"Mes qué un club?" Een comparatieve studie over de sociaal-economische en ideologische achtergronden van twee Europese stylistische voetbalclubs F.C. Barcelona en R.S.C. Anderlecht (1899-1960). (Karlien Guldentops)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

I. Inleiding

 

Voetbal is een sport die over de hele wereld populariteit geniet. Daardoor is haar impact niet te onderschatten. Daarbij komt nog dat deze sport uitgegroeid is tot een ware industrie, waarbij spelers uit de hoogste divisies voor veel geld van club verhuizen en waar zowel de sponsoring als de merchandising een belangrijke rol spelen.

 

Onze interesse voor het voetbal, in combinatie met onze belangstelling voor geschiedenis en meerbepaald de sociale variant ervan, vormde de aanleiding tot het kiezen van dit onderwerp. We opteerden voor twee ploegen: Futbol Club Barcelona en Royal Sporting Club Anderlecht.

De keuze voor Futbol Club Barcelona lag voor de hand, vermits we het voorrecht hadden in het kader van een Erasmus/Socrates programma zes maanden in Barcelona te verblijven. Gedurende dit verblijf viel het ons op dat de Catalaanse bevolking zich sterk met de club vereenzelvigt. Op dat moment ging het niet goed met de club en de sportieve successen bleven uit, toch bleef Barcelona de club met het grootste aantal supporters. Opvallend was de symboliek die de club vertegenwoordigde.

 

Deze thesis omvat de periode vanaf het ontstaan tot 1960. Toch is het nuttig om bij wijze van inleiding een kort overzicht te geven van de periode 1960-2003. Dit om aan te duiden welke evolutie de clubs in de jaren daarna kenden. Dit biedt ons de mogelijkheid om vanuit het heden naar het verleden te kijken.

 

In het meer dan honderdjarig bestaan van de Catalaanse club behaalde ze al vele titels. Het totale aantal bedraagt 77, waaronder 22 Catalaanse kampioenschappen, één Europacup (de voorloper van de hedendaagse Champions League), 15 landstitels, twee Copa Latina’s,…. De club bestaat momenteel uit 103 000 leden (socios) en uit meer dan 1.200 supportersverenigingen (penyes).

Dat de club één van ‘s werelds populairste clubs is, valt dus niet tegen te spreken. De symbolisering van de Catalaanse cultuur verklaart grotendeels deze populariteit. Niet voor niets beschouwen de Catalanen F. C. Barcelona als més qué un club (meer dan een club).[1]

F.C. Barcelona werd vanaf 7 juni 1961 door de textielfabrikant Enric Llaudet geleid. Het ledenaantal van de Catalaanse club liep in 1962 op tot 50.000. De club sloot het seizoen van 1962–1963 af op een zesde plaats, het slechtste resultaat in twintig jaar tijd. De ploeg probeerde belangrijke spelers als Suárez, Ramallets, Czibor, Evaristo, Martínez en ook Kubala, die op dat moment als trainer optrad, te vervangen. 1964 betekende het debuut van Carles Rexach en van Joan Segarra.

Ondanks verschillende overwinningen zoals het behalen van de ‘Copa de Fires’, leidde de toen aanwezige sportieve crisis tot het ontslag van president Llaudet. Hij werd vervangen door Narcís de Carreras.

De rivaliteit tussen de Catalaanse club en de club uit de hoofdstad werd steeds heviger. Dit werd duidelijk tijdens de bekerfinale van 11 juli 1967 in het stadion Santiago Bernabéu. Deze partij werd door de Catalanen met 0–1 gewonnen, maar de supporters van de Madrileense ploeg gedroegen zich erg onsportief ten aanzien van de bezoekers. Hoe deze rivaliteit ontstond wordt verder in de eindverhandeling behandeld.

Op 18 december 1969 werden er nogmaals presidentsverkiezingen georganiseerd, die door Agustí Montal i Costa gewonnen werden. Hij was de zoon van de voormalige president Montal i Galobart en eveneens textielfabrikant.

Tijdens de beker van 1970 vond het beruchte ‘schandaal Guruceta’ plaats. Dat schandaal kreeg de naam van de betrokken scheidsrechter Guruceta die een bekerwedstrijd tussen Real Madrid en F.C.Barcelona leidde. Deze wedstrijd werd in Nou Camp gespeeld; de scheidsrechter floot een strafschop voor Real en sloot de verdediger Eladi uit. Barcelona verloor de partij en een aantal supporters stormde het veld op.

Ook gedurende het seizoen 1972–1973 was er sprake van een schandaal. Ditmaal ging het over het aantal buitenlanders dat mocht worden opgesteld. De discussie begon bij de opstelling van de Argentijnse speler van F.C. Barcelona Juan Carlos Heredia. Door de druk die de club op de Spaanse federatie uitoefende, werd het nadien trouwens toegelaten om twee buitenlanders op te stellen.

In 1973 trok de club de Peruaan Hugo ‘Cholo’ Sotil en de Nederlander Johan Cruyf aan. Barça werd op dat moment ook door de Nederlander, Marinus Michels, getraind. Deze ploeg won de Liga in het seizoen 1973–1974 gemakkelijk. Op 17 februari 1974 versloegen de Catalanen hun grootste rivaal, Real Madrid, in het Madrileense stadion Santiago Bernabéu met de zware 0–5 cijfers. Dit is tot vandaag hun grootste overwinning tegen de Madrilenen.

Tussen 6 november en 1 december 1974 vierden de Catalanen het 75–jarige bestaan van hun club. De bekende Catalaanse artiest Joan Miró droeg aan deze viering ook zijn steentje bij door een schilderij te maken.

Ook Johan Neeskens kwam bij de club na de wereldbeker. Toch werd Barcelona toen teleurstellend derde op dertien punten van Madrid.

In 1975 stierf Franco en konden er in het stadion Nou Camp weer volop Catalaanse vlaggen zwaaien. De eerste democratische verkiezingen in 42 jaar werden het daaropvolgende jaar gehouden. Na 38 jaar van ballingschap werd Josep Tarradella tot president van de Catalaanse regering verkozen. Het jaar 1977 werd gekenmerkt door het vertrek van de president Agustí Montal. Op het einde van zijn presidentschap telde de club 77.683 socios.

Op 6 mei 1978 werd Josep Lluis Núñez verkozen. Hij bracht een boodschap van vernieuwing. Deze man zou in een periode van 22 jaar vijfmaal herverkozen worden. In het daaropvolgende jaar won de club de beker voor Bekerwinnaars, de eerste internationale triomf na 23 jaar. Deze overwinning werd door meer dan één miljoen supporters van de Catalaanse club gevierd. Wanneer de Catalanen op 16 mei 1979 de Europacup tegen Dusseldorf wonnen, stroomden de straten vol met meer dan één miljoen Barça supporters. Dezelfde cup werd drie jaar later nogmaals gewonnen in een finale tegen Standard Luik.

In 1982 werd er een vernieuwing aan het stadion doorgevoerd die zorgde voor een uitbreiding van 22.150 nieuwe plaatsen op de derde verdieping. Daarmee telde het stadion dan een totaal van 115.000 plaatsen. De uitbreiding van het stadion was daarmee echter niet afgelopen. Camp Nou is momenteel het grootste stadion van Europa en het tweede grootste van de wereld, na dat van Maracaná van Brazilië.[2]

Ook werd de, op dat moment, beste voetballer ter wereld naar Barça gehaald, Diego Armando Maradona. Met hem behaalde de club onder leiding van Terry Venables in het seizoen 1984–1985 zonder enig probleem de landstitel.

Al op vier speeldagen van het einde van het seizoen speelde de club kampioen. Op dat moment bevond ze zich in een benijdenswaardige positie; er waren 108.000 socios en de economie draaide eveneens uitstekend.

Het daaropvolgende seizoen viel echter tegen, noch de Liga, noch de finale van de Europacup werd gewonnen. Deze finale tegen Boekarest werd bepaald door middel van penalty’s na een doelpuntenloze wedstrijd waarbij ook in de verlengingen niet werd gescoord.

De crisis bereikte haar hoogtepunt in het seizoen 1987–1988. De ploeg speelde zeer slecht in de competitie en er volgde een financieel dispuut tussen de directie en de spelers. De president besloot voor de club nieuwe fondsen te verwerven en trok ook ex–speler Johan Cruyff aan als trainer. In een wedstrijd tegen Real Sociedad en onder leiding van trainer Luis Aragonés slaagde Barcelona er dat seizoen toch nog in om de beker te behalen.

Het aantrekken van verschillende spelers, waaronder Bakero, Begiristain, Julio Salinas, Eusebio en Amor, in het seizoen 1988–1989, zorgde voor een verbetering van het spel van de ploeg. Het daaropvolgende seizoen werden Ronald Koeman en Michael Laudrup aangetrokken. De verdediging werd geleid door Migueli. Dat seizoen won de Catalaanse club dan ook de landstitel en brak haar meest succesrijke periode aan. Na het aantrekken van Albert Ferrer, Josep Guardiola en Hristo Stoitxkov werd de ploeg het zogenaamde Dream Team genoemd.

De vier daaropvolgende seizoenen waren eveneens succesrijk; in 1990–1991 won de club de landstitel op zeer overtuigende wijze. Het daaropvolgende jaar werd afgesloten met de landstitel en met een overwinning in de Europacup. In 1992–1993 wonnen de Catalanen voor de derde opeenvolgende maal de landstitel .

Voor het seizoen 1993–1994 werd de Braziliaanse sterspeler Romario aangetrokken wat leidde tot overwinningen in drie verschillende competities, namelijk landstitel, beker van Spanje en Catalaanse titel, maar de finale van de Europacup werd met 4–0 tegen Milaan verloren. De periode van de successen van de Nederlandse trainer werd hiermee afgesloten.

In het seizoen dat daar op volgde, slaagde de club er amper in zich te plaatsen voor UEFA–voetbal en ook de aankopen van het seizoen 1995–1996 (waaronder Figo) deden het tij keren. Een dispuut tussen de trainer en het bestuur leidde uiteindelijk tot het vertrek van Johan Cruyff. Hij werd vervangen door Bobby Robson.

Het seizoen werd afgesloten op de tweede plaats waardoor de club Champions League mocht spelen. Het seizoen 1996–1997 was eveneens erg succesvol, de club slaagde erin drie titels te winnen, waaronder één Europese. Het was ook de periode van de nieuwe rijzende Braziliaanse ster, Ronaldo.

Trainer Bobby Robson werd al in het daaropvolgende seizoen ingeruild voor, opnieuw, een Nederlander Van Gaal. Deze bracht waardevolle spelers als Rivaldo, Anderson… mee, maar de club verloor wel superster Ronaldo. Het seizoen was niet erg succesrijk door verlies tegen Real Madrid en uitschakeling in de Champions League.

De socios waren niet erg gesteld op de Nederlandse trainer en maakten dit ook duidelijk. Naderhand keerde het tij en werden er toch verscheidene titels binnengehaald. Toch bleef Van Gaal niet populair.

Het voetbal dat zijn ploeg bracht, was veeleer praktisch, iets wat inging tegen de verlangens van de socios. In 2000 werd Van Gaal vervangen door Llorenç Serra Ferrer, die op zijn beurt reeds in april door Carles Rexach vervangen werd.

In juli werd Joan Gaspart verkozen tot voorzitter, nadat Lluís Núñez, na 22 jaar trouwe dienst, van welverdiende rust ging genieten.

Voor het seizoen 2002–2003 werd opnieuw Louis Van Gaal aangetrokken wat door vele socios opnieuw niet als positief werd ervaren. Door de slechte resultaten werd hij nog tijdens datzelfde seizoen vervangen en dit bracht ook de positie van Joan Gaspart aan het wankelen.[3] Uiteindelijk werd hij vervangen door Joan De La Porta, die er na een onregelmatig begin, nu toch schijnt in te slagen, de ploeg terug op de rails te krijgen. De huidige trainer van de club is de Nederlander Frank Rijkaard.[4]

 

Van jongs af aan zijn wij supporter van Royal Sporting Club Anderlecht, de keuze om deze ploeg te bespreken lag dus voor de hand. Deze affiniteit is van generatie op generatie overgeleverd en is deels ontstaan door de liefde voor technisch verfijnd voetbal. Sporting, als vaandeldrager van dit soort voetbal in België, was dan ook een logische keuze. De club staat al lang aan de top van het nationale voetbal en speelde ook op internationaal gebied een rol, hoewel deze de laatste jaren sterk afgezwakt is.

 

Royal Sporting Club Anderlecht heeft eveneens een eerbiedwaardig palmares. De ploeg werd zevenentwintig maal kampioen van België en won achtmaal de beker van België werd zesmaal winnaar van de Supercup.

Ook op internationaal gebied behaalde de club indrukwekkende resultaten. Sporting nam éénentwintigmaal deel aan de ‘beker met de grote oren’ en nam zevenmaal deel aan de beker voor bekerwinnaars. Bij deze laatste was Anderlecht viermaal finalist en won ze tweemaal, in 1976 en 1978. Ze nam vijftien keer deel aan de UEFA–Cup U, was twee keer finalist en won deze finale ook een keer.

Bij de voorloper van de UEFA–Cup, de zogenaamde beker der jaarbeurssteden, was de ploeg éénmaal finalist. De UEFA Super Cup werd twee keer gewonnen.[5] In het totaal heeft de ploeg 44 keer deelgenomen aan een Europese campagne en dit 40 keer zonder onderbreking. Dit wordt niet door vele andere clubs nagedaan.

De club wordt beschouwd als een voorloper in het Belgische voetbal. Voor de Tweede Wereldoorlog was er grote concurrentie met de andere Brusselse clubs maar na 1945 nam Sporting een grote voorsprong. Deze voorsprong kwam tot stand dankzij modernisering en vernieuwing onder impuls van enkele markante figuren.

Zo werd er een bewuste transferpolitiek gevoerd. In de jaren ’50 en ’60 gebeurde dit vooral in het binnenland, later ook in het buitenland. Hoewel Anderlecht al lang aan de overgang naar het professionalisme werkte, maakte de club pas echt de stap in 1973. De professionalisering van het voetbal werd in ons land toen ook officieel erkend.

Bij de 75ste verjaardag van de club werd er begonnen met de bouw van een nieuw stadion, door middel van autofinanciering, een techniek die nieuw was in België en waar verder in deze eindverhandeling dieper wordt op ingegaan.

Het mag duidelijk zijn dat de club steeds stabiliteit trachtte na te streven. Door deze pogingen behoort de club nu op internationaal gebied niet meer bij de absolute top, het budget is daarvoor immers te klein. Toch beschikt de club binnen België over het grootste budget en is de ambitie van Sporting om elk jaar kampioen te spelen en tot de Champions League door te dringen.

Anderlecht was erg succesvol gedurende de periode 1973–1983, nadien volgden enkele tegenslagen. Zo is er in 1984 de Bellemans-affaire. Door de ontrafeling van het omkopingsschandaal bij Standard Luik, kwam onderzoeksrechter Bellemans op het spoor van het vele zwarte geld dat omging in de voetbalwereld. Deze affaire trof vele ploegen en schaadde zowel hun financiële als hun zakelijke belangen.

Vervolgens gebeurde in 1985 het Heizeldrama. Deze ramp resulteerde in een veel strengere wetgeving betreffende de infrastructuur. De investeringen die volgens deze wetgeving moesten genomen worden, betekenden een mokerslag voor de clubs die nogmaals hun financiële en zakelijke belangen geschaad zagen.

Ook het Bosman-arrest en de strijd die momenteel gevoerd wordt in verband met de licenties zorgden voor beroering. Het Bosman-arrest betekende het einde van de gangbare praktijk dat een profspeler aan het einde van zijn contract alleen maar van club (werkgever) mocht veranderen als zowel de club die hij verliet als degene die hem opnam het met elkaar eens waren over de verschuldigde transfersom.[6] Zijn toekomstige ploeg hoeft dus niet langer een afkoopsom te betalen aan de ploeg waarvan de speler afkomstig is. De ‘handel’ in spelers is dus minder winstgevend, een evolutie dat de clubs proberen tegen te gaan door het aanbieden van lange contracten. Toch was dit arrest een financiële aderlating voor clubs.

Momenteel moeten clubs ook een licentie verkrijgen om te mogen spelen. In het profvoetbal is het licentiesysteem van start gegaan vanaf het seizoen 2001-2002. Om een licentie te krijgen, moeten clubs zelf als werkgever optreden. Ze moeten bovendien financieel gezond zijn, wat onder meer betekent dat ze de spelerslonen, de schulden bij de voetbalbond en de werkgeversbijdragen (RSZ) betaald hebben. Voor RSZ-schulden kan eventueel bij de RSZ een afbetalingsakkoord bekomen worden of kan de rechtbank een afbetalingsplan toestaan. Om te bewijzen dat ze RSZ-schuld volledig betaald hebben of op zijn minst volgens plan aflossen, moeten de clubs aan de Licentiecommissie een attest voorleggen. Clubs die om financiële redenen geen licentie bekomen, zakken automatisch naar derde nationale.[7] Er is sprake om een dergelijk systeem ook op Europees niveau in te voeren.

Het jeugdcentrum van Anderlecht te Neerpede houdt zich specifiek met vorming bezig, het heeft dus een educatieve functie. Jonge talentvolle voetballers worden hier klaargestoomd in de hoop dat zij op een dag naar de A-kern doorstromen. Sporting bekostigt dit jeugdcentrum zelf, maar er is er sprake van een vorm van subsidie aangezien de club hier ook een extra–sportieve taak vervult, namelijk de opvang van jongeren. [8]

Hierbij profileert de club zich als ‘open minded’ en multicultureel. Jeugdspelers zoals ondermeer de revelatie van 2003-2004, Vincent Kompany, zijn hiervoor erg belangrijk. Zo heeft de club de interesse getrokken van de Brusselse regering, wat tot eventuele financiële steun leidde. Brussels minister Guy Vanhengel bevestigt dit. Hij was ook de eerste die de kwestie van subsidiëring voor dit centrum aankaartte. “Als men de sport wil laten evolueren, dan moet de overheid op twee manieren investeren, zowel in de breedte als in de hoogte. Investeren in de breedte, waarbij men de kleinere clubs als bijvoorbeeld F.C. Brussels, helpt om over een basisinfrastructuur te kunnen beschikken, want hoe meer jeugd in de beste omstandigheden kan voetballen, hoe beter de sociale integratie. De overheid moet echter ook investeren in de hoogte, bij de jonge sporthelden, want het zijn zij, die de jongeren kunnen aansporen om bij een sportclub aan te sluiten, om later misschien in hun voetsporen te treden. Hier in Anderlecht hebben we zulke sporthelden, jongeren waar ik ook persoonlijk naar op kijk, die erin geslaagd zijn een topcarrière uit te bouwen; zoals bijvoorbeeld Junior en nu natuurlijk ook Vincent Kompany.

Kompany is het ideale voorbeeld voor de Brusselse jeugd, hij heeft een andere huidskleur, werd thuis in het Frans opgevoed, genoot Nederlandstalig onderwijs, is daardoor perfect tweetalig en combineert momenteel zijn studies met een profcarrière bij Anderlecht. Zulke sporters hebben we nodig, zij kunnen de Brusselse jeugd van straat halen en hen aansporen om zich bij een club aan te sluiten en zo ook gemakkelijker op het rechte pad te blijven. Via de sport leren ze namelijk omgaan met discipline en verwerven ze maatschappelijke waarden, waarmee ze anders minder in contact zouden komen, ze leren werken in teamverband en krijgen de nodige sociale vaardigheden om in deze maatschappij goed te kunnen functioneren, want zo zullen zij begrijpen dat men zonder de nodige inspanningen niet vooruit geraakt? Het is belangrijk in te zien, dat al die elementen een hoop maatschappelijke problemen in Brussel kunnen oplossen.”[9]

Dit is een duidelijke weerspiegeling van de sociale rol die sport in de huidige maatschappij kan spelen. Hiermee wordt bewezen dat dit “investeren in de hoogte en in de breedte” door de grote aantrekkingskracht een niet te onderschatten invloed heeft. Een club als Anderlecht, kan in Brussel een zeer belangrijke maatschappelijke rol spelen, met de juiste ondersteuning. Voor de club alleen is de last wel zwaar om dit te dragen.

Dat de stad dit zelf ook begint te beseffen, bewijst de discussie over het al dan niet geven van subsidies aan de club.

Volgens De Standaard mag Anderlecht zich opmaken voor subsidies voor de bouw van zijn jeugdcentrum in Neerpede. De bestuurstop van Paars-Wit zat gisteren aan tafel met Brussels ministerpresident Daniel Ducarme en ministers Guy Vanhengel en Didier Gosuin. De overheid wil zich engageren om een deel van de financiering voor haar rekening te nemen, de totale kostprijs van het project wordt op 10 miljoen euro geschat. Sporting Anderlecht plant de bouw te starten in 2004. Daniel Ducarme vroeg de club zo snel mogelijk een volledig budget op te stellen. De Brusselse gewestregering zou dan bekijken hoeveel de steun zal bedragen. Voorlopig kent het project nog tegenwind van de PS-fractie, die vindt steun aan profclubs ongepast en ligt voorlopig wel dwars.[10]

 

Reeds vroeger had Sporting met kleinere clubs relaties opgebouwd. Deze vertrouwden hun grootste voetbaltalenten aan de club toe, wat voor een constante stroom van talent naar Anderlecht zorgde. Op deze manier slaagde Royal Sporting Club Anderlecht erin een hoog peil te behouden.

 

De komst van de Corsicaan Sinibaldi in 1959, was het begin van een glorieperiode voor de club. De nieuwe trainer zorgde voor de doorbraak van Paul Van Himst die al op zestienjarige leeftijd samen met andere grote namen als Puis, Jurion, Verbiest en Hanon in het eerste elftal speelde. Deze periode werd gekenmerkt door grote technische vaardigheid en tactische vernuft van de ploeg. Zij behaalde vier titels op zes jaar tijd.

Ook toen nog bestond de ploeg bijna uitsluitend uit Belgen, namelijk Trappeniers, Heylens, Verbiest, Lippens, Cornelis, Hanon en Jurion, Janssens, Stockman (soms vervangen door Devrindt, Van Himst en Puis, met uitzondering van twee Hollanders, Pummy Bergholtz en Jan Mulder.

 

Bij het stadion werd er in september 1965 een tweede, overdekte tribune gebouwd. Dit nieuwe gedeelte kreeg de naam van de voormalige Algemene Secretaris van de club, Eugène Steppé. De ‘Tribune Steppé’ bevat 2.500 overdekte zitplaatsen. Een deel daarvan werd voor de eerste maal op 23 augustus gebruikt, bij een match tegen Español Barcelona. Pas op 4 september, bij een confrontatie tegen Brugge, werden alle plaatsen gebruikt. Er waren nog plannen voor vernieuwingen, maar deze werden in 1968 door de gemeentelijke administratie tegen gehouden.

