Armenzorg te Gent, 1600-1640. (Toon Boden)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

1 Vraagstelling en verklaringsmodellen

 

1.1 Armenzorg in de historiografie

 

Aangezien het armoedevraagstuk alle geledingen van de maatschappij in alle perioden van de geschiedenis fundamenteel heeft aangesproken, is het evident dat armenzorg steeds vanuit het tijdskader en ideologische klimaat van de onderzoeker bestudeerd is geworden. Het ideologische element is allerminst uitgedoofd in recentere discussies die zich voornamelijk richten tot het nut en de beperkingen van de verzorgingsstaat. Het wetenschappelijke discours is enerzijds getekend door zogenaamde conservatieve en neoliberale krachtvelden, die in de welzijnsstaat een belemmering zien voor economische ontwikkelingen. De verzorgingsstaat zou zijn economische en politieke grenzen overschreden hebben en om de economie enigszins leefbaar en concurrentieel te houden, zou een drastische inperkingen van de sociale uitkeringen onvermijdelijk zijn. Aan de anderen zijde wijzen de verdedigers van de sociale voorzieningen op de gevaren van een geliberaliseerde en onbeschermde economie en op de continuïteit binnen de sociale politiek die fundamenteel zou bijgedragen hebben tot de onderwerping van de arbeidersklasse. Het behoeft geen betoog dat fenomenen als armoede of armenzorg op vele manieren benaderd kunnen worden en de noodzaak aan verschillende invalshoeken kan uiteraard niet ontkend worden. Inhoudelijke discussies naar de aard van het onderzoek en de onderliggende vraagstellingen zijn onmiskenbaar van essentieel belang voor kritisch en gericht onderzoek. Het volstaat niet om bij wijze van inleiding op formalistische wijze een overzicht te schetsen van de bestaande literatuur, de beperkingen van de respectieve invalhoeken te belichten en vervolgens de noodzaak aan nieuw onderzoek te verkondigen. Dit leidt enerzijds tot paradoxale en verwarrende opvattingen over de staat van het onderzoek en bovendien verwijst men bijna onvermijdelijk naar de bestaande literatuur met een negatieve appreciatie. In dit hoofdstuk willen we geen exhaustief overzicht geven van historische publicaties die zich met de vroegmoderne armenzorg hebben ingelaten, maar een beeld geven van de werken die onze vraagstelling in grote mate heeft beïnvloed.

Tot ver in de twintigste eeuw werd in vele historische publicaties, impliciet of expliciet, gesuggereerd dat de vroegmoderne armenzorg vooral een onbedoeld negatief effect kende, te weten de ondermijning van werkwilligheid van de armen. Tijdens het einde van het Ancien Regime werd er vaak kritiek geuit op de armenzorg, die royaal en kritiekloos zou geweest zijn en op grote schaal zou leiden tot vrijwillige werkloosheid. Deze negatieve visie werd overgenomen door historici en nog steeds kleurt deze in belangrijke mate het beeld van de pre-industriële steunverlening.[9] Aangezien de onderstand royaal en kritiekloos zou geweest zijn, kon ze enkel leiden tot deregulatie van de arbeidsmarkt. De liberale economische modellen hadden immers aangetoond dat elk overheidsingrijpen op den duur tot grotere armoede zou leiden.

De sociaal-economische geschiedschrijving heeft zich, onder marxistische invloed, lange tijd toegelegd op het blootleggen van de omvang en de oorzaken van armoede. In dit genre wordt de armenzorg doorgaans in verdenking gesteld als instrument te hebben gediend van het opkomende handelskapitalisme. Armenzorg zou slechts minimaal zijn en diende de industrie te voorzien van voldoende arbeidskrachten. Het inmiddels klassiek geworden overzichtswerk van Lis en Soly, met de karakteristieke titel Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa biedt hiervan het beste voorbeeld.[10] Zij hebben de liberale kritiek op de pre-industriële armenzorg overtuigend in vraag gesteld en aangetoond dat armenzorg door commerciële elites gehanteerd kon worden ter regulering van de arbeidsmarkt. Hun benaderingswijze is des te verdienstelijker aangezien zij op grote schaal de relatie hebben bestudeerd tussen economische transformatieprocessen en vraagstukken rond armoede en sociale politiek.

Het instituut armenzorg wordt in deze studies in eerste plaats belicht van boven af, vanuit het gezichtspunt van wetgevers, stadsbesturen en instellingen. Recente studies hebben dit verklaringsmodel verbreed door de levenswijze en overlevingsstrategieën van de armen in het onderzoek te betrekken.[11] Vooralsnog is deze benadering enkel toegepast voor de tweede helft van de achttiende eeuw en later. Voor de zestiende en de zeventiende eeuw, is onderzoek naar de handelingspatronen van de lagere klassen minder vanzelfsprekend gezien het enige archiefmateriaal dat ons is nagelaten in essentie getuigenissen betreft die door de gevestigde maatschappelijke orde werden opgesteld en weinig gegevens verschaffen over de complexe en precaire leefwereld van de armen. Toch achten wij het nuttig om de doelstellingen van deze studies kort te schetsen aangezien ze een idee geven van de complexe wisselwerking tussen de armenzorg en de samenleving in haar geheel. De armenzorg wordt niet uitsluitend beschreven als beheersingstrategie van de sociale elites. Ook haar functie als potentiële overlevingsstrategie van de armen komt in deze studies aan bod. Zij vestigen onze aandacht op de geïnstitutionaliseerde ruil die plaats had tussen elites en armen, hoe deze kon evolueren en hoe deze in de loop van de tijd als norm ging fungeren waarvan tijdgenoten zich onmogelijk volledig bewust waren.

 

 

1.2 Verklaringsmodellen

 

We achten het om twee redenen interessant om kort stil te staan bij enkele theoretische uitgangspunten die tot onze beschikking staan dank zij de bestaande literatuur. Enerzijds kunnen onze eigen bevindingen aan inzichtelijkheid winnen indien ze geïntegreerd worden in een ruimer theoretisch kader. Daarnaast bieden theoretische modellen de mogelijkheid om een beeld te schetsen van de intrigerende wisselwerking die inherent is aan een complex fenomeen als armenzorg dat verweven is met diverse factoren van het maatschappelijke leven, die wij in onze korte studie nooit systematisch kunnen behandelen. De publicaties die we zullen toelichten, hebben met elkaar gemeen dat ze de samenleving analyseren door uit te gaan van doelgericht handelende mensen, die geordende preferenties hadden en hun doelen met de middelen die ter beschikking stonden optimaal trachtten te verwezenlijken. De maatschappelijke ontwikkeling wordt immers bepaald door de mate waarin specifieke sociale groepen in een concrete historische situatie hun structurele belangen (een abstract maatschappelijk belang is geen geldig argument) functioneel kunnen ondersteunen. De historische context stelde restricties aan de handelingsmogelijkheden en bepaalde welke strategieën het bruikbaarst waren. Het idee dat mensen binnen de marges van de maatschappelijke context welbepaalde strategieën ontwikkelen om hun gepercipieerde belangen te verwezenlijken, is ontleent aan het werk van de socioloog Boudon. Zijn werk laat ook zien dat de wisselwerking van doelgericht handelende mensen onbedoelde gevolgen konden hebben.

