De door de politierechter geregistreerde criminaliteit tijdens het crisisdecennium in Lokeren, 1840-1850 (Annelies Coppieters)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

HOOFDSTUK 2:  DE ARMENLIJSTEN

2.1 Probleemstelling

Weinig onderzoekers zullen ontkennen dat er in meer of minder mate een correlatie bestaat tussen strenge economische crisis en diefstalcijfers.

Howard Zehr stelt in 'Crime and the development of modern society' dat de grote piek in de diefstalcijfers van zowel Frankrijk als Duitsland in de jaren 1840 samenvalt met de grootste subsistentiecrisis van de moderne Westerse geschiedenis.

Tot het laatste kwart van de 19e eeuw zijn fluctuaties in diefstalcijfers nauw verbonden met fluctuaties in de kostprijs van basisvoedsel. De prijs voor voedsel beslaat namelijk een hoog percentage van het budget[311]. In een modaal arbeidersgezin gaat er volgens M. Neyrinck 65% van het loon naar voeding[312].

 

Tegen het eind van de 19e eeuw vermindert de correlatie tussen de diefstallen en de prijzen van basisvoedsel. Zehr suggereert dat de kosten om te voorzien in het levensonderhoud vervangen worden door de meer algemene indexen van persoonlijk welzijn.

Er ontstaat een nieuw patroon van crimineel gedrag. De indexen persoonlijke ontbering en voorspoed nemen de rol over van brood- en graanprijzen[313].

 

Ik ga de personen die in 1844 ingeschreven zijn op de armenlijsten en de personen die tijdens de periode 1840-1850 voorkomen in de minuten van vonnissen van de politierechtbank aan elkaar toetsen. De vergelijking gebeurt dus tussen twee bronnen die door de lokale overheid zijn voortgebracht.

Op basis van deze vergelijking kunnen we, de beperkingen (tijdspanne, definiëring armoede, onvolledige armenlijsten, enkel de geregistreerde 'kleine' criminaliteit) in het hoofd houdend, kijken hoeveel behoeftige mensen (geregistreerd in 1844) zich tijdens de crisisjaren in de 'kleine' criminaliteit begeven en meer bepaald hoeveel mensen er hout, veld- en boomvruchten stelen.

 

2.2 Waarom stelen mensen?

De theorie dat diefstal gemotiveerd is door actuele nood heeft als een algemene verklaring duidelijk tekortkomingen. Bijna niemand zal ontkennen dat materiële ontberingen verantwoordelijk zijn voor veel diefstallen. Deze verklaring alleen volstaat echter niet.

Mensen kunnen stelen omdat ze in nood zijn maar de beoordeling van hun noden hangt af van wat de maatschappij hen laat verwachten of verlangen.

Diefstal is gedeeltelijk afhankelijk van de relatie tussen hetgeen verwacht wordt en hetgeen echt bereikt wordt en niet enkel van totale ontbering[314]. Hierin vinden we de neerslag van Quetelets deprivatietheorie.

Doordat de samenleving verandert, veranderen de doelen en waarden van de leden die erin functioneren. Als die nieuwe streefdoelen niet gehaald kunnen worden, ontstaat er een gevoel van frustratie en deprivatie en is men sneller geneigd om een misdrijf te begaan.

Tijdens het eerste deel van de 19e eeuw zijn de levensverwachtingen vrij laag. Vóór en tijdens de eerste fases van de industrialisatie zijn de inkomens laag en veranderlijk. De prijs van de middelen om in het basisonderhoud te voorzien is hoog en subsistentiecrisissen zijn schering en inslag. De prijs van het basisvoedsel heeft effect op het aantal diefstallen. Als men geen voedsel heeft, is men tot veel bereid[315]. Op het einde van de 19e eeuw is er sprake van een mentaliteitsverandering. De verwachtingen worden losgekoppeld van directe overlevingsbehoeften. De overgang naar een stedelijke, industriële samenleving houdt de overgang in naar een nieuw waardenstelsel en een nieuwe sociale organisatie.

Feitelijk eist een moderne samenleving dat de verwachtingen stijgen en dat men verlangt om materiële goederen te bezitten. Moderne industrie zou niet kunnen bestaan als er geen groeiende markten zijn en werkkrachten met de drang om hun materiële situatie te verbeteren.

De moderne samenleving brengt naast stijgende verwachtingen die de maatschappij vaak niet kan vervullen ook een loskoppeling van het individu en de groep met zich mee. De maatschappij heeft minder informele verplichtingen tegenover het individu. Het individu wordt verplicht individualistisch te leven.

Het concept urbanisatie hangt erg nauw samen met de veranderde maatschappij.