 

Sinibaldi werd vervangen door Beres, een Hongaar die erin slaagde om nog een vijfde landstitel te behalen. Nadat deze trainer door Norberto Höfling, afkomstig van Club Brugge, werd opgevolgd, kwam de club door de tegenvallende resultaten in een crisis terecht. Sinibaldi werd vervolgens terug binnengehaald, maar zonder het gewenste effect.[11]

Grote veranderingen waren noodzakelijk en in april 1971 werd Constant Vanden Stock tot voorzitter benoemd. Albert Roossens verliet de club en ook Eugène Steppe beëindigde zijn carrière bij Anderlecht. De nieuwe voorzitter trok Georg Kessler aan als trainer en deze tekende een contract voor vier jaar. Vanden Stock haalde eveneens Robby Rensenbrink en Jean Dockx naar Sporting. Voor de vijftiende maal werd de titel behaald en dit ondanks een slechte seizoensstart. Het seizoen daarop was minder succesrijk en Kessler werd vervangen door Polyte Vandenbosch die er toch nog in slaagde de beker te behalen.

De periode met Hans Croon als trainer (1975–1976) was eveneens erg succesvol. Hij bleef evenwel slechts één seizoen en werd vervangen door Raymond Goethals. Dit was een afspraak die al lang op voorhand gemaakt was. Onder zijn leiding kende Anderlecht zijn grote Europese successen. Raymond Goethals tekende voor zes jaar, maar vertrok na drie jaar naar Bordeaux. Ondanks de Europese successen had Anderlecht gedurende de drie jaar onder zijn leiding geen enkele titel behaald wat leidde tot een totaal van zes achtereenvolgende seizoenen zonder titel.

 

In 1976 werd het veertigjarige contract dat Anderlecht in 1946 over het gebruik van het complex had afgesloten, nog eens met veertig jaar verlengd in samenspraak met burgemeester Henri Simonet. De club ving aan met een nieuwe fase van vernieuwingen. Al in mei 1977 werd beslist om het aantal plaatsen in Tribune I en II op te trekken. De werken werden uitgevoerd door de firma Rombaut uit Aalst.

 

Door de tegenvallende resultaten besloot voorzitter C. Vanden Stock maatregelen te nemen en hij benoemde Michel Verschueren tot secretaris–generaal, de Kroaat Tomislaw Ivic werd trainer. Zijn systeem leverde de club een zeventiende landstitel op. Onder hem werd Juan Lozano aan de club toegevoegd. Ivic werd niet geapprecieerd door de pers en het publiek en na wat tegenvallende resultaten in zijn derde seizoen werd hij door Paul Van Himst vervangen.

De voormalige speler van Anderlecht slaagde erin om de rust binnen de club te bewaren. Hij ontdekte ook Georges Grün en Enzo Scifo, beide jeugdproducten, en stelde hen geregeld op. De resultaten die onder hem behaald werden, waren goed, maar tijdens het seizoen 1984–1985 was er dan het omkoopschandaal Standard–Waterschei, dat uitmondde in de affaire Bellemans.

 

Tijdens de voorbereidingen van de 75ste verjaardag van de club werd door toenmalig voorzitter Constant Vanden Stock besloten om nog meer verbouwingen aan het stadion aan te vatten. Dit idee werd onder meer door zijn zoon, Roger, enthousiast ontvangen.

Over deze vernieuwingen zei voormalig General Manager, Michel Verschueren, het volgende: «Lorsque nous allions en déplacement européen à l’ Inter Milan ou au Real Madrid, nous étions toujours gênés de les recevoir au retour dans les installations vraiment dé passées sur le plan international. Nous avions une très belle carte sportive, mais vraiment plus un stade digne de nos ambitions européennes. L’idée était de construire une nouvelle grande tribune.»[12]

Het probleem was echter dat de club de beoogde veranderingen niet zelf kon financieren en dus fondsen moest zien te verzamelen. Hiervoor werd een techniek gebruikt die de ploegleiding in 1981 tijdens een bezoek aan New York ontdekt had.

Na de wedstrijd die de club daar gespeeld had, werd een bezoek gebracht aan een groot en modern stadion, met plaats voor vijf tot zesduizend toeschouwers en bestaande uit vijf verdiepingen.

In 1982 werd er, in het kader van de halve finale voor de kampioenenbeker tegen Aston Villa, een bezoek aan Birmingham gebracht. Ook daar was er een nieuwe, twee verdiepingen tellende tribune met privé–boxen. Dit bracht de beleidsmannen van Anderlecht op het idee om met dezelfde techniek de financiering voor de verbouwingen rond te krijgen.

De club besloot 24 loges te bouwen die voor één miljoen BEF per jaar gehuurd konden worden met de verplichting om minimum voor drie jaar te huren en op voorhand te betalen. Dit zou 70.000.000 BEF. opbrengen. De club besloot dat de werken konden beginnen van zodra er vijftien loges verhuurd zouden zijn. In eerste instantie was de verhuur geen succes, maar bij het begin van het seizoen 1983–1984 kon de nieuwe tribune dan toch worden voorgesteld tijdens een vriendschappelijke match tegen het F.C. Barcelona van Diego Maradona.

 

Het seizoen 1985-1986 was fataal voor Paul Van Himst, hij werd vervangen door Arie Haan. Deze Hollander bleef trainer tot en met het seizoen 1986–1987, waarin de club ook haar twintigste landstitel behaalde. De trainer vertrok samen met enkele belangrijke spelers, Olsen, Peruzovic, Vandereycken en Vandenbergh volgens de directie omwille van verjonging. Haan vertrok zelf na twee seizoenen omdat hij het niet eens was met de aankopen voor het volgende jaar.

 

In 1986 begon ook de derde fase van de vernieuwing en de modernisering van het stadion met het optrekken van een nieuwe tribune die business seats zou bevatten.

Nog twee seizoenen later werd er met de vierde fase begonnen wat de verbouwing van de tribune “Steppé” inhield.

 

Na Haan werd Georges Leekens trainer bij R.S.C.A. Hij werd voorgesteld als het boegbeeld van een jongere generatie trainers. De nieuwe trainer lag evenwel niet goed in de spelersgroep en al snel waren er conflicten met onder meer Munaron. Ook de resultaten vielen tegen, waarop de ‘tovenaar’ Raymond Goethals teruggeroepen werd. Deze slaagde erin om toch nog de vierde plaats te bereiken en zo Europees te spelen.

Het bijna ter ziele gegane K.V. Mechelen was in deze periode de grootste concurrent van paars–wit, een strijd die de Mechelaars wonnen meestal de strijd. De trainer van Mechelen, Aad De Mos, werd voor het daaropvolgende seizoen aangeworven.

Club Brugge geleid door Georges Leekens behaalde in dit seizoen de titel. Sporting kocht onder de leiding van Aad De Mos vele spelers van K.V. Mechelen, die een financiële klap kreeg, door het ontslag van de Mechelse voorzitter John Cordier. De concurrentie kwam aan het einde van de jaren ’90 niet langer van deze club maar van Club Brugge en in mindere mate van Standard Luik.[13]

Deze concurrentie zou alle jaren ’90 blijven duren. De club won in de seizoenen 1993–1994 en 1996–1997 de beker van België en werd kampioen in de seizoenen 1990–1991, 1992–1993, 1993–1994, 1994–1995, 1999–2000 en 2000–2001, 2003–2004.

 

Ten slotte werd in 1991 voor het stadion, in een vijfde fase, een nieuwe tribune ontworpen, naast het de ‘De Linde’-plein. Het idee om daar een tribune te zetten was trouwens al in 1968 geopperd, maar werd toen door het gemeentebestuur afgeschoten.

Om de aantrekkelijkheid voor de investeerders en de bedrijven nog te vergroten, werd in het stadion een restaurant ondergebracht, de “St. Guidon”, een seminariezaal en verschillende conferentiezalen. Verder is er ‘De Linde’, een gelegenheid in de stijl van Café de Paris en een ruime ontvangstbar. Deze investering bedroeg in het totaal 1,5 miljard BEF.

De inkomsten uit de verhuur van loges en business seats, en uit het rendement van de andere faciliteiten van de club zorgen voor 60 % van het totale budget en laat de club toe om tegelijkertijd op een zeker niveau te blijven functioneren en financieel gezond te blijven.

 

Aad De Mos werd in 1992 opgevolgd door Peruzovic, die in datzelfde jaar nog door Boskamp vervangen werd. Onder de leiding van Boskamp behaalde de ploeg ook vele successen. Na het seizoen 1994–1995 werd Neumann aangesteld als trainer, die in hetzelfde seizoen eerst door Goethals en vervolgens nogmaals door Boskamp vervangen werd.

Nadat Boskamp met zijn team in het seizoen 1996–1997 op de vierde plaats eindigde, werd hij door Vandereycken vervangen. Door de tegenvallende resultaten werd deze tijdens hetzelfde seizoen ingewisseld voor Haan, die het seizoen erop plaats moest maken voor Dockx.

Vervolgens werd Aimé Antheunis aangeworven en deze leidde de ploeg naar twee opeenvolgende kampioenstitels en naar goede resultaten in de Champions League. Nadat hij in 2002–2003 op de derde plaats eindigde, werd hij vervangen door Hugo Broos die nog steeds trainer van Royal Sporting Club Anderlecht is.[14] Hij speelde dit seizoen kampioen.

 

Constant VandenStock is al enkele jaren vervangen door zijn zoon, Roger Vanden Stock, maar blijft nog steeds actief bezig met ‘zijn’ Anderlecht. Ook Michel Verschueren is nog actief binnen de club, al bekleedt hij niet langer de functie van General Manager. Momenteel is hij Afgevaardigde Beheerder van de Saint–Guidon. Hij vervult daar de functie van. Ook zetelt hij in de Raad van Beheer en vertegenwoordigt hij de club in de Profliga. De functie van General Manager wordt nu uitgevoerd door Herman Van Holsbeek, die bij de start van het seizoen reeds gewoon manager was.[15]

 

Tengevolge van het Heizeldrama wilde de club de modernisering van het stadion versnellen, maar net op dat ogenblik beleefde de club een moeilijke periode.

Bepalende spelers uit het elftal verdwenen, onder andere Erwin Vandenbergh of hadden zware problemen zoals Juan Lozano.

Dit zorgde natuurlijk voor een daling van de aantrekkelijkheid van het spel en daardoor een dalende interesse bij de investeerders.

Daarnaast was er nog de concurrentie met K.V. Mechelen, die op dat moment de ploeg van de toekomst leek, en was er de verhoging van de transfersommen.

Deze ontwikkeling verspreidde zich vanuit Frankrijk en had als gevolg dat Sporting niet langer op de internationale transfermarkt in concurrentie kon treden. Aangezien dit financieel niet houdbaar was konden de Fransen uiteraard niet zelf deze gang van zaken blijven bolwerken, maar de trend was wel gezet.[16] Gedurende drie jaar zou Anderlecht zich in financieel nauwe schoentjes bevinden. Daarna keerde het tij weer.

 

Een aantal mensen binnen de club is erg misnoegd geweest over het gebrek aan hulp. Hierdoor was het ook bijvoorbeeld niet mogelijk om het Constant Vanden Stockstadion van Anderlecht te gebruiken voor Euro 2000. Brussel had namelijk al een stadion, het Koning Boudewijn stadion, waarin de Rode Duivels spelen en het wou aan de club geen financiële steun geven waardoor het de noodzakelijke uitbreidingen niet kon laten uitvoeren.[17]

 

De bedragen die in het hedendaagse voetbal circuleren, zijn bijzonder groot. Voetballers verhuizen voor grote geldsommen van de ene club naar de andere en ook het bedrag van hun loon bevat vele nullen. Daarbij komt de merchandising, zowel van de spelers zelf als van de club, wat eveneens veel geld opbrengt. De belangen in het voetbal zijn dus bijzonder hoog. Het is niet verwonderlijk dat er misbruiken voorkomen en dat er veel protest komt van andere sporttakken, zoals de commentaar van Jean-Marie Dedecker en de kritiek van de gewone man. Toch kon deze evolutie alleen gebeuren door de populariteit die de sport geniet in alle delen van de wereld.

Voetbal spreekt een zeer groot deel van de bevolking aan en clubs hebben de winst van de merchandising hard nodig, terwijl dergelijke opdrachten voor de speler een leuke extra zijn. David Beckham bijvoorbeeld, verdient meer aan zijn reclameopdrachten en het promotiemateriaal rondom zijn persoon, dan aan het voetbal zelf.

Dat hij op een dergelijke wijze geld kan verdienen, ligt niet alleen aan zijn kwaliteiten als speler, maar vooral aan zijn uitstraling en zijn zogenaamde ‘star quality’, die hem bij zowel ouderen als jongeren en bij beide geslachten geliefd maakt. “David Beckham, de kapitein van Engelands nationale elftal, heeft meer invloed op hoe jongens en mannen zich kleden dan topontwerpers als Giorgio Armani en Ralph Lauren. Dat beweert een panel met vooraanstaande spelers uit de kledingindustrie. De uitslag van de rondvraag werd deze maand gepubliceerd in het modetijdschrift Loaded Fashion.

Zelfs Beckhams modeblunders – denk bijvoorbeeld aan zijn sarong, zijn mohicanenkapsel of zijn ene afgeschoren wenkbrauw – doen geen afbreuk aan zijn kracht als stijlicoon.

Donatella Versace, Paul Smith en Ozwald Boateng zijn enkele van de panelleden die Beckham de vierde plaats toebedeelden in de lijst van de meest invloedrijke personen op het gebied van mannenkleding.”[18]

 

Topverdieners in het Europese voetbal in 2002. (in miljoen euro):[19]

Speler

Club

Salaris

Commerciële

inkomsten

Extra

premies

Totaal:

Zinedine Zidane

Real Madrid

6,4

6,8

0,4

13,6

David Beckham

Manchester United

3

6,8

0,5

10,3

Gabriel Batistuta

AS Roma

6,1

3,55

0,45

10,1

Hidetoshi Nakata

Parma

4,26

4,87

0,32

9,45

Ronaldo

Internazionale

4,57

4,57

0,076

9,22

Deze gegevens zijn niet recent, maar dienen slechts om te illustreren dat de spelers ook belangrijke commerciële inkomsten hebben.

 

Voor de clubs zijn de inkomsten uit deze tak zeer belangrijk, gezien de grote investeringen die zij moeten doen. Door de verstrengde wetgeving in verband met de veiligheid, hebben vele clubs zwaar moeten investeren in het verbouwen van hun stadion. Ook een andere wetgeving, namelijk het Bosman-arrest, betekende voor de clubs een financiële terugval.[20]

Een ander gevolg van dergelijke vereiste investeringen, was het toenemende belang van sponsoring van voetbalclubs. Deze vorm van reclame kwam sterk op vanaf 1950. Twintig jaar na de sterke opkomst deden ook bedrijven die niets met sport te maken hadden aan sponsoring van voetbalclubs. Betrouwbare cijfers met betrekking tot de sponsoractiviteit in België zijn niet vrijgegeven.[21]

Deze vormen van inkomsten en de zwaardere lasten die de clubs moesten dragen, zorgden voor een grote kloof tussen de topclubs en de rest. Het budget van ploegen als Manchester United en Real Madrid is veel groter dan de budgetten van clubs uit Nederland en België. In het seizoen 1999-2000 realiseerde Anderlecht een omzet van 32,3 miljoen euro, terwijl Manchester United in datzelfde jaar 185 miljoen euro verzamelde.

In grotere landen zijn er bovendien grotere inkomsten, ondermeer door de tv-rechten, de bezoekersaantallen,… Vooral Spanje, Italië en Engeland hebben een grote totaalomzet, terwijl België, Nederland en de Scandinavische landen een betrekkelijk laag inkomen hebben. Er zijn verschillende oorzaken om dit verschil te verklaren.

1) De ongelijke toegang tot tv-inkomsten.

2) Grotere Europese voetbalclubs hebben meer toegangsmogelijkheden tot de aandelen- en kapitaalmarkt.

3) Nieuwe supercompetities als de Champions League bestendigen deze ongelijkheid. Door de verdeelsleutels worden rijke clubs steeds rijker en arme clubs steeds armer.

4) Grote clubs investeerden meer in hun infrastructuur, waardoor zij meer abonnementen en kaarten kunnen verkopen. Ook kan hun stadion voor andere evenementen gebruikt worden.

5) De uitstraling van een voetbalclub bepaalt voor een groot deel de sponsorinkomsten.

6) Ook de mogelijkheden voor merchandising zijn groter bij internationaal bekende clubs.[22]

Hierbij moet wel duidelijk vermeld worden dat vele van die grote bekende clubs momenteel met een enorme schuldenlast zitten, een praktijk waar een einde aan kan komen, door het licentiesysteem dat al in de Belgische Eerste Klasse gebruikt wordt, op Europees niveau in te voeren. Ploegen met schulden kunnen dan niet langer spelen in de jackpot, de Champions League.

Een dergelijk systeem kan eveneens de matiging van zowel de spelerslonen als de transfersommen in de hand werken, wat de concurrentie voor kleinere ploegen uit kleinere landen tegen deze giganten terug mogelijk kan maken.

Er is ook een nieuwe ‘trend’ in de voetbalwereld te bespeuren. Zeer rijke zakenlui kopen een club en voorzien die dan van spelers en technische staf, zoals Chelsea.

 

Gezien de grote belangen qua sponsoring en merchandising binnen de sport, ligt de grote populariteit van het voetbal voor de hand. Immers, waarom zouden bedrijven investeren in een product dat niet goed verkoopt? De populariteit van de balsport is werkelijk ongelofelijk.

Wedstrijden, vooral op internationaal niveau, worden door een ruim publiek bekeken en de topclubs spelen bijna elke week in een vol stadion. Supporters leven volledig mee met ‘hun’ ploeg en trachten hun steentje bij te dragen aan de successen van de clubs. Ook dit is één van de redenen waarom we voor dit onderwerp kozen.

De affiniteit en de gevoelens die supporters voor ‘hun’ club koesteren, is werkelijk ongelofelijk. Mannen, kinderen en vrouwen van alle rangen en standen en van alle leeftijden worden verenigd in een collectieve empathie voor een club. Maar ook de verschillen in het beleven van emoties tussen de supporters uit verschillende landen zijn erg opvallend.

Getuige hiervan zijn de vele boeken die verschenen met betrekking tot de ontwikkeling van het spel, de supporters en vooral het hooliganisme. Dit laatste fenomeen heeft zich sterk ontwikkeld vanuit Groot-Brittannië en heeft een erg negatieve connotatie gekregen door de aanwezigheid van skinheads, beschuldigingen van vandalisme en geweld en zelfs veronderstelde banden met extreemrechts.

 

Vanuit deze openingshoek onderzoeken we het verleden van beide clubs. We bekijken in welke sfeer zij zijn ontstaan en hoe zij zich ontwikkeld hebben. Vervolgens zullen we beide clubs vergelijken. Het is duidelijk dat F.C. Barcelona een belangrijke symboliek vertolkt, maar was dit vroeger ook zo en hoe is dit gegroeid? En heeft ook Sporting een dergelijke symbolische waarde? Verder wordt er ook bekeken of bepaalde sterke figuren de ontwikkeling van de club bepaald hebben en hoe de relatie gedurende de besproken periode tussen de staat en de club was.

 

De speciale aandacht voor het interbellum is ontstaan naar aanleiding van een these van professor Santacana, die geponeerd heeft dat Barcelona in deze periode zijn symbolische waarde heeft verkregen. Het leek ons interessant vervolgens te kijken waar een ploeg als Anderlecht, afkomstig uit een veel kleiner land met een heel andere mentaliteit, op dat moment stond.

De periode tussen beide Wereldoorlogen was belangrijk in de ontwikkeling van de Catalaanse club. De Brusselaars hebben echter hun prestige pas echt na de afloop van de Tweede Wereldoorlog opgebouwd.

Gezien het belang dat de sport van het voetbal en de vele gemoederen die het spel in beroering kan brengen, leek ons de invloed van voetbal op onze maatschappij niet te onderschatten.

Hoewel we er ons van bewust zijn, dat deze clubs slechts een beperkte plaats in de geschiedenis van de sport innemen, hopen we toch dat ons onderzoek een licht werpt op de verschillen tussen beide clubs, die beide een ander imago hebben.

Na dit onderzoek wordt vervolgens de vergelijking tussen beide ploegen getrokken. Dit zullen we dan toetsen aan een aantal sociologische theorieën. Zo bekijken we de zogenaamde ‘faction theory’.

Deze theorie, die door Giulianotti in 1999 wordt weergegeven, vertelt ons dat een club zich manifesteert door middel van de rivaliteit met andere ploegen. Volgens hem zijn er daarom meestal twee voetbalclubs in één stad.[23]

Het onderzoek van Roland Renson en Vic Duke gaat daar dieper op in en spitst zich specifiek toe op de Belgische situatie. Beide auteurs stellen vast dat deze theorie ook in kleinere steden en zelfs in dorpen van toepassing is.

Er zijn twee manieren die kunnen leiden tot de vorming van ‘factions’, namelijk op geografische basis en op ideologische basis. In België is dit laatste meestal het geval, als gevolg van de verzuiling die gedurende de 19de en 20ste eeuw in onze maatschappij heeft plaatsgevonden.[24]

De verzuiling brengt met zich mee dat mensen vanaf hun geboorte tot aan hun dood in een bepaalde ideologie opgenomen worden. Elk van de zuilen heeft zijn eigen mutualiteiten, vakbonden en politieke partij en zorgt voor de noden van de mensen die bij hen zijn aangesloten. In België is er sprake van drie zuilen: de liberale, de katholieke en de socialistische.[25]

We werken verder eveneens op basis van de theorie geformuleerd door Xavier Pujadas en Carles Santacana met betrekking tot de voetbalclub als sociaal fenomeen. Beide auteurs onderzoeken welke factoren de oorzaken zijn van dergelijke evolutie en dit op basis van de ontwikkelingen van de club in Spanje.

Dit type van organisatie is afkomstig uit Groot-Brittannië en wordt gekenmerkt als een ‘vrije vereniging bestaande uit vrije mannen’. In deze vereniging kunnen de mannen trachten politieke en culturele doelen na te streven, ook kan het een gewone vrijetijdsbesteding met gelijkgezinden zijn. De eerste vormen van voetbalclubs zijn meestal georganiseerd door sociale elites, die een erg afgesloten en discriminerende groep vormen.

Na verloop van tijd ging de kleine landadel in Groot-Brittannië (‘gentry’) over tot het vormen van dergelijke organisaties en stelde ze al op het einde van de 18de eeuw reglementen op voor sporten als cricket, paardensport en lijf aan lijf gevechten.

Voor de reglementering was de opneming van deze klasse erg belangrijk geweest. Meestal bestonden dergelijke verenigingen uit leden van de aristocratie, van de kerk, van het leger en van de politieke klasse.

Pas in de 19de eeuw werd overgegaan tot de reglementering van andere sporten, ondermeer het voetbal. De opkomst van de industriële burgerij en de vrije stedelijke beroepen speelde hierbij een niet te onderschatten rol daar deze nieuwe groeperingen voornamelijk bestonden uit leden afkomstig uit de burgerij. De liberale ideeën van deze sociale groepen werden ook weerspiegeld in de inhoud van de reglementen.

Vanuit Engeland werd deze evolutie vervolgens verder verspreid over het vaste land en over de Verenigde Staten. De clubs die in Europa worden opgericht, ondermeer in Spanje, hadden dezelfde doelstellingen als die van Groot-Brittannië. Zo wilden zij gelijkheid tussen de spelers en streefden zij ernaar dat de leden van het bestuur van de club een zeker sociaal en publiek prestige genoten. Ook ijverden ze voor een zekere competitie en rendement. Verder kan dit ook aangevuld worden met andere doelstellingen, zoals symboliek.