 

Interactiesysteem van de armenzorg

 

Om gericht en relevant onderzoek mogelijk te maken, stelde M. H. D. Van Leeuwen een heuristisch model samen dat als leidraad kan dienen voor de studie van pre-industriële armenzorg in Europa.[12] Op grond van de bestaande literatuur tracht deze historicus een inventarisatie te maken van mogelijk antwoorden op gestelde vragen. Deze poging is des te verdienstelijker aangezien de auteur, in tegenstelling tot vele andere studies, geen inhoudelijke selectie maakt van de bestaande literatuur en zo objectief mogelijk de gekende verklaringsmodellen tracht te evalueren op basis van gedetailleerd archiefonderzoek. Verworven inzichten uit de geschiedenis, de sociologie en de welzijnseconomie werden samengebracht ten dienste van een algemeen model dat de armenzorg beschrijft als een interactiesysteem tussen elites en armen. Aangezien op verhelderende wijze wordt toegelicht wat de inherente beperkingen van dit model zijn, denken wij dat de theoretische uitgangspunten die aan bod komen uitermate waardevol zijn voor elke studie met betrekking tot de vroegmoderne armenzorg, ongeacht de methodologische benadering. De auteur is er zich van bewust dat het theoretische karakter van dit basismodel de rijke historische werkelijkheid in zekere zin abstraheert, maar wijst erop dat het als heuristisch hulpmiddel moet gezien worden om algemene processen en structuren te ontwaren die men op basis van archiefonderzoek minder gemakkelijk op het spoor komt. Daarenboven vestigt dit heuristische schema onze aandacht op aspecten waarover de bestaande literatuur in het geheel geen uitsluitsel geven. Concreet historisch onderzoek moet duidelijk maken of dit model armenzorg adequaat beschrijft en kan de aandacht vestigen op tijdsgebonden en plaatselijke variaties.

 

Figuur 1.1 Eenvoudig model van de werking van de armenzorg in pre-industrieel Europa. [13]

 

Een schematische voorstelling van het model dat op deze manier werd ontwikkeld, toont aan dat de armenzorg een integraal onderdeel vormt van de samenleving, door deze wordt bepaald maar omgekeerd ook hierop van invloed was. Naast het interactiesysteem dat het functioneren van de armenzorg dient te verklaren, wordt er ook ruime aandacht geschonken aan de maatschappelijke context en de gevolgen van de armenzorg. Het interactiesysteem wordt bevolkt door de verschillende categorieën binnen de samenleving die hun doelstellingen trachten te verwezenlijken via openbare onderstand of via alternatieve strategieën. Zij maakten in onderlinge wisselwerking een keuze uit de verschillende wegen die hun open stonden om hun belangen na te streven. In deze interactie werd de aard van de armenzorg bepaald. Voor de elites fungeerde de armenzorg als beheersingsstrategie. Zij investeerden in steunverlening om het gedrag van de armen in een voor hun profijtelijke wijze te beïnvloeden. Voor de armen was armenzorg een overlevingsstrategie, een middel om de overlevingskansen te vergroten. Cruciaal is dat een zekere mate van keuze werd verondersteld in het interactiesysteem waarbinnen het bijstandspakket werd bepaald. Het systeem van armenzorg kan beschouwd worden als een geïnstitutionaliseerde ruil tussen elites en armen, die evenwel fundamenteel ongelijk is aangezien economische afhankelijkheid de marges van het handelen, al naar gelang de historische context, in meer of mindere mate beperkt. In het onderhandelingsproces namen de armen, verwikkeld in een strijd om het bestaan, vanzelfsprekend de zwakste positie in, maar geheel machteloos waren ze niet. Door de feitelijke afhankelijkheid die eeuwenlang tussen rijk en arm heeft bestaan heeft de armenzorg waarschijnlijk, geleid tot een stelsel van waarden en plichten, waarbij de elites de plicht tot en de armen het recht op sociale zorg hadden. Deze norm fungeerde voor eliteleden als eenvoudige oplossing bij de complexe afweging in hun verschillende en soms tegenstrijdige belangen.[14]

Het model maakt duidelijk dat armen in pre-industrieel Europa een assortiment van overlevingsstrategieën hanteerden. Een combinatie van verschillende aanvullende inkomstenbronnen was voor de Europese armen nodig teneinde te overleven. De overlevingsstrategieën waren onder andere legale vrouwen- en kinderarbeid in een adaptieve gezinseconomie, verpanden van goederen, op krediet kopen en maken van huurschulden, onderlinge hulp, migratie en illegale of semi-illegale bezigheden. De hulp die armen, landlopers en misdadigers aan elkaar gaven getuigen in het pragmatisch inzicht de waarden van het enige sociaal kapitaal waarover de lagere klassen beschikten; solidariteitsnetwerken en reciprociteitrelaties. Deze bonden de armen aan hun woonplaats, aangezien de verhuiskosten, de kosten van het opbouwen van zulke netwerken hoog waren.[15] Men mag veronderstellen dat armen naar gelang de omstandigheden het pakket van overlevingsstrategieën kozen dat hun het meeste opbracht en het minste kostte. Bijstand was een relatief zekere inkomstenbron maar impliceerde dat men niet kon migreren, zich onderdanig moest gedragen en de illegale paden van bedelarij, prostitutie en diefstal niet of slechts heimelijk kon betreden.

De overgrote meerderheid van de archiefdocumenten die ons inlichten over de vroegmoderne armenzorg zijn afkomstig uit de instellingen zelf. Zij verschaffen bruikbare informatie over het instituut dat door de machthebbers werd ontwikkeld als antwoord op het armoedevraagstuk, maar belichten slechts een deelaspect van de armenzorg als interactiesysteem. De beslissing van de armen tot het aannemen van armenzorg dient geanalyseerd te worden als resultaat van een doelbewust afwegen tussen de waarde van een bijstandspakket en die van andere overlevingsstrategieën. Onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat ook de aard van de verleende bijstand niet geheel vaststond maar mede werd bepaald door het strategische gedrag van de armen. Onze studie tracht de armenzorg te verklaren vanuit institutionele optiek en we zijn desgevallend niet in staat Van Leeuwens theoretisch model te toetsen in al zijn aspecten. Een grondige analyse van het archiefmateriaal, dat aan de basis ligt van deze studie, stelt ons in het beste geval in staat om de mechanismen van steunverlening te belichten vanuit sociaal-economisch perspectief, maar zonder concrete informatie met betrekking tot alternatieve sociaal-politieke maatregelen of overlevingsstrategieën. Inhoudelijk is het daardoor het meest beïnvloed door het historisch onderzoek naar de ontwikkeling van de sociale politiek.

 

Functionele analyse van de sociale politiek

 

Een basiswerk dat onze vraagstelling in grote mate heeft aangescherpt en ook een grote invloed heeft uitgeoefend op Van Leeuwens algemeen model, is de studie van Lis, Soly en Van Damme.[16] Verschuivingen binnen de sociale politiek worden geïnterpreteerd vanuit de globale ontwikkeling van de maatschappij, waarbij de aandacht gericht wordt op fundamentele transformatieprocessen, zoals de opkomst van het kapitalisme en de proletarisering van grote lagen van de bevolking, de genese van de moderne staat en de kristallisatie van nieuwe ideologische krachtvelden bij de elites.[17] Hun studie maakt duidelijk dat er veel overeenkomsten waren in het functioneren van talrijke plaatselijke en regionale armenzorginstellingen in pre-industrieel Europa en belichten de belangen die de elites hadden bij dit stelsel van armenzorg. De theoretische uitgangspunten en de systematisch uitgewerkte verklaringsmodellen hebben onze inzichtelijkheid in de problematiek in die mate vergroot dat het ongepast zou zijn deze niet kort toe te lichten. Een zekere affiniteit met het marxistische paradigma blijkt uit de inleiding. Volgens hen zou de perceptie van de moderne welzijnssamenleving, waar geen plaats is voor klassentegenstellingen, de kritische kijk van de historicus belemmeren. De vaak verkondigde maatschappelijke consensus is vooral een denkbeeld van een gedepolitiseerde visie die de werkelijkheid zou versluieren. Een afstandelijk-rationele en kritische kijk op de sociale werkelijkheid achten zij noodzakelijk indien men een gefundeerd antwoord wil bieden op de neo-liberale kritiek op de welzijnszorg. Door de sociale politiek historisch te benaderen, willen de auteurs bijdragen tot een beter begrip van actuele ontwikkelingen in het sociale landschap. Deze vaststellingen impliceren dat we steeds enkele bemerkingen in het achterhoofd dienen te houden. Vooral drijvende krachten en terugkerende factoren die vandaag nog vastgesteld kunnen worden, zijn in deze studie aan de orde. De ideologische achtergrond impliceert dat veel aandacht uitgaat naar kapitalistische arbeidsverhoudingen en klassentegenstellingen, in het bijzonder tussen loonarbeiders en werkgevers. Dit neemt niet weg dat de auteurs bij hun onderzoek vanuit een functionele vraagstelling zeer kritisch en zorgvuldig te werk zijn gegaan en een bijzonder waardevolle bijdrage hebben geleverd tot de studie van de armenzorg.

