en de handel. Aan de bekwaamheidsproef werd niet veel aandacht besteed en zelfs vreemdelingen konden lid worden van het ambacht. De corporatieve organisatie was uitgehold tot een stedelijk bedrijfskader en werd gedomineerd door de kooplieden, die in het bestuur zetelden.[169] Zij hadden er alle belang bij dat de exportnijverheden van voldoende arbeidskrachten werden voorzien om druk te kunnen uitoefenen op de lonen. Het inkomen van schoen- en kleermakers was blijkbaar niet altijd toereikend om in hun levensonderhoud te voorzien. Misschien verklaard hun relatief grote aanwezigheid op de steunlijsten en de weinig rooskleurige materiële conditie die hieruit kan afgeleid worden ook het feit dat tegen hen in de stedelijke voorgeboden regelmatig strafmaatregelen werden uitgesproken voor het geval zij zich inhielden met illegale praktijken zoals het verhandelen van kledij die was geschonken door de armenkamer. Deze sectoren van het kleine ambachtswezen werden meestal gekenmerkt door een overbevolking en hun aandeel in de steunlijsten van de meeste steden was disproportioneel hoog. [170]

Daarnaast zijn de weinig geschoolde arbeiders prominent aanwezig op de steunlijsten, wat niet hoeft te verwonderen gezien de lage lonen die zij voor hun dagtaken ontvingen. Het loon van de totaal ongeschoolde arbeiders mag geschat worden op tien procent en meer onder dat van een metserdiender. Vrouwenarbeid werd nog een stuk lager vergoed. Hoewel de arbeiders in de bouwsector iets hogere lonen ontvingen, werden zij vaker getroffen door seizoenwerkloosheid en conjuncturele werkloosheid, waarvoor de bouwsector vandaag ook nog gevoelig is.[171] Zowel de textielarbeiders die afhankelijk waren van een stukloon als andere loontrekkers kenden in de eerste helft van de zeventiende eeuw een gevoelige daling van de levensstandaard. Indien zij een gezin ten laste hadden, leefden zij in meerdere fasen van de gezinscyclus op de rand van het bestaansminimum en in duurtejaren volstond hun inkomen zelfs niet om de essentiële voedingsuitgaven te dekken.

In sommige gevallen staat het beroep vermeld van de kostwinner die beroepshalve van huis was en werd voor de duur van zijn absentie steun verleend aan zijn familie. Dit was bijvoorbeeld het geval bij militairen en bootsgezellen die ook relatief veelvuldig op de steunlijsten van de onderzochte Europese steden voorkwamen. Ook kapitaalintensieve beroepen zoals beenhouwers, brouwers en kooplieden boden geen zekerheid op een veilige toekomst. Hoewel de vleeshouwers, viskopers en vrijschippers de enige ambachten waren die na de Carolijnse Concessie de erfelijkheid behielden was de concurrentie in deze sectoren blijkbaar nog steeds hoog.[172] Op het einde van de achttiende eeuw was het ambacht van de viskopers geconcentreerd in slechts vier families.[173]

 

4.2.3 Selectiecriteria

 

sedentarisme

 

Aangezien elke armgemeente wettelijk verantwoordelijk werd gesteld voor het onderhoud van de eigen armen, waren afkomst en verblijf waarschijnlijk de belangrijkste selectiecriteria in de vroegmoderne periode. De vestingwetgeving werd door de Gentse schepenen in 1626 vernieuwd en de minimale wettelijke verblijfsduur om steungerechtigd te zijn of aanspraak te kunnen maken op een bedelvergunning werd verlengd van een jaar tot drie jaar. In het register van de armenlijsten (1627-1633) werden sporadisch aantekeningen aangetroffen waarin de geboorteplaats van de bedeelde en verblijfsduur te Gent werden genoteerd zodat de ambtenaren van de armenkamer de uitkeringsgerechtigheid konden nagaan. Merkwaardig is dat nooit een kortere verblijfsduur dan negen jaar werd aangetroffen, hoewel de stad ongetwijfeld een hoog aantal arme immigranten telde met kortere, maar wettelijk gezien aanvaardbare, verblijfsduur.[174] De opstellers van de steunlijsten achtten het zelfs nuttig om bij oude inwoners de leeftijd te vermelden waarop ze als kind naar Gent verhuisden. Hoewel wegens gebrek aan voldoende kwantitatieve gegevens onmogelijk met aanspraak op zekerheid kan worden aangetoond, doen deze notities ons vermoeden dat het verantwoordelijke ambtenarenapparaat in de praktijk selectiever te werk gingen en immigranten het uiterst moeilijk hadden om voor steunverlening in aanmerking te komen. Bij de toekenning van publieke steunverlening moet waarschijnlijk ook rekening worden gehouden met informele netwerken en relaties, die moeilijk op enkele jaren tijd werden opgebouwd waardoor tegen immigranten waarschijnlijk selectiever werd opgetreden in periodes van verminderde welvaart.

 

kinderlast

 

Figuur 4.7 Aantal kinderen ten laste van de ondersteunde gezinnen.

 

De armenlijsten vermelden bijna altijd het aantal kinderen. Het meest voorkomende aantal was vier kinderen, maar ook gezinnen met vijf en zes kinderen waren geen uitzondering. Voor de gezinnen waar enkel melding werd gemaakt ‘met kinderen’ of ‘vele kinderen’ hebben we in de tabel gerekend met de mediaan. Uit grafiek blijkt dat een loonarbeider, die het maximum aantal dagen werkte, in meerdere jaren van de zeventiende eeuw niet eens voldoende verdiende om de voedingsuitgaven voor een gezin van drie kinderen te bekostigen. De gezinnen die ondersteuning genoten met een relatief laag kinderaantal zijn vooral alleenstaanden of echtparen waarvan het gezinshoofd ziek of tijdelijk werkonbekwaam was. De kinderlast wordt echter niet enkel bepaald door het aantal kinderen, ook de leeftijd speelt een rol. Een pasgeboren kind impliceerde dat de moeder tijdelijk werkonbekwaam was en tijdens deze periode kon men rekenen op een verhoging van de steuntarieven. Indien de kinderen oud genoeg werden om hun steentje bij te dragen aan de adaptieve gezinseconomie, konden de uitkeringen worden verminderd of opgeschort.

 

Invaliditeit

 

Figuur 4.8 Invaliditeit onder de bedeelden.

lichamelijke letsels

 

 

zintuigelijke letsels

 

geestelijke letsels

 

 

ziekten

 

 

totaal

Caduuck

32

7,7%

Blind

42

10,2%

simpel

33

8,0%

Ziek

97

23,5%

 

Impotent

6

1,5%

bijna blind

5

1,2%

niet wel bij zinnen

2

0,5%

Bedlegerig

9

2,2%

 

Creupel

73

17,7%

Doof

4

1,0%

zeer debijl

1

0,2%

Kanker

7

1,7%

 

Lam

4

1,0%

Stom

1

0,2%

onnozel

2

0,5%

Crauwe

1

0,2%

 

Quetsure

10

2,4%

 

 

 

kinds wordende

1

0,2%

vallende ziekte

14

3,4%

 

Gebreckelijk

15

3,6%

 

 

 

 

 

 

ziek van't water

13

3,1%

 

Verbrand

2

0,5%

 

 

 

 

 

 

Pokken

4

1,0%

 

gesneden v/d steen

5

1,2%

 

 

 

 

 

 

traghe ziekte

4

1,0%

 

in kinderbedde

7

1,7%

 

 

 

 

 

 

Lazarus

1

0,2%

 

ledemaat verloren

4

1,0%

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

beroerte gehad

14

3,4%

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

TOTAAL

172

41,6%

 

52

12,6%

 

39

9,4%

 

150

36,3%

413

 

We hebben er reeds op gewezen dat de kinderlast en de structurele kwetsbaarheid op de arbeidsmarkt doorslaggevende factoren waren bij de toekenning van de wekelijkse bedeling. Tijdelijke steunverlening of verhoging van de uitkeringen werd toegekend aan behoeftigen die ziek waren of door omstandigheden onbekwaam waren om met werken de kost te verdienen. Voor een vrouw in kraambed werd de wekelijkse bijdrage verdubbeld naar aloude gewoonte. Het aantal ondersteunden dat door ziekten of lichamelijke kwalen niet in staat was om in het levensonderhoud van zijn gezin te voorzien was bijzonder groot. Hoewel de selectiecriteria die werden gehanteerd door de armbesturen in de Europese steden sterk konden verschillen, werd in alle onderzochte steunlijsten en aanzienlijk percentage invaliden aangetroffen wat erop wijst dat zieke en gebrekkige noodlijdenden steeds werden gecatalogiseerd als respectabele en steungerechtigde armen. Recente studies hebben aangetoond dat tussen de 10 en 25 procent van de bedeelden als ziek beschreven werden en dat in meer dan de helft van de gevallen ouderdom of structurele invaliditeit hiervan de oorzaak was.[175]

Een overzicht van de ziekten die we hebben aangetroffen in de armenlijsten leert ons iets over de gezondheidstoestand van de lagere klassen. Onder de lichamelijke letsels treffen we zowel werkongevallen als typische ouderdomsverschijnselen. In bepaalde gevallen werd de invaliditeit mogelijk veroorzaakt door het specifieke voedingspatroon van de lagere klassen. Door het eenzijdige voedselpakket dat vooral bestond uit roggebrood traden calciumtekorten op die een misvorming van het beendergestel tot gevolg konden hebben. Het grote aantal kreupelen zou hiervan het gevolg kunnen zijn. De belangrijkste oorzaak waren waarschijnlijk werkongevallen die vaak een levenslange handicap voor mannen en vrouwen veroorzaakten. Eiwittekorten konden de geestelijke ontwikkeling van de kinderen afremmen. Door onvoldoende opname van vitamine-A kreeg men oogaandoeningen.[176] Misschien waren de kwalitatieve tekorten in de voeding van de armen verantwoordelijk voor het relatief groot aantal blinden en geestelijk gestoorden in de Gentse steunlijsten, die hierin niet afweken van de andere onderzochte Europese steden. Hoewel niet alle ziekten rechtstreeks in verband kunnen gebracht worden met een tekort aan elementaire voedingsstoffen, mogen we niet uit het oog verliezen dat het ondervoede lichaam een makkelijke prooi was voor verschillende ziekten. Een langdurig tekort aan vitaminen en calorieën verminderde bovendien de fysieke capaciteiten van de kostwinners wat nefaste gevolgen had voor het gezinsbudget. De armen waren niet enkel kwetsbaarder door ondervoeding maar leefden ook in ideale omstandigheden voor de verspreiding van ziektekiemen en epidemieën. Hun woningen waren minder goed verlucht, slecht verwarmd en de hygiëne liet er te wensen over. Ziekten zoals de pokken (‘morbo gallico’) werden vaak verspreid door bedelaars en vagebonden.[177] Een deel van de bedragen die de armenkamer jaarlijks onderbracht in de post ‘niet-suppoosten’ was voorbehouden aan het verzorgen van vreemde zieken die aan deze ziekte leden.