Doordat het Britse ideaal gevolgd werd, droegen ook de Spaanse clubs het amateurisme hoog in het vaandel. Toch betekende de teloorgang van dit ideaal de democratisering van de sport betekenen.

De massa werd aangesproken door de creatie van mythische figuren, die iets konden presteren en daarvoor betaald werden. Verder speelde de pers in deze evolutie een belangrijke rol. Zij bracht de sport dichter bij de gewone man.

De clubs hadden de inkomsten die de supporters binnenbrachten ook nodig om de verdere toekomst van de club te waarborgen. Zo bouwden vele clubs stadions, die moesten gefinancierd worden.

De inkomsten die van toeschouwers en van passieve leden van de club verkregen werden, waren uiteraard welkom om de bouw van dergelijke stadia te financieren. Af en toe werd de clubkas gespijsd door mecenaten.

Dat de sporten erg spectaculair waren, kwam uiteraard ten goede aan de vergroting van de populariteit en de aantrekkelijkheid. [26]

Er was ook kritiek op deze evolutie. De elite wenste het ideaal van de ‘sportsmen’ en het daarmee samenhangende amateurisme te behouden. Deze evolutie kon echter niet worden gestopt.[27]

Sommigen waren bevreesd voor de invloed die dergelijke verenigingen op de massa uitoefenden, waardoor het volk eventueel zou reageren tegen de machthebbers.

We bekijken in hoeverre de bevindingen van dit onderzoek overeenstemmen met die van ons eigen onderzoek en of een dergelijke evolutie eventueel is terug te vinden bij Royal Sporting Club Anderlecht.

Ook Eric Dunning beweert dat de positie van het voetbal veranderd is door de nieuwe verhoudingen tussen verschillende sociale groepen en door de toenemende industrialisering, die zorgde voor een mentaliteitsverandering. Deze nieuwe houding ten opzichte van de voorloper van het voetbal was ten nadele van de volkssporten die op minder sympathie konden rekenen.

In tegenstelling tot James Walvin, die beweert dat er in het voetbal van het pre-industriële Engeland geen tolerantie was, zegt Dunning dat er ook toen wel degelijk een openheid bestond. Walvin maakte volgens hem de klassieke fout van vele historici: omdat de samenleving door een grote ongelijkheid gekenmerkt werd, kon er ook in de sport geen sprake zijn van een sociale vermenging. Volgens hem was het sociologisch gezien juist erg duidelijk dat dergelijke ongelijkheid een voorwaarde was om een sociale mix te krijgen in de sporten.

Deze ‘sociale mix’ is in niets te vergelijken met de latere openheid, naar aanleiding van ondermeer de industrialisering. De uitbreiding van de voetbalsport naar de ‘working class’ was de belangrijkste reden voor de latere uitgroei naar een toeschouwersport en naar de verdere professionalisering.[28]

Ook andere boeken met betrekking tot de sociologie van sport in het algemeen en voetbal in het bijzonder, zoals het werk van D. Stanley Eitzen en Harry Edwards hebben ons geholpen om de materie beter te begrijpen.[29]

 

Van beide clubs hebben we veel medewerking gekregen. De reeds vernoemde Carles Santacana is verbonden aan de Universitat de Barcelona en houdt zich al geruime tijd bezig met de sociale geschiedenis van het Spaanse voetbal. Ook heeft hij onderzoeken specifiek met betrekking tot F.C. Barcelona uitgevoerd.

Al in de eerste maand van ons verblijf, kwamen we met hem in contact en hij heeft ons alle medewerking verleend. Dankzij deze ontmoeting hebben we de gehele periode van ons verblijf in de stad kunnen wijden aan het onderzoek met betrekking tot dit luik van onze eindverhandeling.

We zijn erin geslaagd onderzoek te voeren in de archieven van de club. Vrij snel kwamen we tot de conclusie dat bijna alle voor dit onderzoek relevante bronnen zijn opgenomen in werken, ondermeer in het werk van Sobrequés Callicó en van Rodes i Català. Vooral met betrekking tot het laatste kunnen we spreken over een bronnenuitgave.

Zowel in juni als september zijn we nogmaals naar Barcelona teruggekeerd om daar nog wat relevante literatuur te halen, die helaas niet in ons land te verkrijgen is.

Verder hebben we vele gesprekken gevoerd met de heer Santacana, die niet alleen bijzonder enthousiast was, maar ook verscheidene goede invalshoeken voor dit onderzoek heeft aangegeven. Zijn geestdrift gold niet alleen het onderwerp, maar ook het uitgangspunt dat dergelijk onderzoek nog niet wijdverbreid is. Dat het door een vrouw werd gevoerd, was in zijn ogen al helemaal uniek.

Na onze terugkeer hebben we ons dan bezig gehouden met Royal Sporting Club Anderlecht. We hadden ook hier het voordeel dat deze club haar medewerking verleende. We kregen de kans enkele gesprekken met de toenmalige General Manager, Michel Verschueren, te voeren.Via de familie Vreven zijn we met ‘de zilveren vos’ in contact gekomen en zij bezorgde ons eveneens bijzonder veen informatie.

Met betrekking tot Sporting hebben we verder veel gebruik gemaakt van verschenen werken over de geschiedenis van de club, zoals de werken van Max Well en van Henri Guldemont, en ook van Het Nieuwsblad uit het jaar 1935. Bovendien hebben we in het Sportmuseum van Leuven veel interessant materiaal gevonden.

 

Om de vergelijkende analyse te kunnen maken, hebben we de twee clubs in afzonderlijke hoofdstukken behandeld.

Allereerst wordt de situatie van het land gedurende het interbellum geschetst, gevolgd door de geschiedenis van de club zelf. De geschiedenis bevat enkel de periode tussen het ontstaan en 1960. Het verdere verloop is reeds in deze inleiding geschetst.

Ook worden hier de verschillende stadions waarin de clubs gespeeld hebben en de rivaliteit die er met andere clubs heerste, behandeld.

Soms bespreken we eveneens het puur sportieve aspect van de gebeurtenissen. Deze techniek heeft als doel het geheel wat levendiger te maken. Dit maakt het voor de lezer gemakkelijker om met de clubs mee te leven. In onze opinie zorgt dergelijke weergave ook voor een beter begrip van de tijdsgeest.

In de eindverhandeling wordt de toenmalige relatie tussen de staat en de club onder de loep genomen, waarbij het onderzoek met betrekking tot Sporting zich vooral richt op de relatie met de andere hoofdstedelijke clubs.

Om meer zicht te krijgen op de eventuele ideologie achter de clubs zijn de belangrijkste personen in de geschiedenis van de club weergegeven. In dit onderdeel worden zowel de voorzitters, de spelers als de trainers besproken. Om eventuele verschillen aan te duiden wordt soms verwezen naar personen uit latere periodes.

 

In het besluit proberen we tenslotte de verschillen en de gelijkenissen tussen de clubs weer te geven en bekijken we de ideologische achtergrond en de relatie met de staat. Ook zullen we daar de aangegeven theorieën op het onderzochte materiaal toepassen.

 

 

II. Football Club Barcelona

 

A. Wisselende machten in Spanje

 

De situatie in Spanje gedurende het interbellum is verre van stabiel te noemen. De Restauratie, het conservatieve, maar ook corrupte regime dat begin jaren twintig aan de macht was, houdt slechts tot 1923 stand omwille van de sociale onrust en de verwikkelingen in Marokko. De tegenstrijdigheden tussen links en rechts waren erg groot en dit leidde tot een hevige politieke en sociale strijd.

Op het internationale toneel waren er zowel aan de linkse als aan de rechtse zijde gebeurtenissen voorgevallen waar beide moed uit konden putten. Voor links was dat de vestiging van een communistisch regime in Rusland in 1917 en voor rechts was dit het aan de macht komen van de fascisten in Italië in 1922.

De ramp van de Annual was de rechtstreekse aanleiding van de onvrede die bestond door de Marokkaanse oorlog. Een aanval op de troepen van de vrijheidsstrijder Abd-el-Krim was op een fiasco uitgelopen. Ook de dreiging van een muiterij van de Marokkaanse troepen in Spaanse dienst werd genegeerd. Deze troepen kozen dan ook de kant van Abd-el-Krim, wat in de Spaanse gelederen voor paniek zorgde. Door het verschijnen in de Spaanse pers van gruwelijke foto’s van rottende lijken, werd het debat over de Marokkaanse oorlog weer aangezwengeld. Uiteindelijk werd er dankzij dit debat een commissie aangesteld die de schuldigen van de ramp moest aanduiden.

Uiteraard was deze nederlaag een grote blamage voor het leger. Op 13 september 1923 pleegde generaal Miguel Primo de Rivera een staatsgreep, waarbij de vorst de macht van de democratische regering aan de generaal overdroeg. Deze actie werd niet alleen gesteund door de koning en het leger, de belangrijkste sociale basis kwam van de hogere bourgeoisie van Catalonië.

De hogere klasse reageerde hiermee op de vrees die zij had voor sociale onrusten, die haar positie zou verzwakken. Ook de Catalaanse fabrikanten voelden zich bedreigd door de nakende afschaffing van de protectionistische douanetarieven, een maatregel waarmee de laatste regering dreigde.

In 1923 werd het regime van de Restauratie vervangen door de dictatuur van Primo de Rivera naar aanleiding van de oorlog in Marokko en door de sociale onlusten. “De militaire dictatuur van generaal Primo de Rivera, die op 13 september 1923 aan de macht komt, is niets anders dan de doodsstrijd der monarchie”.[30]

Het is belangrijk niet te vergeten dat Spanje steeds een land van erg trage evoluties is geweest. Wanneer Frankrijk, beginnend met de Franse Revolutien evolueerde naar een democratie, was Spanje nog steeds in de ban van het Ancien Régime. De evolutie naar een burgerdemocratie startte pas met de staatsgreep van generaal Primo de Rivera; daarvoor was de eigenlijke macht nog steeds in het bezit van de machtsgroepen uit het Ancien Régime.[31]

Als gevolg van de chaotische periode vóór de staatsgreep werd de dictatuur beschouwd als een terugkeer naar relatieve rust en stabiliteit, als het einde van een schijndemocratie. Ook het regime zag zichzelf als de ‘hersteller van de orde’.

De bourgeoisie had zich, met haar steun, echter lelijk in de vinger gesneden. Elk streven naar autonomie van de Catalanen werd resoluut de kop ingedrukt. Toch zou er hier sprake zijn van een zachte dictatuur als we de vergelijking maken van het fascisme onder Franco, dit ondanks de duidelijke dictatoriale tendensen die het bestuur van Primo de Rivera kenmerkte.

Na het relatieve succes van de dictatuur in de eerste periode, begon er een periode van institutionalisering. De basis van de dictatuur moest zich uitbreiden en om dit doel te bereiken werd de reeds vernoemde oorlog in Marokko gebruikt.

Primo de Rivera slaagde erin een vrede te bewerkstelligen in Marokko, waardoor Spanje zich uit deze regio kon terugtrekken zonder eerverlies. De oorlog was immers te zeer een prestigekwestie om zich zomaar terug te trekken. Door deze eervolle oplossing kreeg Primo de Rivera binnen Spanje een immense populariteit. Het einde van deze oorlog betekende meteen ook het einde van het militair bestuur (1923-1925), de institutionalisering was een feit.

Pogingen om internationaal prestige te verkrijgen faalden echter jammerlijk door twee diplomatieke nederlagen. Spanje maakte reeds jarenlang aanspraak op de Marokkaanse stad Tanger maar deze aanspraken werden echter afgewezen.

Ook de strijd om een permanente zetel in de Veiligheidsraad van de Volkenbond te verkrijgen, werd verloren waarna Spanje zich in 1926 uit de organisatie terugtrok. Twee jaar later herzag Primo de Rivera evenwel deze beslissing.

Van 1925 tot 1930 spreekt men over het Burgerlijk Bestuur, dat werd beïnvloed door de gebeurtenissen op internationaal gebied. Als voorbeeld volgde Primo de Rivera het beleid van Mussolini in Italië. Vooral de brede basis van het bewind van Mussolini wekte zijn jaloezie op. De dictatuur nam dan ook maatregelen om dezelfde steun te bewerkstelligen en Italië te imiteren. Zo werd het éénpartijstelsel ingevoerd, de enige toegelaten partij was de Unión Patriótica (de UP). Toch had dit niet het gewenste effect.

De oude standenmaatschappij in Spanje liet zich niet zo gemakkelijk verslaan. Slechts in Barcelona en Bilbao kwamen er nieuwe figuren op, in de andere steden werd de UP opgebouwd volgens de oude hiërarchie. Waarom gebeurde dit niet in Barcelona en Bilbao? Hier hadden de traditionele machthebbers ook andere kanalen om politieke macht uit te oefenen. De generaal slaagde er dus niet in om het model van Italië te imiteren.

Er werd ook een volksraadpleging gehouden waarbij de dictatuur de bevolking vroeg aan Primo de Rivera haar steun te betuigen. Tegencampagnes werden uiteraard streng bestraft. Bij deze stemming steunde 57 % van de bevolking de dictatuur. De stemming was echter vaak niet authentiek, bedrijven bijvoorbeeld stemden voor hun arbeiders.

De populariteit van Primo de Rivera was echter niet louter schijn. Het imago van een eenvoudige man dat hij cultiveerde (hoewel hij eigenlijk een zuidelijke grootgrondbezitter was) en zijn opmerkelijke toespraken, maakten hem bij de bevolking erg geliefd.

Het bewind van de ‘zachte dictatuur’ werd vooral gekenmerkt door het paternalisme dat het tentoonspreidde. Door deze paternalistische houding is het duidelijk dat de dictatuur eigenlijk de laatste stuiptrekking was van de restauratieve krachten, die steeds een paternalistische visie op de maatschappij hadden.

Wat betreft de economie profiteerde de dictatuur mee van de gunstige jaren twintig. Primo de Rivera voerde een ouderwetse agrarische politiek, dit in tegenstelling tot de relatief tolerante houding die hij had ten opzichte van de industriearbeiders. De sociale onrust werd door het corporatieve stelsel, waarin overleg tussen de verschillende belangengroepen centraal staat, beheerst.

Dankzij de hoogconjunctuur kon de staat onder zeer gunstige voorwaarden staatsleningen uitschrijven. Het gevolg was een klimaat van speculatie. Het prestige van de dictatuur werd vergroot door grootschalige projecten, waardoor ook de werkloosheid werd teruggedrongen. Deze economische politiek, die ook het kunstmatig hoog houden van de peseta voorstond, zorgde ervoor dat de internationale crisis van 1929 zeer hard toesloeg.

De politieke onkunde van Primo de Rivera betekende het einde van de dictatuur. Een reeks omstandigheden inherent aan de dictatuur gaf hiervoor de rechtstreekse aanleiding;

- het leger zelf en dan vooral de artillerie die vond dat ze benadeeld werd

- het fiasco van de monetaire politiek

- het wegvallen van de steun van de zakenwereld

- de massabeweging van het socialisme, die dan ook nog eens uitgebreid werd met de intellectuelen als reactie op de anti-intellectuele instelling van Primo de Rivera

- de houding van de koning, die lijnrecht inging tegen de politiek van Primo de Rivera.

In januari 1930 vroeg Primo de Rivera aan het leger om het vertrouwen in hem te herstellen. Dit werd geweigerd en op 30 januari 1930 werd hij gedwongen af te treden.

Na dit gedwongen aftreden wendde men zich meer en meer af van de monarchie. Alfonso XIII wenste immers terug te keren naar het regime van voor de machtsgreep van Primo de Rivera. Verschillende oppositiegroepen begonnen zich echter te organiseren en ook belangrijke conservatieve politici (aanvankelijk pro-monarchistisch) wendden zich van de koning af.

De aanstelling van generaal Dámaso Berenguer was een poging om de orde en de oude staatsstructuur te herstellen. De klok werd teruggedraaid, zowel wat betreft de economische politiek (een orthodox liberale anti-inflatiepolitiek) als wat betreft het bestuur van het land. Deze generaal pakte het weliswaar allemaal iets rustiger aan, maar het was helaas al te laat.[32] Een terugkeer naar het Ancien Régime was zo goed als onmogelijk.

Met uitzondering van de communistische partij (de CNT) verenigde de oppositie zich in juli 1930 in het Pact van San Sebastian en ook in het leger ontstond er een vereniging, de Unión Militar Republicana y Antifascista. Op twaalf december 1930 vond er in het stadje Jaca een republikeinse opstand plaats, een zogenaamde pronunciamiento. Hoewel deze al snel werd neergeslagen, werd ze toch een symbool.

Doordat generaal Gonzalo Queipo de Llano nogmaals een poging tot opstand ondernam, werd de staat van beleg in december afgekondigd. De situatie werd steeds moeilijker. In 1931 schreef Berenguer verkiezingen uit terwijl de staat van beleg gehandhaafd werd. Het leidde dan ook tot zijn ontslag. Het is namelijk onmogelijk een onafhankelijke en eerlijke verkiezing te laten plaatsvinden in een land dat onder de staat van het beleg staat.

Queipo de Llano werd opgevolgd door Juan Bautista Aznar, die een kabinet samenstelde dat enkel uit leden van de adel bestond. Op 12 april 1931 werden er gemeenteraadsverkiezingen uitgeschreven en werd de staat van beleg opgeheven. Overal wonnen de republikeins-socialistische lijsten, met uitzondering van Cadiz en sommige plaatsen op het platteland.

Op 14 april 1931 werd de republiek uitgeroepen onder leiding van een overgangsregering. Van in het begin werd deze door twee verschillende groeperingen bestreden; de Kerk, die op basis van de feodaliteit zijn macht verworven had en deze macht nu ook wou behouden, en de CNT, die nog steeds naar een sociale revolutie streefde.

Op 28 juni 1931 vonden dan de eerste verkiezingen van de republiek plaats en het was duidelijk dat de democratische tendens aan belang won. De grondwet was geïnspireerd op die van de Weimar–republiek. Omwille van de belangrijke positie die de kerk steeds had ingenomen in de oude feodale standenmaatschappij was vooral de secularisering van de staat een belangrijk punt van discussie.

De grondwet werd goedgekeurd op 9 december 1931 en een dag later werd Alcalá Zamora tot president van de Tweede Republiek verkozen. Iets later werd onder leiding van Azaña een regering gevormd.

De Tweede Republiek werd beheerst door de strijd tegen het grootgrondbezit in het zuiden. Zowel de onderlinge verdeeldheid en het revolutionaire karakter van extreem links, als de opmars van de kleine bourgeoisie leidde uiteindelijk tot de ondergang van de Tweede Republiek.

Er was dus sprake van de emancipatie van de plattelandsbevolking en van de politieke democratisering, hoewel de eerste evolutie veel verderstrekkende gevolgen had. De strijd tegen het grootgrondbezit werd gevoerd door de slechte omstandigheden van de boeren wiens situatie sedert de 18e eeuw niet was veranderd en bovendien werd verergerd door de slechte economische omstandigheden. De grootgrondbezitters weigerden maatregelen in hun voordeel te nemen. De overgangsregering had reeds gepoogd om de toestand te verbeteren, ze slaagde er echter niet in de werkloosheid te verminderen. De maatregelen die waren genomen vormden dan ook het begin van een veel uitgebreidere landbouwhervorming.

Deze kwestie zou nog veel stof tot discussie bezorgen en leidde steeds meer tot conflicten waarbij de Guardia Civil optrad. Tegen dergelijke optredens en tegen de partijdigheid van de Guardia Civil werd op 30 en 31 december 1931 in de provincie Badajoz een algemene staking gehouden. In een dorpje leidde een tussenkomst van de Guardia Civil echter tot een lynchpartij, gevolgd door een algemene hysterie in Spanje. Deze hysterie bracht de Guardia Civil ertoe om steeds harder ten aanzien van de bevolking op te treden.

Vanuit conservatieve zijde ontstond er langzaamaan een oppositie; zo werd er naar aanleiding van de landbouwhervormingen de Agrupación de Propietarios de Fincas Rústicas gevormd. De groepering beweerde dat het grootgrondbezit de efficiëntste vorm van produceren is en beschouwde de verhalen die over het grootgrondbezit de ronde deden als onwaarheden.

Uiteraard kwam de hevigste oppositie van de Kerk, die zoals reeds eerder gezegd, haar machtsbasis verloren zag gaan. Ook hier bestonden er twee vleugels: een zeer extreme, die openlijk afkeer en vijandigheid liet blijken en één die de instructies van het Vaticaan volgde.

Deze laatste groep stond onder leiding van Angel Herrera, directeur van de katholieke krant El Debate. Hij stichtte in 1931 een partij, de Acción Nacional. Deze naam zou later veranderd worden in Acción Popular.

Vanaf 1932 werd er ook militair tegen de republiek opgetreden. De mislukte staatsgreep van Sanjurjo moedigde de regering zodanig aan dat zij de maatregelen tegen twee problemen sneller doorvoerde. Op 8 september 1932 werden de landbouwhervormingen (Ley de bases para la Reforma Agraria) en het autonomiestatuut van Catalonië goedgekeurd.

Catalonië kende vanaf dan een ruime mate van zelfbestuur en besliste over zijn eigen financiën, economie, onderwijs en cultuur, verkeer en openbare orde.

De relatie tussen het CNT en de republiek is gedurende de hele periode van de republiek slecht geweest. De onlusten van 1932 en dan meerbepaald de gebeurtenissen in het stadje Casas Viejas leidden tot het einde van de republiek.

Twee leden van de Guardia Civil werden hier gedood, waarna de Guardia de Asalto versterking kwam geven. Hierop escaleerden de gebeurtenissen. Dorpsbewoners werden gedood en huizen werden in brand gestoken. Nadat de opstand op een bloedige manier tot einde werd gebracht, werd er in het dorp een razzia gehouden waarbij twaalf mensen werden opgepakt. Zij werden zonder een vorm van proces geëxecuteerd.

Deze houding van de regering leidde tot veel kritiek van beide zijden. Hoewel er nooit zekerheid is geweest over die houding in deze periode, viel het republikeinse kamp na deze affaire wel uiteen.

De vorming van een nieuwe regering werd hierdoor onmogelijk en in 1933 werden er nieuwe verkiezingen georganiseerd. Deze verkiezingen werden gewonnen door rechts, dat zich terug georganiseerd had. Ze bestond uit de in theorie republikeinse CEDA en uit verschillende openlijke extreemrechtse groeperingen.

Na haar overwinning trachtte rechts de klok terug te draaien. Zo schroefde zij de landbouwhervormingen terug en werd het autonomiestatuut van Catalonië ongedaan gemaakt. Langzamerhand werd de scheuring in het Spaanse politieke landschap steeds duidelijker en dit was de voorbereiding van de burgeroorlog.

Een deel van de linkervleugel splitste zich af en werkte samen met de conservatieve machten. Zo ook het kabinet Lerroux,[33] dat in april 1934 een amnestiewet afkondigde, waardoor conservatieve leiders terug vrij kwamen en opnieuw hun intrede in de maatschappij konden doen. Vooral leden van de socialistische vakbonden leden onder de maatregelen van de regering.

