Licht, Lucht en Ruimte. Van ideaalbeeld tot pragmatisme: een eeuw stedenbouwkundig denken toegepast op de Antwerpse linker Schelde-oever. (Dirk Schoofs)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 2. De eerste woonwijken (1945-1965)

 

2.1. Voortekenen van een onsamenhangend stedelijk weefsel [156]

 

De overheid bleef achterwege: het uitblijven van een degelijk wettelijk kader

 

Voerde de overheid een actief beleid inzake stedenbouw? En meer concreet, hoe probeerde ze de grote naoorlogse woningnood het hoofd te bieden? In vergelijking met onze buurlanden had ons land allesbehalve een traditie van planmatige overheidsinitiatieven inzake woningbouw. Amper 15 % van de woningvoorraad was in die periode in overheidsbeheer, tegenover 48 % in Nederland, 51% in het voormalige West-Duitsland en 31 % in Frankrijk. Vanaf 1921 werd door de Belgische overheid systematisch voorrang gegeven aan de particuliere woningbouw. Dit kaderde in de ideologie van de katholieke partij, die haar positie na de Tweede Wereldoorlog nog aanzienlijk versterkt zag. De Belg bouwde zijn woning dan ook bij voorkeur op eigen gekozen terrein, dikwijls langs drukke wegen, wat resulteerde in een zekere geïsoleerdheid ten opzichte van voorzieningen, in een niet altijd optimale bodemgesteldheid, en meer ongewenste gevolgen[157]. In 1940 werd een eerste aarzelende stap gezet om deze ongeordende verkavelingsdrang te beteugelen en te komen tot een meer planmatig stedenbouwkundig beleid. Het ‘Besluit van de Commissaris-Generaal voor ’s Lands Wederopbouw’ van 1940 verplichtte de gemeenten om voor het eerst een Algemeen Plan van Aanleg (APA) op te maken. Bij niet-naleving werden de staatssubsidies aan de gemeenten geschrapt[158]. Dit besluit fungeerde de facto als overgangsmaatregel tot een globale wettelijke regeling inzake stedenbouw tot stand kwam. De onder de bezetting goedgekeurde wet van 1940 werd na de oorlog bevestigd in de Besluitwet van 2 december 1946. In tegenstelling tot zijn voorloper werden in de nieuwe wet bij niet-naleving geen sancties voorzien. Het was nog geen globale wet, men verkoos een stap voor stap pragmatisme boven een structurele stedenbouwkundige aanpak[159].

 

In de geest van het Besluit van 1940 werd na de oorlog in Antwerpen de voorlopige Stedelijke Kommissie voor Stedenbouw opgericht. Hierin zetelden enkele gerenommeerde architecten zoals Renaat Braem en Léon Stynen[160]. Na twee jaar werd ze echter vervangen door de zuiver administratieve Dienst voor Stedenbouw. Het hoofd van deze afdeling, de ingenieur H. Cooreman, beklaagde zich in 1948 over het gebrek aan stedenbouwkundige visie in Antwerpen[161]:

 

“Een gezonde bouwpolitiek kan niet worden gevoerd indien in een agglomeratie als Antwerpen geen algemeen geldende bouwvoorschriften of bouwnormen worden vastgelegd. Onnodig aan te stippen dat slechts algemene stedebouwkundige richtlijnen, steunend op het algemeen plan van aanleg een einde kunnen maken aan de verwarring die nu op dit gebied heerst”[162].

 

De enige controle op een mooie harmonische woonomgeving werd gevormd door het zogenaamde “Esthetisch Toezicht”. Dit toezicht moest gebeuren door een officieel aangestelde beroepsestheet. In de praktijk was dit toezicht vrij beperkt en werd het uitgeoefend door één man, de modernist Henri Van de Velde[163].

 

Om de naoorlogse woningnood te verlichten en om de vele krottenbewoners een meer hygiënische woning te bieden werd niet afgeweken van de traditie van particularisme. Er ontstonden geen grootschalige sociale woningbouwprojecten in deze periode (zoals bijvoorbeeld wel in Nederland), de overheid voerde eerder een politiek van particuliere eigendomsverwerving door het invoeren van een premiestelsel. Het geloof in gemeenschapshuizen en sociale woningbouwprojecten haalde het niet op de stevige verankerde traditie van het privé-initiatief.

 

Reeds in de tweede helft van de negentiende eeuw zagen de toenmalige regeringen de voordelen in van het stimuleren de particuliere woningbouw. Ze hoopte door krediet te verstrekken voor de bouw van kleine arbeidershuisjes diezelfde arbeiders aan het liberale systeem te binden[164]. Gedurende de volgende jaren werden steeds nieuwe wetten uitgevaardigd die de verwerving van een eigen huisje voor de arbeiders stimuleerden. Na de Tweede Wereldoorlog werd dit premiestelsel voor de aanmoediging van het privé-initiatief vastgelegd in de wet van 29 mei 1948, beter bekend als de Wet De Taeye. De nieuwe wet was in grote mate schatplichtig aan de Wet Moyersoen uit het interbellum, wat er op wees dat er nauwelijks van de vooroorlogse traditie werd afgeweken. De Wet De Taeye stimuleerde, door het verlenen van overheidspremies en van aangepaste kredietvoorwaarden, het bouwen van eengezinswoningen voor zowel de arbeiders als de lage bedienden door deze minder gegoeden zelf[165]. De grote nieuwigheid ten opzichte van de vooroorlogse wetten, bestond erin dat er geen vastgelegde maximum inkomenshoogte meer was[166]. Iedereen, zowel lage, gemiddelde als hoge inkomens kon dus van deze wet gebruik maken. De financiering van deze wet gebeurde met fondsen uit het Marshallplan. Het opentrekken van deze subsidies naar alle inkomenscategorieën verraadde duidelijk de hand van de christendemocraten. Deze maatregel kende een enorm succes: tussen 1950 en 1970 werden 337650 oftewel 35.5 % van alle totale nieuwbouw gebouwd met premies voorzien in de wet De Taeye[167]. Het gebrek aan praktische regelgeving leidde in het Antwerpse en ook elders in het land tot een ongebreidelde bebouwing van de agglomeratie en zeker niet tot de beoogde planmatige wederopbouw van het land[168] . De definiëring van bouwgrond bijvoorbeeld, kon niet algemener zijn: de grond moest technisch betrouwbaar zijn en gelegen langs een weg die volgens de plaatselijke gebruiken voldoende was uitgerust[169]. Het neveneffect van de ongeordende individuele bouwwoede in de ruime stadsrand, in plaats van meer geplande binnenstedelijke woonprojecten in de binnenstad, kwam de christen-democraten goed uit. Haar sociaal-ruimtelijke opvattingen beoogden immers, naast het door sparen verwerven van een privé eigendom, de spreiding van de bevolking in individuele woningen, bij voorkeur op het platteland[170].

 

Een poging tot een iets meer planmatige aanpak werd gedaan met de Wet Brunfaut, gestemd op 15 april 1949. Omdat de wet De Taeye een sterke katholieke stempel droeg, wilden de socialisten met deze nieuwe wet enkele eigen accenten leggen. Eén van de krachtlijnen was de aanpassing van het premiestelsel zodat ook de laagste inkomenscategorieën ervan konden gebruik maken. Bovendien kwam de nadruk niet meer uitsluitend op de kwantiteit (de woningproductie) maar ook op de kwaliteit van de plaatselijke woonomgeving en van de Belgische ruimte in haar geheel te liggen. Er werd een Nationaal Fonds voor de Huisvesting opgericht dat ondermeer tussenkwam in de oprichting van collectieve voorzieningen in woongroepen[171]. De oprichting van dit Nationaal Instituut voor de Huisvesting markeerde ook een nieuwe periode in de Belgische huisvestingspolitiek. Waar deze vroeger gekenmerkt werd door een meer experimentele, ongecoördineerde aanpak, werd nu resoluut gekozen voor een meer planmatig beleid[172]. Deze maatregelen openden de deur voor grote projecten van de lokale sociale huisvestingsmaatschappijen. Toch werd met latere wetswijzigingen door de in die periode oppermachtige christen-democraten de ruimtelijke ordeningscomponent stevig afgezwakt, waarbij dikwijls de geplande collectieve voorzieningen werden geschrapt[173].

 

Het gevolg liet zich raden: de wederopbouw en stadsuitbreiding gebeurden weinig gecoördineerd en fragmentarisch. Een door de overheid gesteund particularisme bepaalde de woningbouw in het land. Een volgende poging om tot een coherent stedenbouwkundig beleid te komen, kwam er maar met de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 29 maart 1962, beter bekend als de Stedenbouwwet[174].

 

Het opgeven van het vooroorlogse aanlegplan

 

Het plan De Heem-Van Averbeke overleefde de oorlog niet. Hoewel het in 1936 als zeer vooruitstrevend werd bestempeld, bood het aanlegplan geen antwoord op enkele belangrijke naoorlogse problemen. De hoge woningnood bijvoorbeeld, dwong de overheid tot maatregelen. Ze creëerde een stelsel van premiebouw, wat inhield dat de overheid premies gaf bij de bouw van nieuwe eengezinswoningen (zie infra). De gemiddelde oppervlakte van de bouwpercelen uit het oude aanlegplan voor Linkeroever was echter te groot (350-400 m²) om in aanmerking te kunnen komen voor deze premiebouw. Bovendien werd er in het aanlegplan slechts een beperkte zone voorzien voor eengezinswoningen met één verdieping. Enkel in het uiterste noordwesten van het gebied werd deze vorm van bouwen toegestaan[175]. Deze zone bevond zich op meer dan anderhalve kilometer van de tunnels en was daardoor zeer ongunstig gelegen om direct met woningbouw van start te gaan. Voordien was immers al voorspeld dat de eerste bebouwing zou worden gerealiseerd op de meest gunstig gelegen gronden, in casu bij de monding van de twee tunnels. De voorziene bebouwing uit het plan bleek echter ook praktisch niet realiseerbaar in het naoorlogse woningbouwklimaat. De te hoge kosten voor de integrale verwezenlijking, in het bijzonder voor de opgelegde bouwhoogte (de meeste percelen waren voorzien voor gebouwen met minimum drie verdiepingen), maakten het plan quasi onuitvoerbaar[176]. Op een colloquium over de toekomst van de Antwerpse linkeroever werd het opgeven van het oude plan als volgt verklaard:

 

“het plan De Heem – Van Averbeke met zijn doorgedreven stedelijke structuur, zijn meetkundig en abstract statentracé zonder tolerantie, zijn strenge zonering, zou te grote investeringen vragen om in zijn geheel te worden uitgevoerd”[177].

 

Een gedeeltelijke en geleidelijke uitvoering van het plan was evenmin een optie. Het zou leiden tot poliepvormige uitwassen op de meest gunstig gelegen gronden en lintbebouwing langs de bestaande verkeerswegen, zoals elders in de Antwerpse agglomeratie gebeurde.

 

Bovendien was ook het stedenbouwkundig denken verder geëvolueerd. De vooroorlogse opvatting van grote bouwgehelen, de creatie van een volledige stad in haar geheel als het ware, werd verlaten ten voordele van kleinere buurteenheden. Dit waren afzonderlijke wijken van 5000 à 10000 inwoners waarin alle sociale, administratieve en culturele voorzieningen voor de bevolking aanwezig waren. Deze buurteenheden hadden het grote voordeel dat ze op een zeer korte tijd konden worden verwezenlijkt. Ook de manier van bouwen werd herdacht. Het vooroorlogse concept van vrijstaande hoogbouw in het groen, uitgedacht door de modernisten, vond nu wel ingang in brede kringen. Voor de laagbouw werd voortaan de voorkeur gegeven aan halfopen en open bebouwing. Deze vernieuwende concepten konden nauwelijks worden ingepast in het oude plan, waar het grootste gedeelte was voorbehouden voor middelhoge, gesloten bebouwing (maximum zes verdiepingen)[178].