 

Levenswijze

 

In de armenlijsten werd meestal niet de reden meegedeeld wanneer de ondersteuning werd opgeschort. De occasionele gevallen waar dit wel gebeurde lichten ons in over de selectiecriteria die door de armenkamer in de praktijk werden gehanteerd (zie figuur 4.9). Er dient op gewezen te worden dat de ondersteunde gezinnen vaak zelf te kennen gaven dat ze niet langer een beroep wensten te doen op de openbare onderstand. Elke steuntrekker moest zich eenmaal per week persoonlijk bij de armmeesters aanmelden om de uitkering te ontvangen. Wie niet zelf kwam werd na twee weken geschrapt tenzij de betrokkene kon bewijzen dat hij/zij bedlegerig was geweest.[178] Drankmisbruik, ondeugdzaam leven en bedelen impliceerden dat men voorgoed het recht op onderstand verloor. Wettelijk gezien moest de steunverlening geweigerd worden aan bedeelden die hun kinderen niet op zon- en heiligdagen naar de catechismuslessen stuurden[179] of hun kledij of bezittingen illegaal verkochten.[180] Of dit in de praktijk ook werkelijk gebeurde kunnen we niet bevestigen op basis van de armenlijsten. Waarschijnlijk werden de strenge maatregelen die in de voorgeboden werden uitgevaardigd zelden of nooit effectief toegepast. Ook de pastoors en de heilige geestmeesters van de parochies konden ondersteuning weigeren als ze oordeelden dat het gedrag van de armen te wensen overliet.

 

Figuur 4.9 Redenen voor stopzetting van steunverlening.

 

4.2.4 Toegekende steun

 

Aangezien we over weinig gegevens die ons inlichten over het aantal bedeelden, moeten we ons noodgedwongen beperken tot een analyse van de geldelijke steun verleend aan de armen in 1627. Er dient op gewezen te worden dat de onderstand ook andere steun omvatte zoals gratis medische hulp en kledij: kousen, schoenen, klederen, lijnwaad, dekens en bedden. Ingevolge van testamentaire schenkingen werden sporadisch brooduitdelingen gedaan, maar dit gebeurde enkel op de overlijdensdag van de donateur. Het globale bedrag van de openbare onderstand in de rekening van 1628 (deze omvatte de periode zomer 1627 en winter 1627-1628) bedroeg 1604 ponden en dit werd verdeeld over 553 gezinnen, samen 1615 individuen. Op jaarbasis gezien ontvingen de ondersteunde gezinnen gemiddeld ca. 13,4 groten per week wat neerkwam op 4,6 groten per persoon. Aangezien de steunverlening vaak een kortere periode besloeg (wintermaanden of gedurende ziekte), waren de tarieven, die varieerden van vier tot vierentwintig groten, wel iets hoger dan het gemiddelde op jaarbasis doet uitschijnen. In de achttiende eeuw waren de steuntarieven en het globale bedrag van de openbare onderstand van dezelfde orde van grootte.[181] In 1741 werden 1512 ponden Vlaams gespendeerd aan de wekelijkse distributie maar dit moest worden verdeeld over een veel groter aantal gezinnen 1391 (3199 individuen), zodat de gemiddelde tarieven op jaarbasis slecht 5 groten/gezin en 2,2 groten per individu bedroegen. Het aantal bedeelden dat op hoge uitkeringen(tot 24 groten) kon rekenen was dus in de zeventiende eeuw veel hoger dan in de achttiende eeuw. Hieruit menen we te mogen besluiten dat de armenkamer haar steunpolitiek grondig had herzien tegen de eerste helft van de achttiende eeuw en een minimale uitkering toekende aan een zo hoog mogelijk aantal noodlijdenden. Uiteraard kunnen ook verschillen in de gezinsstructuur van de bedeelden verantwoordelijk zijn voor de discrepantie in de verhouding van de steuntarieven, maar de beschikbare gegevens tonen eerder het tegenovergestelde aan. De gemiddelde gezinsgrootte in 1741 was immers laag (2,2) dus mogen we aannemen dat het aantal kwetsbare alleenstaanden, die de hoogste steun kregen, relatief hoog was. Tegen het einde van de achttiende eeuw werd de steunpolitiek waarschijnlijk opnieuw aangepast en gekoppeld aan het sinds mei 1777 uitgevaardigde bedelverbod. Het toekennen van een iets hogere ondersteuning aan een klein aantal noodlijdenden was erop gericht zo veel mogelijk armen te dwingen werk te zoeken in de uit de grond reizende manufacturen.[182]

Tarieven

 

De toegekende steun varieerde sterk van geval tot geval en schommelde tussen de vier en vierentwintig groten per week per gezin (sporadisch werden grotere bedragen voorzien). Het kwam ook voor dat personen een hogere uitkering ontvingen ingevolge testamentaire beschikkingen die aan de armenkamer werden overgemaakt. Het is heel moeilijk om inzicht te krijgen in de mechanismen die werden gehanteerd bij de toekenning van de steuntarieven. Als men het register van de armenlijsten doorloopt valt wel op dat hoge steuntarieven vooral toekwamen aan kwetsbare alleenstaanden en dat de steun verleend aan gezinnen zeer gering was. Ouderdom, ziekte en kinderlast waren uiteraard doorslaggevend bij de bepaling van de geldelijke bijdrage, maar het is twijfelachtig of hierin strikte wetmatigheden te bespeuren vallen. Niet alle noodlijdenden van dezelfde leeftijdscategorie of gezinnen met een gelijke kinderlast ontvingen evenveel aan onderstand. Tussen de parochies onderling bestonden er verschillen die te wijten kunnen zijn aan de specifieke steunpolitiek die door de respectieve heilige geestmeesters werden gevoerd. We vermoeden dan ook dat de bepaling van de geldelijke bijdrage afhankelijk was van andere factoren dan strikt vastgelegde tariferingen. Indien een hulpbehoevende nog familiebanden had waar hij op kon terugvallen in onzekere tijden, kon het bedrag van de openbare steunverlening bijvoorbeeld worden verminderd. De steuntarieven werden uiteraard ook aangepast aan het inkomen van de ondersteunde gezinnen en dit werd nooit in de lijsten genoteerd.

 

Evaluatie van de geldelijke steunverlening en de inkomsten van een loonarbeider

 

Om inzicht te krijgen in de waarde van de openbare onderstand is het nuttig om de bedragen te vergelijken met het loon van een ongeschoolde arbeider en met de minimale voedingsuitgaven. Roggebrood was het goedkoopste voedsel voor de lagere klassen en zelfs in jaren van extreme duurte bleef de prijs/calorieënverhouding voordeliger dan bij andere voedingsmiddelen. Een liter rogge komt ongeveer overeen met de dagelijks aanbevolen hoeveelheid calorieën (2440). Dit betekend dat elk individu om te overleven 365 liter rogge per jaar nodig had. Men dient uiteraard wel rekening te houden dat het hier een eenzijdige voeding betreft en geen rekening werd gehouden met andere vitale uitgaven zoals huishuur, verwarming en kledij. Door omzetting van de steuntarieven en lonen in liters graan verkrijgen we een idee van de reële waarde van deze bedragen. Het jaarloon van een ongeschoolde arbeider bedroeg in de eerste helft van de zeventiende eeuw 5432 groten Vlaams. In grafiek 4.10 hebben we de reële waarde van dit jaarloon afgebeeld. De waarde-as (liters rogge) werd ingedeeld per minimale jaarlijkse graanbesteding zodat we een beeld krijgen van het aantal personen dat kon worden gevoed met het jaarloon van een ongeschoolde arbeider. Indien hij een gezin van vijf leden ten laste had, was zijn inkomen gedurende jaren van hoge graanprijzen; 1626, 1631 en 1640 ontoereikend om in het primaire levensonderhoud te voorzien. Het behoeft geen betoog dat gezinnen met vier of meer kinderen, die regelmatig voorkwamen op de armenlijsten, het nog veel moeilijker hadden om het hoofd boven water te houden. Dit verklaart het grote aantal gezinnen met kinderen in de steunlijsten. Een gezinseconomie die steunde op verschillende inkomensposten beperkte het gevaar op behoeftigheid enigszins. De andere gezinsleden moesten bijdragen aan het adaptieve gezinsinkomen, maar bij ziekte of werkloosheid van een van de kostwinners en in duurtejaren was men noodgedwongen op openbare steunverlening aangewezen om de essentiële voedingsuitgaven te dekken. Voor gezinnen die het mannelijke gezinshoofd hadden verloren was het zo goed als onmogelijk om het vitale levensminimum te bekostigen.

 

Grafiek 4.10 Loon van een ongeschoolde arbeider omgerekend in liters rogge.

 

Het broodequivalent (in liters rogge) van de steuntarieven is niet bijzonder hoog (zie figuur 4.11). In 1627 bedroeg de gemiddelde steunverlening per hoofd ongeveer 4,5 groten per week. Hiermee kon men ongeveer drie liter roggebrood kopen, wat niet voldoende was om in leven te blijven. De steun die door de armenkamer werd verleend aan de ondersteunde gezinnen moet dus eerder gezien worden als een aanvulling op het ontoereikende inkomen uit loonarbeid. Ouderen en zieken kregen vaak een redelijk hoge uitkering tot vierentwintig groten voor slechts een hulpbehoevende, wat volstond om in leven te blijven. Er dient wel op gewezen te worden dat de graanprijzen in 1627 op een relatief laag niveau lagen en dat in de andere jaren voor dezelfde uitkeringen kleinere hoeveelheden brood konden aangekocht worden. De steun verleend aan de armen was gering, maar daarom niet onbelangrijk. Gezien het tekort aan financiële middelen kon men niet anders dan de uitkeringsgerechtigden enkel het allernoodzakelijkste te schenken, maar dit supplement aan het gezinsinkomen betekende voor vele huishoudens dat men niet onder het bestaansminimum verzeilde bij de minste tegenslag. Aan volledig hulpbehoevende werd steun verleend die voldoende was om te overleven.