De linkse krachten verenigden zich meer en meer en radicaliseerden zich ook, wat leidde tot een algemene staking op 5 juli 1934. Deze staking stopte door het uiteenvallen van de organiserende groeperingen en door het bloedige optreden van de regering.

Parallel met de gebeurtenissen op het internationale toneel, de opkomst van extreemrechtse groeperingen en partijen, kende ook de CEDA een hoge vlucht. Op 4 oktober 1934 werden drie CEDA–ministers in een nieuw kabinet-Lerroux benoemd.

In de daaropvolgende nacht brak de socialistische opstand uit. Hoewel het linkse programma niet streefde naar een communistisch regime, maar een voortzetting wou van de veranderingen die in 1931 doorgevoerd waren, waren er toch ook hier extremere elementen terug te vinden. Spanje viel in twee blokken uiteen, net zoals dat gebeurde in de rest van Europa. De keuze was erg simpel: revolutie of fascisme.

In Asturië trad generaal Franco, die was overgebracht vanuit Marokko, op tegen de revolutionairen. Maar door het verschil in wapens won het leger steeds meer terrein. Zo geschiedde ook in de rest van Spanje. De revolutionairen gaven zich op 18 oktober over en hierop volgde een golf van repressie. Deze golf veroorzaakte beroering bij de linkse zijde, maar voor rechts kon de repressie niet hard genoeg zijn. De greep van extreemrechts op de regering werd steeds groter…

Ook in Catalonië zelf groeide er tegenstand ten opzichte van de regering, vooral voortkomend uit het terugschroeven van de autonomie in de streek. Hierdoor vormde Catalonië een republikeinse enclave in het rechtse Spanje.

Door de Catalaanse landbouwpolitiek zou de spanning met de centrale regering nog escaleren. De beslissingen hieromtrent, in 1933 genomen door de Catalaanse regering, werden herroepen door het Grondwettelijk Tribunaal in Madrid. Slechts een paar dagen na de afwijzing van de wet nam de Catalaanse regering diezelfde landbouwwetten opnieuw aan en trokken Catalaanse parlementariërs zich uit het centrale parlement terug.

Hoewel er in september een compromis bereikt werd, liepen de tegenstellingen zo hoog en deze zorgden voor een ondermijning van de maatschappelijke orde of het kon het op termijn toch worden.

Vervolgens braken er op 5 oktober 1934 stakingen uit over heel Catalonië. Op 6 oktober werd de Catalaanse staat uitgeroepen, de beweging werd echter al spoedig onderdrukt. Dit leidde tot de afschaffing van de autonomie van Catalonië en het gebied werd militair bezet. Ook de landbouwwetgeving werd afgeschaft.

De linkse partijen schaarden zich in 1935 aaneen, wat resulteerde in de oprichting van de Frente Popular. In 1936, na de val van de regering Lerroux door een corruptieschandaal, werden er op 16 februari verkiezingen georganiseerd.

Deze verkiezingen werden overduidelijk gewonnen door de Frente Popular. Toch beweert een aantal historici dat het aantal stemmen van rechts en links ongeveer gelijk was, maar dat die stemmen bij rechts over meerdere partijen verdeeld waren. (Of anders gezegd, het politieke landschap was aan de rechterzijde meer versplinterd.) Dit zou de burgeroorlog kunnen verklaren.

Na afloop van de verkiezingen werd er een nieuwe regering Azaña gevormd, die de hervormingspolitiek van 1931-1933 voortzette. Ook de Catalaanse autonomie werd in ere hersteld.

De rechtse president werd afgezet en vervangen door Azaña, die op zijn beurt vervangen werd door Casares Quiroga. Dit jutte de conservatieve krachten in het land nog meer op en wat volgde, waren allerlei provocaties. Zo waren er verschillende aanvaringen tussen de Guardia Civil en de bevolking en werden er ook vele aanslagen gepleegd.

In juni sloten de monarchisten een verdrag met de Italiaanse fascisten. Ook de falangisten besloten hieraan mee te doen. Op 12 juli 1933 werd José del Castillo, agent van de Guardia de Asalto, vermoord. Er werd onmiddellijk wraak genomen door de Guardia de Asalto. De perfecte aanleiding om het leger te laten ingrijpen.

De Burgeroorlog (1936–1939) was een strijd tussen linkse en rechtse krachten, maar ook tussen het nieuwe en het oude systeem. Deze oorlog begon met een staatsgreep op 18 juli 1936. Vanuit drie punten, Pamplona in het noorden, Valencia aan de oostkust en Marokko in het zuiden, trokken de generaals, respectievelijk Mola, Goded en Franco, op naar het centrum van het land om zo stelselmatig Spanje te veroveren.

Door het uitlekken van informatie is de staatsgreep vroeger begonnen dan voorzien. Franco werd aan het hoofd van de rebellerende troepen gesteld en gaandeweg veroverden de militairen gebied. Pogingen van de ondertussen nieuwe regering om tot verzoening te komen mislukten.

Alleen in Barcelona verliep de strijd anders. Het leger rukte op naar de Plaza Catalunya en bezette daar de telefooncentrale en hotel Colón. In de loop van de maand juli kreeg het leger te maken met tegenstand van arbeidsmilities, de Guardia Civil en de Guardia de Asalto. Dit betekende de eerste grote overwinning van de republiek.

Ook in Madrid bleef de Guardia Civil de regering trouw. Zowel de luchtmacht als de marine steunden de regering waardoor de snelle verspreiding van de staatsgreep werd tegengehouden. Juist hierdoor is deze staatsgreep mislukt.

De verdeling van Spanje in twee groepen was nu helemaal volledig. Hierop kon de burgeroorlog in volle hevigheid uitbreken. De Republiek werd gesteund door de Sovjet-Unie en de rechtse zijde door Italië en Duitsland.

De Burgeroorlog had veel aantrekkingskracht op buitenlanders, maar niet op buitenlandse regeringen. Vooral de West-Europese landen waren niet geneigd troepen te sturen. Het verdrag van Munchen (1938) was hierbij cruciaal. De democratische machten konden vanaf dan helemaal niet meer rekenen op de steun van West–Europese mogendheden. Omwille van de steun van Italië en Duitsland aan de rechtse zijde, is het logisch dat deze groep de overmacht kreeg.

Barcelona is gedurende de Burgeroorlog steeds een tegenstander geweest van de rebellen. De stad wenste haar autonomie te bewaren en werd gedurende deze periode beheerst door CNT.

Toen Engeland zijn steun aan Franco toezegde, betekende dit een echt kaakslag voor de Republiek. Dit leidde tot de staatsgreep van Franco, in samenwerking met kolonel Negrín en de Engelse geheime dienst. Deze coup zorgde voor grote verwarring bij het republikeinse kamp. De Republiek reageerde enkel nog met de evacuatie van zijn mensen.

Op 30 maart eindigde de republiek definitief, wanneer op de kade van de haven van Alicante 15.000 mensen staan te wachten in de hoop op de komst van schepen. Engeland stuurde echter geen schepen, om de relatie met Franco niet in gedrang te brengen. [34]

Het regime van Franco was zoals alle dictaturen: een totalitaire staat waarin geen enkele ruimte was voor decentraliserende tendensen en andere culturen of talen. Vooral Barcelona heeft hieronder geleden en de symbolen (waaronder F.C. Barcelona, zoals later nog zal worden uitgelegd) van dit ‘anders zijn’ werden aangevallen. Dit bestuur bleef bestaan tot in 1975.

 

 

B. Football Club Barcelona

 

1. Geschiedenis[35]

 

De Zwitser Hans Gamper, die zich om economische redenen in de Catalaanse hoofdstad gevestigd had, richtte op 29 november 1899 samen met twaalf andere mannen de voetbalclub F. C. Barcelona op.[36] Door de Catalanen wordt hij ‘Joan’ genoemd, een vorm van eerbetoon en ook omdat ‘Hans’ ongewoon is in de Spaanse taal.

De term ‘Futbol Club’ was geen vergissing, maar een moedwillig anglicanisme dat al meteen wijst op de grote invloed van Engelstaligen op de club. Zo was de eerste voorzitter van de club Walter Wild eveneens een Engelsman. De oprichting van de club kwam tot stand na een oproep door Hans Gamper op 22 oktober 1899 in de krant Los Deportes geplaatst: «Nuestro amigo y compañero Mr. Kans Kamper, de la sección de Foot-Vall de la “sociedad Los Deportes” y antiguo campeón suizo, deseoso de poder organizar algunos partidos en Barcelona, ruega a cuantos sientan aficiones por el referido deporte se sirvan ponerse en relación con el, (…).»[37]

De eerste wedstrijd van de nieuwe club werd tien dagen na de oprichting gespeeld. Het was een match tegen een team van een kolonie van Engeland die door de Barcelonezen met 1–0 verloren werd. Al op 23 december van het jaar 1900 won de club zijn eerste trofee. Het ledenaantal van de club was tegen 1910 al uitgebreid naar 367.

Het daaropvolgende seizoen werd gekenmerkt door een grote crisis in verband met tendensen naar een zeker professionalisme, waarbij de speler Quirante samen met nog enkele andere spelers verbannen werd.[38] Ondanks de strubbelingen won de ploeg in datzelfde jaar het kampioenschap van Spanje.

Het debuut van Paulino Alcántara, de grootste goalgetter in de geschiedenis van de club, vond plaats in 1912. Andere mythische figuren als Ricardo Zamora en Josep Samitier kwamen in het elftal op 31 mei 1919.

Gedurende het seizoen 1921–1922 wonnen de Barcelonezen zowel het kampioenschap van Catalonië als dat van Spanje. De groei van de club was werkelijk ongelofelijk en de opeenvolging van successen was dat eveneens. In 1924 telde de club 11.277 leden en bestond haar palmares uit twaalf titels in de Catalaanse competitie en vijf kampioenstitels van Spanje.

Dat de club, die nochtans grotendeels door buitenlanders was opgericht, langzaamaan uitgroeide tot hét symbool van de Catalaanse identiteit werd zeer duidelijk toen de Spaanse hymne op 14 juni 1925 in het stadion werd uitgefloten.

Op dat moment was dictator Primo de Rivera aan de macht en als straf werd het stadion voor zes maanden gesloten. Gamper, die in 1908 president van de club was geworden, trad af. Dit was de eerste maal dat de club voor zijn duidelijke affiniteit met de Catalaanse zaak gestraft werd.

In 1929 werd de Liga opgericht, het zogenaamde staatskampioenschap, een competitie waarvoor de club zich ook direct inschreef. Het jaar daarvoor had de club afgesloten als winnaar van het kampioenschap van Spanje (de voorloper van de Liga) en dit grotendeels dankzij de inbreng van Franz Platko, de legendarische doelman.

Op 30 juli 1930 sterft Joan Gamper onder tragische omstandigheden. Zijn dood werd betreurd door alle Barcelonezen gezien de grote affectiviteit en dankbaarheid die zij voor hem voelden.

Gedurende de jaren dertig bevond F.C. Barcelona zich in een diepe crisis. Er werd geen enkele landstitel gewonnen en het aantal leden (socios in het Spaans/ socis in het Catalaans) daalde. Er waren ook voortdurend financiële problemen.[39]

Bij het begin van de burgeroorlog (12 augustus 1936) werd de president van de club, Josep Suñol, in Madrid door franquisten doodgeschoten.

Wegens de oorlog was het onmogelijk om competitie te spelen en in juni 1937 begon de ploeg dan ook aan een rondreis door Mexico en de Verenigde Staten. Een aantal spelers ging dan ook in ballingschap, in Frankrijk of in Mexico, waardoor de ploeg nog meer verzwakte.

Op 16 maart 1938 bracht een bom van de franquisten veel schade toe aan gebouwen van F.C. Barcelona.

Bij de bezetting van de stad Barcelona die begon op 26 januari 1939 door generaal Franco rezen er veel problemen. Deze problemen lagen voor de hand voor een club die werd beschouwd als een symbool van de Catalaanse identiteit en die zichzelf ook zo zag.

In maart 1940 werd er een nieuwe president aangesteld, Enric Piñeyro, een man die trouw was aan het nieuwe regime. De club onderging dan eveneens een naamswijziging. en heette vanaf dan ‘Club de Fútbol Barcelona’ in plaats van het anglicanisme ‘Futbol Club Barcelona’. Gedurende de periode 1939–1940 debuteerden er twee grote namen, César Rodríguez en Mariano Martín.

De periode die volgde, was moeilijk voor de club. De Catalaanse symboliek waarop de club zich altijd heeft laten voorstaan was immers ondanks de nieuwe president niet echt verdwenen. Deze moeilijke periode sloeg niet zozeer op het sportieve aspect maar vooral op het politieke klimaat waarin de club moest zien stand te houden.

De club nam deel aan de ‘Copa del Generalísimo’ en daarin versloegen de Catalanen Atletico Bilbao met 4–3 en Murcía met 5–1.

Op 16 juni 1943 vond het ‘schandaal Chamartín’ plaats. Barcelona versloeg de ploeg uit de hoofdstad, Real Madrid, met 3–0 in een wedstrijd gespeeld met 38.000 supporters. Na afloop van de wedstrijd en in de aanloop naar de terugwedstrijd beschuldigde de hoofdstedelijke pers de Barcelonezen ervan dat hun stadion ‘Les Corts’ niet volgens de regels was en vooral dat de spelers van Real door supporters van Barça waren beledigd en bedreigd. Bij de terugwedstrijd werden vervolgens de kleedkamers van de Catalanen door de scheidsrechter en de politie bezocht. De club kreeg eveneens de waarschuwing dat ze haar supporters niet mocht ophitsen. Madrid scoorde elfmaal tijdens deze wedstrijd, omdat de keeper van Barcelona door gegooide stenen een paar meters voor het doel moest gaan staan. Barcelona kon slechts éénmaal tegenscoren.

Na afloop van deze zware nederlaag kreeg de club bovendien een boete wegens het niet onder controle houden van hun supporters. Dit maakte de nederlaag nog zwaarder om dragen. De president, nochtans een man van het regime, trad bijgevolg af. Kolonel Josep Vendrell werd dan als de nieuwe president van de club aangeduid.[40]

In het seizoen 1944–1945 speelde Barcelona kampioen onder leiding van Samitier. Atletico Bilbao was dan al vijfmaal kampioen geworden en zowel Atletico Madrid als Valencia hadden beiden vier titels. Ook in de twee daaropvolgende seizoenen werd de ploeg kampioen.

Op 20 september 1946 werd er nogmaals een nieuwe president aangesteld, Agustí Montal i Galobart. Hij startte de democratisering van de club.

In het seizoen 1948–1949 won de club de Copa Latina tegen de kampioenen van Italië, Frankrijk en Portugal. Dit was de eerste overwinning van de club op het internationale toneel.

Op 26 en 27 november 1949 vierde de club haar vijftigste verjaardag. Op dat moment telde de club al 25.000 leden en had ze reeds 21 Catalaanse kampioenschappen, 9 bekers en 4 landstitels gewonnen. Op deze viering werd Walter Wild uitgenodigd, de eerste president van de club. Hij was erg verbaasd over het feit dat ‘zijn’ club nog steeds bestond.

De komst van Ladislau Kubala luidde een nieuw tijdperk in. Bij zijn debuut in de wedstrijd tegen en in Sevilla scoorde hij reeds. Een maand later nam hij de leiding in de partij tegen Real Sociedad in de bekerfinale, die werd gewonnen met drie tegen nul.

In het seizoen 1951–1952 won de Catalaanse club de Liga, de beker, de Copa Latina, de Copa Eva Duarte en de Copa Martini Rossi. Dit was het fameuze seizoen van de vijf bekers.

In 1952 trad Agustí Montal i Galobert af en werd hij vervangen door Enric Martí Carreto. Het daaropvolgende seizoen won Barcelona zowel de Liga als de beker. De spelers die toen in de ploeg stonden, onder andere Basora, César, Kubala, Moreno en Manchón werden vereeuwigd in een lied van Joan Manuel Serrat, ‘Temps era temps’.

Het daaropvolgende jaar werd volledig bepaald door de zaak Di Stefano. Deze Argentijnse speler werd door de blaugranas (deze naam kregen F.C. Barcelona door de kledij die de spelers droegen) gekocht, maar er ontstond een misverstand. De speler was eigendom van River Plate, maar speelde bij Millonarios de Bogota. De Catalanen sloten alleen een overeenkomst met River Plate en vergaten met Millonarios de Bogota te praten. Real Madrid bereikte vervolgens een akkoord met Millonarios de Bogota, waardoor de speler naar de ploeg uit de hoofdstad ging. Natuurlijk zorgde dit voor problemen. Deze kwestie wordt verder behandeld in het onderdeel met betrekking tot de rivaliteit met Real.

In hetzelfde jaar werd er voor de eerste maal op democratische wijze een president verkozen. 17.241 leden namen deel aan deze verkiezing en Francesc Miró-Sans werd verkozen.

De nieuwe president was een voorstander van een nieuw stadion en hij gaf dan ook de aanzet voor de bouw van Nou Camp. De eerste steen van dit stadion werd op 28 maart 1954 gelegd.

Gedurende het jaar 1957 bereikten zowel F.C.Barcelona als stadsgenoot Español Barcelona de finale van de Spaanse beker. Deze finale werd met 1–0 door F.C.Barcelona gewonnen. Tot vandaag is dat de enige derby finale.

In datzelfde jaar werd ook voor de eerste maal in Camp Nou gespeeld. Het stadion werd op 24 september 1957 plechtig geopend.

Ook in de twee daaropvolgende seizoenen won Barça de titel. Tijdens het seizoen 1959–1960 werd het team geleid door Helenio Herrera. In 1960 slaagde Barcelona er eveneens in om vijfvoudige winnaar Real Madrid uit de Europacup te kegelen. Dit gebeurde met een 4–3 overwinning. Toch leidde deze overwinning bij de ploeg tot een crisis, die tot uitbarsting kwam na de verloren finale tegen Benfica in de Europacup. Ook in 1960 werd Luis Suárez verkozen tot Europese voetballer van het jaar.[41]

 

2. Rivaliteit[42]

 

A. De rivaliteit met R.C.E.Español:

 

Deze club werd in 1900 door Angel Rodriguez gesticht, voor universiteitsstudenten afkomstig uit de burgerij van de stad. De naam van de pas opgerichte vereniging luidde Sociedad Española de Foot–Ball en, zoals de naam reeds aangeeft, liet de club geen buitenlandse spelers toe.

Door de kledij die de spelers tijdens hun eerste wedstrijden droegen, kregen ze als bijnaam ‘de kanaries’. Pas veel later begon de club de kleuren blauw en wit te dragen en veranderde haar naam in R.C.D. Español.

De eerste derby tussen de toekomstige grote rivalen, vond plaats op 23 december 1900 op het veld van Barça (op dat moment speelde de ploeg bij Hotel Casanovas). De wedstrijd eindigde op een 0-0 gelijkspel en er gebeurde geen incidenten noch op het plein, noch naast het plein. Niets liet toen vermoeden dat tussen de twee ploegen er een dergelijke rivaliteit zou ontstaan.

De directie van Español besloot om tussen 1906 en 1909 geen enkele activiteit van de club te laten doorgaan. Gedurende deze periode verenigden vele spelers van de Spaanse club zich in een club, genaamd X, die gedurende de periode de vereniging van de Clubs (Associacion de Clubs) domineerde en wiens belangen erg verschillend van die van F.C. Barcelona waren.

Hoe dan ook, de club werd terug actief in 1909 en de meningsverschillen met Barca verminderden, hoewel ze niet verdwenen. Op 20 juni 1909 betwistten beide ploegen een toernooi van R. C. D. Español en dat op een zeer pijnlijke wijze eindigde. De supporters van Español stormden namelijk op het veld en dwongen de scheidsrechter een doelpunt van F.C. Barcelona af te keuren. Hierop trokken de spelers van blauw en rood zich uit het toernooi terug.

Drie jaar later brak de rivaliteit op 24 en 25 maart in volle hevigheid terug uit bij een wedstrijd (heen en terug) voor de beker La Riva. Español won tweemaal, met 0–1 en 4–0, en bij beide wedstrijden was er erg veel spanning en vijandigheid, zodat de politie zelfs moest ingrijpen. Na afloop van deze wedstrijden besloten beide clubs hun sportieve relatie te laten bekoelen om zo de sfeer te verbeteren.

Dit was de reden voor de winst van Español in het kampioenschap van Catalonië, beide ploegen speelden immers niet tegen elkaar en de punten werden gewoon verdeeld. De blauw–witten besloten vervolgens om deel te nemen aan het kampioenschap van Spanje, een prijs die mede door F.C. Barcelona georganiseerd werd.

Tijdens de wedstrijden voor de beker van Pirineus Orientals in 1913 speelde beide ploegen weer tegen elkaar en de onenigheid tussen hen laaide weer op. Bij de halve finales stond Español met drie tegen één aan de leiding, maar toen kwam er protest van Barça. Speciaal voor dit kampioenschap en tegen de interne regels van dit toernooi in, had de Spaanse club namelijk de Engelsen Hodge, Darley en Harrison aangetrokken. De club werd uitgeschakeld en Barcelona mocht de finale spelen.

Door de zaak Garchitorena verloor de Catalaanse club het Catalaans kampioenschap van 1916–1917. Barcelona had namelijk met de Argentijn Juan Garchitorena gespeeld in een competitie die geen buitenlanders toeliet. De club werd aangeklaagd door Español nadat deze op 17 december 1916 met drie tegen nul verloren had.

Hoewel de blauw–witten gelijk hadden, moet er duidelijk bij vermeld worden dat de club deze klacht niet louter om sportieve reden uitte, maar ook om voorzitter Gaspar Roses van F.C. Barcelona in diskrediet te brengen, na een twist in verband met twee andere spelers, die beide clubs hadden gehad.

De finale van het kampioenschap van Spanje van 1918–1919 die op 18 mei 1919 op het veld van Racing Madrid werd betwist, was erg teleurstellend. De Catalanen verloren met vijf tegen twee en de sfeer in het stadion was zeer vijandig. In het Madrileense stadion hing een spandoek waarop de blaugranas beschuldigd werden separatistisch te zijn én vijanden van Spanje. De aanstichters van deze actie waren aanhangers van Español.

Enkele dagen later, op 25 mei, werd er in het stadion van de Industriastraat een wedstrijd gespeeld tussen F.C. Barcelona en een ploeg samengesteld uit de belangrijkste spelers van Catalaanse ploegen, uitgezonderd Español. Gedurende deze wedstrijd waren de sympathie en het medeleven van het Catalaanse publiek ten aanzien van de club erg groot omwille van de onrechtvaardige aanval die de blaugranas in Madrid hadden moeten doorstaan.

Na afloop van de Eerste Wereldoorlog had F.C. Barcelona de intentie een reeks wedstrijden te spelen tegen een selectie van spelers uit de winnende landen. Door een lastercampagne van aanhangers van Espanol kon dit plan pas na verloop van tijd worden uitgevoerd. Deze mensen beweerden dat de Catalaanse club zich gedurende de oorlog aan de zijde van de Duitsers had geschaard. De laster was louter en alleen gebaseerd op het feit dat Gamper afkomstig was uit het Duitstalige gedeelte van Zwitserland. De confrontaties vonden uiteindelijk toch plaats en Barça speelde driemaal tegen een delegatie van Engelsen, Belgen en Fransen (op 29 en 31 mei en op 1 juni 1919).