De stelling dat de 19e-eeuwse stedelijke groei sociale disorganisatie en anomie met zich meebrengt waaruit prostitutie, criminaliteit en volksoproer ontstaat, is slechts gedeeltelijk correct. De reden dat urbanisatie samengaat met stijgende diefstalcijfers komt niet door het urbanisatieproces zelf maar doordat grote gemeenschappen logischerwijs grotere diefstalaantallen hebben. De primaire oorzaken van stedelijke diefstallen zijn het grotere aantal gelegenheden dat zich voordoet om te stelen en de moeilijkheden om de dader te vatten onder een groot aantal mensen. Bovendien zijn er in de stad minder verplichtingen dan op het platteland. In het algemeen is de sociale controle in de stad veel minder of niet aanwezig. Ze wordt vervangen door minder effectieve formele controle.

Urbanisatie betekent in de meeste gevallen ook dat de verwachtingen stijgen. De sociale klassen zijn 'vloeibaarder' in de stad dan op het platteland. Er is regelmatig contact tussen de rijken en de armen. De hoop op verbetering van de eigen situatie wordt hierdoor aangewakkerd. De reden dat er meer gestolen wordt in de steden kan dus ook verklaard worden door het feit dat de verwachtingen bij de mensen er hoger liggen. De voortgang van de industrialisatie verscherpt het verwachtingspatroon nog.

We kunnen aannemen dat het oude rurale waardensysteem vervangen wordt door nieuwe, moderne waarden maar dat we zeker niet mogen spreken van een totaal verlies van waardebesef en sociale disorganisatie. De waarden en normen evolueren enkel mee met de samenleving. We kunnen stellen dat 19e-eeuwse diefstallen een aanvaarding van gangbare sociale doelen reflecteren én de wil om deze doelen kost wat het kost te bereiken. Ook op manieren die de maatschappij als illegitiem beschouwt.

2.3 Geschiedenis van de Vlaamse armenzorg

Tot aan het einde van het Ancien Régime blijft de georganiseerde armenzorg gebaseerd op liefdadigheid. De instellingen worden meestal geleid door de kerkgemeenschap en de parochie vormt de basiseenheid. De overheid neemt hierin enkel de controle en regulatie waar. In de loop van de 18e eeuw neemt de medezeggenschap van de gemeentebesturen toe.

Vanaf 1770 vangt een nieuwe fase aan in de strijd tegen het pauperisme. De behoeftigheid en de sociale verschijnselen die ermee gepaard gaan, nemen onrustwekkende vormen aan.

Bovendien wenst de centrale overheid tegemoet te komen aan de groeiende vraag van de kapitalistische ondernemers naar goedkope arbeidskrachten.

We hebben reeds gezien dat het concept van Vilain XIIII om bedelaars en vagebonden tewerk te stellen in de gevangenissen om hun integratie in de maatschappij te verzekeren, vergleed in de doelstelling van nuttige en winstgevende exploitatie van arbeidskrachten.

In Gent en in Vilvoorde wordt een correctiehuis gebouwd. Doordat de fabrikanten hun belangen verdedigen, mogen er enkel ruwe grondstoffen verwerkt worden. De tuchthuizen mogen onder geen beding oneerlijke concurrentie vormen voor de privé-ondernemingen.

Deze instellingen worden op het einde van de 18e eeuw beschouwd als prototypes van de moderne gevangenis. Ze zijn de uitdrukking van de integratie van economische en (nieuwe) strafrechtelijke opvattingen[316]. De samenhang tussen de groeiende vraag van de fabrikanten naar een uitgebreid, goedkoop en dociel arbeidsleger en de hervorming van de openbare onderstand valt niet te ontkennen.

Op het einde van de 18e eeuw stelt de burgerij alles in het werk om van de paupers dociele arbeidskrachten te maken. Deze 18e-eeuwse hervorming van het armbestuur is grondiger dan de prille stappen die in de 16e eeuw gezet worden[317].

 

Toch is het pas onder de Franse republiek dat de overheid structurele veranderingen toepast in de armenzorg. De verschillende wetten van 1796 leggen de basis voor de organisatie van de openbare onderstand die tot in 1925 de Vlaamse armenzorg bepaalt.

De gemeente wordt bevoegd voor twee overheidsinstellingen: Het Bureel van Weldadigheid en de Burgerlijke Godshuizen.

Het Bureel van Weldadigheid heeft als taak de armoede te lenigen door adequate hulp te bieden. De Burgerlijke Godshuizen worden belast met alle vormen van institutionele zorgenverlening namelijk wees- en vondelingenhuizen, bejaardentehuizen, hospitalen, kraaminrichtingen en gestichten voor krankzinnigen.

De armenlijsten van de stad Lokeren die ik bestudeerd heb is archiefmateriaal dat voortgebracht is door het Bureel van Weldadigheid.

2.4 Het armenbestuur in Lokeren

Op 2 mei 1796 vaardigt het stadsbestuur een ordonnantie uit waarbij de bedelarij op het grondgebied van Lokeren verboden wordt. Tezelfdertijd richt de lokale overheid een nieuwe instelling op, de armenkamer. Volgens De Potter en Broeckaert wordt deze instelling opgericht 'om eene heilzame verbetering in het lot der ongelukkigen te weeg te brengen'. Door de wet van 27 november 1796 verandert de naam van de armenkamer. Vanaf dan heet ze het Bureel van Weldadigheid[318].