 

Figuur 4.11 Broodequivalent van de steuntarieven (in liters rogge)

gr. Vl

1624

1625

1626

1627

1628

1629

1630

4

2,4

1,3

1,4

2,5

2,2

1,8

1,2

8

4,8

2,6

2,9

5,1

4,3

3,7

2,4

16

9,5

5,3

5,8

10,1

8,7

7,4

4,8

24

14,3

7,9

8,7

15,2

13,0

11,1

7,2

 

 

4.3 Comporatieve analyse van de openbare onderstand in de verschillende parochies.

 

Traditioneel wordt Gent in centrale en perifere parochies onderverdeeld waarbij de centrale de oudste zijn; namelijk Sint Baafs, Sint Jacobs, Sint Michiels en Sint Niklaas, die alle reeds in de twaalfde eeuw bestonden. De perifere parochies, Sint Pieters, Sint Salvators en Sint Martinus dateren van jongere stadsuitbreidingen. Aangezien Sint Baafs zich vanuit het centrum van de stad tot het hele zuidoostelijke deel strekt, is deze indeling enigszins verwarrend.[183] Het archiefmateriaal van de armenkamer biedt de interessante mogelijkheid om de inkomsten en uitgaven aan liefdadigheid te analyseren voor de verschillende parochies. We zullen op deze manier in de mate van het mogelijke trachten aan te geven of er in het vroegmoderne Gent sprake was van een ruimtelijke stratificatie van arm en rijk en of er een herverdeling van de rijkdom was tussen de parochies onderling. Het is interessant om deze bevindingen te vergelijken met de gegevens uit de literatuur van andere perioden en op basis van andere onderzoeksmethoden. Voor de situatie op het einde van de vijftiende eeuw zijn we ingelicht door het onderzoek van M. Boone en B. Reusens, gevoerd op basis van de schepenregisters en fiscale documenten.[184] Aangezien de stadsuitbreiding in de perifere parochies pas later tot ontwikkeling zou komen, zijn er voor deze stadsdelen vanzelfsprekend heel wat minder gegevens beschikbaar. Informatie over de sociale stratificatie in de eerste helft van de zeventiende eeuw is beschikbaar door het onderzoek van J. Dambruyne, dat door zijn andere invalshoek uiterst waardevol is om met onze eigen bevindingen te vergelijken.[185] In beide studies stelden de auteurs op basis van de schepenregisters van de Keure een onderzoek in naar de huizenbezittende en dus welvarende klasse van de samenleving. M. Kin deed onderzoek naar de topografische verdeling van armoede op basis van armenlijsten uit de achttiende eeuw.[186]

Zowel de bedragen voor de wekelijkse distributie als de steunlijsten werden in de boekhoudkundige verslagen genoteerd per parochie zodat we kunnen nagaan of discongruenties bestonden in de openbare ondersteuningsmechanismen tussen de verschillende stadsdelen. Daarenboven kunnen we op basis van het cijfermateriaal uit de studie van Van Werveke bij benadering het bevolkingscijfer en de demografische ontwikkeling van de afzonderlijke parochies vaststellen. Als we de bevolkingsevolutie van de parochies vergelijken met de globale bevolkingsevolutie, valt meteen op dat de perifere parochies de meest expansieve bevolkingsgroei vertonen (zie grafiek 4.12). Immigranten vestigden zich over het algemeen in de periferie waar het welvaartspeil lager was dan in de stadskern. Uiteraard is de geografische indeling op basis van de parochiegrenzen enigszins artificieel aangezien ook de randwijken van de zogenaamde centrale parochies werden overspoeld door immigranten. Door de aard van het bronnenmateriaal zijn we enkel in staat om een algemeen beeld te geven per parochie, waarvan de verhouding met de bevolkingscijfers gekend is. Het is interessant om na te gaan of de demografische ontwikkelingen zich weerspiegelde in een evenredige toename van de openbare steunverlening.

 

Grafiek 4.12 Bevolkingsevolutie in de verschillende parochies
(3-jaarlijkse voortschrijdende gemiddelden).
[187]

 

4.3.1 Centrale parochies

 

Sint Baafs

 

Om een beeld te krijgen van de concentratie van arm en rijk hebben we de inkomsten en uitgaven van de parochies grafisch voorgesteld aan de hand van tweejaarlijkse steekproefjaren. Elke parochie had een ontvanger-particulier die de inkomsten uit bussen en blokken, testamentaire schenkingen en collectes beheerde en rekenplichtig was aan het gecentraliseerde armenzorgbestuur. Aangezien de inkomsten uit de ommegangen pas vanaf 1628 werden verrekend bij de globale inkomsten uit de afzonderlijke parochies, hebben we bij de bedragen die we aantroffen in de jaarrekeningen van de armenkamer (tot 1628) 10% bijgeteld. Hierdoor is er ongetwijfeld een lichte afwijking met de effectieve inkomsten, maar het zou te veel tijd in beslag nemen om deze voor alle jaren exact te onderzoeken. De boekhoudkundige verslagen van de armenkamer bieden ook de mogelijkheid om een gedifferentieerde analyse van de inkomsten te maken aangezien de inkomsten uit testamenten steeds afzonderlijk werden genoteerd. Uiteraard was dit een zeer wisselvallige inkomenspost en kan men uit deze gegevens enkel gegronde hypotheses afleiden indien men de testamenten jaarlijks zou analyseren en dit over een relatief lange periode. Voor onze studie volstaat het om enkele algemene bevindingen te geven. In alle parochies werden testamentaire schenkingen vastgesteld, maar er kan een duidelijke hiërarchie worden opgesteld. De centrale parochies, met opvallende koploper Sint Baafs, haalden zowel relatief als absoluut meer inkomsten uit testamentaire beschikkingen en dit op regelmatige basis. In de perifere parochies werden sporadisch testamentaire schenkingen overgemaakt aan de armenkamer en het valt op dat Sint Salvators vaker dan de andere parochies op extra inkomsten kon rekenen. Als we de rubriek van de testamenten doorlopen in de jaarboeken merken we meteen dat ze vooral de namen van de beperkte toplaag van de Gentse samenleving bevatten: stadsadel, beoefenaars van vrije beroepen en hoge ambtenaren. De Gentse stadsadel stamde af van de middeleeuwse patriciërsfamilies en waren erin geslaagd de toegang tot de adelstand te verschaffen. Vanaf de zestiende eeuw lieten ze zich ‘joncheer’ of ‘joncvrouw’ noemen.[188]. Deze titels en de namen van de belangrijkste families komen geregeld te voorschijn in de jaarboeken van de armenkamer: de Grutere, Triest, uten Hove, van der Haghen, de Baenst, de Vos, Salaert, Bets, Damman, van Ydeghem, van Sycleers en van de Kethulle. Zij vervulden een belangrijke rol in het politieke en economische leven van de stad, zetelden vaak in en schepenbanken en leverden de oversten van de ambachten. De edellieden woonden in de zeventiende eeuw voornamelijk in het oude stadscentrum; in het bijzonder in de residentiële buurt de Kouter.[189]

Grafiek 4.13 Inkomsten en uitgaven van de Sint Baafs parochie.[190]

 

Sint Baafs is wat betreft bevolkingscijfer de grootste parochie van de stad en in oppervlakte veruit de grootste (na Sint Martinus). Het aantal inwoners mag geschat worden op ca. 7000 bij het begin van de eeuw en steeg met 37% tot ca. 9600 in 1640. De bevolkingsevolutie van Sint Baafs verloopt bijna volledig parallel met de globale bevolkingsevolutie van de stad. De verklaring hiervoor kan gezocht worden in het feit dat de parochie zich uitstrekt over het centrale en het perifere deel van de stad, waardoor de tragere ontwikkeling in het centrale stadsgedeelte gecompenseerd werd door de sterkere toename in het perifere gedeelte. Op het eerste zicht lijkt Sint Baafs een relatief rijke parochie aangezien de inkomsten in verschillende jaren de uitgaven overtreffen. Er dient wel op gewezen te worden dat de hoge inkomsten voor een groot deel beïnvloed waren door het hoge aantal testamentaire schenkingen in deze parochie en dat de inkomsten uit bussen, blokken en ommegangen zelden de uitgaven aan openbare onderstand evenaarden. Aangezien de inkomsten uit particuliere liefdadigheid (exclusief testamentaire schenkingen) in Sint Baafs bijna nooit het niveau haalden van de uitgaven, mogen we besluiten dat de rijkdom in de parochie eerder geconcentreerd was bij een beperkte toplaag. Onze vermoedens worden bevestigd door de discrepantie in de verkoopwaarde van het huizenbestand. In de Hoogpoort, waar het schepenhuis van de Keure was gevestigd, bevinden zich zowel dure als zeer dure woningen. In de randwijken van de parochie werden zo goed als geen dure huizen aangetroffen, met uitzondering van de toegangsweg naar het stadscentrum: de Brabantdam. De randwijken Overschelde, Op ’t Zand en Ter Hooie hadden een vrij tot zeer goedkoop karakter.[191] In de achttiende eeuw telden deze wijken een gemiddeld tot hoog aantal bedelaars. De buurt rond de Hoogpoort schijnt ook in de achttiende eeuw redelijk welvarend geweest te zijn terwijl de wijk Overschelde duidelijk een arme buurt was.[192]

 

Grafiek 4.14 Evolutie van de roggeprijzen en de wekelijkse bijstand en het bevolkingspeil te Sint Baafs
(3-jaarlijkse voortschrijdende gemiddelden).