De jaren twintig werden gekenmerkt door een zeer grote vijandigheid tussen de twee clubs en dit op alle gebieden (zowel de spelers, als de directie en de supporters). Bij de wedstrijden tussen beide ploegen in kader van het Kampioenschap van Catalonië waren er steeds veel rellen, zowel op als naast het veld.

Dit waren de jaren van het beruchte “Penya Ardevol”, een supportersvereniging van Barcelona, geleid door Emili Ardevol en met als doel de meest radicale supporters van de tegenstanders schrik aan te jagen.[43]

In dit kader moeten we ook de terugkeer van de legendarische Ricard Zamora naar Español plaatsen. De man was als speler gevormd bij Español, had daarna bij de grote rivaal gespeeld, maar Español was steeds ‘zijn’ ploeg gebleven. Op 17 juni 1922 keerde de grote doelwachter terug naar de ploeg van zijn hart, nadat voorzitter Genari de la Riva hem een uitzonderlijk contract had aangeboden: 25.000 peseta’s tekengeld en een maandelijkse som van 1.000 duro’s.

De staatsgreep van generaal Miguel Primo de Rivera (13 september 1923) zorgde ervoor dat Enric Cardona bij F.C. Barcelona aan het roer kwam te staan. Hij was een man die alles deed om grote twisten tussen beide ploegen te vermijden. Ondanks zijn houding werd de derby in het kampioenschap van Catalonië van 1924–1925, gespeeld op 23 november 1924 op Les Corts, erg conflictueus. De spelers van beide partijen speelden het spel erg hard en dit resulteerde in de uitsluiting van Samitier. Ook tussen de supporters van de twee ploegen kwam het tot een gewelddadig treffen.

De woede richtte zich eveneens op de scheidsrechter (Pelayo Serrano), die de partij na een scoreloze eerste helft stillegde. Uiteraard tot grote woede van de supporters en de spelers zelf. Op 15 januari 1925 werd de wedstrijd achter gesloten deuren herspeeld. Español won de wedstrijd met één tegen nul, maar het Catalaanse kampioenschap werd uiteindelijk toch gewonnen door de blaugranas.

Op 14 april 1931 werd dan de tweede republiek uitgeroepen, wat een woelige periode voor Español met zich meebracht. Gedurende de laatste periode van de republiek en vooral aan het begin van de burgeroorlog waren vele medewerkers van de club, met rechts gedachtegoed, vervolgd en in ballingschap gegaan.

Na de overwinning van generaal Franco in 1939 en bij de instelling van een dictatoriaal regime, werd het politieke regime voor Español dan weer wel positief. Het was daarom niet verwonderlijk dat Español in het seizoen 1939–1940 zonder problemen zowel de laatste editie van het Catalaanse kampioenschap als de beker van de generaal (Copa del Generalísimo) won.

De houding van het regime ten aanzien van Español was erg verschillend van de houding die zij aannam tegenover F.C. Barcelona. De Catalaanse club werd immers als een gezagsondermijnend element beschouwd, waarbij de band met de Catalaanse cultuur voor de dictatuur een doorn in het oog was.

De derby tussen beide clubs van 14 december 1952 zou voor een nieuwe conflictsituatie zorgen. In een sfeer van grote spanning en vijandigheid, ontdekte de spelers van Español dat de kleedkamers waarin zij waren ondergebracht enkele gebreken vertoonden; zo was er bijvoorbeeld geen warm water. Dit dreef de vijandige sfeer uiteraard nog meer de hoogte in. Toen de blauw–witten hun doelpunt scoorde in de 18de minuut van de eerste helft, ontstond er grote beroering aan het zuidelijke doel, waarop de politie op een hardhandige manier ingreep.

Dankzij een persoonlijke interventie van de stadsgouverneur, Felipe Acedo Colunga, werden de politietroepen vervangen door medewerkers van het Rode Kruis, die minder hardhandig optraden. Er zou gedurende deze incidenten één supporter van F.C. Barcelona sterven, wat zou leidden tot repressieve veiligheidsmaatregelen gedurende dergelijke partijen tijdens het dictatoriale regime.

De rivaliteit tussen beide ploegen zou blijven bestaan, ook na de dood van Franco en de daarmee gepaard gaande teloorgang van de dictatuur. Ook nu nog zijn de derby’s erg geladen duels, waarbij F.C. Barcelona nog steeds de kaart van het Catalanisme trekt, terwijl Español de rol van meer centralistisch gerichte club vertolkt. Toch zou deze vijandigheid zich minder duidelijk manifesteren dan de duels die uitgevochten worden met de andere grote vijand; namelijk Real Madrid.

 

B. De rivaliteit met Real Madrid;

 

Ironisch genoeg werd Real Madrid C.F. op 6 maart 1902 door een Catalaan, namelijk Joan Padrós Rubió, opgericht. In het begin heette de club gewoon “Madrid” en pas op 29 juni 1920 kwam daar “Real” bij.

Het eerste kampioenschap van Spanje, betwist op 13 mei 1902, was de eerste confrontatie tussen de toekomstige aartsrivalen en vond plaats in Madrid. De halve finale zal door Barcelona op overtuigende wijze gewonnen worden (3-1) voor een enthousiast Madrileens publiek, dat mooie acties van de Catalaanse club ook kon smaken.

De vijandigheid tussen beide clubs ontstond pas tijdens het kampioenschap van Spanje van 1915–1916. Toen groeide namelijk bij de Catalanen de gedachte dat de beslissingen genomen door de scheidsrechter steeds in het voordeel van Real Madrid waren. Daarvoor hadden beide ploegen al zesmaal tegen elkaar gespeeld, waarbij de balans luidde: vijf overwinningen voor Barça (waaronder één met 7–0) en één gelijkspel.

Deze wedstrijd van 15 april 1916 eindigde met vier tegen twee in het voordeel van Real Madrid, dankzij de steun van scheidsrechter Berraondo. De spelers van Barcelona staakten de wedstrijd en verlieten het veld als teken van protest. Dit was, zoals reeds gezegd, de eerste maal dat scheidsrechterlijke beslissingen dergelijke partijen bepaalden. Helaas zou het niet de laatste keer zijn…De daaropvolgende jaren werd dit namelijk een chronische plaag voor de blaugranas.

In december 1932 moest de Catalaanse club een zware tegenslag verwerken. Het grote symbool en idool van de club, Josep Samitier, verhuisde namelijk naar de club uit de hoofdstad. Dat hij de club verliet, was op dat moment nog erger dan dat hij naar Real ging. De zaken hadden helemaal anders gelegen, mocht “Sami” op dat moment naar de ‘eeuwige’ rivaal, Español, zijn gegaan.

Het beste bewijs dat de vijandigheid tussen beide clubs nog niet allesomvattend was, was het eerbetoon dat Samitier op 19 januari 1936 in het stadion van Les Corts van de Catalaanse supporters ontving.

Bij de instelling van het nieuwe regime in 1939, mocht de club uit Madrid terug de titel “Real” dragen, die hun ontnomen was gedurende het republikeinse bewind. Meteen na de instelling van het nieuwe regime verkeerde de club in een zware sportieve crisis; de club won tussen 1933 en 1954 geen enkele landstitel (de zogenaamde Liga).

De dictatuur bevoordeelde in eerste instantie vooral Atletico Madrid. Atletico won de Liga in 1939–1940 en 1940–1941. Andere clubs die door het regime graag gezien werden, waren Español Barcelona (dit dankzij het patriottische standpunt dat deze club innam, zeker in vergelijking met Barça) en Atletico Bilbao, dat toen beschouwd werd als de beste exponent van het “Spaanse ras”. Vanaf 1953 werd de favorietenrol overgenomen door Real Madrid.

Tijdens het seizoen van 1942–1943 barstte het schandaal rond Chamartin los. De twee clubs moesten voor de halve finale van de beker tegen elkaar spelen. Op 6 juni 1943 werd de wedstrijd in het stadion van Les Corts gespeeld en deze werd gewonnen door Barcelona met drie tegen nul.

Na afloop zette de Madrileense persmagnaat Eduardo Teus een actie tegen F.C. Barcelona op, waarin beweerd werd dat de spelers van Real door de supporters van Barça beledigd en slecht behandeld werden.

Deze feiten zijn echter nooit bewezen. Zowel de directie van Real Madrid als de centrale administratie gaf steun aan deze actie. Zo werd het doel om de Catalaanse club te vernederen voor de terugwedstrijd plaatsvond, eigenlijk een staatszaak.

Al voor de start van de wedstrijd, op 13 juni, viel de politie binnen in de kleedkamers van de spelers van F.C. Barcelona om hen duidelijk te maken dat ze niet mochten reageren of aanleiding tot provocaties geven. Ook de scheidsrechter, Celestino Rodríguez, gaf aan de spelers van Barça duidelijke instructies. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de wedstrijd door Madrid gewonnen werd met een eindscore van elf tegen één.

Ook het publiek gedroeg zich gedurende deze wedstrijd erg onsportief, waarbij de toenmalige voorzitter van Barcelona, Enric Piñeyro, en ook andere directieleden van de club werden uitgefloten en bespot. Als gevolg van deze gebeurtenissen nam Piñeyro ontslag.

Real werd in de finale van deze beker uiteindelijk verslagen door Atletico Bilbao met 1-0. Iets later, in september 1943, werd Santiago Bernabéu als voorzitter van Real Madrid aangeduid.

Dankzij deze man brak een periode van relatieve rust en vriendschappelijkheid tussen beide clubs aan. Om deze ‘vrede’ te vieren werden er tussen beide clubs zelfs twee vriendschappelijke wedstrijden georganiseerd. Deze matchen geraakten bekend onder de naam “els partits de la pau[44].

Bernabéu bleef voorzitter van de club tot aan zijn dood op 2 juni 1978. In het begin was hij bekend als ‘de man van de vrede’, maar later werd hij de grootste vijand van Barça. Hij zei zelfs dingen als: “Amo a Catalunya a pesar de los catalanes”[45].

In 1953 was er de affaire betreffende de Argentijn Alfredo di Stefano, met wie F.C. Barcelona een afspraak had gemaakt, maar die door Real Madrid in laatste instantie zou weggekaapt worden.

Dit was mogelijk doordat de speler schijnbaar aan twee ploegen tegelijk behoorde. Barcelona had een afspraak gemaakt met de club waarbij hij speelde, Millonarios de Bogota en had eveneens al een afkoopsom van twee miljoen dollar aan River Plate gegeven, de club waarvan Di Stefano eigendom was.

Real kocht de speler van Millonarios de Bogota (iets wat eigenlijk niet mogelijk was, aangezien deze club hem niet bezat), nadat de toenmalige Barcelonese voorzitter, Enric Martí Carreto, om onbegrijpelijke redenen had geweigerd Di Stefano in twee vriendschappelijke wedstrijden met het elftal te laten meespelen.

De oplossing van de Spaanse federatie was als volgt (15 september 1953): de speler zou één seizoen bij Real spelen en één bij Barcelona. Dit voorstel werd door Carreto niet aanvaard, waarop hij ontslag nam. Op 23 november bepaalde een commissie vervolgens dat Di Stefano vrij was om te tekenen bij Real Madrid. Dit luidde het begin van een eerste grote glorieperiode uit de geschiedenis van Real Madrid in.

De confrontaties tussen F.C. Barcelona en Real Madrid zijn steeds meer geweest dan gewoon voetbalwedstrijden. Beide ploegen willen op de eerste plaats het meeste in balbezit zijn en de technisch verfijndste hoogstandjes laten zien, maar dergelijke wedstrijden bieden zoveel meer: eeuwige rivaliteit, sportief prestige, alleenheerschappij, tegengestelde symbolen en identiteiten, zowel sportief als politiek…

Deze rivaliteit is echter voor een groot deel het resultaat van het regime van Franco, dat de club uit de hoofdstad bevoordeelde en F.C. Barcelona, als symbool voor de Catalaanse identiteit, benadeelde. Dit stellen we ook vast in de rivaliteit met Español, maar is toch niet helemaal vergelijkbaar: terwijl de rivaliteit tussen de stadsgenoten afneemt, neemt die met de club van het regime (minstens vanaf 1954) alleen maar toe.

 

3. Stadions

 

De eerste wedstrijd van de Catalaanse club, op 8 december 1899, tegen een ploeg bestaande uit Engelsen, werd gespeeld in de velodroom van Bonanova (het huidige Turó Park). Deze wedstrijd werd verloren met 1–0.

Het terrein lag er onregelmatig bij, maar het was het eerste stadion van de stad Barcelona, dichtbij het treinstation Sarrià, waardoor het makkelijk bereikbaar was. Dit terrein moest gedeeld worden met andere ploegen, waaronder Català, de eerste echte rivaal van Barça. Het was dan ook logisch dat F.C. Barcelona een ander terrein zou zoeken.

Gedurende het seizoen 1900–1901 speelde de club bij Hotel Casanovas, waar de directie van de Catalaanse club een terrein gehuurd had. Het nieuwe terrein werd in gebruik genomen met een wedstrijd tegen Hispania op 18 november 1900, waarbij 4000 toeschouwers aanwezig zouden zijn geweest. In tegenstelling tot het vorige terrein, was dit veel moeilijker bereikbaar. De club bleef er slechts een jaar, want de bezitters verkochten deze velden om er het ziekenhuis van Santa Creu en Sant Pau op te laten bouwen.

Het nieuwe ‘stadion’ van de club bevond zich in de Carretera d’ Horta, in de wijk Sagrera. Momenteel staan er huizen op dit oude terrein van de club. Het terrein was gemakkelijk bereikbaar doordat er dichtbij een tramlijn lag. Er werd een grote toegang gebouwd in modernistische stijl, waar de toeschouwers en de paardenkoetsen konden binnengaan.

Het stadion werd ingeluid op 23 november 1901 en er werd vier jaar lang in gespeeld. De toeschouwers moesten op dit terrein geen entreegeld betalen. De organisatie van een inkomstbalie zou immers duurder zijn dan het geld dat de club eventueel zou winnen met de entreegelden. Barça zal in 1905 dit veld verlaten, omdat de eigenaars besloten er huizen op te bouwen.

De club verhuisde vervolgens naar het oude terrein van Hispania. Dat veld lag tussen de straten París, Casanovas, Londres en Muntaner en de belangrijkste ingang lag aan Carrer Muntaner. Het stadion werd op 26 februari 1905 ingehuldigd met een vriendschappelijke wedstrijd tegen Català. Català won er met drie tegen twee.

Dit terrein kenmerkte een trieste periode voor de club; sportieve successen bleven uit en de supporters bleven massaal weg. In 1909 bracht Hans/Joan Gamper hier verandering in en in datzelfde jaar werd het terrein aan Español overgelaten.

Het stadion van Carrer Indústria werd gebruikt van 1909 tot 1922 en het toonde duidelijk de ambitie die de club koesterde. Zo was het stadion erg groot en was er een zittribune met twee verdiepingen, waarop plaats was voor 1.500 personen. In het totaal had het stadion een capaciteit van 6.000 personen. De inwijding is niet met veel ceremonie gevierd, maar met een wedstrijd gespeeld in het kader van het Kampioenschap van Catalonië, tegen Català op 14 maart 1909. Aan beide zijden vielen er twee doelpunten.

Dit stadion, met als bijnaam “escopidora”, was toen het beste van Catalonië en het enige in Spanje dat elektrische verlichting bezat. F.C. Barcelona speelde er zijn laatste wedstrijd op 30 april 1922 tegen de Engelsen van de Civil Service.

Omdat het stadion van de Carrer Indùstria te klein was, kocht de Beheerraad van de club, onder leiding van Gamper, op 18 februari 1922, twee terreinen genaamd Can Ribot en Can Guerra, om daarop een nieuw stadion te bouwen. Dit nieuwe stadion werd in een recordperiode gebouwd, al op 20 mei 1922 zal het worden ingehuldigd.

De naam luidde ‘Les Corts’ en het stond toen bekend als de ‘kathedraal van het voetbal’, met een capaciteit van 30.000 toeschouwers en afmetingen van 101 op 62 meter.[46] Het was het werk van de architecten Santiago Mestres en Josep Alemany.

De eerste wedstrijd werd daar gespeeld tegen Saint Mirrem en gewonnen door Barça met twee tegen één.

Met het verstrijken van de tijd en door de groei van de club werden er regelmatig in het stadion vernieuwingen doorgevoerd. In 1943 werd een ontwerp voor een tribune van de ingenieur Eduard Torroja goedgekeurd. De plannen waren revolutionair voor die tijd; de tribune kende geen kolommen en had een grootte van 26 op 104 meter. De nieuwe tribune werd op 2 juni 1945 ingehuldigd.

Deze verbeteringen verdubbelden de capaciteit van het stadion ‘Les Corts’, zodat er 60.000 personen aanwezig konden zijn. Toch was ook dit stadion na verloop van tijd evenmin groot genoeg en aan het einde van de jaren veertig kwam de club met het idee een nieuw stadion te bouwen, nu met een capaciteit van 75.000 plaatsen.

Op 27 oktober 1950 vertelde architect Eusebi Bona aan de Raad van Beheer dat uitbreiding van het huidige stadion niet langer tot de mogelijkheden behoorde, aangezien het niet esthetisch verantwoord zou zijn en er toegangs- en veiligheidsproblemen zouden kunnen ontstaan. Er moest een nieuw stadion geconstrueerd worden, een camp nou.

Op 19 december 1950 werd er door de club voor ettelijke miljoenen een aantal gronden opgekocht in de wijk Les Corts, bestemd voor de bouw van een nieuw stadion. Deze actie kwam in een stroomversnelling vanaf 14 november 1953, toen Francesc Miró–Sans verkozen werd als nieuwe voorzitter van de club.

Toen werd de beslissing een nieuw stadion te bouwen definitief en werden er nog meer gronden aangekocht. Reeds op 28 maart 1954, in de aanwezigheid van 60.000 toegewijde personen, werd de eerste steen van het toekomstige Camp Nou gelegd. De verantwoordelijke architecten voor dit project waren Francesc Mitjans Miró en Josep Soteras Mauri, met de medewerking van Lorenzo García Barbón.

Het budget was oorspronkelijk vastgelegd op 66.620.000 peseta’s, maar zou dit bedrag heel erg overschrijden. De totale kostprijs was 288.000.000 peseta’s en dit betekende voor lange tijd een zware last voor de entiteit. De datum voor de plechtige inhuldiging werd vastgelegd op 24 september 1957 en hiervoor werd er een organisatorische commissie gecreëerd, voorgezeten door Aleix Buxeres en Nicola Casaus.

De plechtigheid begon met een zegening van het stadion, gevolgd door een optocht van de Peñas (penyes in het Catalaans) of de supportersverenigingen. Tot slot werd er een wedstrijd gespeeld. Barça won deze wedstrijd met vier tegen twee en Eulogio Martínez maakte het eerste doelpunt in Camp Nou. Het voormalige stadion, Les Corts, werd trouwens op 18 mei 1966 verkocht voor 226.000.000 peseta’s.

Het stadion heeft een capaciteit van 95.053 toeschouwers (het plan om dit aantal te vergroten tot 150.000 plaatsen werd opgegeven), het neemt 55.000 m² in beslag en het speelterrein bestaat uit 107 op 72 meter.[47]

 

 

C. Moeilijke relatie tussen het centrale bestuur van Spanje en de Catalaanse club.

 

Ondanks het feit dat de club door een buitenlander is opgericht, namelijk de Zwitser Hans/Joan Gamper, heeft de club de Catalaanse identiteit steeds erg hoog in het vaandel gedragen. Dit blijkt zeer duidelijk uit haar geschiedenis, maar ook uit de symbolen die worden gebruikt.

Reeds van bij haar ontstaan, poogde de club zich sterk te identificeren met de stad Barcelona en zijn patroonsheilige, Sant Jordi. Vanzelfsprekend werd de Catalaanse identiteit, die zo in Barcelona verankerd is, daarmee ook in de club geïntroduceerd. In het begin van de twintigste eeuw leefde het catalanisme enorm op en werd er zelfs een officiële partij ter verdediging van de Catalaanse identiteit opgericht.[48]

Aangezien het merendeel van de toenmalige actieve sportlui in Barcelona een andere nationaliteit bezat en zij geen problemen wensten met de nationale overheid, was het Catalanisme in de wereld van de sport niet echt vertegenwoordigd. De oprichter van voetbalclub Barcelona was echter een uitzondering.

Gamper voelde zich erg verbonden met de Catalaanse zaak en sprak bijvoorbeeld ook eerder Catalaans dan Spaans. Meer zelfs, hij zal gedurende de rest van zijn leven moeite hebben met de Spaanse taal. Ook zijn kinderen werden opgevoed in het Catalaans.

Vanaf 1908 ging de club zich op alle fronten van de Catalaanse strijd steeds actiever gedragen, deze inmenging gebeurde op aanwijzing van Hans Gamper.[49] De club expandeerde en groeide vervolgens uit tot een van de eerste sportieve symbolen van de Catalanen. De symboolwaarde van de club was ook in het buitenland erg groot.

De identificatie met het Catalanisme werd vanaf 1917 nog meer benadrukt. De club speelde toen een belangrijke rol in de beweging die ijverde voor autonomie van Catalonië. F.C. Barcelona kende als voorzitter van dan af steeds liberale Catalanen, afkomstig uit de textiel burgerij. Deze voorzitters voelden zich steeds sterk verbonden met de grote massa, die zich op haar beurt sterk bewust was van haar Catalaanse identiteit en daar ook voor ijverde.

Tijdens dit seizoen (1917–1918) werd het Catalaans ook de officiële taal van de club en werden alle documenten, zowel administratief als publiek, niet langer in het Spaans opgesteld. Joan Ventosa i Calvell, politicus van de Lliga Regionalista en voorzitter van de Confederació Esportiva de Catalunya (de sportieve vereniging van Catalonië), werd door de club op 16 juni 1918 als erelid uitgeroepen. Door dergelijke symbolen werd de entiteit van de club zeer sterk naar voren gebracht.

Eveneens in datzelfde jaar betuigde de club publiekelijk zijn steun aan de initiatieven die genomen werden voor de autonomie van Catalonië. «Per una bona part dels barcelonistes d’ aquella època, fer esport era una manera de fer pàtria.».[50]

Op 27 juni 1920 werd op een vergadering van supporters van F. C. Barcelona een opvallende verklaring afgelegd; “Som del F. C. Barcelona perquè som de Catalunya. Fem esport perquè fem pàtria.”.[51] Jaren later, op 25 februari 1923, werd er een Barcelonese hymne gemaakt, waarin volgende zin staat: “Esport i pàtria ens han juntat en un abraç de fortitud.[52]

Eveneens in de vergadering van 1920 werd gestipuleerd dat de club volledig onafhankelijk was van de organisatie die de Catalaanse identiteit bestuurde. Indien de club ophield met bestaan gingen de bekers en andere trofeeën naar het Nationale Museum van Catalonië.

Ook werd er een vereniging van supporters opgericht. "Amb la denominació del Futbol Club Barcelona, i essent el seu idioma el català;existeix en aqueixa ciutat de Barcelona una societat d’ affeccionats i amants de l’ esport dit futbol."[53]

Op 14 mei 1922 won F.C. Barcelona het kampioenschap van Spanje door Real Unión de Irún te verslaan met 5–1. Zes dagen later publiceerde Antoni Rovira i Virgili een artikel in de krant La Campana de Gràcia waarin hij de eenheid tussen F.C. Barcelona en Catalonië besprak, meerbepaald het stedelijk project van de Catalaanse club. De triomf van de club werd voorgesteld als een nog grotere triomf van het Catalanisme.