 

Dalende autonomie van Imalso

 

Bij de oprichting van Imalso werd bepaald dat zij de gronden van de Borgerweertpolder voor eigen rekening bouwrijp moest maken, maar er daarna ook naar eigen goeddunken over mocht beschikken. De nieuwe woongronden waren privaat eigendom van Imalso, en niet van de stad Antwerpen. Betekende het dan ook dat de intercommunale een volledig autonoom lichaam was, naast of zelfs boven de gemeente? Waren de politieagenten van Antwerpen wel bevoegd op de Imalsoterreinen? Hadden de Antwerpse bouwreglementen wel rechtsgeldigheid in dat gebied? Was Imalso volledig zelfstandig in het uittekenen van haar aanlegplannen? In hoeverre had de Stad hierin een adviserende of controlerende bevoegdheid? Deze onduidelijkheden vloeiden voort uit het voor interpretatie vatbare artikel 2 uit de stichtingsakte van Imalso:

 

“(…) het produktief maken en ten goede maken van de gronden van den linker Scheldeoever en de uitvoering van al de werken welke dit produktief en ten goede maken zouden kunnen omvatten[179].

 

Om mogelijke conflicthaarden weg te nemen en de wederzijdse rechten en plichten vast te leggen debatteerde de Antwerpse gemeenteraad op 20 november 1933 over deze kwestie. Baron Holvoet, voorzitter van Imalso trad hier in debat met Van Cauwelaert, de toenmalige burgemeester van Antwerpen[180]. Op de vraag waar men een bouwtoelating diende aan te vragen, waren beide partijen het erover eens dat dit bij Imalso moest gebeuren. Bij het indienen van een bouwplan moesten echter wel de bouwvoorschriften van de stad worden gerespecteerd. Omdat de terreinen privé-eigendom waren van Imalso was er een gedeelde bevoegdheid in verband met de politie-uitoefening. Dit aspect diende toen nog verder te worden uitgewerkt want het bleef bijvoorbeeld nog onduidelijk hoever de bevoegdheid van een politieagent in de tunnels precies reikte. Op het vlak van het uittekenen van aanlegplannen was Imalso in eerste instantie volledig vrij. Wel moesten de Stad, de nationale overheid en het provinciebestuur hun goedkeuring geven[181]. Uit het vorige bleek dat de relatie tussen de Stad en Imalso niet dezelfde was als die van een overheid met een willekeurige private bouwmaatschappij. De intercommunale had meer macht dan eender welke willekeurige private bouwonderneming, en dat feit plaatste de Stad, meer dan in gelijkaardige situaties, in een vrij afhankelijke positie. Toch kon het stadsbestuur geleidelijk meer greep krijgen op de intercommunale. Ze vaardigde dan ook haar meest bekwame mensen af om in de beheerraad van Imalso te zetelen. In het interbellum vertegenwoordigde Camille Huysmans bijna onafgebroken zijn stad en tien jaar later zetelde ook die andere beroemde Antwerpse burgemeester, Lode Craeybeckx, voor enkele jaren in de bestuursraad[182]. Vanaf 1971 zetelde de eerste Vlaamse schepen voor ruimtelijke ordening en latere burgemeester Bob Cools[183]. Het tweede Antwerpse mandaat werd toen opgenomen door de schepen Jos Posson, een andere belangrijke figuur in de Antwerpse urbanisatiegeschiedenis en zelf een inwoner van Linkeroever[184].

 

Een eerste toegeving gold de versoepeling van de bouwvoorwaarden voor sociale huisvestingsmaatschappijen. Deze sociale bouwmaatschappijen stonden, in tegenstelling tot de meeste andere Vlaamse steden, onder volledige controle van de stad Antwerpen zelf[185]. Zij kregen voortaan voorrang bij de verwerving van gunstig gelegen gronden en hoefden de aangekochte grond niet noodzakelijk binnen de drie jaar te bebouwen (dit in tegenstelling tot de andere kopers van grond). Bovendien konden ze de kavels aan zeer gunstige voorwaarden aankopen. Imalso was hier in eerste instantie tegen, omwille van de verwachte inkomstenderving[186].

 

De quasi volledige autonomie van Imalso over haar terreinen op Linkeroever werd vanaf de Tweede Wereldoorlog in snel tempo teruggedrongen. Hiermee werd op 19 april 1940 begonnen, toen een akkoord werd gesloten tussen de Stad en Imalso. In deze overeenkomst werd bepaald dat de Stad Antwerpen geleidelijk de door Imalso aangelegde wegen zou overnemen. Hierbij hoorden eveneens de riolering en verlichting, en later kwamen de groenzones er ook bij. Er werd ook bepaald dat Imalso haar gronden kosteloos moest afstaan voor het oprichten van gebouwen of het aanleggen van terreinen van openbaar nut[187].

 

Ook op het vlak van urbanisatie moest Imalso het initiatief geleidelijk aan de Stad laten. Het eerste officieel goedgekeurde aanlegplan uit 1934 was nog opgesteld op initiatief van de intercommunale. Hierbij werd wel, naast de deskundige van Imalso, ingenieur Paul De Heem, een vertegenwoordiger van het stadsbestuur geplaatst: Emiel van Averbeke. Na de oorlog kwam de bevoegdheid inzake stedenbouw volledig bij de Stad Antwerpen te liggen[188]. Toch gaf het stadsbestuur bij de opmaak van een nieuw plan van aanleg de opdracht aan Paul De Heem, nog steeds verbonden aan Imalso. Emiel van Averbeke was reeds in het voorjaar van 1946 overleden. In de daaropvolgende jaren verloor Imalso geleidelijk bijna al haar bevoegdheden aan de Stad Antwerpen. De besluitwet van 2 december 1946 bijvoorbeeld legde de volledige bevoegdheid inzake stedenbouw bij het Stadsbestuur[189]. Vanaf dat moment kon Imalso geen autonome urbanisatiepolitiek meer voeren. Voor elke nieuwe verkaveling was de goedkeuring van een externe overheid vereist. Deze situatie leidde dikwijls tot conflicten omwille van de tegengestelde belangen. Imalso wou namelijk zo snel mogelijk haar gronden bouwrijp maken en verkopen, maar had hiervoor per gebied nieuwe, door de stad uitgegeven Bijzondere Plannen van Aanleg nodig. De Stedelijke Dienst voor Stedenbouw van haar kant gaf maar mondjesmaat nieuwe aanlegplannen vrij[190]. Een reactie van de directeur van de Stedelijke Dienst voor Bruggen en Wegen van de Stad op een vraag van Imalso illustreerde zeer goed de afwachtende houding van de Stad. Imalso drong namelijk in 1961 aan op het doortrekken naar het westen van de Esmoreitlaan (de noordelijke grens van de pas gecreëerde vierde sector):

 

“We geven een positief advies met dien verstande dat met het bebouwen van de aldus beschikbaar gekomen gronden dient gewacht tot de terreinen van de andere sectoren voor woningbouw, waarvoor reeds aanlegplannen bestaan, zullen zijn volgebouwd”[191].

 

Omwille van deze houding van de bevoegde stadsdiensten drong Imalso de volgende decennia voortdurend aan op het vrijgeven van nieuwe aanlegplannen, zoals bijvoorbeeld in haar jaarverslag van 1961:

 

“Het ware ten zeerste te betreuren dat de uitzonderlijke inspanningen die Imalso zich sinds jaren getroost om de bebouwing in de hand te werken en die ongetwijfeld hun vruchten afwerpen, zouden teloor gaan ingevolge de ontoereikendheid van de voor verkoop in aanmerking komende woonkavels”[192].

 

Deze problematiek bleef blijkbaar bestaan want tot en met de laatste jaren van haar bestaan uitte Imalso hevige kritiek op de trage uitgave van nieuwe BPA’s[193].

 

Later knaagde de federale overheid verder aan de resterende bevoegdheden van Imalso. Met de Stedenbouwwet van 1962 bijvoorbeeld kwam de eindbeslissing inzake aanlegplannen en vergunningstoekenningen bij de nationale overheid te liggen. Bijgevolg had Imalso geen beslissingsrecht in belangrijke dossiers zoals de aanleg van de Kennedytunnel, de E3/E17-snelweg en de autoweg Antwerpen-Knokke. Enkel voor haar tunnels bleef ze de volledige bevoegdheid houden tot ze zichzelf in 1998 ophief[194].

 

Weg van de structuurvisie uit het interbellum: de Bijzondere Plannen van Aanleg

 

Zoals hiervoor aangehaald maakten zeer diverse factoren een nieuw aanlegplan voor het Linkeroevergebied noodzakelijk. De vele praktische bezwaren, de bevoegdheidsverschuiving naar de Stad en de veranderde ideeën inzake stedenbouw luidden de doodsklokken over het vooroorlogse aanlegplan. Maar hoe moest het nu verder? Verscheidene architecten die projecten hadden ingezonden voor de ontwerpwedstrijd van 1933 zagen opnieuw hun kans schoon. Hoewel er deze keer geen wedstrijd aan vooraf ging publiceerden verschillende ontwerpers hun vernieuwde plannen in de media. Zo ook Le Corbusier, die in samenwerking met Huib Hoste in 1950 een meer bescheiden ville radieuse publiceerde.

 

Figuur 18. Het ontwerp van Le Corbusier en Hoste uit 1950

In vergelijking met het vorige plan van Le Corbusier en Hoste zien we nu een veel groter terrein voorbehouden voor eengezinswoningen (in het noorden), maar toch zijn er ook nog enkele monumentale vrijstaande hoogbouwblokken aanwezig. Wat ook opvalt zijn de enorme onbebouwde groenzones en de gescheiden wegen voor voetgangers en gemotoriseerd verkeer.

Bron: H. Hoste, Antwerpen Linkeroever, in: Bouw, 1950 (27), blz. 446.

 

Hoste wees in de bijhorende commentaar op het feit dat het niet goed ging met Antwerpen-West:

“Wij konden inmiddels vaststellen dat de Linkeroever niet in de smaak viel van de bevolking. Er werden zeer weinig gronden gekocht en er werd zeer weinig gebouwd, wel breidde de

Antwerpse agglomeratie zich uit (…) maar de Westkant [Linkeroever] bleef verlaten”[195].

 

Hij zag geen mogelijkheid om leven te brengen op Linkeroever tenzij door een nieuwe grootschalige heraanleg, volgens zijn plan uiteraard. Het stadsbestuur bleek echter niet geïnteresseerd want op Hostes herhaalde vragen om zijn plan te mogen presenteren werd nooit antwoord gegeven[196]. Ondertussen werkte een team van planologen van de stad onder leiding van Paul De Heem aan een nieuw aanlegplan. Ze gingen er, in tegenstelling tot de officiële opvatting in het interbellum, van uit dat het opstellen van een gedetailleerd aanlegplan voor een grootstad weinig zin had omdat de uitvoering ervan tientallen decennia zou aanslepen. De zwakke toestand van de banksector in de jaren na de oorlog, was hier zeker niet vreemd aan. Bovendien wijzigden de stedenbouwkundige opvattingen steeds sneller wat de vrees opriep dat het plan reeds verouderd zou zijn voor het volledig was uitgevoerd. Een nieuw concept moest worden uitgedacht. De wet van 2 december 1946 hielp hierbij. Ze hield de (in de praktijk niet afdwingbare) verplichting in dat iedere gemeente een Algemeen Plan van Aanleg (APA) moest opstellen. Voor Antwerpen verscheen in 1957 het Gemeenschappelijk Algemeen Plan van Aanleg dat niet alleen Antwerpen, maar ook de randgemeenten van Ekeren tot Hoboken omvatte[197]. Het plan was echter, zoals uitdrukkelijk op de uitgave zelf werd vermeld, niet bindend[198]. Het leidde dan ook niet meteen tot een terugdringen van de ongeordende verkavelingswoede in de Antwerpse randgemeenten. Toch werden de in het plan opgenomen zones voor woonuitbreiding vrij goed gerespecteerd, ook al omdat bijna elke vrije ruimte binnen de Antwerpse agglomeratie als bouwgrond was ingekleurd. Het plan diende dan ook als basis voor de latere gewestplannen[199].