 

Het beeld van de openbare onderstand in de Sint Baafs parochie beantwoordt bijna perfect aan de globale ontwikkeling van de openbare onderstand en werd duidelijk beïnvloed door de roggeprijzen en de bevolkingsevolutie. Er is een mooie correlatie tussen de graanprijzen en de wekelijkse distributie die duidelijk de trend van de demografische ontwikkelingen volgde. Vanaf ca. 1626 volgt de curve van de wekelijkse distributie bijna exact het verloop van de roggeprijzen.

 

Figuur 4.15 gezinsstructuur van de bedeelden in Sint Baafs in 1627.

 

met kinderen

 

zonder kinderen

 

totaal

Echtpaar

23

20%

7

6%

30

alleenstaande man

4

3%

17

15%

21

alleenstaande vrouw

3

3%

18

16%

21

Weduwe

20

17%

20

17%

40

bestede kind/andere

3

3%

 

0%

3

Totaal

53

46%

62

54%

115

aantal personen

265

 

69

 

334

 

In 1627 telde Sint Baafs ca. 9142 inwoners, waarvan 334 zielen (3,6%) openbare ondersteuning genoten. Ook qua gezinssamenstelling beantwoord Sint Baafs perfect aan de globale gezinsstructuur van de bedeelden in Gent. De gemiddelde kinderlast was 3,7 en de gemiddelde gezinsomvang 2,9. Bij vierenveertig ondersteunden werd het predikaat ‘oudt’ of ‘zeer oudt’ vermeld. De steuntarieven bedroegen op jaarbasis gemiddeld 14 groten per huishouden en 4,8 groten per persoon.[193]

Sint Jacobs

 

Grafiek 4.16 Inkomsten en uitgaven van de Sint Jacobs parochie.

 

De boekhouding van de ontvanger van Sint Jacobs roept een beeld op van een welvarende parochie. De totale inkomsten uit particuliere liefdadigheid gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw volstonden meestal om de wekelijkse distributie te financieren. Het valt trouwens op dat de inkomsten een gelijkmatig verloop kenden en nooit meer dan enkele procenten onder de uitgaven lagen. Hieruit zouden we kunnen besluiten dat de armmeesters van de parochie een evenwichtige politiek hebben gevoerd. De stijging van de inkomsten zouden gedeeltelijk kunnen toegeschreven worden aan de demografische ontwikkeling, hoewel er duidelijke verschillen zijn. De bevolking steeg vooral tot in de jaren twintig terwijl de inkomsten in de laatste decennia het meest toenamen. Misschien heeft de verbetering van de conjunctuur op het einde van de bestudeerde periode gezorgd voor meer welvaart en vond deze een weerslag in de toename van de particuliere liefdadigheid, ondanks de daling van het reële inkomen van de loontrekkers. In de laatste 10 jaar van de bestudeerde periode was Sint Jacobs, samen met Sint Michiels tweede kwartier zelfs de enige parochie die elk jaar een positief resultaat boekte.

De parochie telde ca. 4000 inwoners bij het begin van de zeventiende eeuw en ca. 5500 in 1640. Deze sterke stijging van het bevolkingscijfer van meer dan 30 % is vergelijkbaar met de ontwikkelingen in Sint Baafs en contrasteert sterk met de zwakkere ontwikkeling van de andere centrale parochies. Beide parochies strekten zich uit over het oostelijke deel van de stad waar de bevolkingstoename hoogstwaarschijnlijk veel sneller verliep dan in het centrale gedeelte van de stad. De buurten die op het einde van de vijftiende eeuw als duur werden bestempeld, behielden hun welvarend karakter tot in de achttiende eeuw: de omgeving van de kerk en de Vrijdagmarkt, die aan de rijke Sint Niklaas parochie paalden.[194] Ook in de toegangswegen tot het stadscentrum: de Steendam en de Sint Jacobsnieuwstraat werden dure woningen aangetroffen.[195]

Grafiek 4.17 Evolutie van de roggeprijzen en de wekelijkse bijstand en het bevolkingspeil te Sint Jacobs
(3-jaarlijkse voortschrijdende gemiddelden).

 

Ondanks de lage graanprijzen steeg de wekelijkse distributie in snel tempo gedurende het eerste decennium van de zeventiende eeuw, wat toegeschreven zou kunnen worden aan een stijging van het bevolkingscijfer. Globaal gezien verloopt de curve van de wekelijkse distributie ongeveer gelijk met de bevolkingscurve, maar op kortere termijn kunnen aanzienlijke fluctuaties worden vastgesteld van soms wel 50% op enkele jaren tijd. Van 1610 tot 1615 kende de wekelijkse distributie een dalend verloop wat in verband kan worden gebracht met de daling van de graanprijzen op dat moment. Vanaf 1624 stabiliseert het bevolkingspeil en worden de schommeling van de wekelijkse distributie vooral bepaald door de fluctuaties van de roggeprijzen. Het valt trouwens op dat het aantal geboortes een duidelijke negatieve correlatie vertoont met de graanprijzen wat erop zou kunnen wijzen dat het grootste deel van de bevolking heel conjunctuurgevoelig met de gezinssamenstelling omging en een restrictief huwelijkspatroon gebruikelijk was.

 

Figuur 4.18 gezinsstructuur van de bedeelden in Sint Jacobs in 1627.

 

met kinderen

 

Zonder kinderen

 

Totaal

Echtpaar

13

21%

3

5%

16

alleenstaande man

2

3%

4

6%

6

alleenstaande vrouw

5

8%

9

15%

14

Weduwe

11

18%

12

19%

23

bestede kind/andere

2

3%

1

2%

3

Totaal

33

53%

29

47%

62

aantal personen

161

 

32

 

193

 

In 1627 genoten 62 families openbare onderstand in Sint Jacobs. Het percentage bedeelden op de totale bevolking (ca. 5400) was slechts 3,5%. De gemiddelde gezinsomvang van de ondersteunde huishoudens was relatief hoog (3,1) en er werden meer gezinnen met kinderen ondersteund dan in de meeste andere parochies. De bedeelden zonder kinderen ten laste waren vooral ouderen (minstens 20 personen). Op jaarbasis gezien ontvingen de ondersteunde huishoudens gemiddeld 13,4 groten per week of 4,3 groten per persoon.[196] De uitkering per persoon lag onder het Gentse gemiddelde wat gedeeltelijk toegeschreven kan worden aan het hoge aantal gezinnen met kinderen en de hoge gemiddelde kinderlast van 3,7. Over het algemeen waren de uitkeringen voor gezinnen immers lager omdat deze meestal beschikten over inkomsten die door de gezinsleden werden gegenereerd terwijl alleenstaanden vaak volledig op de openbare onderstand waren aangewezen vanwege hun structurele invaliditeit. Anderzijds stellen we vast dat Sint Jacobs, ondanks een overschot aan financiële middelen, van alle centrale parochies de laagste uitkeringen per persoon voorzag aan het kleinste percentage behoeftigen. We menen hieruit te kunnen besluiten dat de armbestuurders van Sint Jacobs een zuinige politiek hebben gevoerd.

 

Sint Niklaas

 

Grafiek 4.19 Inkomsten en uitgaven van de Sint Niklaas parochie.

 

Sint Niklaas komt in de literatuur vaak als het meest welvarende stadsdeel naar voren.[197] Dit neemt niet weg dat de ontvanger van deze parochie, die instond voor de aan de armen te verdelen gelden, bij de eindafrekening niet altijd over voldoende fondsen beschikte. Opvallend is dat, zoals in Sint Jacobs, de uitgaven het verloop van de inkomsten volgen en nooit in overdreven mate overschrijden. Het rijke karakter van de parochie kan worden toegeschreven aan de concentratie van kapitaalkrachtige inwoners in het oude stadscentrum, de zogenaamde kuip van Gent. Hier treffen we een groot aantal rijke straten en plaatsen aan (Korenmerkt, Kortemunt, Langemunt, Veldstraat en Kouter).[198] De parochie kende in de achttiende eeuw een laag percentage bedeelden. De armoede was zowel in de vijftiende eeuw als in de achttiende eeuw eerder geconcentreerd in het westelijke deel van de parochie en in de kleinere steegjes.[199] Uit de continuïteit in de sociale stratificatie mogen we met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aannemen dat deze buurten ook in de zeventiende een hoger percentage armen telden.

 

Grafiek 4.20 Evolutie van de roggeprijzen en de wekelijkse bijstand en het bevolkingspeil te Sint Niklaas
(3-jaarlijkse voortschrijdende gemiddelden).

 

Qua oppervlakte is Sint Niklaas de kleinste parochie en reeds vroeg in de zeventiende eeuw zal ze ook qua bevolkingsomvang worden ingelopen door de perifere parochies die een meer expansieve demografische ontwikkeling kenden.. Het aantal inwoners in Sint Niklaas nam ‘slechts’ met 20% toe van ca. 2700 tot 3300. Merkwaardig is dat de uitgaven aan openbare onderstand in dezelfde tijdsspanne met 60% waren toegenomen. Waarschijnlijk werd door de heilige geestmeesters van Sint Niklaas een royale bedelingpolitiek gevoerd tot 1626. Het valt immers op dat de curve van de wekelijkse distributie duidelijke correlaties vertoont met de graanprijzen maar enkel wanneer deze stegen. In periodes dat de graanprijzen een dalend verloop kenden, stabiliseerde de uitgaven aan de wekelijkse bedeling in plaats van te dalen. Hierdoor stegen ze gedurende de eerste decennia veel sneller dan de roggeprijzen. Zoals voor de meeste parochies stelt men vast dat de curve van de wekelijkse distributie vanaf 1626 bijna perfect gecorreleerd kan worden aan het verloop van de roggeprijzen. Misschien werden de armmeesters van Sint Niklaas door de globale saneringspolitiek van de armenkamer aangespoord hun bedelingpolitiek aan te passen door minder behoeftigen te bedelen of door de steuntarieven te verminderen in jaren van lagere graanprijzen.

 

Figuur 4.21 gezinsstructuur van de bedeelden in Sint Niklaas in 1627.