Het aantreden van generaal Miguel Primo de Rivera (13 september 1923) betekende ook het begin van een dictatoriaal regime, gekarakteriseerd door een grote vijandelijkheid ten aanzien van de Catalaanse autonomie. Uiteraard bleef een groot symbool als de Catalaanse club onder deze vijandelijkheid niet ongeschonden.

Gezien de vijandelijkheid die het regime tentoonspreidde, waren er steeds meer Barcelonezen gewonnen voor het idee van onafhankelijkheid van de regio. De spanning liep hoog op en kon op eender welk moment losbarsten.

In oktober 1923 publiceerde de uitvoerende macht in Barcelona een bericht waarin ze aanmaande tot een gematigde houding. Zij hoopte dat beide partijen een correcte houding zouden aannemen en raadden de bevolking aan zich kalm te houden en zo de dictatuur geen kans tot ingrijpen tegen het Catalaanse volk te geven. Toch deed de gelegenheid zich voor op 14 juni 1925.

De club speelde die dag een wedstrijd in het Les Corts stadion. De wedstrijd was een eerbetoon aan het Catalaanse koor. In het publiek zaten de bestuurders van de Liga, Francesc Cambó en Joan Ventosa i Calvell en de oprichter van het koor, Lluis Millet i Pagès. Gedurende de pauze speelde een muziekgroep, bestaande uit Engelse mariniers, de Spaanse (Spaanse Koninklijke Mars) en Britse (God save the King) hymne. Reeds vanaf de eerste tonen van de Spaanse hymne begon een groot deel van de 40.000 aanwezige supporters te fluiten en te joelen. Het spelen van het Engelse God save the King werd daarentegen enthousiast onthaald.

Zoals te voorspellen viel, bleef een reactie van de militaire dictatuur op deze belediging aan het adres van het regime en de Spaanse monarchie niet lang uit. Op 24 juni besloot de generale kapitein en stedelijke gouverneur van de stad Barcelona, Joaquim Milans del Bosch, het stadion Les Corts te sluiten gedurende zes maanden, “considerando (…) que en la citada sociedad hay individuos que comulgan con ideas contrarias al bien de la patria…”.[54]

Hans Gamper werd verplicht het voorzitterschap van de club op te geven en in Zwitserland in ballingschap te gaan. Het stadion bleef slechts drie maanden effectief gesloten en dankzij de steun van de vele trouwe supporters, overleefde de club deze crisis. Dit is de eerste maal dat de club openlijk bestraft werd voor zijn duidelijke affiniteit met de Catalaanse zaak.[55]

De dag waarop de Tweede Spaanse Republiek werd afgekondigd, 14 april 1931, betekende opnieuw een mijlpaal in het bestaan van de Catalaanse club. Van bij het ontstaan van het nieuwe regime, dat onder meer gekenmerkt werd door democratische vrijheden, voelden vele inwoners van de stad zich aangetrokken tot het idee van een Catalaanse Republiek. Het overgrote deel van de massa was geëvolueerd van het idee van bescherming van de Catalaanse identiteit naar dat van een onafhankelijke Catalaanse staat. Dit idee werd ook verdedigd door de nieuwe partij Esquerra Republicana de Catalunya. De partij behaalde in de verkiezingen van 1931 grote successen.

F.C. Barcelona werd aldus geïdentificeerd met de strijd voor de onafhankelijkheid van Catalonië, maar kampte op datzelfde moment met een sportieve, economische en sociale crisis. De crisis van de club besmeurde echter niet haar imago, dat onverwoestbaar bleek.

Aangestoken door de sfeer van vrijheid organiseerde F.C. Barcelona op 21 juni 1931 een nieuw eerbetoon aan het Catalaanse koor. Ditmaal werd het eerbetoon gehouden in een vriendschappelijk politiek en sociaal klimaat. Een paar dagen later, op 12 juli, gaf de voorzitter van de Generalitat, Francesc Macià aan de Catalaanse club de trofee voor de bekerkampioen, die zijn naam droeg.

Gedurende de jaren dat de campagne voor het verkrijgen van een autonoom statuut voor de provincie gevoerd werd, was ook de publieke activiteit van F.C. Barcelona ter verdediging van de rechten van Catalonië zeer sterk aanwezig. Meer en meer integreerde de club zich in een pro-Catalaanse commissie, in de eeuwviering van de wedergeboorte van Catalonië (gevierd te Ripoll) en nam het ieder jaar deel aan de feestelijkheden rond 11 september (de Catalaanse feestdag) en aan de Corpus de Sang.

In tegenstelling tot de veronderstellingen, betekende deze activiteit geen deelname aan het spel van de politieke partijdigheid. Barça was tijdens de republiek nooit een politiek instrument.

Bij het begin van de burgeroorlog (19 juli 1936) en na de moord op de president van Barcelona en de afgevaardigde van de Esquerra Republicana de Catalunya, Josep Sunyol (6 augustus 1936) door de Franquisten, werd F.C. Barcelona echter wel een instrument in dienst van de legitieme regering van de Republiek. Vooral tijdens de beroemde toer in Mexico in 1937 genoot de club meer bekendheid als ambassadeur van het republikeinse regime dan als een ploeg die een sportieve toer aan het maken was.

Op 26 januari 1936 namen de troepen van Franco Barcelona in. De stad werd door het fascistische regime gekenmerkt als een gemeenschap met separatistische tendensen. Aangezien het onmogelijk was het bestaan van het Catalanisme te onderdrukken, probeerde het regime dit te controleren en de liberale en Catalaanse gevoelens te veranderen. Alvorens hun eerste naoorlogse wedstrijd (29 juni 1939) te spelen werd de club dan ook verplicht om haar separatistische sympathieën door middel van een plechtige ceremonie uit te bannen.

Tussen 18 mei 1939 en 9 februari 1940 moest de club ook toestaan dat de gegevens van haar supporters werden gecontroleerd, dit om na te gaan of deze supporters zich met clandestiene activiteiten bezig hielden.

De autoriteiten beslisten ook dat Rossend Calvet geschorst werd. Hij was de bezieler van de toer in Mexico van 1937 en afgevaardigde van de club. De andere deelnemers van de toer werden elk twee jaar geschorst. Naderhand werd het vonnis deels herroepen en kreeg ook Calver ‘slechts’ twee jaar.

Op 13 maart 1940 maakte de nieuwe voorzitter van de club, Enric Piñeyro, een overtuigd franquist die benoemd was door de Spaanse federatie, de club duidelijk dat zij niet langer Catalaanse belangen diende. «Hemos de considerar nuestro mandato como un servicio a la causa del engrandecimiento de España.»[56] Het anglicanisme Futbol Club werd veranderd in Club de Fútbol en ook aan de vlag werden aanpassingen gedaan. Door het schandaal Chamartín werd Piñeyro toch gedwongen af te treden.[57]

Het Catalanisme kon bij de Barcelonese club echter nooit volledig weggewerkt worden. De opeenvolgende voorzitters hadden telkens tot taak een wankel evenwicht te zoeken en dat onderwerp zou gedurende de hele periode erg moeilijk blijken. Dit kwam ook omdat de voorzitters zelf onderling erg verschillend waren. Sommige waren Barcelonezen in hart en nieren, zoals de markies de la Mesa de Asta of Agustí Montal Galobert (1946–1952).

Galobert slaagde erin om een beperkt proces van liberalisering binnen de club op gang te brengen en de eerste vergadering van socios bijeen te roepen. Deze mannen waren weliswaar door Madrid aangesteld maar konden hun afkomst toch niet verloochenen.

Vanaf het einde van de jaren zestig tot aan de dood van Franco in 1975 werd er door maatregelen tegen de club één van de sterkste repressies ten opzichte van het Catalaanse sentiment doorgevoerd. Barça werd sterker onderdrukt dan andere aspecten van het sociale en culturele leven.

Daar tegenover stond dat de uitvoerende instellingen onder leiding van onder andere Narcís de Carreras en Agustí Montal i Costa, een zachte en langzame Catalanisering van de club voorstonden. De verkiezing van een nieuwe voorzitter in 1969 was hiervan een goed voorbeeld; beide kandidaten speelden de kaart van het Catalanisme uit om stemmen te winnen. Uiteindelijk won Agustí Montal van de andere kandidaat, Pere Baret.

Gedurende het interbellum was de relatie tussen de Spaanse staat en het Catalaanse bewustzijn erg moeilijk. Dit gold niet voor het hele interbellum, maar vooral voor de periodes waarin sprake was van een autoritair regime, zoals het militaire regime van Miguel Primo de Rivera en de dictatuur van Franco na de burgeroorlog.

De stad Barcelona is steeds een bastion van het republikeinse regime geweest en van de daarmee samenhangende liberale vrijheden, zoals autonomie voor de Catalanen. Nochtans kreeg generaal Miguel Primo de Rivera bij zijn staatsgreep steun van de Catalaanse burgerij.

Het voorafgaande regime van de restauratie had immers niet de beoogde stabiliteit bereikt en was veel van zijn populariteit verloren door de oorlog in Marokko en de aangekondigde afschaffing van de protectionistische douanetarieven.

Vooral deze laatste maatregel en de angst voor sociale onrusten die hun positie konden aantasten, zorgden ervoor dat de Catalaanse fabrikanten hun steun aan de generaal toezegden.[58] Zij begingen hiermee echter een grote vergissing gezien de snelle afschaffing van het autonome statuut van Catalonië door de militaire dictatuur.

F.C. Barcelona manifesteerde zich zeer sterk als een symbool van het Catalanisme en werd nauwlettend in het oog gehouden door het autoritaire regime. De sluiting van het stadion van de club naar aanleiding van de gebeurtenissen op 14 juni 1925 toont dit duidelijk aan. Naar alle waarschijnlijkheid zocht het regime reeds lang een excuus om aan de Catalanen een duidelijk signaal te geven.

Dit wordt ook bevestigd door de oproepen van de uitvoerende macht van Barcelona die aanmaanden tot kalmte. Deze sluiting werd slechts drie maanden effectief uitgevoerd, maar het was een meer dan duidelijk signaal aan de Catalaanse beweging.

Na de val van de dictatuur van Miguel Primo de Rivera was het autonomiestatuut van Barcelona hersteld. Toen de burgeroorlog uiteindelijk door Franco gewonnen werd, werd dit statuut echter weer afgeschaft. Vermits de stad steeds voorstander en verdediger van de Republiek was geweest, kon ze nu op weinig goede wil van het nieuwe regime rekenen.[59]

Ondanks pogingen van een aantal voorzitters verdween het Catalaanse bewustzijn van de club na de val van Franco nooit, integendeel, tijdens de laatste jaren van zijn dictatuur zal ze in extreme mate opkomen. Vanaf de jaren zeventig was het regime van de man namelijk veel minder strak geworden en die kans werd door de Catalanen met beide handen gegrepen.

 

 

D. Belangrijke figuren binnen de Catalaanse club en hun invloed  [60]

 

1. Hans/Joan Gamper[61]

 

Op 22 november 1877 werd in het stadje Winterthur te Zwitserland de geboorte van Hans Gamper gevierd. Zijn vader was een bankier en toen de latere oprichter van Futball Club Barcelona zeven jaar was (in 1884), verhuisde het gezin Gamper naar Zurich, voor het werk van de vader. Door het grote dynamisme op industrieel, commercieel en intellectueel gebied was Zurich in die periode de eerste stad van Zwitserland.

Volgens Augustí Rodes i Català was dit dynamisme te danken aan Jean Henrich Pestalozzi, die in Zurich geboren was en bekend werd als een onderwijshervormer. Hij pleitte bijvoorbeeld voor onderwijs voor kinderen uit gedefavoriseerde milieus. In die periode was Zwitserland het schoolvoorbeeld van een systeem met een democratische regering, waarbij het volk door middel van verkiezingen sterk bij de besluitvorming werd betrokken.

De oprichter van de Catalaanse club beoefende in zijn thuisland Zwitserland vele sporten waaronder wielrennen, atletiek en uiteraard voetbal; hij was daar bekend als een uitzonderlijk atleet en een zeer goed voetballer. In 1896 richtte hij in Zurich een voetbalclub op, de FUSSBALL-CLUB-ZÜRICH, in datzelfde jaar werd hij in deze stad verkozen als beste atleet van het jaar en als snelste wielrenner. Hans Gamper was in die periode een ware ‘sportman’, een ideaal dat toen zeer hoog in aanzien stond. Deze ‘sportsmen’ werden door Pierre Lanfranchi aanzien als missionarissen, die door de sport een bepaald standpunt innamen en dit via hun sport ook op een bepaalde manier verkondigden.

De jonge ondernemer vestigde zich in Barcelona na een doorreis op weg naar Afrika waar hij de commerciële mogelijkheden van de Spaanse koloniale gebieden ging onderzoeken.

Door het verlies van onder andere Puerto Rico, de Filippijnen en Cuba en de daarmee samenhangende koloniale producten als koffie, cacao, suiker en vanille stegen in West–Europa de prijzen van deze veel geconsumeerde producten sterk. Als dergelijke producten uit gebieden van Afrika konden ingevoerd worden, kon dit gat in markt opgevuld worden.

Barcelona was op dat moment de mediterrane stad van handel en industrie bij uitstek en, zeker na de Internationale Tentoonstelling van 1888, zeer aantrekkelijk om een verder leven uit te bouwen. Die aantrekkingskracht was ook de jonge Zwitser niet ontgaan.

Hij wist echter niet, dat de stad, in tegenstelling tot Zurich, een broeihaard van conflicten was. De burgers vroegen meer publieke rechten en een autonome financiële politiek, vooral op gebied van belastingen. De arbeiders revolteerden en anarchistische sociaal–politieke bewegingen voerden gewelddadige acties uit waarop de politie niet minder gewelddadig reageerde. Bij al deze conflicten kwam er dan ook nog eens een nationalistisch gevoelen de kop op steken, het Catalanisme.

Bij de oprichting van de club waren nog meer buitenlanders betrokken; zo waren er de Duitsers Ernest en Arthur Witty, Meyer, Widerkehr, Steinberg en Green. Zij maakten allemaal deel uit van de Zwitserse–Duitse Gemeenschap die de protestantse godsdienst beleed. Deze godsdienst had in het katholieke Spanje weinig voet aan grond, maar werd door de Zwitserse en Duitse immigranten niet opgegeven. Wanneer Hans Gamper zich in Barcelona vestigde, dacht hij dat de religiekwestie zich snel kon oplossen, in realiteit echter zou hij hierdoor zijn hele leven achtervolgd worden.

De unieke positie van het katholicisme in Spanje was onaantastbaar, zo blijkt uit een brief uit 1905 van koning Alfons XIII aan de bisschop van Barcelona, kardinaal Casañas: “…como Rey Católico e hijo sumiso y creyente de la única Iglesia verdadera, me apena profundamente este nuevo atentado a la fe de nuestros mayores[62].

Om problemen te vermijden bande hij dan ook alle religieuze handelingen, zowel katholieke als protestantse, voor alle spelers in dienst van de club en leden van het bestuur wanneer zij in hoedanigheid van de club optraden. Van de katholieke handelingen werd afgezien om niemand voor het hoofd te stoten en de protestantse instellingen werden niet gesteund omdat de voorzitter de toekomst van de club niet in diskrediet wou brengen.

Toen Hans Gamper zich in de Catalaanse stad vestigde, kwam hij in contact met onder andere Gualteri Wild, een lid van de Protestantse Zwitserse gemeenschap en leraar aan de Zwitserse afdeling voor Gymnastiek en de latere voorzitter van de club. De jonge Zwitser werd door vervolgens door de krant Los Deportes als een sportjournalist aangekondigd.

Als tien maand later de oprichting van een nieuwe voetbalclub, onder leiding van Gamper, werd aangekondigd, sprak de krant over ‘nuestro amigo y compañero Kans Kamper[63]. Deze compañero sloeg niet alleen op zijn lidmaatschap van de Afdeling Gymnastiek, maar ook op zijn activiteiten als sportjournalist. De aankondiging werd in Los Deportes geplaatst onder de rubriek Miscelánea (allerlei), in tegenstelling tot wat andere auteurs beweren dat het zou geplaatst zijn onder de rubriek Notas de Sport, de sportrubriek.[64]

Tijdens de eerste wedstrijd van de club, op 8 december 1899, viel Hans Gamper door zijn techniek erg hard op. De wedstrijd werd gespeeld tegen een Engelse selectie, in realiteit de club van de Anglicaanse kerk.

Diezelfde dag, was er in de krant Los Deportes een mededeling geplaatst waarin het samengaan van de Engelse selectie en de Zwitsers–Duitse selectie werd aangekondigd: “Para tratar de la fusión del F.C. Barcelona con el team inglés y elección de Vice–presidente, Sub–capitán y vocales el miércoles próximo a las 9 de la noche se efectuará una reunión general en la Asociación Catalana de Gimnasia, Montjuich del Carme, 3”.[65]

Hans Gamper stopte reeds op zevenentwintigjarige leeftijd met voetballen. Hij had op dat moment al 121 doelpunten gemaakt en aan 51 wedstrijden deelgenomen. Vanaf dan hield de Zwitser zich bezig met het bestuur van de club.

Bij de aanvangsperiode van de club was er sprake van een gelimiteerde toelating tot lidmaatschap. De club was een protestants bastion. Hans Gamper brak dit open en maakte er een meer algemene club van.

Van bij het ontstaan was de club nog geen symbool van het Catalaanse zelfbewustzijn, dit culturele zelfbewustzijn en streven was immers nog in volle ontwikkeling. Vermits de oprichters van de club voor het merendeel buitenlanders waren en bovendien protestanten ontstonden er wel eens problemen.

Na herhaaldelijke krantenberichten over het grote aandeel van buitenlandse en vooral van protestantse spelers bij ‘El Barça’ zag de toenmalige voorzitter van de club, G. Wild, zich genoodzaakt om op 22 april 1900 in Los Deportes een artikel te plaatsen en de club op een dergelijke wijze te verdedigen; “…en cuestiones deportivas no tendria que haber jingoísmo: tal como el arte no tiene patria ni fronteras, los deportes y particularmente el juego del foot – ball son ejercicios internacionales y por consiguiente, no hay que mirar si los teams son formados solamente por elementos españoles o por extranjeros”[66].. Wild wou eigenlijk schrijven “…por católicos o protestantes”[67], maar dat was hem niet toegelaten.

Een ander incident vond plaats op 23 december 1900. F.C. Barcelona speelde toen een wedstrijd tegen een andere plaatselijke ploeg, nu gekend als Español. Als een geste naar hun tegenstander toe, die grotendeels bestond uit studenten, namen er geen buitenlanders, noch protestantse Catalanen deel aan de ontmoeting. Hierop nam Hans Gamper ontslag uit de club. De oprichter van F.C. Barcelona keerde terug in 1908, toen de club moeilijke tijden beleefde.

In 1907 trad Hans Gamper in het huwelijk met Emma Pilloud, een Zwitsers meisje. Het was een gemengd huwelijk tussen een katholiek (het meisje) en een protestant (Gamper zelf).

Het huwelijk was hoofdzakelijk katholiek. Gamper was immers een pragmatische man die goed wist dat protestantse handelingen niet erg aanvaard zouden worden in het Barcelona van die tijd en hij had een zekere maatschappelijke functie die hij niet wenste kwijt te spelen.

Gedurende dat jaar waren er erg veel onlusten in de stad zelf. Er was een algemene crisis en militairen voerden aanslagen uit op de redacties van de kranten La Veu de Catalunya en de Cucut. Ook waren er stakingen van fabrieksarbeiders en bomaanslagen.

Dit creëerde een zeer angstige sfeer in de stad en zou, volgens de kranten uit die periode, ook invloed op F.C. Barcelona hebben gehad. Toen de ploeg met tien tegen één verloor tegen Bilbao, werd er een crisisvergadering georganiseerd waarop Hans Gamper terug aanwezig was. De club telde nog slechts 38 leden.

De situatie van de medestichter van de club was sterk veranderd, hij was immers op de vergadering aanwezig als getrouwd man met een katholieke vrouw. Dit maakte zijn positie veel sterker en hij werd dan ook tot voorzitter verkozen.

Zijn beide zonen, Marcel, die in 1909 geboren werd en de in 1912 geboren Joan–Ricard, werden katholiek opgevoed, niet zozeer onder druk van zijn katholieke vrouw maar vooral ten gevolge van de geheime omstandigheden waarin Gamper zijn godsdienst moest belijden. Door deze quasi geheimhouding werd Gamper meer en meer beschouwd ‘…com els altres catalans’[68] en werd hij ook beter geaccepteerd.

De voorzitter van de club voerde vervolgens een nooit geziene campagne om de identiteit van de club bekend te maken, zoals deze op de crisisvergadering van de socios op 2 december 1908 werd vastgelegd. Zo legde hij huisbezoeken af om de trouwe socios te overtuigen van de toekomst en de identiteit van de club.

Gamper wist zeer goed dat de naam van de stad ook verbonden was met de naam van de club en van de liefde voor hun stad maakte hij dan ook gebruik. De club moest echter niet alleen symbool zijn voor de stad Barcelona maar voor de hele Catalaanse identiteit, dit zou het aantal supporters sterk vergroten.

Ook vergrootte hij het stadion om aan het toegenomen supportersaantal te voldoen. Het stadion aan de Carrer Indústria had een capaciteit van 1500 toeschouwers. Deze capaciteit werd vergroot tot meer dan 6000 plaatsen. De club begon ook alle partijen te winnen en in volle euforie deed Gamper een visionaire voorspelling: “i ara tot just comencem”.[69] Dat Gamper inspeelde op het Catalaanse bewustzijn dat bij de inwoners van de streek leefde en het deels heruitvond werd ook bevestigd door Joan Josep Artells in zijn artikel, Barça, van 26 november 1974.

Hans Gamper zelf voelde zich erg thuis in de streek en zijn zonen werden met het Catalaans als moedertaal opgevoed. Om professionele redenen trok Hans Gamper zich in 1909 als voorzitter terug, hoewel hij nog wel binnen de club actief bleef.

Bij het afsluiten van 1910 was het aantal socios tot 367 gestegen. Het was dan ook onverwacht dat 1911 werd. Na een aantal scheidsrechterlijke beslissingen die door de club betwist werden, besloot F.C. Barcelona zich uit het kampioenschap terug te trekken. De club speelde nog enkele wedstrijden tegen een aantal buitenlandse clubs, zoals tegen de New Crusaders uit Londen.

Dit was echter niet het einde, maar het begin van een grotere crisis, met name over de professionalisering. De professionalisering leidde tot een conflict tussen de spelers en het bestuur. Het conflict escaleerde na een partij tegen Real Sociedad de San Sebastián. Na afloop van deze partij ontstond er onder de supporters en de aanwezige pers een grote afkeer van het gedrag van bepaalde spelers, waaronder de Duitser Wallace, die ongeïnteresseerd en lusteloos gespeeld zouden hebben. Tussen spelers en bestuur werden er besprekingen gevoerd, de schriftelijke weergave ervan is terug te vinden in het archief van F.C. Barcelona.