De doelstelling van hun exhaustieve studie bestaat erin functionele verklaringen aan te reiken voor de ontwikkelingen binnen het sociaal politieke landschap. Sociale politiek betreft het geheel van repressieve als preventieve maatregelen die het gevolg zijn van een complex besluitvormingsproces en waarbij bepaalde klassenfracties trachten in te grijpen in de sociale werkelijkheid om hun gepercipieerde belangen te verwezenlijken. Sociaal-politieke interventies kunnen functioneel genoemd worden indien de gevolgen effectief de structurele belangen van de interveniërende groep dienen. Om mechanistisch-deterministische verklaringen te vermijden en aandacht te richten op variaties en discongruenties werd een analysemethode ontwikkeld die de verschillende stappen en de beperkingen van een functionele verklaring ontrafelt. Concreet moet men op zoek gaan naar processen van transformatie en maatschappelijke desintegratie aangezien men mag aannemen dat in stabielere periodes geen radicale veranderingen in de sociale politiek worden doorgevoerd. Wanneer elites, die op economisch, politiek of ideologisch-cultureel vlak een heersende positie innemen, hun belangen bedreigd zien door de sociale gevolgen van transformatieprocessen zullen zij strategieën ontwikkelen die hun gepercipieerde belangen moeten dienen. Voor een goed begrip van deze interventies dient men in de eerste plaats een beeld te vormen van de wijze waarop sociale ‘problemen’ door de gevestigde orde omschreven werden. De al dan niet correcte diagnose of rationele perceptie van de interveniërende groep moet door de historicus kritisch in beschouwing genomen worden. Zowel de doelstellingen van de klassenfracties als de bereidwilligheid van de machtshebbers en de reactie van de doelgroepen zijn van belang om gefundeerde uitspraken te doen over de effectiviteit van de gevoerde sociale politiek.

Het is waarschijnlijk mede onder invloed van deze historici dat de armenzorg in recente publicaties bestudeerd is geworden als instrument van de sociale politiek, die de vorming van een industrieel proletariaat functioneel ondersteunde en inherent zou zijn aan de economische, staatkundige en ideologische karakteristieken van de kapitalistische maatschappij. Vooral periodes die gekenmerkt worden door transformatieprocessen tengevolge van de penetratie van het kapitaal in de productiesfeer en de onteigening van plattelandsbewoners hebben tot hiertoe de aandacht genoten van historici en sociologen. Het gevaar van dergelijke aanpak is dat men de historische werkelijkheid analyseert vanuit een restrictief eigentijds referentiekader waardoor de verleiding groot is om bepaalde aspecten over het hoofd te zien en te vervallen in functionalistische constructies. Het is evident dat globale ontwikkelingen op staatkundig, ideologisch en economisch vlak niet los van elkaar kunnen gezien worden, en waarschijnlijk kunnen verklaard worden vanuit het ontwikkelingsproces van het kapitalisme, maar men dient wel aan de verleiding te weerstaan om dit paradigma als een soort passe-partout te gebruiken voor de verklaring van de historische werkelijkheid. Zo houden uiteenlopende staatsvormingsprocessen verband met uiteenlopende economische structuren, maar de mate waarin deze hebben geleid tot een institutionalisering en schaalvergroting van de armenzorg, ten dienste van de elites, vereist kritisch en gedetailleerd onderzoek. In de bestaande literatuur werd zelden systematisch onderzoek verricht naar de voor- en nadelen van armenzorg als beheersingsstrategie ten opzichte van andere sociaal-politieke interventies die de elites openstonden om hun oogmerken te bereiken. Het scala van sociaal-politieke interventies op politiek, economisch of cultureel vlak is bijzonder omvangrijk en het is onduidelijk welke voor- en nadelen aan alternatieve strategieën kleefden. Gezien de gecompliceerdheid om ontwikkelingen te duiden binnen een analyse van het totale maatschappelijk systeem moet men voorlopig tevreden zijn met enkele intrigerende hypotheses, die enigszins gefundeerd zijn maar zeker geen aanspraak kunnen maken op precisie of volledigheid. Concreet historisch onderzoek moet de bruikbaarheid van dit paradigma steeds in vraag stellen om anachronistische interpretaties en functionalistische constructies te vermijden. We zouden de mogelijkheden van onze studie bezwaarlijk overschatten indien we alle ontwikkelingen functioneel trachten te verklaren. Enerzijds is de beschikbare literatuur ontoereikend. Anderzijds is het moeilijk om de impact van transformatieprocessen op korte termijn te beschrijven. Daarenboven berust het functionele aspect van maatschappelijke fenomenen op een axioma dat deze het gevolg zouden zijn van doelgericht handelende mensen. Altruïstische impulsen en traditionele normen kunnen bijvoorbeeld moeilijk functioneel verklaard worden. Toch beschikken we dank zij de verklaringsmodellen, die in de functionele analyse zijn uitgewerkt, over een theoretisch kader waarin onze eigen inzichten beschreven en verklaard kunnen worden.

 

 

1.3 armoede en armenzorg in de nieuwe tijden

 

1.3.1 Structurele aspecten van armoede in de nieuwe tijden

 

Hoewel er gedurende de nieuwe tijd duidelijke golven merkbaar zijn in de omvang en de mate van armoede mogen we niet uit het oog verliezen dat armoede een structureel verschijnsel was in de vroegmoderne maatschappij, ongeacht de economische ontwikkeling en de sociale structuren die een concrete historische situatie kenmerkten. Voor de meerderheid van de bevolking was armoede een feit en behoeftigheid een permanente bedreiging. Aangezien het consumptiepatroon in deze overwegend agrarische maatschappij zeer inelastisch was, kan als armoedemeter het vitaal minimum worden gehanteerd. De armoedegrens van individuele leden van de samenleving hing af van verschillende variabelen; gezinssamenstelling en gezinsbudget en de evolutie van de koopkracht. Op deze manier wordt armoede geen statisch begrip maar een dynamisch concept. De geringe gezinsomvang van het kerngezin had voor gevolg dat de inkomensbasis uiterst smal was, hetgeen verklaart waarom de betrokken gezinnen in meerdere fases van de levenscyclus onder de subsistentie-grens verzeilden en op steunverlening of andere overlevingsstrategieën waren aangewezen.[18] Individuele leden die buiten deze adaptieve gezinseconomie terechtkwamen, vormden evenwel de grootste en de meest kwetsbare risicogroep. De structurele kwetsbaarheid ten opzichte van onvoorziene uitgaven en noodsituaties teweeggebracht door mislukte graanprijzen, werkloosheid, ziekten en andere rampen leidde tot tijdelijke of structurele behoeftigheid.