 

met kinderen

 

zonder kinderen

 

Totaal

Echtpaar

5

10%

2

4%

7

alleenstaande man

3

6%

6

12%

9

alleenstaande vrouw

6

12%

6

12%

12

Weduwe

8

16%

9

18%

17

Bestede kind/andere

 

0%

5

10%

5

Totaal

22

44%

28

56%

50

aantal personen

113

 

30

 

143

 

In 1627 kon 4,3 % van de bevolking in Sint Niklaas rekenen op openbare steunverlening. Hoewel Sint Niklaas ongetwijfeld even welvarend was als Sint Jacobs, werd door de armmeesters naar alle waarschijnlijkheid een minder selectieve politiek gevoerd waardoor zij bij de eindafrekening meerdere jaren met tekorten te kampen hadden. Aangezien de gemiddelde uitkering per individu slechts 4,5 groten per week bedroeg, mag de armbestuurders echter geen vrijgevige politiek worden toeschreven.[200] Minstens 21 bedeelden waren te oud om de kost te verdienen.

 

Sint Michiels

 

Grafiek 4.22 Inkomsten en uitgaven van de Sint Michiels parochie.

 

Sint Michiels werd in de boekhouding en administratie van de armenkamer gesplitst in twee delen: een eerste en een tweede kwartier. De ontvanger van Sint Michiels eerste kwartier had vaak met tekorten af te rekenen in de eerste decennia van de zeventiende eeuw maar beschikte vanaf de jaren dertig over voldoende fondsen. Het tweede kwartier kan beschouwd worden als een rijker stadsdeel aangezien de ontvanger meestal op voldoende inkomsten kon rekenen om de uitgaven te dekken. Om vergelijking met de bevolkingscijfers te vergemakkelijken hebben we beide kwartieren samengevoegd. Op het eerste zicht lijkt er geen verband te hebben bestaan met de inkomsten uit particuliere liefdadigheid en de uitgaven aan openbare steunverlening. De discrepantie tussen uitgaven en inkomsten was veel groter dan bij de andere centrale parochies. In de jaren dertig was de financiële positie van beide kwartieren er duidelijk op vooruit gegaan en konden de ontvangers over voldoende inkomsten beschikken. Er dient wel op gewezen te worden dat de uitgaven veel minder waren toegenomen dan in de andere stadsdelen en dat de armbestuurders waarschijnlijk bewust een selectief beleid moesten voeren. Op basis van de fiscale registers wordt Sint Michiels in de vijftiende eeuw als armtierig omschreven. In de achttiende eeuw schijnt de parochie erop vooruit gegaan te zijn en nam ze een middenpositie in wat armenpeil betreft.[201] De rijke buurten situeren zich in de Burgsstraat en rond het Gravensteen en het Sint Veerleplein.[202]

Grafiek 4.23 Evolutie van de roggeprijzen en de wekelijkse bijstand en het bevolkingspeil te Sint Michiels
(3-jaarlijkse voortschrijdende gemiddelden).

 

Sint Michiels telde na Sint Baafs het grootste aantal inwoners. De bevolkingsgroei (20%) was net als in Sint Niklaas, veel minder uitgesproken dan in de andere parochies. Het bevolkingsaantal mag geschat worden op ca. 6000 bij het begin van de zeventiende eeuw en steeg tot ca. 7284 in 1640. De wekelijkse distributie in de Sint Michiels parochie bleef opmerkelijk stabiel gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw. Net als het bevolkingspeil is de openbare onderstand met ca. 20% toegenomen en haar verloop volgde duidelijk de fluctuaties van de roggeprijzen, maar kende niet de stijging tot het algemeen hoger prijsniveau vanaf de jaren twintig. In reële waarde is de openbare steunverlening in de Sint Michiels parochie er duidelijk op achteruit gegaan tegenover het begin van de zeventiende eeuw.

 

Figuur 4.24 gezinsstructuur van de bedeelden in Sint Michiel s in 1627.

 

met kinderen

 

zonder kinderen

 

totaal

Echtpaar

21

17%

3

2%

24

Alleenstaande man

6

5%

14

11%

20

Alleenstaande vrouw

10

8%

26

21%

36

Weduwe

9

7%

31

25%

40

Bestede kind/andere

3

2%

 

0%

3

Totaal

49

40%

74

60%

123

aantal personen

237

 

77

 

314

 

In Sint Michiels was 4,3% van de bevolking afhankelijk van de openbare onderstand in 1627. De gemiddelde uitkering per huishouden bedroeg 14 groten per week.[203] Het valt op dat het aantal bedeelde alleenstaanden zonder kinderen in Sint Michiels groter was dan in de andere stadsdelen. Maar liefst 46 keer werd in de armenlijsten melding gemaakt van de hoge leeftijd van de respectieve bedeelden. Het is niet uitgesloten dat de armbestuurders van Sint Michiels strengere selectiecriteria hanteerden dan hun collega’s uit de andere centrale parochies, die over meer financiële middelen beschikten en misschien sneller geneigd waren aan valide volwassenen steun te verlenen. De talrijke kwetsbare alleenstaanden, die hulp ontvingen, haalden de gemiddelde gezinscoëfficiënt drastisch naar beneden tot 2,5, waarmee Sint Michiels het laagste cijfer van alle parochies scoort. Het overwicht aan single huishoudens en ouderlingen verklaart de relatief hoge uitkering van 5,5 groten per persoon.

 

4.3.2 Perifere parochies

 

Sint Pieters

 

Grafiek 4.25 Inkomsten en uitgaven van de Sint Pieters parochie.

 

In het begin van de zeventiende eeuw was Sint Pieters met ca. 2900 inwoners nog een van de kleinste parochies. Door de expansieve bevolkingsontwikkeling telde de parochie in 1640 reeds 5657 inwoners, waarmee ze de derde grootste parochie werd. Aangenomen mag worden dat het welvaartspeil van de parochie niet bijzonder hoog was en dat door de massale immigratie eerder het armenpeil de hoogte werd ingestuurd. Een verband tussen de demografische expansie en de inkomsten uit particuliere liefdadigheid is er op het eerste zicht niet. De inkomsten stegen immers vooral vanaf de jaren dertig terwijl de bevolkingstoename vooral in de eerste decennia plaats had. De discrepantie tussen uitgaven en inkomsten was bijzonder groot en verergerde gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw nog meer. In de achttiende eeuw kan gesteld worden dat het noorden van de parochie, aansluitend bij de relatief dure Veldstraat eerder welvarend was, terwijl de armoede zich sterker deed voelen naargelang men het centrum verliet en dan vooral oostelijk, aansluitend bij de arme wijk Overschelde. De wijk Huydevettershoek telde het tweede hoogste aantal bedelaars en vormt een van de armenwijken aan de periferie van de stad.[204]

 

Grafiek 4.26 Evolutie van de roggeprijzen en de wekelijkse bijstand en het bevolkingspeil te Sint Pieters
(3-jaarlijkse voortschrijdende gemiddelden).

 

Indien we de evolutie van de wekelijkse distributie in Sint Pieters grafisch voorstellen valt meteen op dat de uitgaven aan openbare onderstand op tien jaar tijd bijna verdrievoudigen. Deze opmerkelijke stijging mag ons echter niet doen besluiten dat de armmeesters van Sint Pieters vanaf de jaren twintig een excessief vrijgevige politiek hebben gevoerd. De grafiek beeld immers de procentuele evolutie af ten opzichte van de basisperiode (index) 1606-1615, en in deze tijdspanne waren de gemiddelde uitgaven per inwoner aan de publieke steunverlening in Sint Pieters de laagste van heel Gent. Tot 1616 varieerden de kosten aan openbare onderstand tussen de 70 en de 90 ponden Vlaams. Van dan af kende de curve een stijl opwaarts verloop waaraan een einde kwam rond 1626. Aangezien de armenkamer een grondige financiële sanering diende door te voeren in deze periode, moest ook worden bespaard op de openbare onderstand. Voor Sint Pieters, die voor het grootste deel afhankelijk was van de gecentraliseerde beurs, betekende dit dat de wekelijkse bedeling gestabiliseerd werd op een niveau tussen de 170 en de 230 ponden Vlaams, wat geen buitensporige bedragen waren gezien het hoge aantal inwoners. Dit neemt niet weg dat de evolutie van de wekelijkse distributie op zijn zachts gezegd merkwaardig mag genoemd worden en niet enkel verklaard kan worden door de demografische ontwikkelingen en het verloop van het algemene prijspeil. Een verband met de inkomsten uit de parochie is er amper aangezien het grootste deel van de fondsen ter beschikking werden gesteld door de armenkamer. Blijkbaar waren de bestuurders van de gecentraliseerde instelling bereid om meer financiële middelen toe te kennen aan de armbestuurders van Sint Pieters. Het is ook mogelijk dat de armbestuurders hun bedelingspolitiek grondig hebben herzien zodat meer behoeftigen in aanmerking konden komen voor openbare steunverlening, maar de gehanteerde selectiecriteria waren waarschijnlijk in eerste instantie afhankelijk van de beschikbare financiële middelen.

 

Figuur 4.27 gezinsstructuur van de bedeelden in Sint Pieters in 1627.

 

met kinderen

 

zonder kinderen

 

Totaal

Echtpaar

12

15%

6

8%

18

Alleenstaande man

2

3%

7

9%

9

Alleenstaande vrouw

1

1%

12

15%

13

Weduwe

17

21%

18

23%

35

bestede kind/andere

2

3%

3

4%

5

Totaal

34

43%

46

58%

80

aantal personen

169

 

52

 

221

 

In 1627 werd 4,4 % van de bevolking van Sint Pieters (ca. 4952 inwoners) door de armenkamer ondersteund. De gemiddelde bijstand per week bedroeg 13,8 groten per huishouden en 5 groten per persoon.[205] De relatief hoge uitkeringen kunnen toegeschreven worden aan het hoge aantal single huishoudens waarvan het grootste gedeelte ouderlingen waren (31).

 

Sint Martinus

 

Grafiek 4.28 Inkomsten en uitgaven van de Sint Martinus parochie.

 

Van de perifere parochies had Sint Martinus het laagste bevolkingscijfer in het begin van de zeventiende eeuw (ca. 2600) maar door de snellere demografische ontwikkelingen evenaarde het bevolkingspeil rond 1640 (ca. 4447) dat van Sint Salvators. In tegenstelling tot de achttiende eeuw, toen Sint Martinus blijkbaar een rijke residentiële parochie was geworden, moet voor dure woningen in de eerste helft van de zeventiende eeuw ver worden gezocht. [206] Slechts enkele straten bevatten bescheiden tot vrij dure woningen.[207] Deze ondervertegenwoordiging van welvarende inwoners weerspiegelt zich in de inkomsten uit particuliere liefdadigheid, die per capita altijd het laagst waren van heel de stad. De globale uitgaven aan openbare steunverlening waren relatief hoog. Aangezien deze gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw in tegenstelling tot het bevolkingspeil niet werden verhoogd, kreeg Sint Martinus relatief gezien de goedkoopste openbare onderstand.