Lokeren wordt in vijf secties onderverdeeld. Per sectie is er één armenmeester verantwoordelijk voor de bedeling van het onderstandgeld en het beheer van de goederen. In 1844 ziet het 'personeelsbestand' er als volgt uit[319]:

1e sectie: De Cock Jean

2e sectie: Verstraeten Benoît

3e sectie: Vyt Augustinus

4e sectie: De Veirman Jean Baptiste

5e sectie: Verstraeten Ezechiel

Daarnaast zijn er ook nog een schatbewaarder, 2 secretarissen en 2 personen om tijdens de kerkdienst geld op te halen, actief betrokken bij de werking van de armenkamer. Elke week wordt er van huis tot huis rondgegaan bij de meest welstellende burgers om geld in te zamelen. Dit geld en de opbrengst van de 'vaste goederen en renten' vormen de hoofdinkomsten van het armenbestuur. De armenmeesters moeten, elk in hun sectie, nauwkeurig de gegevens van elk huisgezin noteren dat behoeftig is. Volgens De Potter en Broeckaert stelt het bestuur van de armenkamer als norm dat de behoeftige niet in staat is om te werken. Enkel dan kan hij of zij in aanmerking komen voor bijstand[320].

In het boek van het armenbestuur van Lokeren lezen we 'onozel/zinneloos, ziekelijk/gebrekkelijk, eenogig, blind, halfblind, niet in staat om te werken' maar ook een paar keer gezond[321]. Er is dus een nauw verband tussen de slechte gezondheidsstaat van een persoon en zijn 'officiële' erkenning als behoeftige.

In 1801 richt de priester van Lokeren, Jan-Frans van Sinay, op eigen initiatief een hospitaal op in de Lepelstraat. In 1831 is het gebouw te klein geworden en wordt er een nieuw gebouw opgericht in het Kerkstraatje (huidige Torenstraatje). Hoedenfabrikant Vrancken schenkt de grond en een aantal notabelen van de stad leveren geldelijke bijdragen. In 1836 wordt het gebouw vergroot en huisvest het ook nog enkele andere diensten. Er wordt onder andere een lokaal voor de zondagsschool voorbehouden[322].

2.5 Bronnenduiding, methodologie en onderzoeksresultaten

De bron waarover het hier gaat, is een legger, een dik boek, dat per sectie de naam van de personen vermeldt die recht hebben op openbare onderstand.

Naast de namen en voornamen van de huisgenoten (soms is er een onwettig kindje bij), de leeftijd, de burgerlijke stand en de woonplaats komen we ook te weten hoeveel elke persoon verdient per week of per dag, hoe de gezondheidstoestand van elke persoon is en hoeveel subsidie ze krijgen 'van den armen'. Dit laatste kan in geld, in brood, in brandstoffen of in 'kleding en slaping' zijn.

In dit boek komen aanvullingen voor in de jaren 1854, 1857 en 1861. De nieuwe of  achterhaalde informatie wordt door middel van doorhalingen en/of een andere inktkleur gewist of toegevoegd. Enig geduld bij het ontcijferen is dus wel vereist. Ik heb enkel de personen genoteerd die in 1844 als behoeftig ingeschreven staan. Ik heb geen grondig onderzoek gedaan naar personen die in 1854, 1857 of 1861 op de lijst staan en een misdrijf gepleegd hebben tijdens de crisisjaren.

Naast deze legger zijn van vier secties de 'boeken' aanwezig, van één sectie is het boek verloren gegaan. Ze bevatten identiek dezelfde informatie als deze in de legger maar geven, doordat ze met potlood gekrabbeld zijn, de indruk een kladversie te zijn.

Om een concrete oplossing te kunnen bieden bij de deelprobleemstelling die ik hier stel, is het belangrijk om eerst de gebruikte bronnen onder de loep te nemen.  Komt het aantal behoeftigen dat het armbestuur opgeeft overeen met het aantal werkelijke armen? Het antwoord van Lis en Soly luidt: 'Ja, als men armoede definieert als niet in staat om zijn strikte levensbehoeften te dekken. Neen, als het begrip toegepast wordt op al wie niets anders dan zijn arbeidskracht bezit'[323].

Eric Vanhaute wijst ons erop dat we erg voorzichtig moeten zijn met gegevens over armen en bedeelden. Fluctuaties op lange termijn zijn vaak meer een gevolg van veranderingen in de gehanteerde criteria voor bedeling dan in de economische conjunctuur[324]. De kwantiteit (hoeveel personen staan als behoeftig geregistreerd?) en de kwaliteit (aan welke voorwaarden moet een persoon voldoen om als behoeftige erkend te worden?) is niet enkel tijdsgebonden maar verschilt ook van regio tot regio. Het armenbestuur valt onder de bevoegdheid van de lokale overheid. De leden van het plaatselijk bestuur beslissen dus over de criteria.