De inelasticiteit van de vraag en de beperkte bevoorradingsmogelijkheden in deze overwegend agrarische maatschappij impliceerden dat de prijzen van levensmiddelen op korte termijn aanzienlijke fluctuaties konden vertonen die dramatische proporties aannamen indien de oogst in opeenvolgende jaren gering bleef. Aangezien voedingsuitgaven het grootste deel van het gezinsbudget in beslag namen verminderde de vraag naar relatieve luxeproducten zoals textiel wat ernstige repercussies veroorzaakte in de werkgelegenheid van de stedelijke economie en de porto-industriële huisnijverheid. Besmettelijke ziekten, al dan niet endemisch aanwezig verspreidden het snelst onder de armere wijken waar de hygiëne de wensen overliet.[19] Laten we er tenslotte nog op wijzen dat de behoeften in beide seizoenen omgekeerd evenredig waren met de verdiensten.[20] Winters gingen vaak gepaard met bevoorradingsmoeilijkheden, hogere werkloosheid, lagere lonen en hogere prijzen en betekenden jaarlijks een bedreiging voor een omvangrijk deel van de bevolking.

 

1.3.2 Oorzaken van verarmingsprocessen

 

Tijdens de Nieuwe tijd nam de verpaupering in de meeste delen van Europa vooral toe tijdens de lange zestiende eeuw, ca. 1500-1640 en aan het einde van het Ancien Regime, ca. 1770-1850. In het voetspoor van Malthus wijt Abel dit aan de spanning tussen bevolking en bestaansmiddelen, waarbij de laatste langzamer groeiden dan de eerste en subsistentiecrisissen niet konden uitblijven.[21] Hierbij gaat hij uit van de natuurlijke tendens der bevolking om ongeremd toe te nemen en van het structurele onvermogen van de pre-industriële economie om de agrarische productie substantieel te verhogen. Men dient echter voor ogen te houden dat de geringe productiviteit van de landbouw en het demografische gedrag op het platteland in grote mate geconditioneerd werd door specifieke eigendomsverhoudingen. Andere maatschappelijke structuren hadden wellicht voor een rationalisatie van de productie en voor een betere verdeling van de consumptie kunnen zorgen en aldus het overschrijden van de grens tussen armoede en ellende kunnen verhinderen.[22] De demografische wijzigingen in pre-industrieel Europa kunnen evenmin verklaard worden door een tendens tot ongeremde groei, maar waren in hoge mate afhankelijk van specifieke agrarische structuren, waardoor verschuivingen in de autoregulerende mechanismen konden optreden. Gedragspatronen van de rurale samenleving wijzen immers op bewuste gezinsplanning, in de eerste plaats door een restrictief huwelijkspatroon.[23]

Volgens Marxistisch geïnspireerde historici moet de voornaamste oorzaak van de toenemende verpaupering gezocht worden in het ontwikkelingsproces van het kapitalisme, in het bijzonder door de toenemende proletarisering. Grondaccumulatie en penetratie van het kapitaal in de productiesfeer hadden de proletarisering van steeds grotere delen van de bevolking tot gevolg. Proletarisering impliceert niet noodzakelijk verarming maar dit proces verhoogt wel in aanzienlijke mate de structurele kwetsbaarheid van de loonafhankelijke bevolking. Het handelskapitalisme dat door geringe investeringen in duurzame productiemiddelen uiterst mobiel was, creëerde een onzekere inkomensbasis voor jonge rurale gezinnen. Veranderend ondernemersgedrag en herstructureringsprocessen in de Europese economie deden zich op grotere schaal voelen dan voordien. We hebben reeds gewezen op het verband tussen desintegratieprocessen in de agrarische structuren en demografische ontwikkelingen. Het demografische gedrag van het rurale proletariaat zou immers verantwoordelijk zijn voor de meest markante verschuivingen van het Europese bevolkingsaantal, aangezien deze sociale categorie intenser reageerde op veranderende economische omstandigheden. Het Europees huwelijkspatroon, gekenmerkt door het kerngezin, impliceert dat gezinsvorming pas mogelijk werd op het moment dat jonggehuwden uitzicht kregen op regelmatige inkomsten. Gedurende perioden waarin thuisnijverheid, meestal onder de vorm van het putting-out systeem, voldoende werkgelegenheid verschafte, was de vervroeging van de huwelijksleeftijd en de verhoging van de huwelijksfrequentie veel meer uitgesproken bij de proto-industriële werkers dan bij de landbouwers die niet afhankelijk waren van loonarbeid.[24]

Proletarisering en sociaal-politieke strategieën

 

Het is in het kader van onze verhandeling niet de bedoeling om uitvoerige analyses te maken over de complexe oorzaken van het proletariseringsproces en de mate waarin deze gecorreleerd kunnen worden aan processen van verarming. Enkele aspecten dienen evenwel belicht te worden aangezien proletarisering volgens Lis en Soly het sleutelbegrip zou zijn om tot een juist inzicht te komen in de maatschappelijke processen die hebben geleid tot sociale politiek.[25] We moeten ons afvragen of hun analyse van de vroegmoderne samenleving gekleurd werd door het kapitalistische paradigma en in hoeverre dit begrippenapparaat de historische werkelijkheid adequaat kan beschrijven. Om anachronistische interpretaties te vermijden dient men voor ogen te houden dat dit proces bestaat uit twee onderscheiden componenten die niet noodzakelijk met elkaar in verband staan. Enerzijds voltrekt er zich een scheiding van producenten over de productiemiddelen en anderzijds een toenemende afhankelijkheid van de verkoop van hun arbeidskracht. De hedendaagse connotaties die het begrip proletariaat oproepen, maken dat de term weinig relevantie bevat voor de beschrijving van de historische werkelijkheid, die gekenmerkt wordt door een spectrum van alle mogelijke overgangsvormen tussen relatief onafhankelijke warenproducenten en volledig geproletariseerde arbeiders.

Van Leeuwen stelt dat proletarisering sneller verliep in de steden dan op het platteland.[26] Hoewel de omvang en het tempo van dit proces niet nauwkeurig kan worden gemeten, dient men wel voor ogen te houden dat het onteigeningsproces zich voornamelijk op het platteland en in de kleine centra voltrok.[27] In de vroegmoderne samenleving, die gedomineerd wordt door de agrarische economie (80%), heeft proletarisering in de eerste plaats betrekking op onteigeningsprocessen waardoor rurale huishoudens in grotere mate afhankelijk werden van huisnijverheid of loonarbeid als supplement op de ontoereikende inkomsten uit de landbouw. In stedelijke context kan proletarisering zowel betrekking hebben op de declassering van kleine ambachtslieden als op de integratie van ontwortelde plattelandsbewoners in de arbeidsmarkt. De afstoting uit de agrarische sector mag ons echter niet blind maken voor de aantrekkingskracht van de stad. Een historisch discours dat eenzijdig gebruik maakt van categorieën als ontwortelde plattelandsbewoners reduceert de werkelijkheid in zekere zin door alle migratiebewegingen voor te stellen als wanhoopsdaden waarvan de afloop weinig rooskleurig was. De uitholling van het ambachtswezen, vooral in de exportnijverheden die voor de afzet afhankelijk werden van kooplieden en ondernemers, mag beschouwd worden als een gevolg van het ontwikkelingsproces van het kapitalisme. Hoewel dit slechts geleidelijk gebeurde en vaak door informele afhankelijkheidsrelaties, moet men vaststellen dat men in grote exportcentra een corporatisme aantrof dat wel erg afweek van het klassiek patroon, en dat vele ambachtsmeesters in feitelijke loondienst werkten. Toch blijft het van belang om kritisch met deze begrippen om te gaan. In de pre- of proto-industriële samenleving was het proces van proletarisering verre van voltooid en vormden arbeidersgezinnen die volledig afhankelijk waren van loonarbeid een minderheid.