 

Grafiek 4.29 Evolutie van de roggeprijzen en de wekelijkse bijstand en het bevolkingspeil te Sint Martinus
(3-jaarlijkse voortschrijdende gemiddelden).

 

Na Sint Pieters kende Sint Martinus de meest spectaculaire bevolkingstoename, die zich evenwel niet weerspiegelde in een evenredige toename van de steunverlening. De ontwikkelingen inzake steunverlening in beide perifere parochies staan lijnrecht tegenover elkaar. Sint Martinus hield er tot 1616 een relatief dure openbare onderstand op na hoewel de ontvanger op de laagste inkomsten uit particuliere liefdadigheid kon rekenen. De steunverlening werd voor het grootste deel gefinancierd door de stedelijke armenkamer en deze voelde er niet veel voor om deze uitgavenpost substantieel te verhogen. Ondanks de duurte van de graanprijzen en de sterke stijging van het bevolkingspeil kan men rond 1616 een bruuske daling van de wekelijkse bijstand vaststellen. Een mogelijke verklaring van het feit dat er weinig correlatie bestond tussen bevolkings- en bijstandspeil zou kunnen zijn dat de armmeesters van Sint Martinus in de praktijk een langere verblijfsduur eisten of strengere criteria hanteerden tegenover immigranten dan de stedelijke vestingwetgeving van 1 jaar, die in 1626 werd verlengd tot 3 jaar. We zijn ons er ervan bewust dat dit een ongefundeerde en uiterst gewaagde gissing is, maar ze behoort zeker tot de mogelijkheden. Bij de toekenning van bijstand waren immers ook informele netwerken en persoonlijke relaties van belang en het is zeker niet ondenkbaar immigranten hierdoor selectiever werden behandeld en de steunfondsen werden voorbehouden voor leden van de parochie die voordien reeds bedeeld werden of in aanmerking kwamen voor bedeling. De curve van de wekelijkse distributie wijkt vanaf ca. 1616 ook af van het globale patroon omdat ze minder evenwijdig met de roggeprijzen verloopt en niet wordt beïnvloed door het algemene prijspeil.

 

Figuur 4.30 gezinsstructuur van de bedeelden in Sint Martinus in 1627.

 

met kinderen

 

zonder kinderen

 

totaal

Echtpaar

15

27%

2

4%

17

Alleenstaande man

3

5%

3

5%

6

Alleenstaande vrouw

4

7%

7

13%

11

Weduwe

7

13%

12

22%

19

bestede kind/andere

2

4%

 

0%

2

Totaal

31

56%

24

44%

55

aantal personen

144

 

26

 

170

 

In 1627 maakten de bedeelden 4,3 % van de totale bevolking van Sint Martinus uit (ca. 3947). De gemiddelde uitkeringen in de parochie waren de laagste van Gent. Een huishouden kon gemiddeld op 10 groten per week rekenen en voor een individu hield de wekelijkse bijstand slechts 3,2 groten in.[208] De parochie kende een groot aantal gezinnen met kinderen maar de gemiddelde kinderlast was de laagste van alle parochies (3,37), hoewel de afwijkingen op het vlak van gezinsomvang niet bijzonder groot waren. Waarschijnlijk kregen deze gezinnen karige steuntarieven en werd over het algemeen een zuinige sociale politiek gevoerd in Sint Martinus.

 

Sint Salvators

 

Grafiek 4.31 Inkomsten en uitgaven van de Sint Salvators parochie.

 

Sint Salvators is de meest noordelijke parochie van de stad en grenst aan Sint Jacobs in het zuiden en Sint Niklaas in het westen. Zoals de andere perifere parochies kende Sint Salvators een expansieve bevolkingsontwikkeling in de eerste helft van de zeventiende eeuw, hoewel ze met een stijging van 40% eerder een middenpositie inneemt. De toename van het bevolkingscijfer is van dezelfde orde van grote als in de andere parochies die randwijken in het oosten bevatten; Sint Jacobs (32%) en Sint Baafs (37%) en is minder spectaculair dan de zuidelijke perifere parochies; Sint Martinus (66%) en Sint Pieters (95%). Sint Salvators is nooit een bijzonder welvarende parochie geweest. Enkel de toegangswegen tot het stadscentrum: het Sluizeken en de Sleepstraat kenden dure en vrij dure woningen.[209] Voor zover we uit de jaarrekeningen van de armenkamer mogen besluiten, was Sint Salvators wel rijker dan de zuidelijke perifere parochies. De ontvanger van de parochie boekte de hoogste bedragen aan particuliere liefdadigheid, kon vaker over testamentaire schenkingen beschikken en de discrepantie tussen uitgaven en inkomsten was er vanaf de jaren twintig minder groot dan in Sint Martinus of Sint Pieters.

 

Grafiek 4.32 Evolutie van de roggeprijzen en de wekelijkse bijstand en het bevolkingspeil te Sint Salvators
(3-jaarlijkse voortschrijdende gemiddelden).

 

Aangezien het archiefmateriaal ons geen informatie geeft over het aantal ondersteunden, blijft het onduidelijk of een stijging van de wekelijkse bedeling verband houdt met de stijging van het bevolkingspeil of toegeschreven kan worden aan hogere uitkeringen wegens de algemene levensduurte of door een verandering in de sociale politiek. In Sint Salvators lijkt er op het eerste zicht vooral een verband te bestaan met de roggeprijzen, maar waarschijnlijk was een combinatie van factoren determinerend voor de evolutie van de wekelijkse bijstand. De roggeprijzen beïnvloedden het bedrag van de steuntarieven en bepaalden de kritische grens tussen armoede en behoeftigheid, waardoor meer inwoners afhankelijk werden van de publieke steunverlening in duurtejaren. Door een stijging van de bevolking, steeg het aantal armen. Deze immigranten konden na enkele jaren een beroep doen op de openbare onderstand.

 

Figuur 4.33 gezinsstructuur van de bedeelden in Sint Salvators in 1627.

 

met kinderen

 

zonder kinderen

 

totaal

Echtpaar

18

26%

4

6%

22

Alleenstaande man

1

1%

2

3%

3

alleenstaande vrouw

1

1%

10

15%

11

Weduwe

17

25%

14

21%

31

bestede kind/andere

1

1%

 

0%

1

Totaal

38

56%

30

44%

68

aantal personen

192

 

34

 

226

 

In Sint Salvators konden 68 huishoudens, samen 5,1% van de inwoners, rekenen op de openbare onderstand van gemiddeld 13,5 groten per week (of 4 groten per persoon).[210] Het valt op dat in Sint Salvators veel gezinnen met kinderen werden ondersteund, zowel met een getrouwd koppel aan het hoofd als gezinnen waarvan de vader was overleden. In vijftien gevallen werd vermeld dat de betrokken steuntrekker te oud was om de kost te verdienen.

 

4.3.3 Sociale stratificatie van de Gentse samenleving

 

Door de evolutie van de wekelijkse bijstand in elke afzonderlijke parochie te analyseren hebben we in de mate van het mogelijke trachten na te gaan in hoeverre de variabelen graanprijzen en bevolkingspeil in verband kunnen gebracht worden met mechanismen van openbare steunverlening. Aangezien we vooral op basis van indices hebben getracht algemene ontwikkelingen te verklaren, hebben we geen analyses gemaakt van de absolute bedragen en bleef interessante informatie onderbelicht. In figuur 4.34 hebben we tienjaarlijkse gemiddelden berekend van het bevolkingsaantal, de gemiddelde inkomsten aan particuliere liefdadigheid van de parochianen en de effectieve kosten van de publieke steunverlening in elke parochie. Op deze manier is het mogelijk om de welstand in de verschillende stadsdelen te vergelijken en na te gaan in hoeverre er sprake was van inkomensoverdracht tussen de parochies. De discrepantie tussen de financiële middelen van de afzonderlijke parochies vormde immers een belangrijke beweegreden voor de samenvoeging van de fondsen in een gecentraliseerde beurs, gekoppeld aan een uniform sociaal beleid.

 

Figuur 4.34 Gemiddelde kosten aan openbare onderstand en inkomsten
uit particuliere liefdadigheid in de verschillende parochies.

Parochies

 

periode 1606-1615

 

 

periode 1616-1625

 

 

periode 1626-1635

 

 

1

2

3

1

2

3

1

2

3

Sint Baafs

7170

6,5

6,1

8655

6,6

8,3

9426

7,6

9,0

Sint Jacobs

4300

7,9

7,3

5194

7,2

6,9

5357

8,4

11,3

Sint Niklaas

2744

7,3

7,9

3100

9,9

9,6

3528

9,3

10,4

Sint Michiels

5768

10,9

6,7

7078

9,2

6,4

7428

10,7

11,3

Sint Pieters

3384

5,7

3,3

4560

9,3

2,7

5421

8,5

3,9

Sint Martinus

2707

7,7

2,3

3494

5,4

1,9

4210

5,3

3,0

Sint Salvators

3542

8,0

4,6

4285

7,2

4,0

4713

9,2

5,6

 

1: Het geschatte aantal inwoners.

2: De gemiddelde kosten van de openbare onderstand per inwoner.