“Llamaron a continuación a los señores Bru, Mena, Pujol y Sans. A requerimiento del Sr. Gamper y despues de exponerles el daño que hacían al Club, con sus reuniones clandestinos, con su propaganda, en una palabra con su equivocada actitud, tuvimos la desagradable sorpresa de oir de sus labios, de los señores citados, lo siguiente expuesto en síntesis:

 «Del Sr. Bru: ‘Su actitud obedecia a entender que la Comisión Deportiva no era quién para intervenir en la formación de equipos’. Nada se pudo conseguir de él a pesar de los esfuerzosde todos en hacerle comprender su actitud.

 «Del Sr. Mena: ‘Que los Estatutos, Reglamentos y Junta Directiva eran una indignidad’. Ante tales manifestaciones, preguntóse a los señores Bru, Pujol y Sans, si estaban conformes con lo manifestado por su compañero Sr. Mena y como respondieron afirmativamente, dióse la entrevista por terminada.(...)

 «Después de bastante tiempo de deliberación acordóse, a tenor de lo dispuesto en los Estatutos y Reglamentos dar de baja a los señores Bru, Mena, Pujol y Sans. Dicho acuerdo fue tomado por unanimidad.

 “No habiendo mas asuntos de que tratar se levantó la sesión a las dos de la madrugada».[70]

Gedurende deze moeilijke periode zag Hans Gamper zich genoodzaakt moeilijke beslissingen te nemen om zo de discipline in de ploeg te behouden.

Toch werd op het einde van 1911 de kaap van de 500 supporters overschreden. Er waren 531 socios ingeschreven. Het jaar daarop steeg dit aantal nog tot 710 en werd Hans Gamper verkozen als ere–voorzitter van de club.[71]

1913 was een succes, zowel op sportief als financieel vlak, de club won voor de derde maal de Spaanse beker en bezat, voor de eerste keer in haar geschiedenis, meer dan 1000 leden. Er werd bovendien een eerbetoon voor Gamper georganiseerd.

De jaren 1910–1913 werden gekenmerkt door de strijd om het professionalisme. Het steeds groter aantal supporters wilde een ploeg die overwinningen boekte, ook wanneer dit indruiste tegen de geest van het amateurisme. Het opkomende Catalanisme werd tevens via de sport voor een deel verspreid en beleefd.

De andere ploeg van de stad, Español Barcelona, gaf hiervoor een valabel nationalistisch alternatief. Dit nationalistische gevoelen is ook duidelijk terug te vinden in de naam van deze club, namelijk Español.

Successen waren bijgevolg absoluut noodzakelijk voor F.C. Barcelona. Het is immers moeilijk een ideologie uit te dragen en een nationalistisch streven te versterken met een ploeg die niet wint.[72] Ook het boeken van successen tegen de andere stadsploeg is in dit kader belangrijk. Deze onderlinge duels kregen namelijk de dimensie van een strijd tussen het gecentraliseerde Spanje en het naar autonomie strevende Catalonië. Professionalisering was hierbij onvermijdelijk.

Deze tendens was ook terug te vinden in andere landen, bijvoorbeeld in Engeland, waar reeds in 1884 twee Londense clubs uit de Liga werden verwijderd omdat zij zich schuldig maakten aan professionalisering. Toch viel het verzet tegen de professionalisering in Spanje erg goed mee in vergelijking met andere landen. Volgens het onderzoek van Rodes i Català zijn er in Spanje geen sporen van andere mensen te vinden die zo hard ijverden voor het behoud van de amateur–spelers als Hans Gamper. Zijn streven naar het behoud van een ‘zuivere’ sport, is te begrijpen door het ideaal van ‘sportsmen’ waarmee hij is opgegroeid. Rijke mensen deden aan sport als vrijetijdsbesteding.

1914 begon met de ‘Copa Gamper’ en einde mei speelde F.C. Barcelona tegen de eerste professionele Engelse ploeg Notts County. Het Catalaanse publiek was verrukt bij het zien van het spel van de Engelsen en vooral het gebruik van de offside werd bewonderd. In dat jaar werden er 1.263 socios geteld.

Gedurende de jaren 1914 en 1918 woedde de Eerste Wereldoorlog. Hans Gamper behoorde als Zwitser eigenlijk tot een land dat niet direct aan de oorlog participeerde, maar als lid van de Duitse Evangelische kerk nam hij deel aan allerlei acties die door deze gemeenschap ten voordele van het Duitse evangelische volk georganiseerd werd. Deze hulp zorgde voor een aantal problemen vermits Barcelona eigenlijk aan de kant van de geallieerden stond.[73] Dit maakte de positie van Hans Gamper natuurlijk uitermate moeilijk.

In 1917 nam hij nogmaals het voorzittersschap op zich, maar hij trad reeds in 1919 af uit protest tegen de voortschrijdende professionalisering van de spelers. De echte reden maakte hij echter niet bekend, de Zwitser beweerde dat hij aftrad wegens zakelijke belangen.[74] Einde 1917 had de club al 2.331 leden.

De tweeslachtige positie waarin Gamper zich als lid van de Duitse Evangelische kerk bevond, was deels de aanleiding voor de sterke profilering van Español Barcelona als de club van het monarchistische regime (en dus niet meeheulend met de Duitsers).

Het einde van de oorlog in het daaropvolgende jaar betekende zowel voor de club (met zijn vele banden met deze protestantse enclave in Barcelona) als voor Gamper persoonlijk een terugkeer naar de normaliteit. Maar dit verhinderde de vijanden van de voorzitter niet om hun campagne tegen hem voort te zetten. Ondanks verscheidene incidenten (zie het onderdeel met betrekking tot de rivaliteit met Español.) werd 1920 afgesloten met 3.754 socios.

Bij het begin van 1921 waren de relaties van de club met de Spaanse federatie niet erg goed; de club werd regelmatig tegengewerkt vooral door leden van de andere stadsploeg die in tegenstelling tot Barça erg pro–Spanje waren.

Ook met de pers waren de relaties niet erg goed. De club spande een proces aan tegen de krant La Zancadilla voor beledigingen aan het adres van een aantal figuren van F.C. Barcelona. Ondanks deze disputen was er toch een relatief positief contact tussen de club en de stad Barcelona.

Toen het grote sportstadion op Montjuic gebouwd werd, bood de stad aan de club het gebruik van dit stadion aan. Het aantal socios bleef ondertussen stijgen. Er waren er nu 4.302 en gedurende het daaropvolgende jaar steeg dit aantal nog met 2.039, een stijging van ongeveer vijftig procent. Toch weigerde de club dit aanbod, vermits zij reeds bezig was met een project voor het bouwen van een eigen stadion.

Dit stadion zou niet gelijken op het stadion van Montjuic, dat ruimte had voor allerlei sporten, maar het zou echt ‘het stadion van F.C. Barcelona’ moeten worden waarin de club kon evolueren naar een sterke, sportieve overwinnaar. Dit stadion zou de Catalaanse identiteit van de club benadrukken.

Twee maanden later, op 18 februari 1922, werd er ook effectief een contract getekend voor de aankoop van een terrein in de buurt ‘Les Corts’. [75] Uit het archief van de club zelf kunnen we de functie van het nieuwe stadion duidelijk opmaken: “…com més aviat millor un nou camp de joc, amb totes les condicions indispensables que requereix el bon nom del club per sa gloriosa història i per honor a tota la catalunya futbolística”[76].

Dat het stadion er ook kwam, was grotendeels te danken aan de financiële steun van Gamper zelf, hij gaf namelijk één miljoen peseta’s voor deze bouw. Geldelijke bijdragen werden ook door andere socios geleverd, vijf leden gaven zelfs 10.000 peseta’s in obligaties. De steun van Gamper was echter doorslaggevend.[77] De supporters waren zich hier terdege van bewust.

Aan het einde van het jaar 1922 was het aantal socios gestegen tot 6.341. Deze periode werd gekenmerkt door vele sportieve successen, maar toch werd steeds duidelijker dat voor de meeste spelers geld belangrijker was dan de affiniteit met de club. Deze evolutie werd door zeer weinigen met gejuich onthaald en betekende vaak een slag in het gezicht van de talrijke supporters.

Zo was er het geval Zamora, verder in dit hoofdstuk uitgelegd, een pijnlijke zaak voor de supporters van de Catalaanse club. Zij dachten dat de affectie die zij voor de keeper voelden, door hem gedeeld werd. Dat hij eveneens respect en liefde voor hen en de club voelde. Tot vandaag herhalen dergelijke situaties zich….

Gedurende de eerste helft van 1924 bleef de strijd van de spelers voor een verdere professionalisering en de daarmee samenhangende hogere verloning duren en dit leidde tot hevige conflicten, vooral met Hans Gamper.

In de loop van datzelfde jaar werd de oprichter van de club ook regelmatig geëerd en gevierd, samen met het vijfentwintigjarige bestaan dat eveneens in het seizoen 1924/ 1925 gevierd werd.

Toch werd het jaar 1925 de afsluiting van de carrière van Gamper als voorzitter bij de club. Op sportief vlak was de club ontegensprekelijk de kampioen van Catalonië en Gamper deed er alles aan om de club nog meer supporters en inkomsten te bezorgen.

Op 14 juni 1925 vond er echter een gebeurtenis plaats die alles veranderde; de nationale hymne werd toen uitgejoeld door de supporters wat door de autoriteiten bestraft werd met een tijdelijke sluiting van het stadion en een boete van 10.000 peseta’s.[78] Dit de eerste maal dat de autoriteiten ingrepen tegen de pro-Catalaanse positie die de club innam. Voor Hans Gamper was dit de zwartste dag uit zijn bestaan….

Na de beslissing betreffende de sluiting van het stadion en de boete, gaf Gamper zijn ontslag en werd hij verplicht naar Zwitserland terug te keren. Slechts twee jaar later werd deze verbanning opgeheven. Toch maakte hij gedurende de periode van zijn verblijf in Zwitserland enkele clandestiene reizen naar de stad waar zijn twee zonen en zijn vrouw woonden.

De banden tussen de club en Hans Gamper leken verbroken, hoewel er achteraf toch bewijzen zijn gevonden van contacten door middel van een briefwisseling. Ook in de kasboeken van de club is zijn naam soms terug te vinden. Zo vinden we de betaling van insignes geleverd door Gamper en Mir [79] op 30 oktober 1926voor de prijs van 966,25 peseta’s en de levering van ballen op 29 november 1926.[80]

De crash van Wall Street in 1929 zorgde voor een wereldwijde crisis. Ook de oprichter van F.C. Barcelona werd hierdoor geraakt. Op 30 juli 1930 pleegde hij op 52-jarige leeftijd zelfmoord. Deze these wordt echter betwist door Rodes i Català, gezien het feit dat de kranten wel erg weinig aandacht aan de zelfmoord besteedden. Zelfdoding zou ook niet stroken bij het karakter van Gamper, dat vooral gekenmerkt werd door doorzettingsvermogen (weer volgens Rodes i Català). De katholieke begrafenis voor de protestantse Gamper, voedt de these dat er meer te doen is rond dit sterfgeval.

 

2. Andere presidenten uit de periode na de Eerste Wereldoorlog

 

Van 29 november 1899 tot 24 april 1901 was de Engelsman Gualteri Wild voorzitter van de club (‘presidente’ zoals dat in Spanje heet). Hij speelde op het moment van zijn voorzitterschap ook bij het eerste elftal.

Zijn opvolger was de Catalaan Bartomeu Terradas, die met zijn saneringspolitiek de economische problemen van F.C. Barcelona wilde oplossen. Ook hij werd al na een korte periode reeds vervangen (hij trad af op 5 september 1902) en dit door Pau Haas.

Haas leidde van 5 september 1902 tot 17 september 1903 de club. Deze periode was een overgang naar een crisis, die ten volle uitbrak onder het voorzitterschap van de Engelsman Arthur Witty (17 september 1903 tot 6 oktober 1905). Zowel de inactiviteit van de club als de gestage daling van het aantal socios kenmerkten deze periode bij de Catalaanse club.[81]

De crisis duurde voort onder het bewind van Josep M. Solé (6 oktober 1905 tot 6 oktober 1906) en Juli Maral (6 oktober 1906 tot 11 november 1908). Ook Vicenç Reig, die slechts eenentwintig dagen het voorzittersschap op zich nam, kon het tij niet keren.

Om aan deze rampzalige situatie van F.C. Barcelona een einde te maken - de club telde op dat moment nog minder dan veertig socios - nam Reig ontslag en werd er een vergadering van socios georganiseerd. Deze vond plaats op 2 december 1908 en de identiteit van de club werd opnieuw vastgesteld.

Joan/Hans Gamper redde de situatie en nam voor de eerste maal het voorzitterschap op zich. Dit is duidelijk weergegeven in het voorgaande gedeelte specifiek over Hans Gamper. Met hem aan het roer hervond de Catalaanse club zijn vitaliteit; het nieuwe stadion aan de Industria straat werd ingeluid en in amper één jaar tijd steeg het aantal socios reeds naar 200.

Nadat Gamper aftrad voor professionele redenen werd hij op 14 oktober 1909 door Otto Gmelim opgevolgd. Gmelim bleef als voorzitter aan tot 17 september 1910.

In deze periode was er voor het eerst sprake van een verdoken professionalisering bij de spelers en ook van de eerste, zogenaamde, ‘passieve’ socios. Deze socios wensten lid te zijn zonder evenwel te voetballen.

De opvolger van Gmelim was nogmaals Gamper, die in deze periode (17 september 1910 tot 30 juni 1913) af te rekenen had met verschillende problemen, waaronder de anti–Catalaanse houding van de Spaanse federatie. Op 16 oktober 1911 werden ook een aantal spelers uit de club verwijderd wegens professionalisme. Gamper was daar een hevig tegenstander van. Onder Francesc de Moxó (30 juni 1913 – 30 juni 1914) brak er een sportieve crisis aan en werd de club intern verdeeld tussen voor– en tegenstanders van vice-voorzitter Joaquim Peris de Vargas. Peris was een zeer autoritaire man, die de ambitie koesterde om de club te bezitten: “El Barcelona és el meu club”.[82]

Onder het voorzitterschap van Àlvar Presta (van 30 juni 1914 tot 29 juni 1915) bleef Peris vice–voorzitter en bleven de problemen tussen ‘anti-peristen’ en ‘peristen’ bestaan. Dankzij vele valse socio-kaarten slaagde Peris erin om zijn macht te behouden.[83] Pas bij het aantreden van Rafael Llopart op 29 juni 1915 keerde de rust terug en werd de sportieve crisis overwonnen. Llopart bleef aan de macht tot 25 juni 1916.

Tijdens de periode van Gaspar Rosés (25 juni 1915 tot 17 juni 1917) brak het schandaal met betrekking tot Garchitorena uit. In het kampioenschap van Catalonië nam de Catalaanse federatie de gewonnen punten van F.C. Barcelona af. In deze competitie was het immers verboden om met buitenlanders aan te treden en bij de Catalanen had Juan Garchitorena meegespeeld, een Argentijnse speler (hoewel de club hiervan niet op de hoogte zou zijn geweest).[84]

Hans Gamper aanvaardde op 17 juni 1917 opnieuw het voorzittersschap, dit in een overgangsperiode. Bij het afsluiten van het seizoen 1918–1919 stond de ploeg op het punt om aan een gouden periode te beginnen. Toch bood Gamper op 19 juni 1919 zijn ontslag aan, omwille van zijn afkeer voor de steeds verdere professionalisering van de spelers. Toch gaf hij deze reden toen niet op, maar verschool hij zich achter professionele excuses.

Onder zijn opvolger, Ricard Graells, die de club leidde van 19 juni 1919 tot 27 juni 1920, verbeterde de situatie van de club zowel sportief als sociaal, met 3.217 leden. Nochtans was 1919 voor F.C Barcelona een conflictueus jaar, waarin er onder andere een grote staking plaatsvond. In het seizoen 1919–1920 werd echter de dubbel gewonnen, een enorm sportief succes.[85]

Na hem maakte Gaspar Rosés zijn tweede ambtstermijn vol (27 juni 1920 tot 10 juli 1921), evenwel onder een minder gunstig gesternte. Theoretisch gezien moest het stadion aan de Industriastraat gedurende drie maanden gesloten worden wegens agressie ten aanzien van de scheidsrechter tijdens een wedstrijd tussen Barça en Europa (een andere Catalaanse club) in het Catalaanse kampioenschap. Deze straf werd in de praktijk echter niet doorgevoerd.

Door een meningsverschil met de bond naar aanleiding van het stadion waarin de eindronde gespeeld werd weigerde de club zich voor het Spaanse Kampioenschap in te schrijven. Normaal gezien werd deze in Sevilla gespeeld, maar deze eer werd verplaatst naar Bilbao tot groot protest van de Catalanen.[86]

Op 10 juli 1921 begon Gamper aan zijn vierde periode aan het hoofd van F.C. Barcelona. De club won veel aan prestige door de goede sportieve resultaten die de ploeg neerzette en door de inhuldiging van het stadion aan Les Corts op 20 mei 1922. De bewoners en aanhangers van de Catalaanse club organiseerden op 18 februari 1923een groot eerbetoon voor hun oprichter en hoofd van de club. Enkele maanden later, op 29 juni, nam de Zwitser ontslag. De club had toen al meer dan 10.000 leden.[87]

De nieuwe voorzitter, Enric Cardona (29 juni 1923 tot 1 juni 1924), werd geconfronteerd met de nieuwe politieke situatie die door de staatsgreep van Primo de Rivera in september 1923 tot stand was gebracht. De nieuwe autoriteiten waren erg gekant tegen het Catalaanse karakter van F.C. Barcelona en om ergere dingen te voorkomen werd het uitvoerende comité van Cardona verplicht tot het uitschrijven van een nota voor de matiging van het Catalaanse zelfbewustzijn binnen de club.

Een andere zaak waarmee de nieuwe voorzitter zich moest bezighouden, was de kritiek van het publiek op de spelers en het uitvoerende comité na de zes tegen één nederlaag tegen Real Unión de Irún. Onder druk van een vergadering belegd door de leden van de club (op 1 juni 1924) liet Cardona het voorzittersschap aan Gamper, die toen al voor de vijfde en laatste maal deze taak op zich nam.

Met nogmaals de charismatische figuur van Gamper aan het hoofd, keerde de sociale rust al snel in de club terug en boekte de club triomfen die de ‘gouden periode’ kenmerkten. De vijfde periode van het voorzitterschap van Gamper werd vermaard door het fluitconcert op 14 juni 1925, toen de Spaanse nationale hymne gespeeld werd. De reactie van het regime op deze daad was zeer hard; het stadion werd voor zes maanden gesloten en als gevolg van deze sluiting verliet Gamper de club. Op 17 december liet hij het voorzitterschap over aan Arcadi Balaguer en ging hij in ballingschap in Zwitserland. Vijf jaar later, op 30 juli 1930, kwam de stichter van F.C. Barcelona op een tragische wijze aan zijn eind.

De nieuwe president, Arcadi Balaguer, tevens baron van Olivar, leidde de club van 17 december 1925 tot 23 maart 1929. Hij stond op goede voet met de nieuwe machthebbers van Spanje en slaagde erin de sluiting van het stadion van Les Corts te beperken tot drie maanden. Deze sluiting vergrootte uiteraard de symbolische functie voor het Catalanisme, zo geeft ook Sobreques weer.[88]

De vrede met het nieuwe regime werd gedurende zijn bewind bewaard en zo slaagde de club erin om de rust te bewaren. Nadat Balaguer zijn ontslag had ingediend, was het de eerste daad van de nieuwe leiders van de club om hem een medaille voor verdiensten toe te kennen voor al het werk dat hij voor de club geleverd had, specifiek aan het evenwicht dat hij met het regime bewaarde.

Tomàs Rosés, de daaropvolgende voorzitter, moest een club leiden die net uit een gouden periode kwam, een ondankbare en moeilijke taak dus. Meer nog, deze president moest afrekenen met een soort opstand van de spelers. Voor de derde maal nam Gaspar Rosés het voorzittersschap op zich (30 juni 1930–22 oktober 1931).

De uitroeping van de republiek op 14 april 1931 schudde de politieke situatie echter grondig dooreen en Barça belandde in een sportieve en economische crisis.

Door een constante daling van het aantal socios had dat ook op sociaal vlak gevolgen. De crisis was zo zwaar dat de opvolger van Rosés, Antoni Oliver (22 oktober 1931 tot 20 december 1931), reeds na twee maanden ontslag moest nemen omdat hij geen oplossingen kon aanreiken.

Gedurende deze moeilijke jaren dertig was de politieke kleur van de directie van de club (Junta Directiva) belangrijker dan de sportieve resultaten van de ploeg. De nieuwe voorzitter, Joan Coma, paste perfect in dit plaatje, gezien zijn volledig a–politieke houding. Coma leidde de club van 20 december 1931 tot 16 juli 1934 en slaagde erin haar steeds aan de zijlijn te houden, ondanks het feit dat vele partijen de club voor hun kar wilden spannen.

Van 16 juli 1934 tot 27 juli 1935 stond Esteve Sala aan het hoofd van de Catalaanse club. Binnen een sfeer van steeds hevigere conflicten met het regime, was de verdienste van Sala dat hij de ploeg door deze sportieve crisis heen loodste en een deel van de verloren populariteit van de vroege jaren dertig herwon. Hij moest een economische crisis overwinnen, wat wel wat moeilijker ging en waarbij hij de hulp van de socios inriep.[89]

Het uitvoerende comité van de club besloot op 27 juli 1935 dat Josep Sunyol de club moest leiden. Sunyol was een belangrijke industrieel die in suiker handelde. De man was eveneens een populaire politicus en bekleedde in die hoedanigheid een functie als afgevaardigde van de Esquerra Republicana de Catalunya (Een partij die ijverde voor meer autonomie voor de regio.). Als voorzitter van Barcelona hielp Sunyol de economische problemen van de Catalaanse club op te lossen.

Het uitbreken van de burgeroorlog op 18 juli 1936 veranderde de situatie van zowel Sunyol als de club op een tragische manier. Op 6 augustus werd Sunyol door de troepen van Franco gevangen genomen. De voorzitter van de club was naar Madrid gereisd om steun te geven aan de republikeinse troepen, zijn chauffeur vergiste zich van route zodat ze in de nationale zone terechtkwamen. Sunyol werd herkend en zowel hij als zijn begeleiders werden zonder vorm van proces gefusilleerd.

Na de moord op de voorzitter van de Catalaanse club, kwam er voor de volledige tragische periode van de burgeroorlog (1936–1939) een plaatsvervangend comité dat werd geleid door, geleid door Francesc X. Casals. Aan het einde van de burgeroorlog, op 6 mei 1939, werd er een andere overgangscommissie opgericht (Comissio Gestora), onder leiding van Joan Soler Julià.

Drie leden van de fractie van Franco (FET en JONS) zetelden in dit comité om te controleren of de club wel trouw aan het nieuwe regime was. Barcelona telde op dat moment slechts 3.486 socios en werd gewantrouwd voor haar Catalaanse en democratische verleden. Toch was dit het moment waarop de club terug de grote sociale massa aansprak.[90]

Op 13 maart 1940 duidde het Comité Olímpico Español (het Spaans Olympisch Comité) en de Consejo Nacional de Deportes (Nationale Raad voor Sport) Enric Piñeyro, markies van de Mesa de Asta, aan als nieuwe president van F.C. Barcelona (13 maart 1940 tot 10 juli 1942).