De Potter en Broeckaert maken in hun 'geschiedenis der stad Lokeren' (1884) melding van 'schaamte of eergierigheid' waardoor sommige behoeftigen 'hunnen nood niet dierven klagen'. In deze gevallen krijgen deze mensen die de anonimiteit prefereren, onderstand van de priester en worden hun gegevens nergens genoteerd[325]. De hedendaagse onderzoeker vindt deze informatie dus ook niet terug.

De schrijfsels van bijvoorbeeld Eduard Ducpétiaux of van enkele paupers zelf zijn onmisbaar om inzicht te krijgen in het vernederingbewustzijn van de lagere klassen. De verarmde mensen schamen zich voor hun behoeftigheid. Vele durven hun kinderen niet naar school te sturen of verzuimen de zondagsplicht omdat ze zich schamen voor hun lompen. Ze kunnen zich niet als menselijke wezens profileren door gebrek aan 'gepaste' kledij[326].

Het is dus duidelijk dat de armenlijsten geen exhaustief beeld geven van het aantal armen op een bepaald moment in een stad. Ze vormen enkel een bruikbare indicatie bij een onderzoek naar armoede. Ik wil de schriftelijke neerslag van twee overheidsinstellingen, de politierechtbank en de lokale overheid, met elkaar vergelijken. Zo kunnen we zien of en hoeveel  'kleine criminelen' onder de armoedegrens, of beter gezegd de behoeftigheidgrens, leven.

Maar naast deze algemene problematiek stelt er zich een specifiek probleem met de Lokerse archiefbronnen. Als ik de personen die in 1844 ingeschreven worden in de onderzochte bron met de vinger tel, kom ik uit op 1 604. In het jaarverslag van 1844 lezen we dat er dat jaar 2531 mensen ingeschreven staan bij het Bureel van Weldadigheid. Dit verschil is toch immens (927) en kan niet te wijten zijn aan een misrekening of een vergetelheid.

Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat de bewaarde armenlijst van 1844 een aanvulling vormt op de reguliere armenlijsten, dat het gaat over mensen die tot in 1844 hun boontjes konden doppen maar die nu ook een beroep moeten doen op het Bureel van Weldadigheid.

Deze hypothese wordt dan weer tegengesproken door de bronnen van de lokale overheid. In het jaarverslag lezen we dat in 1843 het aantal behoeftigen (2 953) gedaald is ten opzichte van 1842 waarin 3 622 personen een beroep doen op de openbare onderstand.

Vanaf het einde van de jaren 1830 wordt een stijgende beweging ingezet met 1842 als top[327].

In 1844 daalt het aantal personen dat ingeschreven is op de armenlijsten niet enkel tegenover 1843 maar ook tegenover de jaren daarvoor. In het jaarverslag staat dat zowel de buitengewone subsidie van de stad als de som bestemd voor de bedeling in geld, brood en andere levensmiddelen is gedaald in de loop van 1844. Op het moment dat het jaarverslag opgesteld wordt (oktober 1845), is de aardappeloogst reeds mislukt en schrijft men dat er daardoor een noodlottige toestand gecreëerd is.

Volgens de verslagen van het schepencollege heeft de eerste stijging van het aantal behoeftige Lokeraars tijdens de jaren 1840-1850 pas plaats in 1845. Deze eigentijdse verslaggever wijt de stijging aan het absolute gebrek aan aardappelen. In 1845 zet de mislukte aardappeloogst de levensmiddelencrisis in.

 

Tabel: overzicht personen die beroep doen op het Bureel volgens de jaarverslagen[328]

 

Jaar

Aantal

1839

3 325

1840

3 448

1841

3 600

1842

3 622

1843

2 953

1844

2 531

1845

2 611

1846

3 357

1847

3 632

1848

3 204

1849

2 941

1850

2 735

 

 

De grafiek hieronder visualiseert het chronologisch verloop van het aantal personen dat volgens de verslagen van het college van burgemeester en schepenen openbare onderstand krijgt van de lokale overheid.

 

 

Aantal behoeftigen per jaar

 

Als we deze cijfers als waarheid aannemen, dan is de grote vraag waarom er een apart boek gecreëerd wordt in 1844. Nog prangender is de vraag wat de relatie van de mensen is die erin vermeld staan,  tegenover het totaal aantal behoeftigen.

De hierboven opgeworpen hypothese dat de bewaarde armenlijsten de personen vermeldt die in 1844 voor het eerst openbare onderstand nodig hebben, wordt tegengesproken door de informatie die we in de verslagen van de lokale overheid terugvinden.