3: De gemiddelde uitgaven aan particuliere liefdadigheid per inwoner

 

Door de aard van het bronnenmateriaal (fiscale, administratieve en juridische documenten), beschikken we bijna uitsluitend over gegevens met betrekking tot de bezittende klasse. We mogen aannemen dat er een verband was tussen de gemiddelde inkomsten uit particuliere liefdadigheid en de aanwezigheid van elite- en middengroepen. De absolute top van de samenleving was beperkt in omvang (5%) maar leverde alleen al door testamentaire schenkingen een niet onbelangrijk aandeel in het globale inkomstenpakket. Hoge clerus en stadspatriciaat, die politieke topfuncties bekleedden, kunnen onder de meest welvarende inwoners van de stad worden gerekend. Aalmoezen schenken maakte deel uit van hun rolpatroon. Zij beschikten over omvangrijke grondgebieden in het omliggende platteland waarvan de opbrengsten in de eerste helft van de zeventiende eeuw gevoelig waren gestegen onder invloed van de demografische druk. Hoewel hieromtrent geen gegevens aanwezig zijn, kunnen we vermoeden dat de middengroepen, die ongeveer 25% van de samenleving vertegenwoordigden, een aanzienlijk gedeelte, zo niet het grootste, van de particuliere liefdadigheid voor hun rekening namen. Aangezien de inkomsten het meest toenamen vanaf de late jaren twintig, die gekenmerkt worden door een daling van de reële koopkracht, lijkt het logisch dat de vrijgevige schenkers vooral uit beroepscategorieën kwamen die konden profiteren van de prijsstijgingen; ondernemers, kooplui, beleggers en eigenaars van huizen en gronden. De lagere, hoofdzakelijk loonafhankelijke, klassen leefden op de rand van het bestaansminimum en kunnen we uitsluiten van de particuliere liefdadigheid. Met de demografische expansie, nam deze groep zowel relatief als absoluut het meest toe. Het is duidelijk dat het welvarend karakter van de stad vooral te zoeken is in de centrale parochies, waar de inkomsten uit liefdadigheid dubbel zo hoog lagen als in de perifere parochies. Salvators was waarschijnlijk relatief gezien iets welvarender als de zuidelijke perifere parochies.

Over de concentratie van armoede, het aantal armen en de intensiteit van de armoede zijn we zo goed als niet ingelicht. We kunnen wel vermoeden dat de perifere stadsdelen, die werden bevolkt door immigranten eerder een armzalig karakter hadden en dat het aantal armen in de stadskern relatief gezien lager moet gelegen hebben. De gemiddelde kosten van de openbare steunverlening werden beïnvloed door een combinatie van factoren, maar aangenomen mag worden dat de financiële middelen van de respectieve armbestuurders doorslaggevend waren. Het sociale beleid was ook van belang maar berustte steeds op een keuze; de discrepantie tussen het aantal steunaanvragen en de beschikbare fondsen impliceerden dat gekozen moest worden tussen een selectief beleid of een tolerant beleid met ontoereikende hoofdelijke uitkeringen. De versoepeling van de wetgeving omtrent bedelarij, gekoppeld aan de nieuwe vestingwetgeving in 1626 doen ons vermoeden dat de armenkamer haar steunpolitiek wenste te wijzigen, omdat de financiële middelen ontoereikend werden. Om een sanering door te voeren zou men kunnen geopteerd hebben voor een vernieuwde formule; het toekennen van een iets hogere ondersteuning aan een kleiner aantal noodlijdenden. Aangezien de toegekende steun moest volstaan om in het levensonderhoud van volledig hulpbehoevende te voorzien en anderzijds als supplement fungeerde voor de ontoereikende inkomsten van loontrekkers, werden de steuntarieven misschien aangepast aan de roggeprijzen wat meteen de opvallende correlatie vanaf 1626 zou kunnen verklaren. Over het algemeen zijn de verschillen in gemiddelde kosten aan openbare onderstand tussen de verschillende stadsdelen niet zo groot, hoewel er enkele uitzonderingen zijn. Opvallend zijn de relatief hoge kosten in Sint Michiels en de lagere cijfers eerst in Sint Pieters en vervolgens in Sint Martinus. Of uit de gemiddelde kosten gegevens met betrekking tot het armoedepeil kunnen gehaald worden valt ten sterkste te betwijfelen. Het feit dat de gemiddelde kosten in de centrale parochies op hetzelfde niveau en hoger liggen dan de perifere stadsdelen, wijst erop dat de parochies een zeker particularisme behielden. Een uniform beleid zou immers logischerwijze hogere kosten impliceren in de perifere parochies waar het aantal armen relatief gezien veel groter was.

De meeste historici zijn het erover eens dat er geen strikte sociale topografie bestond in de vroegmoderne steden, hoewel er geen twijfel bestaat dat vaak een soort suburbane concentratie van armoede voorkwam.[211] Het vroegmoderne Gent beantwoordt perfect aan deze beschrijving. Van werkelijke klassensegregatie was tot het midden van de negentiende eeuw in Gent geen sprake.[212] De stad kende net als andere steden, in de zeventiende eeuw een sociale segregatie, die gebaseerd was op economische afhankelijkheidsverhoudingen.[213] De beperkte sociale elite van de stad was gehuisvest in het centrum van de stad en in de grenswijken van de stad werden geen dure woningen aangetroffen. De toegangswegen tot het stadscentrum kan meestal een meer welvarend karakter worden toegeschreven dan de rondliggende omgeving. Aangezien het merendeel van het Gentse huizenbestand uit goedkope woningen bestond, kan in elke parochie een overwicht aan goedkope woningen worden vastgesteld waardoor de stad een heterogeen uitzicht had en bezwaarlijk van ruimtelijke klassensegregatie kan worden gesproken.[214]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[142] Sporadisch komt het voor dat de inkomsten van een enkele parochie niet werden genoteerd. In deze gevallen hebben we het rekenkundige gemiddelde van het voorgaande en het volgende jaar genomen als basis voor de berekening.

[143] SAG, Reeks LXXXI, Algemene rekening: 1 dec 1585- 30 april 1585; Zie bijlage

[144] J. DAMBRUYNE, Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16de-eeuwse Gentse ambachtswereld, Gent, 2002, p. 404.

[145] M. KIN, Economische transformaties en verarming te Gent in de achttiende eeuw, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 8 (1982), p.43.

[146] Als basisindex werd het rekenkundige gemiddelde van de jaren 1606-1615 genomen.

[147] De graanprijzen werden beïnvloed door de oogst en in de stad waren ook bevoorradingsmogelijkheden van belang. De vruchtopbrengst werd in de eerste plaats bepaald door klimatologische omstandigheden. Vooral de periode wanneer er vorst of neerslag viel, was van belang. Hierbij dient opgemerkt te worden dat jaren van strenge winters vaak gepaard gingen met een goede oogst. Anderzijds konden strenge winters de bevoorrading bemoeilijken en zo de graanprijzen de hoogte in sturen. In de periode die we hebben bestudeerd kwam het slechts een keer voor ( in 1608) dat hoge graanprijzen voorkwamen in een jaar met een strenge winter. Alle andere jaren met strenge winters vertonen relatief lage graanprijzen.

[148] J. BUISMAN, Bar en Boos. Zeven eeuwen winterweer in de Lage Landen, Baarn, 1994.

[149] IBIDEM, p. 83.

[150] SAG, Reeks LXXXI, Algemene rekening: 1 mei 1607- 30 april 1608, f°132r.

[151] In de rekenboeken waar niet voor elke bestelling het aantal schoenen werd vermeld hebben we de gemiddelde prijs van dat jaar genomen om te berekenen hoeveel schoenen ongeveer werden aangekocht. Op deze uitgaven werd stevig bezuinigd als de financiële mogelijkheden van de armenkamer daalden. Bovendien werden ook schoenen aangekocht voor de kinderen, ouderen en krankzinnigen die in de instellingen verbleven. Aangezien hun aantal in de bestudeerde periode waarschijnlijk in grotere mate is toegenomen dan het aantal bedeelden, kan men uit deze aantallen geen trend afleiden.  

[152] Dank zij de studie van Van Werveke hebben we gegevens over het aantal dopen die werden opgetekend in de parochieregisters. We hebben het rekenkundig gemiddelde van de jaren 1624-1629 verwerkt met de geboortecoëfficiënt 38/1000.

[153] K. VOETS, “Soli deo honor et gloria” Structurele sociale politiek te Antwerpen tijdens de zeventiende eeuw, Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling o.l.v. Prof. Dr. J. Dambruyne, 2001, p. 131.

[154] R. JUTTE, Poverty and deviance in early modern Europe, Cambridge, 1994. p. 40-41.

[155] , “Soli deo honor et gloria” Structurele sociale politiek te Antwerpen tijdens de zeventiende eeuw, Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling o.l.v. Prof. Dr. J. Dambruyne, 2001, p. 145.

[156] M. KIN, Economische transformaties en verarming te Gent in de achttiende eeuw, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 8 (1982), p.39.

[157] Bronnen: R. JUTTE, o.c., p. 41. en K.; VOETS, IBIDEM

[158] J. VERBEEMEN, De werking van economische factoren op de stedelijke demografie der XVIIe en der XVIIIe eeuw in de Zuidelijke Nederlanden. eerste deel, in: Revue Belge de Philologhie et d’Histoire - Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, XXXIV (1956), p.681

[159] I. CHABOT, Widowhood and poverty in late medieval Florence, in: Continuïty and Change, vol. 3, part 2 (1988), p. 292.

[160] De leeftijd van de bedeelden werd niet altijd genoteerd maar vaak werd wel het predikaat ‘oudt’ of ‘zeer oudt’ genoteerd. Indien de leeftijd van de betrokken steuntrekkers werd genoteerd, hebben we de leeftijdscategorie boven de zestig jaar als ouderen gerekend.

[161] E. HELIN, Demografische ontwikkelingen van de Zuidelijke Nederlanden van 1480 tot 1780, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel V, Haarlem, 1980, p.169.

[162] P. LASLETT, Family, kinship and collectivity as systems of support in pre-industrial Europe: a consideration of the ‘nuclear hardship’ hypothesis, in: Continuity and Change, vol. 3, part 2 (1988), p. 153.

[163] R. JUTTE, Poverty and deviance in early modern Europe, Cambridge, 1994. p. 40.

[164] R. JUTTE, Poverty and deviance in early modern Europe, Cambridge, 1994. p. 37.

[165] P. LASLETT, Family, kinship and collectivity as systems of support in pre-industrial Europe: a consideration of the ‘nuclear hardship’ hypothesis, in: Continuity and Change, vol. 3, part 2 (1988), p. 155.

[166] J. DAMBRUYNE, Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16de-eeuwse Gentse ambachtswereld, Gent, 2002, p. 258.

[167] R. JUTTE, Poverty and deviance in early modern Europe, Cambridge, 1994. p. 44.