Dit neemt niet weg dat historici die armoede en armenzorg bestuderen als afgeleiden van globale maatschappelijke ontwikkeling, expliciete verbanden leggen met de gevoerde sociale politiek en de sociale consequenties van het proletariseringsproces. Volgens de methodologische uitgangspunten die in de functionele analyse zijn uitgewerkt moet men immers op zoek gaan naar desintegratieprocessen ten gevolge van een globale transformatie van de maatschappelijke structuren om inzicht te krijgen in de sociaal-politieke strategieën die de elites in diverse regio’s ontwikkelden. Zolang de elites de sociale consequenties van het proletariseringsproces niet als een bedreiging voor de bestaande orde beschouwden, waren zij niet geneigd om radicale hervormingen in de armenzorg door te voeren.[28] Concreet zou er pas sprake zijn van een sociaal probleem indien de verhouding tussen passieve (het loonafhankelijk worden van producenten door de desintegratie van bestaande arbeids- en subsistentieverhoudingen) en actieve (de integratie in de loonarbeidsmarkt) proletarisering verstoord was. Sociale problemen hebben betrekking op toestanden die het gevolg zijn van deze discrepanties. De actieve proletarisering was in diverse regio’s en periodes sterk verschillend qua omvang en intensiteit, zodat we te maken krijgen met ongelijke ontwikkelingen. Er ontstond een relatieve surplusbevolking die zich vooral manifesteerde in de uitgebreide groep paupers maar ook in minder opvallende vormen zoals rurale huishoudens wiens gezinsinkomen gedeeltelijk afhankelijke was van kapitalistische nijverheden. Indien de geproletariseerde bevolkingsgroepen opgevangen werden in het economische systeem, stelde er zich geen enkel probleem. In de preïndustriële economie waren de voorwaarden om voldoende werkgelegenheid te scheppen echter onvoldoende vervuld op agrarisch en industrieel vlak. Aangezien de arbeidsmarkten weinig raakpunten hadden, werden de economische elites geconfronteerd met structurele tekorten of overschotten op de arbeidsmarkt. Wegens de omvang van de relatieve surplusbevolking was armenzorg het meest voorkomende en geïnstitutionaliseerde sociaal-politiek fenomeen in West-Europa.[29]

 

1.3.3 Ontwikkeling van de openbare onderstand

 

Verscheidene historici en sociologen hebben de openbare onderstand bestudeerd vanuit het gezichtspunt van de verzorgingsstaat. Dank zij de aandacht die uitgaat naar de rol van de staat, werden meer omvattende beschouwingen over de armenzorg ontwikkeld. Hoewel de vroegmoderne armenzorg gekenmerkt wordt door een decentraal bestuur meent men reeds vroeg algemene processen te ontwaren die zich stelselmatig op grotere schaal zullen manifesteren. Volgens de Swaans was er een proces van schaalvergroting aanwijsbaar dat samenging met processen van collectivisering en institutionalisering. Samen met de ontwikkeling van de parochie nam de mate van collectiviteit toe, dat wil zeggen het groepsgevoel en de groepsgebondenheid. Het uitdelen van aalmoezen werd een van de voornaamste collectieve gebeurtenissen van de parochiegemeenschap in wording. “De parochie bestond niet los van en voorafgaand aan het collectieve liefdadigheidsfonds, maar ontstond uit de collectieve inspanning om de eigen armen te ondersteunen.”[30] Geleidelijk werd de armenzorg steeds meer geregeld door formele regels en werd daarbij minder afhankelijk van individuele aalmoezen. Ook de exclusiviteit ten opzichte van beperkte categorieën armen nam toe en het herkomstcriterium zou hoe langer hoe meer tot een collectieve norm uitgroeien. Tenslotte nam de invloed van de overheid gaandeweg toe. Aangezien vooral periodes en aspecten worden belicht die van belang zijn voor de ontwikkeling van de armenzorg in het algemeen, moeten dergelijke modellen steeds kritisch geëvalueerd worden, te meer omdat de historische ontwikkeling geen rechtlijnig proces vormde. Het is van belang om na te gaan vanaf wanneer men van openbare onderstand kan spreken en of deze effectief de mogelijkheden bood tot het voeren van een gecoördineerde sociale politiek. De overgang van middeleeuwse caritas naar moderne openbare onderstand wordt algemeen gesitueerd in de zestiende eeuw, die gekenmerkt wordt door een intense wetgevende activiteit zowel van lokale als centrale overheden. Een korte geschiedenis kan duidelijk maken of de nieuwe sociale politiek iets meer bracht dan veralgemening en systematisering van in gang zijnde principes en gebruiken en in welke zin men van een overgang kan gewagen. Door in grote lijnen de ontwikkelingen binnen de armenzorg te schetsen kunnen we bovendien onze aandacht richten op continuïteitsbewegingen en transformatieprocessen die van belang zijn voor een relevante omkadering van onze eigen casestudie.

 

Armenzorg in de late Middeleeuwen

 

Sociologische studies die zich richten tot de wortels van de verzorgingsstaat, hebben de neiging om algemene modellen toe te passen op de historische werkelijkheid. Nog voor er sprake kan zijn van institutionalisering in de staatkundige betekenis of als instrument van de gezagdragers zou er een proces van schaalvergroting aanwijsbaar zijn binnen de liefdadigheid. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat liefdadigheid in de middeleeuwen steeds als een individuele plicht werd beschouwd en ook de eerste liefdadigheidsinstellingen los van de parochiale structuur tot stand kwamen. De allereerste heilige geesttafels, die opgericht werden door leken, ondersteunden niet exclusief de eigen parochianen. Gelijklopend met de ontwikkeling van de steden gedurende de twaalfde eeuw gingen burgers, georganiseerd in broederschappen zich meer en meer inlaten met de plaatselijke armenzorg. Onder druk van de toenemende sociale ongelijkheid ontstond er in de meeste grote steden een netwerk van liefdadigheidsinstellingen en hospitalen, mogelijk gemaakt en beheerd door leken. De aangroei van de steden werd veroorzaakt door immigratie van het platteland waar door de heersende eigendomsverhoudingen steeds grotere lagen van de bevolking in de armoede terecht kwamen. Door de ontwikkeling van de exportnijverheden werd een deel van deze immigranten opgevangen in het economische systeem. Bij een verdere ontwikkeling van de steden nam echter vooral het aantal ontwortelden toe waardoor een sociaal gevaar gecreëerd werd dat acuut werd in tijden van hongersnood en crisis. Er ontstond een structurele armoede door onderbetaling in de stad en op het platteland. Naast de traditionele armen (weduwen, bejaarden, zieken, wezen) ontstond er een grote groep van werklozen die door hun omvang en strijdbaarheid een grotere bedreiging vormden voor de precaire sociale orde. Het is tegen deze achtergrond dat de instellingen voor armen en zieken evolueerden.[31]