 

Een andere hypothese is dat deze armenlijsten een document zijn waarin de mensen opgeschreven worden die behoeftig zijn maar anoniem willen blijven. Dit zou natuurlijk mooi zijn voor het wetenschappelijk onderzoek. Zo krijgen we naam en toenaam van een deel van de armen waar we anders nooit weet van zouden hebben.

Het is uiteraard wel contradictorisch dat de priester of  iemand anders de namen noteert van de mensen die anoniem willen blijven. Langs de andere kant moet er toch een zekere controle en overzicht zijn van de mensen aan wie het geld van het Bureel besteed wordt. Deze hypothese lijkt evenwel zonderling en ver gezocht.

 

Door de formulering van de toestand van het Bureel van Weldadigheid in de jaarverslagen van 1846 en 1847 met elkaar te vergelijken, zien we dat het aantal personen die onderstand nodig hebben tijdens de wintemaanden  niet bij het totaal aantal behoeftigen geteld wordt. Misschien zijn de bewaarde lijsten inderdaad aanvullende lijsten en zijn de mensen die erin genoteerd staan tot in de winter van 1844 in staat om zelf in hun levensonderhoud te voorzien. In de winter van 1844 komt hun levensstijl onder de behoeftigheidgrens te liggen.

De cijfers die we in de verslagen van de lokale overheid terugvinden, hebben betrekking op de behoeftigen die aan de gestelde criteria voldoen en gedurende alle seizoenen van het jaar openbare onderstand genieten. In de barre wintermaanden worden sommige mensen die in normale omstandigheden net in hun basisonderhoud kunnen voorzien, op een aparte lijst ingeschreven. Misschien is het deze lijst die we in handen hebben?

 

Ik heb een vergelijking willen maken tussen de personen die openbare onderstand genieten in 1844, volgens de bewaarde armenlijsten, en de personen die zich schuldig gemaakt hebben aan kleine criminaliteit tijdens de periode 1840-1850.

Maar werken met dubbele maten en gewichten is niet ideaal. Door te proberen om de juiste omstandigheden te ontrafelen, ook al kan dit enkel op basis van hypotheses, zetten we alvast een stap in de goede richting. Daarom werk ik in dit deelonderzoek met drie hypotheses. De eerste is dat de 1 604 personen die in de bewaarde armenlijsten genoteerd staan, de volledige lijst is van de behoeftige mensen die in 1844 ingeschreven staan bij het Bureel van Weldadigheid.

De tweede hypothese is dat deze lijst slechts een onderdeel is van het totaal aantal behoeftige personen die in 1844 ingeschreven zijn in de lijsten van het Bureel voor 1844.

De derde hypothese is dat de bewaarde lijst een aanvulling vormt op de 2 531 personen die op de reguliere lijst van het Bureel van Weldadigheid ingeschreven staan.

 

Het eerste dat ik gedaan heb, is een lijst maken met alle personen die tijdens de periode 1840-1850 voor de politierechtbank verschenen zijn. Deze lijst heb ik vergeleken met de personen die in de armenlijsten geschreven staan. In totaal staan in 1844 naam en toenaam van 1 604 Lokeraars op deze lijst[329]. In 1844 telt Lokeren 16 184 inwoners[330].

Volgens de eerste hypothese staat 9,9 % van de Lokerse bevolking ingeschreven op de bewaarde lijsten. Jacquemyns schrijft dat in 1844 ongeveer 15 % van de Vlaamse bevolking een beroep doet op de burelen van weldadigheid[331]. Lokeren zit op basis van de bewaarde armenlijsten goed onder dat gemiddelde.

Als we het cijfermateriaal uit de verslagen van het college van burgemeester en schepenen als correct aanvaarden (hypothese 2) en de 1 604 personen slechts als een deel van het totaal aantal behoeftige Lokeraars (2 531) zien, dan is in 1844 15,6 % van de Lokerse bevolking ingeschreven bij het Bureel van Weldadigheid.

Dit sluit perfect aan bij het gemiddelde dat Jacquemyns berekend heeft voor Vlaanderen.

Jacquemyns heeft berekend dat in 1847  reeds 28 % van de Vlaamse bevolking een beroep op de Burelen van Weldadigheid doet. Als we dit voor Lokeren uitrekenen op basis van het jaarverslag van 1847 is in dat jaar 22,3 % van de Lokeraars aangewezen op de Burelen van Weldadigheid.

Als de bewaarde lijst een supplement vormt op de regelmatig ingeschreven personen (hypothese 3) dan genieten er 4 135 personen, ofwel 25,5 % van de Lokerse bevolking openbare onderstand in 1844. Dit lijkt al te gek. Indien dit zo is, dan zou hierover toch iets moeten staan in de verslaggeving van het lokaal bestuur. Des te meer omdat we in het jaarverslag van 1846 het aantal behoeftige personen te weten komen (3 357) én het aantal personen dat onderstand nodig heeft tijdens de wintermaanden (3 591)[332]. Bovendien mislukt de aardappeloogst pas in 1845 en is in 1844, als de bewaarde lijsten opgesteld worden, enkel de roggeoogst iets minder gelukt door het regenachtige weer.