 

Binnen dit APA zouden dan zeer geleidelijk en volgens de eisen van de tijd kleinere gehelen worden vormgegeven. Dit gebeurde volgens zeer gedetailleerde Bijzondere Plannen van Aanleg (BPA’s). Elk woongeheel op basis van een BPA moest een zo volledig mogelijk uitgebouwde, afzonderlijke wooneenheid worden, die echter later eveneens harmonieus kon aansluiten bij het afgewerkte stadsbeeld[200]. Het grote voordeel van deze evolutieve werkwijze was dat men op elk moment (bij voorkeur bij gunstige economische omstandigheden) volgens de meest moderne stedenbouwkundige principes een nieuwe wijk vorm kon geven. Bovendien konden binnen een vrij korte tijdspanne afzonderlijke buurteenheden worden gerealiseerd. Eigenlijk werd op deze manier enigszins teruggegrepen naar het principe van de organisch gegroeide stad. De grote meerderheid van de Belgische steden waren immers historisch gegroeid en hadden zich zeer geleidelijk ontwikkeld. Net als op de rechteroever zou de nieuwe stad een organisme zijn dat door de omgeving werd beïnvloed, en zeer geleidelijk groeide[201].

 

De stedenbouw werd ook voortdurend aan nieuwe uitdagingen blootgesteld en met dit evolutief aanlegconcept kon ze daar gepast op reageren. Nieuwe uitdagingen waren onder andere de vraag naar groen dicht bij de woning (‘actief’ groen in plaats van ‘passief’ groen aan de rand van de stad), de aangepaste huisvesting van de groeiende groep bejaarden en het toenemende autoverkeer. Dat laatste resulteerde in de eis om meer parkings en gescheiden wegen voor voetgangers en gemotoriseerd verkeer[202].

 

 

2.2. Een aarzelende grondverkoop

 

Invloed van de Wet De Taeye op Linkeroever

 

Op de eerder geschetste woningnoodproblematiek antwoordde de overheid in 1948 met de Wet De Taeye. Deze wet stimuleerde het bouwen van nieuwe woningen door het toekennen van een speciale premie aan jonge bouwlustige gezinnen. Dit leidde tot een ware bouwwoede in de Antwerpse periferie, die nu helemaal werd volgebouwd. Het suburbanisatieproces kwam nu pas goed op gang. De typische voorstadsrijhuisjes-met-tuintje schoten als paddestoelen uit de grond. De gevolgen van de wet waren vanaf 1949 ook op Linkeroever duidelijk merkbaar. Volgende tabel toont het aantal verkochte gronden en hun oppervlakte, tijdens en na de oorlog:

 

Figuur 19. Overzicht van de grondverkoop (1940-1950)

Jaar

Aantal verkopen

Verkochte opp. (m²)

Opbrengst verkoop (Bef)

1940

0

0

0

1941

7

4025

375149

1942

12

6038

720920

1943

18

11931

1558307

1944

5

28775

513530

1945

1

513

76995

1946

1

300

120000

1947

1

300

120000

1948

1

1620

283500

1949

2

16884

2540700

1950

101

50258

8046899

Bron: eigen samenstelling op basis van Imalso jaarverslagen 1940-1950.

 

Van 1945 tot 1948 verkocht Imalso slechts een terrein per jaar. Zelfs tijdens de oorlog werden er meer gronden verkocht. De effecten van De Wet De Taeye werden vanaf 1949 duidelijk zichtbaar. In dat jaar werden voor het eerst een groot aantal bouwaanvragen goedgekeurd. Het ging om een reeks gekoppelde eengezinswoningen, die een bouwmaatschappij in het kader van de Wet De Taeye ten westen van de Halewijnlaan wou oprichten.

 

Figuur 20. Overzicht van de geplande en gebouwde woningen (1940-1950)

 

Verleende bouwtoelatingen

Gebouwd

In opbouw

totaal

1940

0

0

0

0

1941

2

2

0

2

1942

5

4

0

4

1943

6

6

0

6

1944

4

4

0

4

1945

 

 

 

 

1946

 

 

 

 

1947

 

 

 

 

1948

 

 

 

 

1949

59

58

1

59

1950

103

31

36

67

Bron: eigen samenstelling op basis van Imalso jaarverslagen 1940-1950.
 

In 1950 werden meer dan honderd percelen verkocht. Opnieuw gingen de gronden naar een bouwpromotor die er twee gelijkaardige types van eengezinswoningen wou realiseren. De helft van deze huizen kwamen in aanmerking voor een premie in het kader van de wet De Taeye.

 

In wat hierna volgt probeer ik enkele mogelijk verklaringen te onderzoeken waarom deze wet, en de heropbouw na de oorlog, op Linkeroever niet leidde tot een bouwgrondrush vergelijkbaar met de Antwerpse rand. Na 1950 creëerden twee bouwmaatschappijen in het kader van de Wet De Taeye wel de eerste woonwijken, maar hierna viel de grondverkoop fel terug. De particuliere initiatieven bleven ver onder de verwachtingen tot het einde van de jaren 1950:

 

Figuur 21. Grondverkoop (1950-1966)

Jaar

Aantal verkopen

Verkochte opp. (m²)

Opbrengst verkoop (Bef)

1950

101

50258

8046899

1951

13

2681

586000

1952

9

3879

1000000

1953

31

18274

4025395

1954

45

34969

9200000

1955

24

30989

6239350

1956

14

4604

1606900

1957

61

60309

12000000

1958

30

21812

5000000

1959

69

94060

16000000

1960

88

106517

21000000

Bron: eigen samenstelling op basis van Imalso jaarverslagen 1945-1965.
 

 

De gevolgen van de oorlog

 

De Tweede wereldoorlog had het uitzicht van de Linkeroever grondig veranderd. Zowel de Duitsers als de geallieerden hadden verdedigingswerken en andere militaire installaties aangelegd. Een mijnenveld moest worden opgeruimd, een antitankgracht van 154000 m.³ gedempt. De nog bestaande oude forten waren omgebouwd tot bunkers, waarvan er in 1946 al dertien waren gesloopt[203]. Na de Bevrijding was het ergste leed echter nog niet geleden. Vanaf 13 oktober 1944 zaaiden de V1 en V2 raketten dood en vernieling. De schade aan civiele infrastructuur was enorm. Verschillende gebouwen, waaronder één van de twee ‘blauwe flatgebouwen’ uit 1938 en het politiebureel, waren zwaar beschadigd[204]. Wat nog overbleef van de oude dorpskern van St.-Anneke was gedeeltelijk vernield en moest door Imalso worden opgeruimd[205]. Een ooggetuigenverslag:

 

“Vrijwel alles dat niet door het opgespoten zand was bedolven en niet was afgebroken, was grotendeels door de bommen vernield”[206].

 

De opruiming betekende een grote uitgave voor Imalso. In haar boekhouding van 1947 bijvoorbeeld vinden we 10452000 Bef. op de post ‘oorlogsschade’[207]. Veel fondsen kwamen er ook niet meer binnen, en in het verslag van 1945 beklaagde Imalso zich erover dat een groot deel van haar grondgebied werd ingenomen door het legerkamp Top Hat. Bijgevolg kon ze deze gronden niet exploiteren[208]. Dit 320 hectare grote tentenkamp huisvestte Amerikaanse (170ha.) en Britse soldaten (150ha.) en vooral een groot arsenaal legermaterieel. Het diende als tussenstop voor de gedemobiliseerde soldaten en als werkkamp voor Duitse gevangenen[209]. Om het verblijf van de soldaten zo aangenaam mogelijk te maken waren er kleine winkeltjes, kapsalons, bakkers, een kleine kliniek en zelfs bioscopen en een theater aanwezig. Toch ondervond Linkeroever niet zoveel hinder van dit kamp. Het lag vrij ver van de toenmalige huizen en bovendien zorgde het kamp voor wat leven op de kale zandvlaktes. Er was veel contact tussen de bewoners en de bevrijders, overal werd er Engels gepraat. Na de sluiting van het kamp, in 1946, werd het weer erg stil op de linker Scheldeoever[210].

 

De eerste zorg van Imalso ging uit naar het herstellen van het zwaar gehavende wegennet en de door de Duitsers gesaboteerde tunnels[211]. Pas in 1949 zou de voetgangerstunnel volledig hersteld zijn. De reparaties aan het wegennet zouden nog een jaar langer aanslepen[212].

 

Was het wegennet voldoende uitgebouwd?

 

Zoals eerder vermeld waren de grote verkeersassen al voor en tijdens de oorlog aangelegd. Het waren brede rechte lanen, naar Noord-Amerikaans model, omzoomd met platanen. Ze sneden symmetrisch doorheen de vlakke monotone zandwoestijn, geflankeerd door hier en daar een eenzaam huis. Het leek een onwerkelijk en futuristisch landschap, ook al omdat er voor de oorlog amper auto’s rondreden. Deze kaarsrechte lanen, die soms meer dan twee kilometer lang waren, bleken een paradijs voor de opkomende autosport. Vlak voor de oorlog werden daarom verschillende autoraces op Linkeroever georganiseerd[213].

 

De oorlog beschadigde echter deze mooie nieuwe lanen en het zou tot 1950 duren eer ze volledig waren hersteld. Binnen de grote assen waren slechts enkele straten aangelegd. Tijdens de oorlog werden er zes modernistische villa's gebouwd door architect Léon Stijnen. De Meeuwstraat en de Reigerstraat verbonden deze nieuwe woningen met de zuidoostelijke hoofdas, de Beatrijslaan (zie supra). Het was wachten tot 1950 voor nieuwe straten, nodig om de eerste twee volwaardige woonwijken te ontsluiten, werden aangelegd[214].

 

Was er een historische dorpskern, een handelscentrum of andere aantrekkingspolen?

 

Het nieuwe Linkeroever was na de oorlog nog steeds grotendeels een eenzame zandvlakte. Tot 1949 stonden er welgeteld 19 woongebouwen waaronder zes villa's, één modern landhuis verdeeld in appartementen en twee grotere flatgebouwen[215]. Deze twee flatgebouwen werden dan nog door Imalso zelf opgetrokken met de bedoeling de aandacht van particuliere geïnteresseerden op de bouwrijpe gronden van Linkeroever te vestigen[216].

 

Linkeroever bestond echter niet enkel uit de nieuw opgerichte gebouwen. Tegelijkertijd bleef bijvoorbeeld een deel van het oude dorp nog enkele jaren voortbestaan en ook de, al dan niet permanente, bewoners van Antwerpen Strand zouden zich nog meerdere jaren handhaven. Het oude St.-Anneke had door de ophogingen wel al haar oude glorie verloren. Het vroegere pittoreske dorpsplein met de beroemde mosselhuizen was reeds bij de aanleg van de voetgangerstunnel afgebroken. Wat overbleef waren twee slijkerige straten, de Geldofstraat en een deel van de Rijselsebaan, met kleine arbeiderswoningen, een school en een politiekantoor.

 

Figuur 22. De Geldofstraat omringd door opgehoogde gronden

De opgespoten gronden omringden de overgebleven huizen.

Bron: O. POPPE, Lief en leed op het oude St. Anneke, Antwerpen en Rotterdam, 1988, blz. 87.

 

Er waren echter geen specifieke cijfers beschikbaar over het aantal dorpsbewoners tijdens en na de oorlog. In 1923, het jaar waarop Sint-Anna van Zwijndrecht naar Antwerpen overging en het dorp nog volledig intact was, werden er 2426 inwoners geteld[217]. Daarvan bleven in 1954 slechts veertig gezinnen over[218]. Ze werden door de nieuwe bewoners van Linkeroever ‘Putbewoners’ genoemd, omdat ze in een kom kwamen te liggen, omringd door een acht meter hoge zandlaag[219]. De grote overstroming van februari 1953 spaarde hen niet. Negen maanden voor ze in hetzelfde jaar definitief moesten verhuizen stond het water tot negentig centimeter hoog in hun huizen. Het reeds opgehoogde deel van Linkeroever daarentegen ondervond geen hinder van deze overstroming[220]. In 1955 verdween uiteindelijk ook dit laatste historische deel van de Borgerweertpolder onder het Scheldezand[221].