De dertiende eeuw was getuige van een systematische uitbreiding van bestaande stichtingen en een spectaculaire vermeerdering van het aantal charitatieve instellingen. De hospitalen werden vergroot, hun personeelsbezetting aangepast en de administratie werd gereorganiseerd.[32] Voor een goed begrip van de middeleeuwse armenzorg, dient opgemerkt te worden dat de organisatie van de charitatieve instellingen opmerkelijke verschillend was met de moderne armenzorginstellingen. In de hospitalen die vanaf de twaalfde eeuw in de stedelijke centra overal opduiken, konden zonder onderscheid arme zieken, daklozen en pelgrims terecht. Wanneer de armoede in de steden zich uitbreidde naar andere groepen dan de traditionele, ziet men een exclusiviteit opduiken ten opzichte van de eigen en de ware armen. Geholpen werden enkel de invalide armen die niet meer in staat waren om hun eigen levensonderhoud bijeen te bedelen of te werken. De bedoeling was dus niet alle armen te helpen en evenmin om de bedelarij uit te schakelen. In de veertiende eeuw is de expansie van dit type hospitaal voorbij. Aangezien juist de groep van werkzoekende immigranten de opvallendste expansie doormaakte, kenden vanaf de dertiende eeuw de passantenhuizen een sterke verspreiding.[33] Daarnaast ziet men vanaf de twaalfde eeuw heilige geesttafels opduiken in de steden, in het bijzonder in het zuidelijk deel der Lage Landen en in Noord-Italië, de twee meest verstedelijkte gebieden van Europa.[34] Hoewel deze instellingen, die hulp ten huize verschaften, werden opgericht door leken, ziet men de rol van de overheid gaandeweg opduiken. Telkens bleek het een lekeninitiatief onder invloed van de stadsmagistraat. Het waren burgerlijke instellingen beheerd door rijke koop- en ambachtslieden die ook het beginkapitaal bijeenbrachten. De invloed van de kerkelijke overheid zou wel groter worden, maar dan als gevolg van een doelbewuste politiek. De invloed van de pastoor was uiteraard steeds van belang, maar vooral als belangrijk lid van de gemeenschap en niet als kerkelijk functionaris. In de meeste steden werd er oorspronkelijk slechts een heilige geesttafel per stad opgericht. Door de uitbreiding van de steden zouden ook de heilige geesttafels toenemen, zodat hun werkterrein toegespitst werd op een specifieke parochie. Hierdoor sloot de hulp dichter bij de bevolking aan wat een nauwere controle betekende van de bevolkingslagen die sociale onrust konden veroorzaken. In Gent waar al eeuwen verscheidene parochies waren, ontstond pas in 1260 een dis per parochie.[35]

De opnamecapaciteit van de hospitalen en passantenhuizen mag in geen geval overschat worden en hoewel er in de veertiende eeuw een uitgebreid netwerk van liefdadigheidsinstellingen tot stand was gekomen, volstond dit geenszins om alle noodlijdende op te vangen, laat staan onderdak te bieden. De armentafels waren in staat om een grotere groep armen te ondersteunen en hierdoor een beperkte graad van sociale controle uit te oefenen maar hun logistieke capaciteiten waren beperkt. De dagen waarop bedeeld werd, waren weinig talrijk en de omvang van de uitdelingen stond in relatie tot de inkomsten van de tafel en niet met het aantal behoeftigen, met het gevolg dat de steun vaak omgekeerd evenredig was aan de vraag. Bovendien mag men aannemen dat er sociale discrepanties bestonden tussen de verschillende parochies. Het parochiale particularisme impliceerde dat de parochies met het grootste aantal armen over de minste middelen konden beschikken. In plaats van de eigenlijke armenzorg was het veelal, niet ten onrechte, het voortbestaan van de instelling die primair gesteld werd.

Volgens Marechal wijst de beperkte hulp van de tafels erop dat het er enkel op aankwam de arbeidsmarkt op peil te houden. Zijn onderzoek toont alleszins aan dat er een verband bestaat met de economische transformatieprocessen en de ontwikkelingen van de liefdadigheidsinstellingen en het sociale beleid. Bij gebrek aan voldoende statistisch materiaal is het moeilijk om het chronologisch samengaan van economische crisistoestanden en de stichting van nieuwe instellingen na te gaan. Maar het verband blijkt wel door de verschuivingen van de soorten en de functies van de instellingen. In die evolutie ziet men duidelijk hoe getracht werd uitbarstingen van het hongerige en werkloze arbeidspotentieel te voorkomen door de uitbreiding van de tijdelijke hulpverlening. Een andere vaststelling is dat bij uitbreiding tot nieuwe categorieën armen vooral die instellingen toenamen waarvan de hulp kon gericht worden, waardoor de controlefunctie van de armenzorg toenam. Armenzorg kreeg vanaf de dertiende eeuw hoe langer hoe meer een repressief-tolerant karakter.[36] De motivatie van deze liefdadigheid mag gedoseerd worden zowel met elementen van een oprechte christelijke caritas als met facetten van politiek en sociaal-economisch opportunisme. De institutionalisering van de verpauperde bevolkingslagen in een complex van liefdadigheidsinstellingen had tot doel deze categorieën in tijden van nood een bestaansminimum te garanderen zodat zij het allernoodzakelijkste niet met geweld hoefden te veroveren. De armen dienden te berusten in hun lot en dankbaarheid te tonen. In deze sfeer moet men de welgemeende caritas situeren, die eeuwenlang op een patriarchale manier doorgewerkt heeft, het probleem zeker niet opgelost heeft, maar toch aan de massa armen ogenblikken van verlichting bezorgden en vaak de kritische grens bepaalden tussen leven en dood.[37] Soly wijst erop dat het nooit de bedoeling is geweest van de gevestigde orde om de armoede uit de wereld te helpen, maar wel om een maatschappelijke status quo te handhaven en de arbeidsmarkt te reguleren. Een argument dat deze bezorgdheid om de sociale structuren in stand te houden bevestigd, is het feit dat men ook neerwaartse mobiliteit trachtte te verhinderen door ‘secrete’ armen ondersteuning te verschaffen zodat zij hun sociale positie konden behouden. Het al dan niet adequaat karakter van de getroffen maatregelen dient dan ook vanuit dit restrictieve referentiekader worden beoordeeld.[38]

Het netwerk van liefdadigheidsinstellingen dat in stedelijke en landelijke centra tot stand was gekomen dank zij de zorgen van de plaatselijke lekenbesturen kon niet verhinderen dat de sociale tegenstellingen steeds groter werden en het armoedeprobleem zich verder verspreidde. Haast alle stedelijke centra werden in de tweede helft van de vijftiende eeuw en vooral in de eerste helft van de zestiende eeuw geconfronteerd met een massale uitbreiding van het pauperisme. Aangezien de graanproductie geen gelijke tred hield met de bevolkingstoename, greep bovendien een prijsrevolutie plaats, die in de lange zestiende eeuw mede in de hand werd gewerkt door de uitbreiding van de voorraad edel metaal en de verhoogde omloopsnelheid van het geld. Aangezien compensatie van het loonpeil lange tijd op zich liet wachten, werd de koopkracht van de bevolking, die geheel of gedeeltelijk afhankelijk was van loonarbeid in ernstige mate aangetast. De versnelde groei van het handelskapitalisme omstreeks ca. 1450 impliceerde de proletarisering van steeds bredere lagen van de bevolking. Aangezien werkgelegenheid uiterst mobiel was tengevolge van de geringe investeringen in productiemiddelen en exportnijverheden gekenmerkt waren door onvoorspelbare afzetmogelijkheden, vergrootte de kwetsbaarheid van alsmaar meer personen vervreemd van de landbouw. Deze omvangrijke groep vormde de relatieve surplusbevolking, die naargelang de specifieke omstandigheden als een sociaal probleem werd bestempeld. De sociale repercussies der conjunctuurschommelingen lieten zich voortaan in meer regio’s en bij omvangrijkere groepen voelen dan vroeger het geval was. De steden werden overspoeld met armen en werkzoekenden. B. Geremek gewaagt terecht van een paroxysme der horizontale mobiliteit.[39] Meer en meer zouden deze groepen een bedreiging vormen voor de precaire sociale rust en politiek-ideologische orde.