De tweede hypothese blijkt dus de meest plausibele.

 

37 personen die in de armenlijsten van 1844 genoteerd staan (2,3% van de Lokerse bevolking[333]) heeft zich tijdens het crisisdecennium schuldig gemaakt aan 'kleine criminaliteit' die geregistreerd is door de politierechter.

Het valt onmiddellijk op dat de meerderheid van de personen die zowel in het bestand van de politierechtbank voorkomen als in de armenlijsten, dieven zijn (22/37 of 59%).

Van de 150 personen die volgens de gerechtelijke bronnen tussen 1840 en 1850 één of meerdere diefstallen gepleegd hebben in Lokeren (zowel kleine als grote hoeveelheden) en daarvoor dus ook vervolgd en gestraft zijn, zijn 22 mensen in 1844 ingeschreven in het bewaarde armenregister. Met andere woorden, 14,6% van de betrapte dieven staat in 1844 genoteerd in de (gedeeltelijke) armenlijst.

 

Of anders gesteld, 1,4% van de behoeftige personen wiens gegevens we terugvinden in de armenlijst van 1844, heeft tijdens de onderzochte 10 jaren een diefstal gepleegd[334].

 

De diefstallen die door de politierechter bekeurd worden, handelen allemaal over voedingsproducten (aardappelen, rapen, wortels, grassen, fruit, gerst, hout, klaver, erwtjes, haver en tarwe) op hout na, dat een brandstof is.

Personen die stoffen, werktuigen, geld, juwelen… gestolen hebben, worden niet vermeld in de onderzochte gerechtelijke bronnen. Waarschijnlijk valt dit buiten de bevoegdheid van de politierechter. We kunnen dus stellen dat er een nauw verband is tussen behoeftigheid en diefstallen van voedingsproducten. Het valt op dat de griffier meestal de werkwoorden 'glaner' (sprokkelen), 'rateler' (bijeenharken) en 'graphiler' (bijeenscharrelen) gebruikt als het om kleine hoeveelheden gaat. In sommige gevallen gebruikt hij de specifieke term 'maraudage' (veldstroperij). Meestal baseert de politierechter zich voor gevallen van 'maraudage' op het landelijk wetboek van 1791. Pas als het grote hoeveelheden betreft spreekt men over 'vol' (diefstal).

 

We kunnen besluiten dat het bronnenmateriaal ons voor grote hindernissen stelt en een vergelijking allesbehalve evident maakt. 2,3% van  de 1 604 behoeftige Lokeraars die in 1844 op een aparte lijst ingeschreven worden, hebben zich schuldig gemaakt aan 'kleine' criminaliteit waarvan 1,4% aan diefstal. 14,7% van de gevonniste dieven staat ingeschreven op de armenlijsten. Een vergelijking van de personen die in 1840-1850 voor de politierechter gedaagd zijn met de 927 ander behoeftige Lokeraars is onmogelijk omdat er geen gegevens over deze mensen bewaard zijn. We kunnen ons dus ook niet uitspreken over het aantal 'kleine' criminelen/dieven ten opzichte van de behoeftige Lokeraars van 1844.

Over de dieven die onder de armoedegrens leven maar die niet als behoeftig erkend worden door de lokale overheid, kunnen we op basis van dit onderzoek niets zeggen. De definitie van armoede, zoals wij ze in dit onderzoek, hanteren is een pak breder dan de definiëring van behoeftigheid. Mensen die dag in dag uit lange dagen moeten maken om met moeite de eindjes aan elkaar te kunnen knopen of mensen die een lastig beroep hebben en net op het nippertje kunnen rondkomen met hun loon, zijn niet behoeftig maar wel arm.

Enkele denkers uit de 19e eeuw volgend, is het meer dan waarschijnlijk dat deze mensen zich eens of meerdere keren schuldig maken aan een illegale praktijk op momenten dat ze geconfronteerd worden met de weelde van een ander, als het even allemaal tegenzit of, last but not least, als hun magen knorren.

We hebben deze mensen niet in het onderzoek kunnen betrekken. Er zijn immers geen lijsten van deze groep personen beschikbaar. Een uitgebreider bronnenonderzoek om deze mensen alsnog te groeperen, en zo dit deel verder uit te spitten, is niet aan de orde van de dag wegens de opgegeven tijdslimiet.

 

We hebben een bronnenreeks van 10 jaren vergeleken met een onvolledige bron die de situatie van 1 van deze 10 jaren weergeeft: 1844.

Pas in 1845 mislukt de eerste (aardappel)oogst massaal. In 1847 bereiken de voedselprijzen een hoogtepunt. Vanaf 1847 vinden dan ook de meeste voedseldiefstallen plaats[335]. We zijn enkel in staat om te achterhalen hoeveel personen er in 1844, voordat de zwartste jaren aanbreken, ingeschreven staan als behoeftig op de bewaarde lijst. Indien er een zelfde lijst voorhanden was van bijvoorbeeld 1847, dan zouden de resultaten vrij sterk kunnen afwijken van de resultaten die we nu bekomen.