 

Figuren 23 en 24. Vergelijkende foto’s 1921, 1933 en 2003

  

 

  

Vroeger en nu. Prentkaarten uit respectievelijk 1921 en 1933 en de huidige toestand op exact dezelfde plaats (2003). Bron: SAA. Uitgegeven in 2003.

 

Naast de moderne constructies die het nieuwe ‘Antwerpen-West’,of ‘Antwerpen-Linkeroever’ zoals het toen ook voor het eerst werd genoemd, vorm gaven en de resten van de oude dorpskern was er ook nog het speciaal statuut van Antwerpen-Strand. Deze brede strook langsheen de Schelde werd in de volksmond steevast de 'plage' genoemd. Dit gebied werd als eerste op de Linker Schelde Oever reeds tussen 1894 en 1906 opgehoogd. Het oefende meteen een enorme aantrekkingskracht uit op de Antwerpenaar, die er rust, ruimte en ontspanning zocht. Er onstonden cafés, restaurants en vooral: honderden weekendhuisjes.

 

Figuur 25. Vertier op de zandplaat (1925)

De ‘plage’ in 1925, gezien vanuit het noordwesten.

Bron: O. POPPE, Lief en leed op het oude Sint-Anneke, 1988, blz. 12.

 

Van deze weekendhuisjes werden er vele permanent bewoond. In de winter van 1955 werden er ongeveer 1200 permanente bewoners geteld. Tijdens de zomermaanden kwamen daar nog eens 1800 tijdelijke bewoners bij.

 

Figuur 26. Antwerpen Strand in 1952

Antwerpen Strand in 1952, deze keer gezien vanuit het zuidoosten.

Bron: SAA.

 

De geschiedenis van dit ontspanningsoord ging terug tot de 19de eeuw. In 1934 gaf Imalso dit terrein (27ha) officieel in concessie. Om deze plek nog aantrekkelijker te maken dan ze al was plaatste men er in 1936 een pittoreske houten molen en kwam er een camping en een eerste openluchtzwembad[222]. Op 3 juni 1950 werd een jachthaven ingewijd. Door het in concessie geven van het terrein hoopte Imalso komaf te maken met de lelijke en wanordelijke opeenstapeling van veelal houten bouwsels die door de jaren heen in het gebied waren opgetrokken. Dit lukte niet en in 1960 nam Imalso het beheer van het St.-Annastrand zelf in handen. Na een grondige sanering die tot de jaren 1970 duurde ontstonden er grote ligweiden bezaaid met nog enkele overgebleven stenen huisjes.

 

Figuur 27. De laatste overgebleven weekendhuisjes in 1971

1971. De laatste overgebleven stenen huisjes ter hoogte van de Esmoreitlaan, de houten bouwsels waren al eerder gesloopt.

Bron: Imalso jaarverslag 1971.

 

Waren de stad en de buurgemeenten vlot bereikbaar?

 

Ondanks deze troeven was er een belangrijke rem op de uitbouw van Linkeroever. Tussen 1945 en 1946 waren de tunnels grotendeels onbruikbaar en moest men terug zoals vroeger met de boot naar de overkant. Het duurde nog drie jaar langer voordat alle ongemakken voor de voetgangers aan de St.-Annatunnel verdwenen waren. Ook de tol op de voertuigentunnel werd voorlopig niet afgeschaft[223]. De Schelde werd weer een fysieke barrière wat de inwijking van rechteroeverbewoners zeker niet aanmoedigde. Omgekeerd was het ook knap lastig voor de bewoners van Linkeroever zelf. De afwezigheid van een echt centrum met middenstanders liet zich voelen. Bij gebrek aan een bakker werd het brood door de bakkers van Zwijndrecht en Burcht aan huis geleverd. Ook een dokter was er in de eerste jaren na de oorlog nog niet, en evenmin een tandarts of apotheker. Kortom er waren weinig voorzieningen en winkels op Sint-Anneke[224].

 

Reeds voor de inlijving bij Antwerpen waren de weinige bewoners meer op de stad dan op de omliggende dorpen georiënteerd. De weg naar Zwijndrecht en Burcht legde men meestal te voet af. Tot in 1959 kon je ook nog van de buurtspoorwegverbinding tussen Linkeroever en Hamme gebruik maken [225]. Deze tram reed echter maar enkele keren per dag.. Het gevolg was dat men veel vlugger in Antwerpen was dan in Zwijndrecht of Burcht, zelfs voor de ingebruikname van de tunnels. Na de opening van de tunnels maakte de oncomfortabele en niet altijd ongevaarlijke bootovertocht plaats voor een korte, aangename wandeling naar de overkant. Daarom gingen uiteindelijk de meeste inwoners als ze zich ziek voelden of iets nodig hadden niet naar de omliggende dorpen maar naar Antwerpen zelf[226]. Met andere woorden, de historische verbintenis woog niet op tegen de praktische nabijheid van de nieuwe voogd, de stad Antwerpen.

 

In 1944-45 was Sint-Anneke door de beschadiging van de tunnels gedurende een jaar zeer moeilijk bereikbaar. De eerste auto’s konden al in 1946 weer door de voertuigentunnel rijden, maar in de voetgangerstunnel bleef de doorgang tot in 1949 moeilijk. Twee jaar later reageerde de stad met de afschaffing van de tolrechten op de voetgangerstunnel en de instelling van een regelmatige buslijn naar het centrum. Journalisten klaagden steeds frequenter de nog bestaande toltarieven in de wagentunnel aan en op 31 juli 1958 werden ook deze afgeschaft[227].

 

Figuur 28. Tolhuisje voor de ingang van de voertuigentunnel

Tolhuisje voor de ingang van de voertuigentunnel. Op de achtergrond de ingang van de tunnelkoker en de onbebouwde zandvlakte rondom. Op de achtergrond de Antwerpse kathedraal en Boerentoren.

Bron: M. DE KEMPENEER, De Sint Annekesboot, Deurne, 1982, blz. 72.

 

Met de opkomst van de auto dook er ook een nieuw probleem op die de vlotte bereikbaarheid van Antwerpen-West in het gedrang bracht: het fileprobleem. Op de grote brede lanen van Linkeroever waren er uiteraard geen files. Het probleem stelde zich wel meer en meer bij de enige oeververbinding voor voertuigen. Tussen 1945 en 1960 steeg het aantal doorritten per jaar in de voertuigentunnel van 1271833 tot 6612873. Imalso beschreef het probleem als volgt:

 

“Het hoeft geen betoog dat al wie in die moeilijke jaren voor zijn ritten per se op de tunnel was aangewezen, tijdens de piekuren geweldig veel geduld heeft moeten oefenen om van de linker- naar de rechteroever en omgekeerd te kunnen rijden”[228].

 

Toch werd nog in 1963 in een promotiebrochure, voor een nieuwe verkaveling van eengezinshuizen in de vierde sector, de vlotte bereikbaarheid in de verf gezet:

 

“De wijk is gunstig gelegen in de onmiddellijke omgeving van de voertuigentunnel. Ze is in circa 15 minuten [!] te bereiken van het centraal station [Antwerpen-Centraal] af”[229].

 

Was er een voldoende groot gebied bouwrijp gemaakt?

 

Het laaggelegen gebied was aan drie zijden omgeven door de Schelde en was in het verleden grotendeels ingepolderd. Het werd dus beschermd door kilometers dijken. Bij een dijkbreuk of overstroming waren de gevolgen niet te overzien. Bovendien was het dorp St.-Anneke zelf helemaal niet door dijken beschermd. Eén van de ergste overstromingen gebeurde in de winter van 1928. Heel het bewoonde gebied liep onder water. Bovendien begon het de volgende dagen zo hard te vriezen dat zelfs de Schelde dichtvroor. Wekenlang pompten de verkleumde inwoners het water uit hun kelders, maar hun wintervoorraden waren reddeloos verloren[230]. Om met succes het geplande stadsdeel uit te bouwen moest men dus eerst het overstromingsgevaar bezweren. De oplossing werd al gesuggereerd in het plan Plissart uit 1890. Heel de polder zou onder een gemiddeld acht meter hoge zandlaag worden bedolven[231]. De ophogingen begonnen al in 1894, dus lang voor de oprichting van Imalso. Voor de Tweede Wereldoorlog was reeds het grootste deel van het huidige bebouwde gebied van Linkeroever opgehoogd. Alleen de spoorvlakte, enkele straten van Oud St.-Anneke en een paar kleine gebieden in het westen bleven over. 625 hectare van de in totaal 990 hectare waren op deze manier reeds bouwrijp gemaakt. Door deze ophogingen kwamen de resterende huizen van Oud St.-Anneke in een kom te liggen:

 

Figuur 29. De gedempte fortgracht in 1931

De reeds gedempte gracht rond het fort en de opgehoogde gronden rondom maakten dat de overgebleven huizen in een put kwamen te liggen, 1931.

Bron: O. POPPE, Lief en leed op het oude Sint-Anneke, 1988, blz. 73.

 

De laatste ophogingen werden in de jaren vijftig voltooid[232]. Er was dus zeker geen tekort aan bouwrijpe grond.

 

Figuur 30. De fases van de ophogingen tussen 1894 en 1959

Historisch overzicht van de verschillende fases van de zandopspuitingen.

Bron: R. HAVERMANS, De gedaantewisseling van de Borgerweertpolder,
in: Antwerpen, Antwerpen, 2 (1959), blz. 92.

 

Schets van het investeringsklimaat

 

De bebouwing van Linkeroever vereiste enorme financiële middelen, zeker voor de grote projecten van de sociale bouwfirma’s, maar ook in iets mindere mate voor de (toen nog) vrij kleinschalige plannen van privé bouwpromotoren. Was er makkelijk krediet te krijgen? Lagen de rentevoeten voldoende laag? Kortom hoe lag het toenmalige investeringsklimaat? De jaarverslagen van Imalso, gaven hier en daar een aanwijzing. Voor 1950 werd het kredietklimaat negatief beïnvloed door buitenlandse conflicten. De oplaaiende Koude Oorlog, met de Koreaanse oorlog, leidde tot kredietbeperkingen[233]. Deze kredietbeperkingen vloeiden voort uit een ware oorlogspsychose die de bereidwilligheid te investeren in woningbouw aanzienlijk negatief beïnvloedde[234]. Toen vanaf 1950 eindelijk de interesse van het publiek voor Linkeroever toenam dwarsboomde ook nog eens financiële depressie deze expansie[235]. Daardoor kon pas vanaf 1953 de bouwactiviteit zich ongehinderd voortzetten[236]. Vanaf 1955 snoeide de overheid fors in de subsidies voor sociale woningbouw, wat een zekere rem betekende op grootschalige sociale initiatieven. In 1958 tenslotte leidde een korte maar hevige recessie tot een sterke daling in het aantal opgerichte woningen[237].

 

Bouwvoorschriften

 

Bouwen op Linkeroever bleek toch niet zo eenvoudig als elders in het Antwerpse. De expansie van de Antwerpse rand kenmerkte zich door een totaal ontbreken van enige planmatige aanleg en strikte bouwvoorschriften. Op Linkeroever was het enigszins anders. Tot 1949 gold het plan De Heem – Van Averbeke als een bindend richtsnoer. Het bepaalde waar de verschillende soorten gebouwen mochten komen, en vooral waar niet, het legde het aantal toegelaten verdiepingen vast per sector, bepaalde de algemene aanblik en het maakte nog een onderscheid volgens sociale klasse. Bij wetsbesluit van 2 december 1946 werd het oude aanlegplan aangepast en vanaf 1949 werd het definitief afgevoerd[238]. Een nieuw globaal plan bleef echter uit en uiteindelijk schakelde men over op specifieke aanlegplannen per sector, de Bijzondere Plannen van Aanleg (BPA's). In plaats van een allesomvattend plan kwam er een evolutief plan waarin ook de factoren tijd en ruimte werden betrokken. Het eerste BPA was echter pas klaar in 1949! Deze situatie legde de kiem van alle latere spanningen tussen Imalso enerzijds en het stadsbestuur anderzijds. Het initiatief ging over van Imalso op de stad, en de intercommunale kon zich moeilijk in deze rol schikken. Imalso, als grondeigenaar, wou immers haar gronden verkopen naar eigen goeddunken en liefst aan de hoogste bieder. Nu ze echter haar stedenbouwkundige bevoegdheid verloor moest ze bij elk nieuw project het advies van de stad vragen. Bovendien diende ze voor een geldige inplanting de bijhorende nieuwe BPA’s vrijgegeven door de Stedelijke Dienst voor Stedenbouw af te wachten.