 

Sociale politiek bij de overgang van Middeleeuwen naar Nieuwe Tijden

 

Armenzorg betreft slechts een deelaspect van de sociaal-politieke strategieën die konden gehanteerd worden door openbare instanties. De eerste duidelijke inspanningen in het sociaal-politieke landschap manifesteerden zich in de periode na de Zwarte Dood. De weerslag van de ontwrichting had de verdeling van de rijkdom nog meer verwrongen en ondanks de demografische inzinking was de dreiging van behoeftigheid een dagelijkse realiteit. Door het structureel tekort aan arbeidskrachten werden in talrijke gebieden van overheidswege ordonnanties uitgevaardigd die aan valide werkkrachten arbeidsplicht en maximumlonen oplegden en migraties verboden. Hoewel deze ordonnanties een beperkte en tijdelijke uitwerking kenden, was de basis gelegd van een gecoördineerde sociale politiek gecontroleerd door openbare instanties in de plaats van privé-personen.[40] Ook de armenzorg werd beïnvloed door de sociale politiek. Valide bedelaars moesten verdreven worden en waren onderstand onwaardig. Vanaf de vijftiende eeuw zou men zich tevens beginnen te richten tot de wortels van het probleem, welke men door middel van onderwijs en beroepsopleiding van arme kinderen dacht te kunnen uitroeien. De omvang van het armoedeprobleem werd hierdoor niet geringer en de centrale overheid begreep stilaan dat een uitvaardiging van het bedelverbod niet los te koppelen was van een reorganisatie van de bestaande hulpmiddelen. Van een systematische, gecoördineerde en permanente sociale politiek was echter nog geen sprake geweest in de vijftiende eeuw.[41] Tot het midden van de vijftiende eeuw werden landloperij en bedelarij in de eerste plaats bestreden door allerlei politiemaatregelen. Klopjachten werden georganiseerd binnen de steden gevolgd door uitdrijvingen van de gesnapten; dus niet meer dan het verschuiven van de problemen zo men wil een uitstel van executie. Het is duidelijk dat deze maatregelen een louter repressief karakter hadden. Exemplarische straffen moesten de bezitslozen ervan weerhouden samen te troepen in de steden. Uit het feit dat de ordonnanties regelmatig opnieuw werden uitgevaardigd, valt af te leiden dat deze politiek niet veel uithaalde. Enerzijds reikten de mogelijkheden van het toenmalige politieapparaat niet verder. Het aantal effectieven was beperkt en van enige samenwerking tussen de verschillende instanties was geen sprake. Vele ambtenaren legden bovendien weinig ijver aan de dag uit schrik voor represailles van de lagere klassen. Anderzijds was de omvang van het sociale probleem zo groot geworden, dat zelfs een georganiseerd en gecoördineerd repressie-apparaat het onmogelijk had kunnen bestrijden.[42]

In de periode 1520-1550 gingen minstens vijftig centra, waarvan vijftien in de Nederlanden, over tot een gemoderniseerde vorm van openbare onderstand. In Gent werd op 8 februari 1535 de inrichting van de armenkamer afgekondigd in een voorgebod van de schepenen.[43] De oproerige bewegingen, die soms gevaarlijke proporties aannamen, drukten de economische en politieke machthebbers vanaf omstreeks 1520 op de groeiende omvang van het sociale probleem. De openbare onderstand bleek het meest efficiënte middel om controle uit te oefenen over de onderste lagen van de bevolking en indien gewenst deze in te schakelen in de arbeidsmarkt of hun mobiliteit te beperken. De hervorming van de armenzorg die in deze centra werd doorgevoerd, stoelde op drie belangrijke principes: steunverlening, controle en arbeidsdwang. De centralisatie van de steunfondsen impliceerde inderdaad een grotere efficiëntie op financieel en sociaal vlak. In alle centra legde men voortaan armenlijsten aan waarin de naam en persoonlijke gegevens van de ondersteunden zorgvuldig werden bijgehouden. De centralisatiebeginselen en het verbod op bedelarij boden daarenboven de mogelijkheid om de arbeidsmarkt optimaal te reguleren. Men had immers op elk ogenblik een globaal en nauwkeurig overzicht van de behoeftigen, hun kwalificaties en hun inkomen. De oprichting van een gemene beurs wijst er tenslotte op dat men aan de nieuwe sociale politiek een permanent karakter wou verlenen.[44]

Hoewel de traditionele opvattingen inzake caritas nog laat in de zestiende eeuw en zelfs in de zeventiende eeuw bleven voortleven, en ook in de vijftiende eeuw reeds herhaaldelijk pogingen waren ondernomen om bedelarij te bestrijden, kan men toch gewagen van een doorbraak van de moderne openbare onderstand, die vanaf de eerste helft van de zestiende tot het einde van het Ancien Regime normatief zou blijven. De overgang van een discontinu en ongedifferentieerd hulpbetoon, toegepast onder de vorm van liefdadigheid op louter individuele basis, tot een continu en selectief mechanisme van steunverlening dat werd gehanteerd door openbare instellingen, weerspiegeld zich in het feit dat de ontwikkelingen die zich in verscheidene centra bijna gelijktijdig voordeden. Deze overgang is uiteraard niet plots geschied en noch vormde de ontwikkeling van de openbare onderstand en de nieuwe sociale politiek een rechtlijnig of planmatig proces. De mogelijkheid tot het voeren van een soepele en repressieve sociale politiek werd wel in aanzienlijke mate verhoogd door het normatieve kader dat was ontstaan en door de machthebbers kon gehanteerd worden indien de sociale stabiliteit bedreigd werd of de arbeidsmarkt gereguleerd diende te worden. Samen met de nieuwe wetgeving zouden ook de opvattingen op het gebied van armenzorg veranderen. De humanistische principes die zich in deze periode ontwikkelden, dienden als rechtvaardiging van het nieuwe beleid en verenigden de verschillende elitefracties die vaak zeer uiteenlopende doelstellingen hadden. De kristallisatie van nieuwe ideologieën kan ongetwijfeld gesitueerd worden in periodes die gekenmerkt worden door veranderingen in de bestaande structuren en gepaard gingen met een intense wetgevende activiteit en sociaal-politieke strategieën. Deze periodes moeten niet geïnterpreteerd worden als breukmomenten maar kunnen gezien worden als katalysatormomenten voor nieuwe opvattingen die geleidelijk tot maatschappelijke normen geïnterioriseerd werden. Hoewel ook traditionele opvattingen bleven voortleven, zouden armen meer en meer gestigmatiseerd en gecriminaliseerd worden. Niet alle armen hadden recht op bijstand. Enkel de ‘ware’ armen van de plaatselijke gemeenschap die niet in staat waren met werken in hun levensonderhoud te voorzien, konden gebruik maken van de geïnstitutionaliseerde sociale voorzieningen. De moderne openbare onderstand impliceerde de erkenning dat de plaatselijke overheid de plicht had zorg te dragen voor de eigen armen, maar het discours was doordrongen van culpabiliserende elementen en armoede zou meer en meer als een eigen tekortkoming beschouwd worden.