De stelling dat er een verband kan gelegd worden tussen 'armoede'[336] en 'diefstal' kunnen we met dit onderzoek ondersteunen: 59,5 % van de op de bewaarde lijst ingeschreven behoeftige personen die we tegenkomen in de minuten van vonnissen, heeft één of meerdere diefstallen gepleegd.

 

Hieronder volgt een lijst van de behoeftige dieven. Ze zijn allemaal minstens 1 keer voor de politierechter verschenen voor diefstal van veld- en boomvruchten.

 

 1  Dominiek Ongenae, 35, dagloner, gehuwd met Constance De Backer, hij verdient normaal 1,36 frank per dag, hij is ziek, hij krijgt 6 frank per week, hij heeft 3 kinderen die bedelen: Joseph De Backer (!) van 10 jaar, Rosalie en Augustinus Ongenae van resp. 5 en 3 jaar.

 2  Antoine Boschman, 13, spoelmaker  (in 1847 werkloos).

 3  Charles Boschman, 11, spoelmaker (in 1847 werkloos).

     Deze 2 broers wonen bij hun vader Joseph Boschman, 44, Veldstraat, schoenmaker. Hun vader verdient 6 frank per week maar zit vaak zonder werk. Het gezin ontvangt 1 frank per week en 2 broden. Ferdinandina De Mette, echtgenote en moeder, is dit jaar op 42-jarige leeftijd overleden. Ze was ziek.

 4  Henri Vanacker, 41, dagloner, 0,72 frank per dag gehuwd met Jacoba De Wilde, 40, hekelaarster, 1,36 frank per week. Ze ontvangen 2,70 frank subsidie en 2 broden per week. (In 1854 is Henri mosselleurder en Jacoba huisvrouw!)

 5  Adolph Raemdonck, 8, school, gezond.

 6  Benoît Raemdonck, 7, school, gezond.

     Deze broers zijn 2 van de 4 kinderen van François Raemdonck, 34, werkloze pottenbakker, gezond en Ursule Scheirs, 34, hekelaarster, half blind waardoor ze niet meer kan werken. Het gezin woont in een 'huis van den armen'. Ze ontvangen 6 frank subsidie en 2 broden per week.

 7  Emmanuel Volckerijck, 59, spinner maar onbekwaam tot arbeid door ziekte, hij ontvangt 0,70 frank subsidie per week, getrouwd met Constance Caroline Van Avermaet die gezond is en 0,36 frank per dag verdient.

 8  Augustin François, 21, wever (in 1854 in de gevangenis).

 9  Emmanuel Smet, 16, leert weven. Hij is 1 van de 5 kinderen van Guillaume De Smet, 52, wever, 3 frank per week en van Therèze Vandevijver, 44, hekelaarster, 2 frank per week. Het gezin ontvangt  2 frank subsidie en 2 broden per maand.

10 Joseph De Mol, 15, werkloos. Zijn moeder is Livine Saey, 59, weduwe van Hendrik De Mol, spinster, 10 cent per dag. Ze wonen in het 'huis van den armen' en ontvangen 6 frank subsidie per week. In 1857 zijn moeder en zoon overleden.

11 Sophie Pieters, 11, spinster, dochter van Pepinus Pieters, 53, spinnerijen van Johanna Rousseau, 31, spinster. Beide zijn gezond maar werkloos. Ze ontvangen 6 frank subsidie en 2 broden per week. Ze hebben 5 kinderen tussen 1 en 15 jaar.

12 Amélie Pieters, 32, dagloonster, gezond, 18 centiemen per dag, gehuwd met Frans De Smet, 42, een 'kortborstige' bedelaar. Ze hebben 1 kind: Jan Frans De Smet, 12, ongezond, spoelmaker.

13 Theodor Malschaert, 16, lucifermaker, 18 cent per dag, gebrekkelijk, zoon van Sophie De Cock, weduwe van Livinus Malschaert, spinster en dagloonster, 36 cent per dag, gezond, ze krijgt 60 centiemen per week. 'Ze heeft 9 kinderen getrouwd die haar niet komen helpen.'

14 Leonard Van Bastelaere, 8, spoelmaker, 63 cent per week, gezond, 1 van de 5 kinderen van Jan Frans Van Bastelaere, 40, wever, 4 frank per week, getrouwd met Anna Catharina Van Hecke, 36, hekelaarster, 2,90 frank per week. Ze ontvangen 60 cent subsidie per week.

15 Goossens Emmanuel, 37, dagloner(in 1857 boerenarbeider), 1 brood per week.

16 François Van Havermaet, wever, gezond, 4 frank per week, 'plant weinig patatten'. Hij krijgt 60 cent subsidie per week.