 

Grondprijzen

 

Wegens de schaarsheid van gegevens was het vrij moeilijk hier een volledig, objectief zicht op te krijgen. De jaarverslagen van Imalso benadrukten steeds:

 

“de gunstige grondprijs voor bouwgrond op een zeer gunstige ligging, vlak bij de oude stad en vlot bereikbaar via de twee tunnels[239]”.

 

In 1954 had het commercieel informatieblad ABC het over:

 

 ”Betrekkelijk lage grondprijzen[240]”.

 

Een concrete grondprijs voor deze periode werd enkel in het verslag van 1953 gegeven:

 

“300 Bef/m², straatkosten inbegrepen”.

 

Imalso stelde haar gronden voor als zeer goedkoop, zeker in vergelijking met de andere gemeenten rond Antwerpen. Het jaarverslag van 1960 liet een concrete vergelijking toe: in de randgemeenten op meer dan 5 kilometer van het stadscentrum betaalde je toen 1300 Bef/m² terwijl de grondprijs op Linkeroever maar een fractie daarvan bedroeg (400 Bef./m²). Voorts legde het verslag de nadruk op de kwaliteit van de gronden,

 

“in een gezonde en bevallige omgeving”.

 

De grondprijzen waren echter maar een deel van de bouwkosten. Omwille van de opspuitingen met zandgrond was het gevaar voor verzakking reëel. De meest veilige fundering gebeurde door palen in de zandgrond te heien (tevens de duurste oplossing). Een goedkopere oplossing was het bouwen op bouwplaten maar het risico op ‘schuiven’ bleek groot. Omwille van de uiterst onstabiele ondergrond (het opgespoten zand had nog niet voldoende tijd gehad om zich te ‘zetten’) werd er in de regel op palen gebouwd. Deze dure (al heb ik nergens een precieze kostprijs kunnen terugvinden) en in de beginjaren verplichte fundering schrikte veel individuele bouwlustigen af. Om de ontwikkeling van de 3de sector, die hoofdzakelijk bestemd was voor eengezins- en landhuizen, te stimuleren besloot Imalso vanaf 1957 om zelf de funderingen voor de toekomstige huizen te heien[241]. Deze aanpak had een groot succes, reeds in 1960 was de helft van deze sector volgebouwd.

 

 

2.3. Geboorte van de eerste woonwijken

 

Indeling van het gebied in sectoren

 

In het kader van het Algemeen Plan van Aanleg werd Linkeroever opgedeeld in bouwrijpe sectoren. Ze werden begrensd door de grote lanen en zouden elk een eigen karakter krijgen. Sectoren (of delen ervan) werden strikt voorbehouden voor hoogbouw, voor laagbouw, voor openbare gebouwen, bedrijven, commerciële vestigingen, enz. Het onderscheid dat in het oude plan nog werd gemaakt tussen arbeiderswijken, wijken voor de middenklasse en wijken voor de hogere inkomens werd niet meer toegepast. In elke sector konden zowel de private bouwondernemers, particulieren als sociale bouwmaatschappijen investeren. Wel werd voorrang gegeven aan sociale woningbouw. Iedere sector kreeg zijn eigen Bijzonder Plan van Aanleg (BPA), en naarmate de woonbehoeften toenamen zou de Stad nieuwe BPA’s (voor nieuwe sectoren) uitgeven.

 

Figuur 31. Detail van het Algemeen Plan van Aanleg van 1957

Bron: G. DE BRABANDER, Na-kaarten over Antwerpen, Brugge, 1998, blz. 137.

 

De zwart gekleurde gebieden zijn woongebieden of woonuitbreidingsgebieden, meestal afgelijnd door de grote lanen. De al bestaande woongebieden zijn te herkennen aan de reeds aangelegde straten binnen het geheel van de grote lanen. De omgeving van het Galgenweel en Burchtse Weel in het zuiden werd voor het eerst ingekleurd als recreatie -en groenzone Ook de licht-gekleurde gebieden tussen woonzones waren geplande parken. Tussen de Blancefloerlaan en de spoorweg werd een zone voor ambachtelijke bedrijven voorzien. De stippellijn duidde het voorlopige tracé van de toekomstige E3 en de Kennedytunnel aan.

 

De eerste woonwijken

 

Het eerste BPA werd in 1949 afgeleverd en besloeg, uiteraard, de zogenaamde 1ste sector (voor de aanduiding van straten en sectoren, zie bijlage 11)[242]. Achttien procent van deze sector werd voorbehouden voor eengezinswoningen. Handels –en industrie-inrichtingen namen 17 % van de sector voor hun rekening. Openbare gebouwen, waaronder scholen, en parken kregen 1/5 van de sector toegewezen. Meergezinswoningen van drie à vijf verdiepingen waren goed voor tien procent van de oppervlakte. Daarbovenop kwam nog de nieuw aan te leggen hoogbouwwwijk, het zogenaamde Europark, dat meer dan een derde van het gebied zou innemen[243].

 

In hetzelfde jaar leverde de stad de eerste 59 bouwtoelatingen sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog af. In 1950 werden nieuwe straten en pleinen aangelegd en vanaf dan werd een nieuwe start genomen met de grondverkoop. Bouwmaatschappijen realiseerden een eerste eengezinswoonwijk aan de Louis Frarynlaan (28 woningen) en de August van Cauwelaertlaan (24 woningen)[244]. Twee jaar later werd een tweede wijk, bestaande uit half open bebouwingen en eengezinshuizen, vervolledigd[245]. Er werden ook eengezinshuizen gebouwd aan weerskanten van de Paul van Ostayenlaan (in 1950 al 19 gelijkaardige rijwoningen afgewerkt) en de noordkant van de Abraham Verhoevenlaan, vlakbij het station[246].

 

In de jaren 1949-51 lieten de gevolgen van de Wet De Taeye zich duidelijk voelen op Linkeroever. Er kwamen toen niet minder dan 126 nieuwe woningen bij. Zesendertig woningen waren nog in opbouw. Een hallucinant cijfer als je bedenkt dat tussen 1937 en 1949 op het hele grondgebied van Imalso slechts 19 nieuwe woningen werden gebouwd[247]. De bevolking was toen nog voornamelijk samengesteld uit de inwoners van wat restte van het oude Sint-Anneke, maar ook door de vele bewoners van het recreatiegebied Antwerpen-Strand. Voor het eerst vormde zich nu een volledig nieuwe bewonerskern, bevolkt door bijna uitsluitend inwijkelingen uit het Waasland. Het belang van deze gebeurtenis wordt geïllustreerd door het feit dat de eerste volledig aangelegde woonwijk gepaard ging met feestelijkheden en werd ingezegend door een geestelijke, de provinciaal Gebert, op 28 mei 1950[248].

 

Figuur 32. De eerste woningen van de tweede aangelegde woonwijk

Foto van de eerste woningen in de Schamelhoutstraat.,

Bron: H. COOREMAN, De linkerschelde-oever te Antwerpen, in: Huisvesting, 1954 (5), blz. 293.

 

Een paar jaar later begon de sociale huisvestingsmaatschappij Huisvesting Antwerpen aan haar eerste in een reeks lage en middelhoge appartementsgebouwen aan de Lode Zielenslaan[249].

 

Bouwactiviteit elders in het gebied

 

Na het recordjaar 1950 viel de bouwactiviteit wat stil. Imalso zag als verklaring ondermeer de stijgende bouwkosten, de moeilijkheid om nog goedkoop bouwkrediet te vinden en de naoorlogse woningnood die langzaam maar zeker verminderde. Niettemin werden voor de periode 1950-1960 nog 3 BPA’s voor evenveel nieuwe sectoren door de stad afgeleverd. In 1952 ontstonden zo de 2de en de 3de sector[250]. De tweede sector was volledig voorbehouden voor het niet-sociale initiatieven. Er kwam geleidelijk een mengeling tot stand van landhuizen (waaronder de eerder gebouwde villa’s getekend door Léon Stynen), appartementen en eengezinswoningen. De derde sector was gelijkaardig aan de tweede sector, behalve dat hier, in zeer beperkte mate, ruimte werd gelaten aan sociale woningen.

 

Hoewel in de eerste drie sectoren op Linkeroever aan zowel particulieren als grote bouwmaatschappijen gelijke kansen werden gegeven om gronden aan te kopen, waren het in praktijk quasi uitsluitend deze laatsten die de gronden effectief bebouwden. Vooral de sociale huisvestingsmaatschappij De Nieuwe Stad en Imalso zelf gaven in deze jaren Antwerpen-West vorm. Dit leidde tot grote en minder grote concentraties van gelijkaardige woningen, zoals bijvoorbeeld de eerste drie gerealiseerde woonwijken in de eerste sector. In mindere, maar niet onbelangrijke mate bebouwden particulieren ook hun aangekochte grond. Vooral in de tweede en derde sector verrezen hierdoor, aan een vrij traag en onregelmatig tempo weliswaar, landhuizen en rijwoningen. Op de bebouwingskaart van Imalso van 1956 (zie bijlage 12) zien we inderdaad dat er hier en daar afzonderlijke percelen bebouwd werden. Het is echter vooral de grote aaneengesloten bebouwing van de eerste gelijktijdig aangelegde woonwijken die opviel.

 

Vanaf 1956 begonnen de gronden vlot van de hand te gaan, vooral in de tweede sector (in de derde sector eerder een aarzelende verkoop). Toch kreeg Imalso veel kritiek van de overheid voor de als te traag ervaren grondverkoop. De verwachtingen met betrekking tot het aantal bouwlustige nieuwe bewoners waren hoog gespannen, misschien wel te hoog. Als verklaring hiervoor gaf Imalso enkele reeds voordien aangehaalde redenen: de strikte stedenbouwkundige richtlijnen (slechts drie sectoren mochten bebouwd worden) en de verplichtingen die aan de kopers werden opgelegd[251]. Eén nieuw element echter, Imalso klaagde ook over het gemis aan een afdoend middel ter bevordering van de grondverkoop, een middel waarover de privé sector wel beschikte, namelijk het uitkeren van commissielonen aan makelaars[252]. Op de eerste verzuchting bood de Stad in 1959 een antwoord. In dat jaar werd een voorontwerp voor de aanleg van de 4de sector goedgekeurd[253]. Deze sector (41,5 hectare groot) werd grotendeels voorbehouden voor sociale woningbouwinitiatieven. Enkel in een smalle strook langs de noord- en oostrand was er ruimte gelaten voor private hoogbouw. Het voorontwerp voorzag in de bouw van minstens 375 sociale woningen met aankoopmogelijkheid, die kaderden in de wet De Taeye[254]. De stad Antwerpen bouwde zelf 85 woningen in deze wijk, de overige huizen werden verwezenlijkt door de sociale woningmaatschappij Huisvesting Antwerpen.

 

De Stad als bouwheer met een visie

 

Vanwaar dit rechtstreeks ingrijpen van de Stad op de woningmarkt? Het was geen geïsoleerd initiatief, ook in de wijk Schoonbroek bij Ekeren bouwde de Stad Antwerpen voor eigen rekening 101 nieuwe woningen[255]. Als mogelijke verklaring vermoed ik het willen tegengaan door het stadsbestuur van de voortdurende ontvolking van de binnenstad. Het succes van de Wet De Taeye op nationaal vlak vertaalde zich namelijk amper op Antwerps grondgebied. In de tien jaar dat de wet in voege was, waren er slechts 1028 nieuwe premiewoningen in de stad gebouwd[256]. Dit tegenvallende resultaat was wellicht te wijten aan drie factoren: de hoge grondprijs in de binnenstad, de ontsluiting van het platteland als woongebied en de Antwerpse stedenbouwkundige reglementen. Er werd reeds eerder gewezen op de grondprijs in de Antwerpse rand, die schommelde tussen de 800 en de 1200 Bef./m.². In de nieuwe wijken op Antwerps grondgebied, bijvoorbeeld in Schoonbroek of Rozemaai, bedroeg de grondprijs ongeveer 1000 Bef/m². In de rest van de stad liep de grondprijs echter dikwijls op tot 5000 Bef/m.² of meer[257]. Enkel Linkeroever bleef een uitzondering[258]. Het lag dus voor de hand dat jonge gezinnen eerder geneigd waren een premiewoning op te trekken op goedkopere gronden in de randgemeenten dan in de stad zelf.