Volgens Soly waren economische motieven van doorslaggevende aard bij de hervormingen van de armenzorg en werden de nieuwe instellingen enkel in stand gehouden op plaatsten waar ze de belangen van de commerciële elites konden dienen.[45] Drie factoren zouden erop wijzen dat de regulering van de stedelijke arbeidsmarkt over het algemeen de voornaamste beweegreden was om de armenzorg te reorganiseren. De nieuwe instellingen kwamen enkel tot stand in de delen van Europa waar het handelskapitalisme snelle vorderingen maakte, en de betrokken centra hadden belangrijke exportnijverheden die in het begin van de zestiende eeuw in moeilijkheden verkeerden. De gemeentebesturen vaardigden ook een reeks van maatregelen uit die de erop gericht waren de behoeftigen te verplichten zich in dienst te stellen van de kooplieden-ondernemers of ambachtslieden en arme kinderen moesten in de leer gaan bij handwerklieden, die hen mochten straffen als ze lui waren. Tenslotte zou het nieuwe systeem van armenzorg enkel in stand gehouden worden zolang werkgevers behoefte hadden aan een arbeidsreserve.[46] De vraag dringt zich op of de openbare onderstand te Gent onder dezelfde principes functioneerde en of deze in verband kunnen worden gebracht met de doorbraak van het handelskapitalisme en de daarmee samenhangende ontwortelings- en declasseringsprocessen. Maakte de wetgeving die tot de oprichting van de armenkamer heeft geleid in 1535 een moderne openbare onderstand met arbeidsregulerende functie mogelijk? Werd dit stelsel in de zeventiende eeuw in stand gehouden of moet men vaststellen dat de armenzorg gedegradeerd werd tot haar laatmiddeleeuwse proporties en er sprake is van functieverlies in de economische betekenis?

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[9] M. H. D. VAN LEEUWEN, Bijstand in Amsterdam, ca. 1800-1850. Armenzorg als beheersings- en overlevingsstrategie, Zwolle, 1992, p.27.

[10] C. LIS en H. SOLY, Armoede en Kapitalisme in pré-industrieel Europa, Antwerpen, 1980.

[11] Deze benaderingswijze heeft heel interessante bevindingen opgeleverd met betrekking tot de zeventiende en achttiende eeuw. Voor Amsterdam: M. H. D. VAN LEEUWEN, Bijstand in Amsterdam, ca. 1800-1850. Armenzorg als beheersings- en overlevingsstrategie, Zwolle, 1992, voor Leiden: G.P.M. POT, Arm Leiden, levensstandaard, bedeling en bedeelden 1750-1854, Hilversum, 1994.  voor Antwerpen: C. LIS, Social change and the labouring poor. Antwerp, 1770-1860, London, 1986.

[12] M. H. D. VAN LEEUWEN, o.c., p 1-52.

[13] IBIDEM, p.50.

[14] M. H. D. VAN LEEUWEN, o.c., p 1-52.

[15] M. H. D. VAN LEEUWEN, o.c., p 32-33.

[16] C. LIS, H. SOLY en D. VAN DAMME, Op vrije voeten? Sociale politiek in West Europa (1450-1914), Leuven, 1985.

[17] C. LIS en H. SOLY, Armoede in de Nieuwe Tijden (tot omstreeks 1850) in: DE MECHELEER, L. ed., De armoede in onze gewesten van de Middeleeuwen tot nu, Brussel, 1991, p.43.

[18] C. LIS en H. SOLY, Armoede in de Nieuwe Tijden (tot omstreeks 1850) in: DE MECHELEER, L. ed., De armoede in onze gewesten van de Middeleeuwen tot nu, Brussel, 1991, p.59.

[19]I. DEVOS en E. THOEN, Pest in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de Middeleeuwen en de Moderne Tijden. Een status quaestionis over de ziekte in haar sociaal-economische context, in: De pest in de Nederlanden: Medisch historische beschouwingen 650 jaar na de zwarte dood, Brussel, 1998. p.37.

[20] E. SCHOLLIERS, De materiële verschijningsvormen van de armoede voor de industriële revolutie. Omvang, evolutie en oorzaken, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 88 (1975), p.457.

[21] M. H. D. VAN LEEUWEN, Bijstand in Amsterdam, ca. 1800-1850. Armenzorg als beheersings- en overlevingsstrategie, Zwolle, 1992, p.27.

[22] E. SCHOLLIERS, De materiële verschijningsvormen van de armoede voor de industriële revolutie. Omvang, evolutie en oorzaken, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 88 (1975), p.464.

[23] C. .LIS en H. SOLY, Armoede en Kapitalisme in pré-industrieel Europa, Antwerpen, 1980. p.121.

[24] C. LIS en H. SOLY, Armoede in de Nieuwe Tijden (tot omstreeks 1850) in: DE MECHELEER, L. ed., De armoede in onze gewesten van de Middeleeuwen tot nu, Brussel, 1991, p.46.

[25] C. LIS, H. SOLY en D. VAN DAMME, Op vrije voeten? Sociale politiek in West Europa (1450-1914), Leuven, 1985. p. 18.

[26] M. H. D. VAN LEEUWEN, Bijstand in Amsterdam, ca. 1800-1850. Armenzorg als beheersings- en overlevingsstrategie, Zwolle, 1992, p.27.

[27] C. LIS, H. SOLY en D. VAN DAMME, Op vrije voeten? Sociale politiek in West Europa (1450-1914), Leuven, 1985. p.41.

[28] C. LIS en H. SOLY, Armoede in de Nieuwe Tijden (tot omstreeks 1850) in: DE MECHELEER, L. ed., De armoede in onze gewesten van de Middeleeuwen tot nu, Brussel, 1991, p.68.

[29] C. LIS, H. SOLY en D. VAN DAMME, Op vrije voeten? Sociale politiek in West Europa (1450-1914), Leuven, 1985. p.23.

[30] M. H. D. VAN LEEUWEN, Bijstand in Amsterdam, ca. 1800-1850. Armenzorg als beheersings- en overlevingsstrategie, Zwolle, 1992, p.23.

[31] G. MARECHAL, Armen en Ziekenzorg in de Zuidelijke Nederlanden, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel II, Haarlem, 1982, p.268-280.

[32] C. LIS en H. SOLY, Armoede en Kapitalisme in pré-industrieel Europa, Antwerpen, 1980. p. 27.

[33] G. MARECHAL, Armen en Ziekenzorg in de Zuidelijke Nederlanden, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel II, Haarlem, 1982, p.272.

[34] C. LIS en H. SOLY, Armoede en Kapitalisme in pré-industrieel Europa, Antwerpen, 1980. p. 29.

[35] G. MARECHAL, Armen en Ziekenzorg in de Zuidelijke Nederlanden, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel II, Haarlem, 1982, p.274.

[36] IBIDEM, p. 280.

[37] L.VAN BUYTEN, De “ellendigen” in moderne bronnen der Zuidelijke Nederlanden, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 88 (1975), p.543.

[38] H. SOLY, Economische ontwikkeling en sociale politiek in Europa tijdens de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijden, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 88 (1975), p.596.

[39] H. SOLY, Economische ontwikkeling en sociale politiek in Europa tijdens de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijden, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 88 (1975), p.586.

[40] C. LIS en H. SOLY, Armoede en Kapitalisme in pré-industrieel Europa, Antwerpen, 1980. p. 58-63.

[41] L.VAN BUYTEN, De “ellendigen” in moderne bronnen der Zuidelijke Nederlanden, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 88 (1975), p.541.

[42] C. LIS en H. SOLY, Armoede en Kapitalisme in pré-industrieel Europa, Antwerpen, 1980. p. 102.

[43] S. DE KEYSER, Documenten over de stichting en de inrichting van de armenkamer te Gent (1535-1578), in: Bulletin de la Commission Royale d’Histoire – Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, CXXXIV (1968) p.142.

[44] H. SOLY, Economische ontwikkeling en sociale politiek in Europa tijdens de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijden, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 88 (1975), p.592-593.

[45] H. SOLY, Economische ontwikkeling en sociale politiek in Europa tijdens de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijden, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 88 (1975), p.594.

[46] C. LIS, H. SOLY en D. VAN DAMME, Op vrije voeten? Sociale politiek in West Europa (1450-1914), Leuven, 1985. p. 58.