17 Marie Thérèse Hoogstoel,13, werkloos, 'gebroken'.

18 Rosalie Hoogstoel, 8, werkloos (in 1854 boerenarbeidster).

     Deze 2 zussen zijn 2 van de 6 kinderen tussen 4 en 23 van Damien Hoogstoel, blekersgast, gezond, 1,50 frank en Verlent Marie-Jeanne, spinster, 12 cent. Ze krijgen een subsidie van 75 cent en 2 broden per week.

19 Constantin Beeckman, 12, dienstbode, gezond, 63 cent per week. Zoon van Rosalie Beeckman, spinster, 63 cent per week, ze heeft 4 kinderen tussen 4 en 21 jaar. Ze ontvangt 50 cent subsidie en 2 broden per week .

20 Sophie Laureynssens, 10, leert spinnen, gezond. Dochter van Livinus Laureynssens, 41, fabriekswever, 5 frank per week, gezondheidsstaat: convalescent, heeft een zware borst en een hoofdziekte gehad. Gehuwd met Marie Thérèze Verbeken, 48, spinster, gezond.

21 Charles Devos, 37, dagloner, 0,36 frank per dag, gezond, getrouwd met Virginia Wante, 35, spinster, dagloonster, 0,36 frank per dag, gezond. Ze krijgen 2,72 frank subsidie per maand.

22 Benjamin Dossche, 38, arbeider, 4 tot 7 frank per week, 0,4 frank subsidie. Hij is getrouwd met Joanna Catharina D'hooghe, 35, spinster, gezond maar ze kan niet werken omdat 1 van haar 3 kinderen tussen 6 maanden en 5 jaar namelijk de 5-jarige Augustinus onozel is. Ze krijgt 1,80 frank per maand.

 

Op 1 dienstbode en 1 leurder na, zijn de 'behoeftige dieven' allemaal personen die ofwel werkzaam zijn als arbeider, als (thuis)arbeider in de textielindustrie of mensen die geen werk hebben.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

 

 


 

[311]        H. ZEHR, Crime and the development of modern society : patterns of criminality in nineteenth century Germany and France, pp. 54-55

[312]        M. NEIRYNCK, Een eeuw geleden: grote economische crisis in Vlaanderen. De gids op maatschappelijk gebied p.584

[313]        H. ZEHR, op.cit., pp. 56-57

[314] ibid., p. 81

[315]        Zie deel II, hoofdstuk 3

[316]        C. FIJNAUT (ed.), op.cit., p. 39

[317]        C. LIS en H. SOLY, op.cit., pp. 241-246

[318]        F. DE POTTER en J. BROECKAERT, Geschiedenis der stad Lokeren, p. 233

[319]        SAL, Armenlijsten, 1844

[320]        F. DE POTTER en J. BROECKAERT, op.cit., pp. 232-234

[321]        SAL, Armenlijsten, 1844

[322]        F. DE POTTER en J. BROECKAERT, op.cit., pp. 235-237

[323]        C. LIS en H. SOLY, op.cit., p. 212

[324]        E. VANHAUTE, "Overlevingsstructuren op het platteland. Einde 18de – begin 20ste eeuw."        D.L.O.-mededelingen, p. 18

[325]        F. DE POTTER en J. BROECKAERT, op.cit., p. 234

[326]        C. LIS en H. SOLY, op.cit., p. 223-224

[327]        Zie tabel en grafiek hieronder

[328]        SAL, Jaarverslagen,1839-1850

[329]        SAL, Armenlijsten, 1844, manuele telling

[330]        SAL, Verslag van het schepencollege, 1845

[331]        G. JACQUEMYNS, Histoire de la crise des Flandres, pp. 308-309

[332]        In 1846 heeft 42,1 % van de Lokeraars, ofwel heel het jaar door, ofwel enkel in de winter nood aan openbare onderstand. Bron: SAL, Jaarverslag 1846

[333]        We hebben enkel het criminele parcours van 1604 behoeftige mensen die in 1844 behoeftig zijn, kunnen achterhalen. Over het eventuele criminele parcours dat tijdens 1840-1850 afgelegd wordt door de 927 andere personen die ingeschreven staan op de lijsten van het bureel, blijven we in het ongewisse.

     Het percentage is berekend op basis van de 1604 bestudeerde personen.

[334]        Voor de duidelijkheid: Er zijn 2531 personen ingeschreven bij het Bureel van Weldadigheid in 1844. Van alle behoeftige Lokeraars in 1844, hebben we de gegevens van 1604 behoeftige personen.

[335]        Zie deel II, hoofdstuk 3

[336]        Volgens de definiëring die we doorheen dit werk hanteren, moeten we eigenlijk van 'behoeftigenlijsten' spreken in plaats van armenlijsten en hebben we dus eigenlijk de correlatie tussen behoeftigheid en diefstal onderzocht.