 

Deze randgebieden waren ook om een andere reden aantrekkelijk geworden. Elektriciteit en stromend water hadden hun weg gevonden naar nagenoeg elk dorp en door de toegenomen mobiliteit konden de mensen ook verder van hun werk gaan wonen. De trein en buurtspoorweg moesten het geleidelijk afleggen tegen de opkomende auto, wat ook verklaarde dat bouwgronden aan of in de nabijheid van invalswegen zeer gegeerd waren. Ook de stedenbouwkundige reglementering speelde een rol. Zij was dikwijls gewoonweg onbestaande in de randgemeenten, terwijl Antwerpen zelf nog een minimum aan voorschriften aan kandidaat bouwers oplegde. De Stad was ook op directe wijze verantwoordelijk voor haar eigen ontvolking. Antwerpen voerde namelijk een enthousiast beleid van krotopruiming en wijksanering, maar stelde onvoldoende nieuwe woningen in de plaats. Het saldo van 1000 nieuwe woningen per jaar tegenover 300 jaarlijks afgebroken woningen volstond niet om de woningnood het hoofd te bieden[259]. Greta Van Geert rekende voor haar doctoraatsthesis uit dat in 1953 niet minder dan 5918 nieuwe woningen per jaar nodig waren[260]! Er moesten dus dringend op korte termijn een groot aantal nieuwe woningen bijkomen. De sociale huisvestingsmaatschappijen zaten al aan hun plafond dus nam de Stad zelf het heft in handen. Ze werkte daarvoor wel nauw samen met de Antwerpse huisvestingsmaatschappijen. In de wijk die zo op Linkeroever tot stand kwam bijvoorbeeld, kan je de huizen gebouwd door de Stad niet onderscheiden van de woningen die Huisvesting Antwerpen realiseerde.

 

De nieuwe sociale eengezinswoningen besloegen echter niet de hele wijk. Langs de oost- en noordrand van het gebied waren ook smalle stroken voorbehouden voor private hoogbouw. Er waren een 16-tal grote flatgebouwen (van 10 tot 18 verdiepingen) gepland en een zevental kleine woonblokjes van drie verdiepingen met winkels op het gelijkvloers[261]. Een iets bredere strook in het zuiden van de sector werd voorzien voor sociale hoogbouw. Voorts waren grote oppervlaktes voorbehouden voor grasvelden, speelpleinen en voor een lagere en een kleuterschool. De nieuwe wijk zou dus ruim worden voorzien van zowel commerciële als andere voorzieningen. Dit kaderde uiteraard in het project van de eengezinswoningen, die werden gebouwd met de uitdrukkelijke opzet inwoners van krotten in de binnenstad opnieuw hygiënisch en comfortabel te huisvesten[262]. Qua structuur was de wijk een merkwaardige mengeling van traditionele en modernistische elementen. De straten waren als ‘lussen’ opgevat: ze vertrokken als zijstraat van de hoofdlaan, ontsloten de huizen en keerden dan terug naar hun beginpunt. Dit droeg bij tot de rustige ligging en leidde tot een vrij hoge verkeersveiligheid rond de woningen. De voetpaden langs de straten werden aangevuld met autovrije wandelpaden, naar analogie van het modernistisch streven naar een scheiding tussen mechanisch en voetgangersverkeer. Enkele bouwblokken waren rond een binnenplein gebouwd, een principe dat aan de traditionele sociale woningbouw van het begin van de twintigste eeuw deed denken. In deze binnenplaats kwamen banken voor de ouderen en een speelplein voor de kleinsten. Het binnenplein was toegankelijk voor inwoners van buiten het bouwblok, maar de toegangen waren bescheiden gehouden. In de praktijk gebruikten enkel de buurtbewoners de pleintjes en dit was wellicht ook de bedoeling. De huizen zelf werden omschreven als ‘economische woningen’. Dit hield in dat ze een vrij grote mate van comfort hadden, maar langs de andere kant ook een vrij kleine woonoppervlakte. Zo kon men de kosten voor de realisatie van deze huizen uitermate laag houden, namelijk minder dan 230000 Bef. per gebouwde woning[263].

 

Dit systeem van een zo groot mogelijk comfort op een zo klein mogelijke woonoppervlakte, om de bouwkosten te beperken, was duidelijk geïnspireerd op de modernistische theorie van het ‘Existenzminimum’ (zie infra). De huizen werden gebouwd volgens het bel-étagemodel: de woonfunctie verhuisde van het gelijkvloers naar de eerste verdieping en de slaapkamers naar de tweede. Voor het eerst werd in ieder huis op de benedenverdieping een garage voorzien. Dit was langs de ene kant niet verwonderlijk aangezien een nagelnieuwe wet bepaalde dat er bij elk nieuw gebouwd huis een parkeerplaats moest worden voorzien[264]. Langs de andere kant wekte het wel enige verbazing dat men er blijkbaar van uit ging dat ook de laagste inkomenscategorieën in de toekomst over een auto zouden beschikken.

 

Samen met de Stad Antwerpen richtte Huisvesting Antwerpen in de vierde sector, tussen 1960 en 1963, 267 eengezinsrijhuizen op. Vijfentachtig daarvan werden door de Stad opgericht, de overige woningen werden in drie fasen door de sociale huisvestingsmaatschappij gerealiseerd[265].

 

Figuur 33. Zicht op de eengezinswoonwijk in de 4de sector

De eengezinshuizen van de vierde sector in 1969. Op de achtergrond het Europark in opbouw.

Bron Imalso jaarverslag 1969.

 

 

2.4. Een mogelijke verklaring voor de trage ontwikkeling

 

Ondanks enkele behandelde maatregelen om de bouw van nieuwe woningen te stimuleren, bleef de verkoop van bouwgronden in Antwerpen-West beneden de verwachtingen. Hoe kwam het dat de Imalsogronden, door velen aanzien als de uitgelezen plek voor de creatie van een modelstad, zo tergend traag bevolkt raakte? Toen er vanaf 1950 eindelijk schot in de zaak kwam bleef de verkoop van bouwgronden de jaren daarop opnieuw onder de verwachtingen. Pas op het einde van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig kwam er een heropleving:

 

Figuur 34. Grondverkoop (1945-1965)

Jaar

Aantal verkopen

Verkochte opp. (m²)

Opbrengst verkoop (Bef)

1945

1

513

76995

1946

1

300

120000

1947

1

300

120000

1948

1

1620

283500

1949

2

16884

2540700

1950

101

50258

8046899

1951

13

2681

586000

1952

9

3879

1000000

1953

31

18274

4025395

1954

45

34969

9200000

1955

24

30989

6239350

1956

14

4604

1606900

1957

61

60309

12000000

1958

30

21812

5000000

1959

69

94060

16000000

1960

88

106517

21000000

1961

76

56200

15000000

1962

63

202876

48000000

1963

42

37039,62

19130173

1964

34

19829

17678902

1965

22

74248,95

43735594

Bron: eigen samenstelling op basis van Imalso jaarverslagen 1945-1965.
 

Hoe kwam het dan dat in een periode van groeiende bebouwing in gebieden die steeds verder van de stad verwijderd lagen, de ontwikkeling van het uiterst gunstig gelegen Linkeroever erg achterop hinkte?

 

De bouwgronden waren alvast in overvloed voorhanden, en ook de prijs van deze gronden was zeer gunstig. Ten gevolge van de Tweede Wereldoorlog lag Linkeroever er alvast niet erg aantrekkelijk bij. Imalso had veel werk om het beloftevolle nieuwe stadsdeel te zuiveren van oorlogsherinneringen. Pas tegen 1950 zag het gebied er weer zoals voor de oorlog uit. Maar in de Antwerpse randgemeenten kampte men met hetzelfde probleem. Het bombardement op Mortsel en een deel van Edegem bijvoorbeeld liet ook enorme verwoestingen na. Er was echter nog een ander, meer fundamenteel probleem. De afwijzing van het oorspronkelijke Imalsoplan in 1946 leidde tot grote onzekerheid. Imalso moest nu het initiatief aan de Stad Antwerpen laten, die uiteindelijk met een pragmatische oplossing naar voren kwam. Pragmatisch, maar daarom niet inefficiënt binnen de gegeven situatie. De Bijzondere Aanlegplannen gaven het startsein voor de definitieve ontwikkeling van Linkeroever. Imalso verwoordde het zo in zijn jaarverslag van 1950:

 

"De belangstelling voor de bouwgronden is verworven (...). De toekomst tekent zich meer en meer in gunstige zin af"[266].

 

En een jaar later:

 

"sinds 1951 is er voorgoed leven op Linkeroever ontstaan"[267].

 

Deze eerste groei werd echter vooral gerealiseerd door grote bouwfirma's (zowel privé als sociaal) en amper door particuliere initiatieven. Met andere woorden, de Wet De Taeye stimuleerde, in tegenstelling tot elders in de Antwerpse periferie, niet de particuliere woningbouw op Linkeroever[268]. Er waren, zoals eerder vermeld, private bouwfirma’s (die werkten in opdracht van Imalso) en vooral sociale huisvestingsmaatschappijen nodig om grote reeksen gelijkaardige eengezinswoningen op te trekken. Die woningen werden dan verkocht aan jonge gezinnen die in het kader van de Wet De Taeye een bouwlening hadden gekregen.

 

De bouwgronden waren dus voorhanden, de grondprijs was gunstig en een wettelijk kader begeleidde elke uitbreiding. Waarom was er dan zo weinig belangstelling van particuliere bouwers voor gronden op Linkeroever, terwijl diezelfde particulieren in die periode massaal de Antwerpse periferie bebouwden? Misschien waren de hoge bouwkosten, omwille van de noodzakelijke paalfunderingen, verantwoordelijk voor de terughoudendheid van de particuliere bouwliefhebbers. Dit kan een gedeeltelijke verklaring zijn, maar men mag de uitzonderlijk goede ligging ten opzichte van het stadscentrum (ook al was de bereikbaarheid van dit stadscentrum niet altijd optimaal, door haar ligging Linkeroever had wel degelijk het potentieel om een succes te worden) en de uitzonderlijk lage prijzen voor de bouwgronden zelf niet vergeten.

 

Meer dan Imalso liet uitschijnen speelde ook de allesbehalve ideale bereikbaarheid een rol. In tegenstelling tot de voorspelling in het interbellum van een zeer snelle verbinding met het stadscentrum, bleek de praktijk enigszins anders. Er was meer nodig dan de slechts twee rijstroken tellende voertuigentunnel en de voetgangerstunnel alleen. Een regelmatige buslijn met het stadscentrum kwam er pas in 1952. De nieuwe bewoners konden niet terugvallen op een bestaand centrum met winkels en voorzieningen. Zwijndrecht en Burcht lagen te ver verwijderd en de verbinding met het nabijgelegen stadscentrum was niet altijd optimaal. Op het einde van de jaren 1950 bleek de voertuigentunnel niet langer het steeds toenemende autoverkeer te kunnen slikken. Diezelfde mobiliteitsrevolutie had het wonen in de Antwerpse rand haalbaar gemaakt. Dankzij de auto kon men nu verder van de stad, in het groen, een woning bouwen en toch blijven werken in de stad. Maar al gauw kampten ook de grote invalswegen naar de binnenstad met verkeerscongestie. In die zin was de toestand op deze wegen te vergelijken met die van de voertuigentunnel. De niet altijd optimale verbinding tussen de binnenstad en Linkeroever kan bijgevolg slechts een gedeeltelijke verklaring zijn voor de trage bebouwing. Net als ook de stedelijke stedenbouwkundige richtlijnen of de noodzakelijke paalfunderingen slechts voor een klein deel als verklarende factoren kunnen gelden.