[168] R. JUTTE, Poverty and deviance in early modern Europe, Cambridge, 1994. p. 42.

[169] J. BASTIN, De Gentse Lijnwaadmarkt in de XVIIe eeuw, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XXI (1967), p.160-162.

[170] R. JUTTE, Poverty and deviance in early modern Europe, Cambridge, 1994. p. 43.

[171] E. SCHOLLIERS, De materiële verschijningsvormen van de armoede voor de industriële revolutie. Omvang, evolutie en oorzaken, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 88 (1975), p.452.

[172] H. VAN WERVEKE, Gent, schets van een sociale geschiedenis, Gent, 1947. p. 71.

[173] SCHOLIERS, E. en VANDENBROEKE, C., Structuren en conjuncturen in de Zuidelijke Nederlanden van 1480 tot 1800, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel V, Haarlem, 1980, p.267.

[174] SAG, Reeks LXXXI, nr. 554: Armenrollen. Enkele voorbeelden van bedeelde immigranten (de namen hebben we nooit genoteerd): Salvators: Man “van Cortrycke maar hier ghewoont omtrent negen jaer.”; vrouw “vrempde maar hier reeds zeer langhe ghewoont”

In Sint Jacobs werd een vrouw van 59 jaar die aanvankelijk 16 groten per week ontving een tijd later geschrapt omdat ze van Kortrijk was.

Sint Baafs: vrouw “van rumst maar hier ghewoont sedert de redunctie van de stede.

[175] R. JUTTE, Poverty and deviance in early modern Europe, Cambridge, 1994. p.24.

[176] E. HELIN, Demografische ontwikkelingen van de Zuidelijke Nederlanden van 1480 tot 1780, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel V, Haarlem, 1980, p.169-192. p. 299.

[177] F. DAELEMANS, Pouvoir d’achat, alimentation et santé dans les Pays-Bas Méridionaux sous l ‘Ancien Régime. in : JANSEN-SIEBEN, R. en DAELEMANS, F. ed., Voeding en geneeskunde – Alimentation et médicine, Bruxelles, 1993, p.225-240. p. 238.

[178] M. KIN, Economische transformaties en verarming te Gent in de achttiende eeuw, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 8 (1982), p.36.

[179] SAG, Reeks LXXXI, nr. 6 :Reglementenboek, f°85v-f°92v. (zie bijlagen)

[180] SAG, Reeks LXXXI, nr. 6 :Reglementenboek, f°81r-f°85v. (zie bijlagen)

[181] M. KIN, Economische transformaties en verarming te Gent in de achttiende eeuw, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 8 (1982), p.42.

[182] M. KIN, Economische transformaties en verarming te Gent in de achttiende eeuw, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 8 (1982), p.47.

[183] M. KIN, Ruimtelijke stratificatie van arm en rijk te Gent: Een doorsnede in 1741 en ca. 1777/84, in: DE BELDER, J., PREVENIER, W., en VANDENBROEKE, C., Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw (Studia Historica Gandensia, 257), Gent, 1983, p.133-134.

[184] M. BOONE, en B. REUSENS Topografische verdeling van de welvaart te Gent aan het eind van de 15de eeuw, in: Spiegel Historiael, 14, nr. 10, 1979, p.541-545.

[185] J. DAMBRUYNE, Economische conjunctuur en sociale structuren te Gent 1590-1660. Een kwantitatieve verkenning, Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling o.l.v. Prof. Dr. W. Brulez, R.U.G., 1987, 359 p.

[186] M. KIN, Ruimtelijke stratificatie van arm en rijk te Gent: Een doorsnede in 1741 en ca. 1777/84, in: DE BELDER, J., PREVENIER, W., en VANDENBROEKE, C., Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw (Studia Historica Gandensia, 257), Gent, 1983, p.129-148.

[187] Als index werd het rekenkundig gemiddelde van de jaren 1606-1615 genomen. Dit werd ook toegepast voor de andere grafieken waar de bevolkingsevolutie met de roggeprijzen en de wekelijkse distributie wordt vergeleken.

[188] H. VAN WERVEKE, Gent, schets van een sociale geschiedenis, Gent, 1947. p. 71.

[189] J. DAMBRUYNE, Economische conjunctuur en sociale structuren te Gent 1590-1660. Een kwantitatieve verkenning, Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling o.l.v. Prof. Dr. W. Brulez, R.U.G., 1987, p.287.

[190] Als basisindex werd het rekenkundige gemiddelde van de jaren 1600-1601 genomen.

[191] J. DAMBRUYNE, Economische conjunctuur en sociale structuren te Gent 1590-1660. Een kwantitatieve verkenning, Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling o.l.v. Prof. Dr. W. Brulez, R.U.G., 1987, p.283.

[192] M. KIN, Ruimtelijke stratificatie van arm en rijk te Gent: Een doorsnede in 1741 en ca. 1777/84, in: DE BELDER, J., PREVENIER, W., en VANDENBROEKE, C., Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw (Studia Historica Gandensia, 257), Gent, 1983, p.142-143.

[193] In de periode mei 1627-april 1628 werden 83838 groten aan wekelijkse distributie uitgegeven te Sint Baafs. SAG, Reeks LXXXI, Algemene rekening: 1 mei 1627- 30 april 1628.

[194] M. KIN, Ruimtelijke stratificatie van arm en rijk te Gent: Een doorsnede in 1741 en ca. 1777/84, in: DE BELDER, J., PREVENIER, W., en VANDENBROEKE, C., Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw (Studia Historica Gandensia, 257), Gent, 1983, p.142.

[195] J. DAMBRUYNE, Economische conjunctuur en sociale structuren te Gent 1590-1660. Een kwantitatieve verkenning, Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling o.l.v. Prof. Dr. W. Brulez, R.U.G., 1987, p.284.

[196] In de periode mei 1627-april 1628 werden 43144 groten aan wekelijkse distributie uitgegeven te Sint Jacobs. SAG, Reeks LXXXI, Algemene rekening: 1 mei 1627- 30 april 1628.

[197] Zie: M. KIN, Ruimtelijke stratificatie van arm en rijk te Gent: Een doorsnede in 1741 en ca. 1777/84, in: DE BELDER, J., PREVENIER, W., en VANDENBROEKE, C., Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw (Studia Historica Gandensia, 257), Gent, 1983, p.133-134. en M. BOONE, en B. REUSENS Topografische verdeling van de welvaart te Gent aan het eind van de 15de eeuw, in: Spiegel Historiael, 14, nr. 10, 1979, p.544.

[198] J. DAMBRUYNE, Economische conjunctuur en sociale structuren te Gent 1590-1660. Een kwantitatieve verkenning, Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling o.l.v. Prof. Dr. W. Brulez, R.U.G., 1987, p.283.

[199] M. KIN, art. cit. p. 141.

[200] In de periode mei 1627-april 1628 werden 33414 groten aan wekelijkse distributie uitgegeven te Sint Niklaas. SAG, Reeks LXXXI, Algemene rekening: 1 mei 1627- 30 april 1628.

[201] M. KIN, Ruimtelijke stratificatie van arm en rijk te Gent: Een doorsnede in 1741 en ca. 1777/84, in: DE BELDER, J., PREVENIER, W., en VANDENBROEKE, C., Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw (Studia Historica Gandensia, 257), Gent, 1983, p.141.

[202] J. DAMBRUYNE, Economische conjunctuur en sociale structuren te Gent 1590-1660. Een kwantitatieve verkenning, Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling o.l.v. Prof. Dr. W. Brulez, R.U.G., 1987, p.285.

[203] In de periode mei 1627-april 1628 werden 90446 groten aan wekelijkse distributie uitgegeven te Sint Michiels. SAG, Reeks LXXXI, Algemene rekening: 1 mei 1627- 30 april 1628.

[204] M. KIN, Ruimtelijke stratificatie van arm en rijk te Gent: Een doorsnede in 1741 en ca. 1777/84, in: DE BELDER, J., PREVENIER, W., en VANDENBROEKE, C., Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw (Studia Historica Gandensia, 257), Gent, 1983, p.143-144.

[205] In de periode mei 1627-april 1628 werden 57722 groten aan wekelijkse distributie uitgegeven te Sint Pieters. SAG, Reeks LXXXI, Algemene rekening: 1 mei 1627- 30 april 1628.

[206] M. KIN, Ruimtelijke stratificatie van arm en rijk te Gent: Een doorsnede in 1741 en ca. 1777/84, in: DE BELDER, J., PREVENIER, W., en VANDENBROEKE, C., Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw (Studia Historica Gandensia, 257), Gent, 1983, p.144.

[207] J. DAMBRUYNE, Economische conjunctuur en sociale structuren te Gent 1590-1660. Een kwantitatieve verkenning, Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling o.l.v. Prof. Dr. W. Brulez, R.U.G., 1987, p.285.

[208] In de periode mei 1627-april 1628 werden 28575 groten aan wekelijkse distributie uitgegeven te Sint Martinus. SAG, Reeks LXXXI, Algemene rekening: 1 mei 1627- 30 april 1628.

[209] J. DAMBRUYNE, Economische conjunctuur en sociale structuren te Gent 1590-1660. Een kwantitatieve verkenning, Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling o.l.v. Prof. Dr. W. Brulez, R.U.G., 1987, p.284.

[210] In de periode mei 1627-april 1628 werden 48053 groten aan wekelijkse distributie uitgegeven te Sint Salvators. SAG, Reeks LXXXI, Algemene rekening: 1 mei 1627- 30 april 1628.

[211] R. JUTTE, Poverty and deviance in early modern Europe, Cambridge, 1994. p. 59.

[212] M. KIN, Ruimtelijke stratificatie van arm en rijk te Gent: Een doorsnede in 1741 en ca. 1777/84, in: DE BELDER, J., PREVENIER, W., en VANDENBROEKE, C., Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw (Studia Historica Gandensia, 257), Gent, 1983, p.147.

[213] Sociale segregatie op basis van economische afhankelijkheidsverhoudingen kon ook door H. Neveux in het zeventiende eeuwse Caen worden vastgesteld.

[214] J. DAMBRUYNE, Economische conjunctuur en sociale structuren te Gent 1590-1660. Een kwantitatieve verkenning, Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling o.l.v. Prof. Dr. W. Brulez, R.U.G., 1987, p.311.