 

Economische factoren hadden duidelijk wel een grote invloed op de woningbouw. We zien bijvoorbeeld na 1950 het aantal verkochte gronden scherp dalen. Na het terugschroeven van de subsidies voor de sociale woningbouw in 1955 duurde het vele jaren voor er weer een groot project van de grond kwam[269]. Ook de crisis van 1958 liet zijn sporen na in de statistieken van Imalso (zie figuur 33). Economische factoren kunnen echter niet volledig het trage verloop van de bebouwing verklaren. De Antwerpse periferie was namelijk evenzeer onderhevig aan de economische conjunctuur, en toch bleef het aantal nieuwe woningen hier veel sneller groeien dan op Linkeroever.

 

Naar mijn aanvoelen had de trage ontwikkeling van Linkeroever dan ook meer met psychologische, dan met rationele factoren te maken. In de geest van iedere rasechte Antwerpenaar was het gebied over de Schelde altijd een beetje buitenland, waar men meewarig op neerkeek. Deze visie had slechts kunnen worden bijgestuurd als bleek dat wonen op Linkeroever minstens zo aangenaam was als op eender welke plek aan de andere kant, zowel in de stad als in de periferie. Was dit het geval? Ondanks de vele inspanningen van Imalso om het gebied als zeer aantrekkelijk voor te stellen bleef het in weze gaan om een desolate zandvlakte. Bovendien veroorzaakte de wind soms heuse zandstormen op deze vlakte. Om hieraan te verhelpen, beplantte Imalso vanaf de jaren zestig geleidelijk de terreinen. De zandvlakte op zichzelf was dus niet aantrekkelijk voor kandidaat bouwers. In tegenstelling tot de bestaande woonkernen in de Antwerpse periferie had Linkeroever ook geen bestaand centrum. Het historische dorpsplein was immers al met de aanleg van de tunnels verdwenen. Indien er wel een historische kern, een geheel van bestaande bebouwing, zou geweest zijn, zou misschien de ontwikkeling van Linkeroever veel sneller zijn verlopen. De ontbrekende dorpskern leidde tot een afwachtende houding en een zekere onzekerheid bij kandidaat bouwers. Deze onzekerheid werd nog aangewakkerd door bepaalde maatregelen van de stad Antwerpen. Ondanks de vrij gestuurde aanpak van het Stadsbestuur, waren er toch soms ook grote koersveranderingen met betrekking tot de Imalsogronden. Een voorbeeld verduidelijkt deze weifelende aanpak: voor de oorlog leek het er op dat de eerste woonwijk van noord naar zuid, langsheen de Schelde, zou worden aangelegd. Na de oorlog werden de eerste twee woonwijken plotseling in het huidige centrum aangelegd en volgden ze een oost-west oriëntatie. In de periferie kon iedereen zo goed als overal zijn woning bouwen. Op Linkeroever moesten de kandidaat bouwers zich houden aan de beperkingen opgelegd in het BPA, terwijl ze tegelijkertijd, vanwege de zeer trage grondverkoop, eigenlijk niet konden inschatten hoe deze BPA’s in de toekomst zouden worden geïnterpreteerd. Zo ontstond er een vicieuze cirkel waarin particuliere bouwers een afwachtende houding aannamen omwille van de geringe gerealiseerde bebouwing, waardoor op hun beurt de terreinen nauwelijks werden bevolkt en het beeld van een onaantrekkelijke zandvlakte bleef bestaan. Deze blijvende onaantrekkelijkheid schrikte veel kandidaat bouwers af.

 

Wat Linkeroever nodig had was bijgevolg een stimulans, een initiatief dat in één beweging een deel van de zandvlakte omtoverde in een gezellige woon- en winkelwijk en op deze manier leven bracht op het gebied. Een dergelijk project zou bewijzen dat het menens was met de ontwikkeling van Linkeroever en tevens tonen in welke richting het nieuwe stadsdeel zou evolueren. In het begin van de jaren 1950 werd een eerste poging in die zin ondernomen door enkele grote bouwmaatschappijen. Hun realisaties fungeerden, in zeker mate als katalysator voor de ontwikkeling van Linkeroever. Op het einde van 1951 kwamen er 162 nieuwe woningen bij. Toen eind 1955 een derde van de sociale laagbouwblokken aan de Lode Zielenslaan waren voltooid, lag het inwonersaantal al op ongeveer 1700[270].

“De laatste jaren waargenomen kentering op het stuk van de door de maatschappij gevoerde grondpolitiek is hoofdzakelijk te wijten aan het feit dat de in den beginne door de bouwliefhebbers betoonde terughoudendheid achteraf geleidelijk heeft plaatsgeruimd voor het op prijs stellen hunnerzijds van de veelvuldige voordelen die modern opgevatte stadswijken op de Linkeroever kunnen verschaffen”[271].

 

Vanaf 1955 kon Imalso de bouwaanvragen naar eigen zeggen niet meer bijhouden. Daar kwam nog bij dat de Stad geen haast maakte met nieuwe BPA's zodat zelfs een groot aantal particuliere geïnteresseerden tot 1957-‘58 (aanleg 3de sector, definitieve goedkeuring BPA 2de sector) op hun honger bleef zitten. Zelfs met de goedkeuring van het aanlegplan voor de vierde sector bleef Imalso betogen dat ook dit onvoldoende zou zijn voor de verwachte toevloed aan bouwaanvragen. Hoewel de ontwikkeling op Linkeroever nog altijd niet te vergelijken was met die van de Antwerpse periferie, nam, na de aanleg van de eerste wijken, geleidelijk de interesse van de particuliere kandidaat bouwers in de gronden toe. De gelijktijdige aanleg in één beweging van de eerste woonwijken fungeerde bijgevolg als stimulans op beperkte schaal voor verdere, particuliere initiatieven. Met particuliere initiatieven alleen kon echter nooit het voorziene groeiritme voor het gebied worden gehaald. Dit feit, samen met het tekort aan woningen voor de laagste inkomens leidde waarschijnlijk tot de creatie van de vierde sector met haar grote wijk van eengezinswoningen. In deze sector werden ook voor het eerst grote percelen voorbehouden voor heel hoge appartementsgebouwen. Deze monumentale flatgebouwen zouden de volgende jaren de woningbouw domineren en de andere nieuwe initiatieven, soms letterlijk, in de schaduw stellen.

 

In vergelijking met andere woongebieden in de Antwerpse periferie is Linkeroever op een planmatige, ordelijke wijze tot stand gekomen. Toch was de globale structuurvisie uit het interbellum grotendeels verdwenen. In de plaats daarvan koos men voor een pragmatische stap-voor-stap oplossing. Met andere woorden, de linker Scheldeoever leek de gulden middenweg tussen de wanordelijke structuur van de agglomeratie en de strenge zonering van groots opgezette stadsuitbreidingen in het buitenland, te bewandelen[272].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[156] E. TAVERNE en I. VISSER, Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden, Nijmegen, 1993, blz. 253.

[157] E. TAVERNE en I. VISSER, Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden, Nijmegen, 1993, blz. 253-266.

[158] T. EYCKERMAN, Gids voor Antwerpen. Moderne Architectuur, Turnhout., 1989, blz. 35.

[159] E. TAVERNE en I. VISSER, Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden, Nijmegen, 1993, blz. 266.

[160] Renaat Braem (29/08/1910 –31/01/2001) was de belangrijkste vertegenwoordiger van het modernisme na de Tweede Wereldoorlog. Hij bouwde ondermeer de Antwerpse politietoren (1952-1967), de Modelwijk op de Heizel (1958-1979) en de Leuvense Sint Maartensdal woonwijk (1957-1967). In: A. VAN LOO, Repertorium van de architectuur in België van 1830 tot heden, Antwerpen, 2003, blz. 173-175.

[161] Hij promoveerde later tot Hoofdingenieur-Directeur van de Dienst voor Stadswerken van Antwerpen, waaronder de Dienst voor Stedebouw valt. Hij zette zich in voor een bindend algemeen plan van aanleg voor de Antwerpse agglomeratie en voor een rationele ontwikkeling van Linkeroever.

[162] H. Cooreman, Stedebouwkundige problemen te Antwerpen, in: Bouw, 42 (1948), blz. 14-16

[163] T. EYCKERMAN, Gids voor Antwerpen. Moderne Architectuur, Turnhout., 1989, blz. 37.

[164] J. CRAEYBECKX, en WITTE, Politieke geschiedenis van België sinds 1830. Spanningen in een burgerlijke democratie, Antwerpen, 1981,blz. 134.

[165] Koning Boudewijnstichting, Sociaal woonbeleid, Brussel, 1983, blz. 20-21.

[166] E. BUYST, An Economic History of Resdidential Building in Belgium between 1890 and 1961, Leuven, 1992, blz. 226.

[167] E. TAVERNE en I. VISSER, Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden, Nijmegen, 1993, blz. 266.

[168] I. LOOTS, en E. VAN HOVE, Stadsvlucht? Een eeuw demografische ontwikkeling in het Antwerpse, Leuven, 1986, blz. 61.

[169] E. TAVERNE en I. VISSER, Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden, Nijmegen, 1993, blz. 266.

[170] T. EYCKERMAN, Gids voor Antwerpen. Moderne Architectuur, Turnhout., 1989, blz. 58.

[171] E. BUYST, E., An Economic History of Resdidential Building in Belgium between 1890 and 1961, Leuven, 1992, blz. 230.

[172] E. BUYST, E., An Economic History of Resdidential Building in Belgium between 1890 and 1961, Leuven, 1992, blz. 234.

[173] Koning Boudewijnstichting, Sociaal woonbeleid, Brussel, 1983, blz. 21-24.

[174] E. TAVERNE en I. VISSER, Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden, Nijmegen, 1993, blz. 267.

[175] Imalso jaarverslag 1948.

[176] Imalso jaarverslag 1948.

[177] SAA, MA-KAB 1384 kaft 527, RIMANQUE, J., Het land van Beveren in de Antwerpse agglomeratie. Colloquium van 30-31 maart 1963.

[178] H. COOREMAN, De Linkerscheldeoever te Antwerpen, in: Huisvesting, 5 (1954), blz. 287 en SAA, MA-KAB 1384 kaft 527, J. RIMANQUE, Het land van Beveren in de Antwerpse agglomeratie. Colloquium van 30-31 maart 1963.

[179] SAA, MA-KAB 5550, stichting van Imalso.

[180] Ze waren beiden van katholieke strekking

[181] H. HOSTE, Een belangrijke vraag voor Antwerpen, in: Opbouwen, 1933 (19), blz. 327.

[182] Camille Huysmans: 1932-1943 en 1943-1944, socialist, en Lode Craeybeckx van 1953 tot 1956, eveneens socialist.

[183] Bob Cools is lid van de Socialistische Partij .

[184] Imalso jaarverslagen 1945-1971 en L. MERLIN, Vijftig jaar IMALSO. Gedenkbrochure, Antwerpen, 1979, blz. 55-58.

[185] M. HOFLACK, H. en STYNEN, De stad. Mogelijkheid en noodzakelijkheid van ingrijpen. Een gesprek met Geert Bekaert, Bob Cools, Jacques Monsaert en Marcel Smets over het stedelijk beleid in Antwerpen en Gent, in: Monumenten en landschappen, 2 (1983), blz. 33.

[186] SAA, MA-KAB 3110.

[187] SAA, MA-KAB 3340 en L. MERLIN, Vijftig jaar IMALSO. Gedenkbrochure, Antwerpen, 1979, blz. 27.

[188] Ingevolge de besluitwet inzake stedenbouw van 2 december 1946, bron: H. COOREMAN, De linker Scheldeoever te Antwerpen, in : Huisvesting, 1954 (5), blz. 287.

[189] H. COOREMAN, De Linkerscheldeoever te Antwerpen, in: Huisvesting, 5 (1954), blz. 287.

[190] Na de eerste vier sectoren in de jaren vijftig werden slechts vier nieuwe Bijzondere Plannen van Aanleg uitgegeven, bedoeld voor kleinere deelgebieden. Eén van deze BPA’s, bedoeld voor de sector Middenvijver en goedgekeurd in 1968, werd nooit uitgevoerd.

[191] SAA, MA-KAB 1384 kaft 525, Correspondentie in verband met verdere woonuitbreiding.

[192] Imalso jaarverslag 1961.

[193] SAA, MA-KAB 1384, Linkeroever tussen 1959 en 1971; SAA, MA-KAB 1421, Correspondentie tussen Stad en Imalso 1938-1971 en Imalso jaarverslagen 1960, 1961, 1963, 1967, 1968, 1973, 1974, 1988,1991, 1993, 1995.

[194] Vanaf dan vielen de twee Imalsotunnels (de voertuigen- en voetgangerstunnel, niet de Kennedytunnel ) onder de administratie van Bruggen en Wegen.

[195] H. HOSTE, Antwerpen Linkeroever, in: Bouw, 1950 (27), blz. 444-445.

[196] H. HOSTE, Antwerpen Linkeroever, in: Bouw, 1950 (27), blz. 444-447.

[197] Het plan omvatte Antwerpen zelf, maar ook de gemeenten Ekeren, Merksem, Deurne, Borgerhout, Berchem, Hoboken, Wilrijk, Mortsel en Edegem. Buiten deze laatste twee randgemeenten maken allen sinds 1981 deel uit van de fusiegemeente Antwerpen (samen met Berendrecht, Zandvliet en Lillo).

[198] “De gegevens zijn niet bindend en kunnen gewijzigd worden”. Bron: Gemeenschappelijk Algemeen Plan van Aanleg voor de Antwerpse Agglomeratie, 1957, uitgegeven door de Antwerpse Dienst voor Planologie, in: G. DE BRABANDER, Na-kaarten over Antwerpen, Brugge, 1998, blz. 135-136.

[199] G. DE BRABANDER, Na-kaarten over Antwerpen, Brugge, 1998, blz. 136.

[200] Dit algemene stadsbeeld werd dus vorm gegeven volgens de richtlijnen vastgelegd in het Algemeen Plan van Aanleg.

[201] SAA, MA-KAB 1384 kaft 527, J. RIMANQUE, Het land van Beveren in de Antwerpse agglomeratie. Colloquium van 30-31 maart 1963.

[202] H. COOREMAN, De Linkerscheldeoever te Antwerpen, in: Huisvesting, 5 (1954), blz. 287-289 en SAA, MA-KAB 1384 kaft 527, J. RIMANQUE, Het land van Beveren in de Antwerpse agglomeratie. Colloquium van 30-31 maart 1963.

[203] L. MERLIN, Vijftig jaar IMALSO, Antwerpen, 1979, blz. 7.

[204] 17 van de 33 appartementen werden onbewoonbaar door een bomontploffing op 28 december 1944, bron: maandverslagen Imalso 1945-1946.

[205] Imalso maandverslagen 1945-46.

[206] O. POPPE, Lief en leed op het oude St. Anneke, Antwerpen en Rotterdam, 1988, blz. 114.

[207] Imalso jaarverslag 1947.

[208] Imalso maandverslag december 1945.

[209] Imalso jaarverslagen 1945-50.

[210] O. POPPE, Lief en leed op het oude St. Anneke, Antwerpen en Rotterdam, 1988, blz. 117.

[211] Beiden werden met een kwartier verschil op dezelfde dag (4 sept. 1944) door de terugtrekkende Duitsers opgeblazen.

[212] Imalso jaarverslagen 1945-50.

[213] O. POPPE, Lief en leed op het oude St. Anneke, Antwerpen en Rotterdam, 1988, blz. 111 en 136.

[214] Imalso jaarverslagen 1945-50

[215] Ter vergelijking: in 1955 stonden er al 309 gebouwen met een totaal van 414 woongelegenheden.

[216] Het waren vrij monumentale hoekgebouwen, tussen de drie en vier verdiepingen hoog, gelegen op de kruising tussen de Waterhoenlaan en de Blancefloerlaan.

[217] R. VANDE WEGHE, Geschiedenis van de Antwerpse straatnamen, Antwerpen, 1977, blz. 502.

[218] Imalso jaarverslag 1954.

[219] O. POPPE, Lief en leed op het oude Sint-Anneke, Antwerpen en Rotterdam, 1988, blz. 100.

[220] Imalso jaarverslag 1952.

[221] Imalsojaarverslag 1955.

[222] Deze molen dateerde uit de 18de eeuw en was afkomstig van Kwaadmechelen. Daar moest ze worden afgebroken omwille van de de aanleg van het Albertkanaal. Bron: Tentoonstelling St. Anneke vroeger en nu. 15- 30 september 1962, 1962, blz 62.

[223] afgeschaft op 31 juli 1958 in aanwezigheid van de minister van verkeer. Bron: Tentoonstelling St. Anneke vroeger en nu. 15- 30 september 1962, 1962, blz. 66.

[224] O. POPPE, Lief en leed op het oude St. Anneke, Antwerpen en Rotterdam, 1988, blz. 91.

[225] Een gedetailleerde studie van deze tramlijn vind je in: H. VAN ROYEN., De buurtspoorweg Hamme-Temse-Antwerpen L.O., Hamme, 1990, 72blz.

[226] O. POPPE, Lief en leed op het oude St. Anneke, Antwerpen en Rotterdam, 1988, blz. 91.

[227] Imalso jaarverslag 1979.

[228] Imalso jaarverslag 1979.

[229] Stad Antwerpen, 85 huizen Linkeroever, 1963, blz. 1.

[230] O. POPPE, Lief en leed op het oude St. Anneke, Antwerpen en Rotterdam, 1988, blz . 81.

[231] R. HAVERMANS, De gedaantewisseling van de Borgerweertpolder, in: Antwerpen, Antwerpen, 2 (1959), blz. 90.

[232] In de jaren ’70 werd het gebied ‘de Middenvijver’ wel opnieuw opgespoten met het oog op een geplande verkaveling. Het grote gebied werd begrensd door de verbindingsweg tussen de E34 en de E17, de E34-autoweg Antwerpen-Knokke zelf, de Halewijnlaan in het oosten en de Blancefloerlaan in het zuiden. Op het gewestplan werd het als enige op de Linkeroever ingekleurd als woonuitbreidingsgebied.

[233] Imalso jaarverslagen 1948 en 1949.

[234] E. BUYST, An Economic History of Resdidential Building in Belgium between 1890 and 1961, Leuven, 1992, blz. 230.

[235] Imalso jaarverslagen 1950 en 1952.

[236] Imalso jaarverslag 1953.

[237] E. BUYST, An Economic History of Resdidential Building in Belgium between 1890 and 1961, Leuven, 1992, blz. 239.

[238] Dit zou een mogelijke verklaring kunnen zijn voor het feit dat er tussen 1945 en 1948 geen bouwtoelatingen werden verleend door de Stad. In dezelfde periode werd immers het oude aanlegplan ter discussie gesteld en uiteindelijk vervangen.

[239] Ook bvb. het verslag van 1952: “wij bieden een uitzonderlijke ligging tegen een matige grondprijs” of het in dat van 1953: “(...) zeer goedkope gronden op 10 minuten van het Centraal Station en 15 minuten te voet van de Groenplaats”

[240] ABC nieuwsmagazine, [s.l.] juni 1954, blz. 2-3.

[241] Imalso jaarverslag 1957.

[242] Dit gebied werd begrensd door de Blancefloerlaan in het zuiden, in het noorden de Waaslandtunnel, in het oosten door de Thonetlaan en in het westen door de Halewijnlaan en de August van Cauwelaertstraat.

[243] H. COOREMAN, Stedebouwkundige problemen. Woningbouw en hernieuwing van stadswijken, in: Wonen, 4 (1960), blz. 48.

[244] De eerste woonwijk bestond uit het St. Thomascollege (nu St. Annacollege) en de huizen daar rond, langs de A. Van Cauwelaertstraat en de L. Frarynlaan.

[245] Deze wijk werd begrensd door de L. Zielenslaan, de E. Verhaerenlaan, het F. Van Eedenplein en de Halewijnlaan.

[246] Imalso jaarverslagen 1949 en 1950.

[247] Imalso jaarverslag 1950.

[248] Tentoonstelling St. Anneke vroeger en nu. 15- 30 september 1962, 1962, blz. 64.

[249] Volgens de plannen van de architecten Clijmans, Fuyen, Maeremans en Peeters werden 443 appartementen geconstrueerd tussen 1954 en 1961.

[250] Op plan, de definitieve goedkeuring van het BPA van de 2de sector zou tot 1957 aanslepen. Deze sector bevond zich ten zuiden van de Blancefloerlaan. De 3de sector lag tussen Antwerpen Strand en de Waaslandtunnel.

[251] Enkele voorschriften waren bijvoorbeeld de verplichting om binnen de drie jaar de aangekochte grond te bebouwen, dit om grondspeculatie tegen te gaan en de verplichting om op speciale funderingen te bouwen . Er was ook een verplichting om straatgevel van de huizen zelf steeds met siersteen te bekleden. Uiteraard maakte dit de woning er niet goedkoper op.

[252] Imalso jaarverslag 1958.

[253] De 4de sector werd begrensd door de Gloriantlaan, Esmoreitlaan, A. Vermeylenlaan en Ch. De Costerlaan (voertuigentunnel)

[254] Stad Antwerpen, 85 huizen Linkeroever, 1963, blz.1.

[255] J. GAACK, De huisvestingspolitiek te Antwerpen, in: Wonen, 4 (1960), blz. 25-26.

[256] J. GAACK, De huisvestingspolitiek te Antwerpen, in: Wonen, 4 (1960), blz. 24-25.

[257] J. GAACK, De huisvestingspolitiek te Antwerpen, in: Wonen, 4 (1960), blz. 25.

[258] De grondprijs bedroeg hier, zoals eerder vermeld, ongeveer 350 Bef./m². Er kwamen echter wel kosten bij voor de speciale paalfunderingen, noodzakelijk op de zandgronden.

[259] J. GAACK, De huisvestingspolitiek te Antwerpen, in: Wonen, 4 (1960), blz. 24.

[260] G. VAN GEERT, De sociale woningbouw in België en Antwerpen, Leuven, 1959 (Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit economische en sociale wetenschappen, onuitgegeven doctoraatsverhandeling).

[261] Later werd de bovengrens in verband met de voorziene maximumhoogte voor de flatgebouwen opgetrokken 20 verdiepingen.

[262] Dit werd uitdrukkelijk zo vermeld in de informatiebrochure: Stad Antwerpen, 85 huizen Linkeroever, 1963, blz. 2.

[263] E. J. BASTIAENEN, De C.M. Huisvesting Antwerpen en de sociale woningbouw, in: Wonen, 4 (1960), blz. 67.

[264] De wet van 11 november 1962. Bron: E. TAVERNE, en I. VISSER, Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden, Nijmegen, 1993, blz. 317.

[265] Jaarverslagen Imalso 1959-1963.

[266] Imalso jaarverslag 1950.

[267] Imalso jaarverslag 1951.

[268] Toch kwamen enkele nieuwe bewoners van de eerste twee aangelegde wijken wel in aanmerking voor de premie bij de aankoop (dus niet omdat ze het zelf bouwden) van hun huis.

[269] De eengezinswoningen vallen niet onder deze categorie omdat het hier koopwoningen betrof, die opgericht werden in het kader van de Wet De Taeye.

[270] steeds met uizondering van de resterende inwoners van oud Sint-Anneke en de bewoners (al dan niet tijdelijk) van Antwerpen-Strand.

[271] Imalso jaarverslag 1959.

[272] Het voorbeeld bij uitstek van een strikt planmatige stadsuitbreiding is het Bijlmermeerproject in Amsterdam. Het omvatte de creatie van 13.000 nieuwe woningen op een oppervlakte vergelijkbaar met de Imalsogronden. Er werd een algemeen plan van aanleg opgemaakt, dat in één beweging, tussen 1965 en 1985 werd uitgevoerd. Voor meer info: E. TAVERNE en I. VISSER, Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden, Nijmegen, 1993, blz. 306-310.