Ondanks de trouw van Piñeyro aan het nieuwe regime bleven de eerste conflicten tussen de club en de machthebbers niet lang uit. In de helft van januari 1941 veranderden de autoriteiten de Angelsaksische naam van de club, Futbol Club, in het meer Spaans klinkende ‘Club de Fútbol’, ook het symbool van de club werd aangepast. Dit alles werd echter niet door de Junta Directiva van de club goedgekeurd. Na de triomfen van het seizoen 1941–1942 gaf voorzitter Piñeyro zijn ontslag.

De nieuwe voorzitter, Josep Vidal Ribas, bekleedde slechts van 10 juli tot 13 augustus 1942, deze positie. De Spaanse federatie liet weten dat ze het ontslag van Piñeyro niet aanvaardde. Hierbij begon dan de tweede etappe van het voorzittersschap van de markies.

Gedurende het seizoen 1942–1943 barstte het schandaal Chamartín los (de zware nederlaag van elf tegen één in een wedstrijd tegen Real Madrid tijdens de beker)[91] en Piñeyro, een overtuigde aanhanger van Franco nam naar aanleiding van deze affaire op 16 juni 1943 ontslag.

Josep Antoni de Albert (20 augustus 1943–22 september 1943) werd door de Catalaanse federatie in een periode die barstte van spanning door de recente gebeurtenissen als de nieuwe voorzitter aangeduid. De Albert kwam uit de textielburgerij en hij liet een frisse wind blazen in de gesloten realiteit van de club. Een maand later werd de voorzitter echter aangeduid als vice–voorzitter van de Catalaanse federatie en in die hoedanigheid moest hij het voorzitterschap van de club opgeven.

Voormalig afgevaardigde van de Publieke Orde in La Coruña, kolonel Josep Vendrell, werd door een delegatie van de Nationale Raad voor Sport aangeduid als nieuwe voorzitter van de Catalaanse club. Deze militaire bevelhebber leidde de club van 22 september 1943 tot 20 september 1945 en dit met harde hand. Zijn mandaat werd gekarakteriseerd door harde discipline en een goede verstandhouding met de overheid.

Toch ging de sfeer bij de blaugranas niet verloren. Economisch gezien ging het goed en het aantal socios oversteeg de 20.000. Een delegatie van supporters vroeg aan de Spaanse federatie om de beperkingen ten aanzien van de club op te heffen. Maanden later werd dit toegestaan namelijk op 18 september 1946 en mocht de club zelf zijn voorzitters kiezen. Iets later nam Josep Vendrell ontslag.

De periode van voorzitter Agustí Montal i Galobert (van 20 september 1946 tot 16 juli 1952) werd één van de mooiste en geniaalste in de geschiedenis van de club. Montal i Galobert was een textielindustrieel van liberale strekking die groot prestige genoot en binnen de club vernieuwingen doorvoerde.

Hij gaf één van de straten in de wijk Les Corts (waarin het stadion gelegen was) de naam van Hans/Joan Gamper en herstelde de bronzen buste van de oprichter van de club. Meer nog, op 28 juli 1948, belegde hij de eerste algemene vergadering van socios sinds de burgeroorlog. Maanden later, aan het einde van 1949, vierde F.C. Barcelona zijn zogenaamde ‘noces d’or’ vieren.[92]

Deze belangrijke evenementen waren uitstekende reclame op sociaal en economisch gebied, de club telde in 1952 30.441 socios. Ook op sportief vlak was deze periode een groot succes. Barça won onder leiding van trainer Enrique Fernández twee opeenvolgende titels in de Liga, vijf bekers en de mythische Kubala vervoegde de rangen van de club. Bij het afsluiten van het seizoen 1951–1952 nam Montal ontslag als president.[93]

Enric Martí Carreto was zijn opvolger. Hij moest in 1953 door de zaak Di Stefano ontslag nemen. Carreto werd door Francesc Miró-Sans opgevolgd die door middel vam democratische verkiezingen verkozen werd met 8.771 tegen 8.470. Deze voorzitter zorgde voor de bouw van het nieuwe stadion, ter vervanging van Les Corts.

De bouw van dit stadion was een groot sociaal project, meer dan 50.000 leden in 1958, maar de kostprijs ervan zorgde voor een economische crisis en vele interne spanningen. Binnen de directie van de club waren er een aantal leden die sterk tegen de economische en tirannieke politiek van Miró-Sans gekant waren. Als de resultaten op sportief vlak dan ook nog uitblijven, leidde dit uiteindelijk tot het ontslag van Miró-Sans in 1961.

 

3. Bepalende spelers[94]

 

Paulino Alcántara, oorspronkelijk afkomstig van de Filippijnen, kwam bij de club in 1912. Zijn debuut was op 25 februari in een wedstrijd tussen Barça en Català, die door Barça gewonnen werd met negen tegen nul, waarbij Alcántara drie doelpunten maakte. Gedurende vijftien jaar was hij titularis bij de Catalaanse club, hoewel er onderbrekingen waren.

Ondanks deze onderbrekingen, die noodzakelijk waren voor zijn studies geneeskunde of voor familiebezoeken op de Filippijnen, werd hij door de supporters op handen gedragen. Zowel de club als de supporters hadden begrip voor zijn afwezigheden. Paulino was een erg complexe speler die de geschiedenis van de club zou ingaan als topscoorder met 356 doelpunten in 357 wedstrijden.

Andere belangrijke spelers die vlak voor de ‘gouden’ jaren twintig werden aangetrokken, waren de middenvelder Ramon Torralba die een vechtersmentaliteit bezat. Hij debuteerde in 1913 en werd drie jaar later bijgestaan door Agustí Sancho. Deze stevige middenvelder bezat eveneens een vechtersmentaliteit. Sancho was een speler die op het veld steeds alles gaf. Op een bepaald ogenblik speelde Barcelona tegen de Arenas de Guetxo. De club verloor deze partij met twee tegen drie maar de vechtersmentaliteit van Sancho werd erg duidelijk door de aanmoedigingen die hij naar zijn ploegmaats riep: “No em conforme. Si no voleu lluitar, ho faré jo tot sol.[95]

Ook Emili Sagi Liñán, beter bekend als Sagi-Barba, en de zoon van de bekende Catalaanse bariton Emili Sagi-Barba, was één van de belangrijke figuren. Hij speelde zijn eerste wedstrijd voor de club in 1917 en was bijna onfeilbaar vanaf de penaltystip.

Josep Samitier (‘Sami’) vertegenwoordigde, samen met Ricard Zamora voor vele Barcelona supporters het ‘gouden’ tijdperk. Hij debuteerde, weer samen met de ‘goddelijke’ Zamora op 31 mei 1919. Samitier was ontegensprekelijk een idool vanwege zijn creatieve spel, moeilijke goals en zijn sterke persoonlijkheid.[96]

Dit idool werd op 2 februari 1902 geboren in Barcelona en begon al op elfjarige leeftijd voor de Catalaanse club te spelen. Zijn eerste wedstrijd in de eerste ploeg was tegen een team bestaande uit spelers van de landen die behoorden tot de geallieerden. De match werd met twee tegen nul gewonnen en Samitier maakte één van de doelpunten terwijl Zamora het doel verdedigde.

Het Barcelona onder leiding van Samitier, die een echt ‘tor-instinct’ bezat en bovendien ook een erg polyvalente speler was, won tien kampioenschappen van Catalonië en vijf van Spanje. In 1929 won de ploeg de pas opgerichte Liga die ter vervanging van het kampioenschap van Spanje was ingesteld.

Hij speelde een totaal van 454 wedstrijden en maakte 326 doelpunten. Hiermee is hij de tweede grootste doelpuntenmaker van de club, na Paulino Alcántara. In 1932 echter had hij enkele onenigheden met het bestuur van F.C. Barcelona en vertrok hij naar Real Madrid, toch zou hij de affectie van het Catalaanse publiek nooit verliezen. Dit manifesteerde zich in de erewedstrijd op 19 januari 1936 in Barcelona. Samitier werd door het Catalaanse publiek met een grote staande ovatie geëerd.

Gedurende de Spaanse burgeroorlog ging hij in ballingschap in buurland Frankrijk en gedurende het seizoen 1944–1945 trad hij dan toe tot de technische staf van F.C. Barcelona, waar hij dan verdere successen behaalde. Later werd hij zelfs technisch directeur en in die hoedanigheid haalde hij in 1950 dan Ladislau Kubala binnen.

De dood van “Sami”, op 5 mei 1972, bracht in de stad heel wat commotie teweeg. Jaren later, op 16 september 1993, vernoemde het stadhuis van de Catalaanse hoofdstad een straat gelegen nabij het stadion naar hem.

De andere speler die bepalend was voor F.C. Barcelona in de jaren twintig was de doelwachter, Ricard Zamora. Ook hij was geboren in Barcelona, maar hij was vooral een symbool van de grote rivaal R.C.D. Español. Toch heeft hij drie jaar bij F.C. Barcelona (1919–1922) gespeeld en dit was voldoende om hem bij de grote figuren uit de club te rekenen. Zamora wordt beschouwd als één van de grootste, figuurlijk bedoeld, doelwachters aller tijden.

Een andere speler van dit legendarische elftal uit de jaren twintig is Vicenç Piera. Hij was een jongen van 18 jaar, afkomstig uit ‘Nova Germanor’, het vierde elftal van F.C. Barcelona. Piera debuteerde in het eerste elftal op 1 januari 1921 in het stadion aan de Indústria straat tegen het Baskische elftal, Arenas. Agustí Sancho had voor de wedstrijd Hans Gamper moeten overtuigen van de kwaliteiten van het spel van de jonge Piedra, die door iedereen “la Bruixa” werd genoemd. Sancho vergiste zich niet: de jongen maakte twee doelpunten en was de grondlegger van de overwinning tegen de Basken (3–1). “La Bruixa” bleef tot in 1933 bij de Catalaanse club, met een balans van 461 wedstrijden en 116 doelpunten.

1921–1922 was een erg belangrijk seizoen voor de nabije toekomst van de club aangezien de ruggengraat van de club hier werd gevormd. Met Sancho, Samitier, Piera en Alcántara was het sportieve voortbestaan van de club verzekerd en volgden de sportieve successen elkaar op. De club werd kampioen van Catalonië en ook van Spanje en scoorde een gemiddelde van vier doelpunten per wedstrijden.

De Hongaarse doelman Franz Platko loste het probleem op dat ontstaan was na het vertrek van Ricard Zamora. Hij debuteerde in de Catalaanse ploeg in mei 1923. Platko had een uitzonderlijke fysieke conditie en was zeer zeker tussen de palen. Hij ging de geschiedenis in door de bravoure die hij toonde gedurende de bekerfinale tegen Real Sociedad, betwist in Santander op 20 mei 1928. De uit Andalusië afkomstige dichter Rafael Alberti, die toen aanwezig was, droeg een emotioneel gedicht op aan Platko.[97]

Het einde van de jaren twintig werd gekenmerkt door het vertrek van de spelers; Alcántara stopte in 1927, Torralba en Sancho in 1928 en Platko in 1930. Spelers als Sagi-Barba, Samitier en Piera haalden niet langer hun hoogste niveau en ook de nieuwe spelers haalden niet het niveau van hun voorgangers. Gedurende de jaren dertig was er dan ook sprake van een sportieve crisis binnen de club, die noch de Liga, noch de beker won.

De jaren dertig werden gekenmerkt door een crisis in Barcelona zowel op sociaal als economisch als sportief vlak. In deze periode won de club slecht vier Catalaanse kampioenschappen. Het seizoen 1932–1933 in het bijzonder was zeer negatief door het vertrek van Sagi-Barba, Piera en Samitier, de laatste overblijvers van het gouden tijdperk. Om het nog erger te maken ging ‘Sami’ bij aartsrivaal Real Madrid spelen, dat in 1933 met hem de Liga won.

Gedurende deze jaren waren er ook grote spelers bij Barça zelf zoals Josep Escola, een heel sportieve man met een machtig schot, die kon rekenen op de sympathie van vele Spanjaarden. Hij besloot zijn carrière in 1949 met een doelpuntensaldo van 220 in 298 wedstrijden. Ook Ventolrà, Escolà, Raich, de Hongaar Berkessy en de uit Uruguay afkomstige Fernández waren klinkende namen uit het jaar 1935.

Deze ploeg had een goede toekomst maar de verwachtingen werden niet ingelost door het uitbreken van de Spaanse Burgeroorlog in juli 1936. Deze oorlog zorgde ook voor financiële problemen. De toer die de ploeg in het jaar 1937 door Mexico maakte, zorgde voor een zekere financiële verlichting, er werd bij een bank in Parijs 12.900 dollar in bewaring gegeven, maar het betekende ook een sportieve aderlating. Vele spelers keerden immers niet terug naar de Catalaanse hoofdstad. Ventolrà, Urquiaga, García, Gual, Iborra en Pedrol bleven achter in Mexico, terwijl Balmanya, Escolà en Zabalo naar Frankrijk vluchtten. Alleen Balmanya en Escolà sloten zich na het aflopen van de oorlog terug bij de club aan.

Toen de Catalaanse ploeg in september 1937 terugkeerde, wachtte hen een zeer vijandige sfeer. De stad Barcelona leed onder de gevolgen van de oorlog en het regime was hen niet gunstig gezind. De wederopbouw en zelfs het behoud van de club beloofden een moeilijke strijd te worden.

Door de positionering van de club aan de zijde van het Catalanisme zagen de autoriteiten de club dan ook als een separatistische entiteit. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de periode 1939–1940 zeer negatief was. De meeste spelers bevonden zich in Mexico of in Frankrijk en de nieuwe spelers haalden niet het niveau van de spelers uit 1936.

Toch doken er gedurende deze periode twee zeer goede spelers op; Mariano Martín en César Rodríguez. Martín maakte gedurende de zeven seizoenen die hij voor Barça speelde 188 doelpunten. César was een negentienjarige belofte, afkomstig van de ‘Frente de Juventudes de Léon’. Hij ging al snel naar Sabadell en Granada spelen om zijn legerdienst daar te vervullen. Net als ‘Sami’ kenmerkte hij een periode en hij was de topscoorder gedurende zeven achtereenvolgende seizoenen met een totaal van 294 doelpunten in 433 wedstrijden. Na Alcántara en Samitier is hij de derde grootste doelpuntenmaker in de geschiedenis van de club. ‘El Pelucas’, zoals zijn bijnaam luidde, bracht het spel van de club terug naar een respectabeler niveau, wat weer meer met haar status overeenkwam.

Het seizoen 1940–1941 werd gekenmerkt door de eigenlijke terugkeer van Raich, Escolà en Pedrol, die een jaar gestraft waren voor de tijd die ze in Frankrijk hadden doorgebracht. Het jaar daarop keerde ook Balmanya terug en Josep Seguer en Marià Gonzalvo werden door de club aangetrokken. Gonzalvo, beter bekend als Gonzalvo III, werd ook een bepalende figuur binnen de club. Hij was een fysiek zeer sterke middenvelder met een aanvallende instelling. Zijn aanwezigheid was een garantie voor zekerheid en orde. Gonzalvo III speelde 331 wedstrijden in het T-shirt van de blaugranas.

Zijn broer Josep Gonzalvo (bekend als Gonzalvo II) vergezelde hem op het middenveld van 1941 tot 1951. In 1946–1947 was ook Juli Gonzalvo (Gonzalvo I) lid van de ploeg, weliswaar slechts voor zeven wedstrijden. Op dat moment speelde er bij Barça dus drie broers.

Tijdens de jaren veertig werd de ploeg van F.C. Barcelona weer beter en bezat de club steeds meer potentie met de al genoemde figuren aangevuld met Curta. Toch is er tijdens dit decennium rond de club veel commotie geweest. Zo was er het desastreuze seizoen 1941–1942, sensationele overwinningen zoals de beker en de Liga in het jaar 1944–1945, schandalen zoals de 11 tegen 1 van Chamartín tijdens de beker in 1942–1943 en de 8 tegen 0 van Sevilla in de beker van het seizoen 1945–1946.

Raich vertrok in 1945 en het jaar daarop volgde Mariano Martín. Een beetje later, in november 1946 arriveerde er een jonge belofte van twintig, namelijk Estanislau Basora. Hij speelde uiterst rechts in de aanval, bezat een uitstekende techniek en was steeds erg gevaarlijk voor de tegenstander. In 373 wedstrijden scoorde hij 153 doelpunten. In 1958 ging hij met pensioen. Hij zou de geschiedenis ingaan als “El monstre de Colombes”, na een spectaculaire actie in Parijs met het nationale elftal.

Op het einde van het seizoen 1947–1948 stond de legendarische doelman Antoni Ramallets voor de eerste maal tussen de palen, gedurende meerdere jaren was hij onbetwist de eerste doelman. Ramallets werd legendarisch door zijn kwaliteit als keeper en omdat hij meer dan vijftien seizoenen het doel verdedigde.

Zijn palmares is zeer uitgebreid, waaronder twee bekers van Latijns–Amerika en vijf bekers in de Copa del generalissimo. Ramallets was de meest geliefde keeper aller tijden en net als Basora verwierf ook hij nog meer bekendheid door zijn optredens met de nationale ploeg. Na zijn optreden tijdens het wereldkampioenschap in Brazilië in 1950 kreeg hij de bijnaam “El gato de Maracaná” (de kat van Maracana).

Het toenmalige elftal was te vergelijken met het legendarische elftal uit de jaren twintig. Het bleef hier niet bij want aan het einde van het seizoen 1949–1950 kwamen er nog drie grote spelers bij: Manchón, Biosca en Segarra.

Biosca was een centrale verdediger met een erg solide spel die gedurende 7 seizoenen bij de club speelde. Segarra wordt beschouwd als één van de belangrijkste figuren uit de geschiedenis van de club. Tijdens de jaren vijftig was hij de ‘grote kapitein’. Hij was een zeer polyvalente speler die op het speelterrein alles gaf. Van 1949 tot 1964 droeg hij 528 maal het t-shirt van de blaugranas, een record dat alleen door Migueli en Rexach overschreden wordt.

Deze ploeg won de Liga in de seizoenen 1944–1945, 1947–1948 en 1948–1949, de beker in 1942 en de beker van Latijns–Amerika in 1949. Met César Rodríguez en vele goede spelers was de toekomst van de club bij het begin van 1950 andermaal rooskleurig, dit na het overwinnen van de tegenslagen van na de burgeroorlog.

De Catalaanse club trok toen dankzij Josep Samitier de uit het communistische Hongarije verbannen Ladislau Kubala aan. Dit was het begin van een nieuw gouden tijdperk voor Barça, het tijdperk van de vijf titels.[98]

Net zoals Samitier geldt ook Kubala als één van de meest charismatische figuren uit de geschiedenis van Barça. Hij luidde niet alleen een nieuw tijdperk in, maar was ook een groot voorstander van de bouw van een nieuw stadion.

Kubala werd in 1927 geboren te Boedapest. In januari 1949 vestigde hij zich als banneling in Rome, nadat hij bij Ferencvaros, Bratislava en Vasas had gespeeld. De straf die hem door de FIFA was opgelegd voor het vluchten uit Hongarije, liet hem enkel vriendschappelijke matchen met de Italiaanse ploeg spelen. Hij hem in contact besloot vervolgens samen met andere vluchtelingen uit Hongarije een toer door Spanje te maken en aldus kwam Samitier met hem in contact.

Sami slaagde erin om via zijn contacten in de Spaanse federatie en in de FIFA de speler naar Barcelona te brengen. Het zou toch tot april 1951 duren voor Kubala ook aan officiële partijen deel kon nemen. Op 27 juni 1951 werd hij vervolgens tot Spanjaard genaturaliseerd.

Tijdens het seizoen 1952-1953 kreeg de speler tuberculose en iedereen dacht dat dit het einde van zijn sportieve zou betekenen. Maar Kubala keerde al na achttien dagen van afwezigheid terug op de velden, waarmee hij zijn formidabele fysieke capaciteiten toonde.

De ‘gouden ploeg’ bestond verder uit Ramallets, Seguer, Biosca, Segarra, Bosch, Flotats, Basora, César, Moreno en Manchón.

De gevolgen van de zaak Di Stefano wogen zwaar door, tot 1957 won de Catalaanse club niets meer.

Tussen 1952 en 1956 debuteerden wel verschillende Catalaanse spelers als Sigfrid Gràcia, Just Tejada, Martí Vergés, Enric Gensana en Ferran Olivella. Deze Catalanen vormden een ploeg die tussen 1958-1960 weer potten brak.

Op het einde van het seizoen 1953-1954 werd Luis Suárez, afkomstig uit Galicië, aangetrokken. Hij was nog maar zeventien jaar. Suárez was een zeer goede speler en de club werd verdeeld in liefhebbers van hem en liefhebbers van Kubala. Deze laatsten zagen namelijk in hem een bedreiging voor de positie van hun idool in de groep. Uiteindelijk leidde deze situatie tot de transfer van Suárez naar Inter Milaan in 1961, waardoor de club zonder echte leidersfiguur aan de jaren zestig moest beginnen. Dit maakte de weg vrij voor een periode van hegemonie van Real Madrid, met Di Stefano in hun rangen.

 

4. Belangrijke trainers

 

Gedurende de eerste jaren van het bestaan van de club was de functie van trainer eigenlijk nog niet zo belangrijk als in latere periodes. Deze positie werd aanvankelijk ingevuld door Hans Gamper zelf en vanaf 1902 door de Duitse speler Udo Steinberg.

Na verloop van tijd nam het belang van deze positie toe vermits tactiek in het moderne voetbalspel steeds belangrijker werd. In 1917 werd de Engelsman John Barrow aangeworven, de eerste officiële trainer in de geschiedenis van de Catalaanse club. Zijn landgenoot Jack Greenwell, speler vanaf 1912, verving hem reeds na vier maanden.

Door de slechte resultaten die in het begin onder het bewind van deze laatste behaald werden, ondernam een kleine groep socios actie; ze stuurde een brief naar het bestuur met de vraag hem te ontslaan. Gamper weigerde dit verzoek en aan het einde van zijn carrière in 1924 haalde Greenwell toch vijf kampioenschappen van Catalonië en twee bekers van Spanje binnen. Hij voerde ook enkele aparte ideeën uit, zo liet hij de aanvaller Paulino Alcántara soms op een verdedigende positie spelen.

De Hongaar Jesza Poszony kwam bij de ploeg in het seizoen 1924–1925 en behaalde het kampioenschap van Catalonië en de beker van Spanje. Het daaropvolgende seizoen werd de club geleid door de Engelsman Ralph Kirby en die dezelfde titels behaalde. Gedurende het seizoen 1926–1927 werd onder de Engelse trainer Jack Donby enkel het kampioenschap van Catalonië gewonnen.

Tussen de jaren 1927–1929 leidde de voormalige speler van de club, Romà Forns, een man die erg geliefd was, de club. Met F.C. Barcelona behaalde hij vele trofeeën waaronder het kampioenschap van Catalonië, het kampioenschap van Spanje en de eerste editie van de Liga (1928–1929).

De zeer bekwame trainer James Bellamy trainde tijdens het seizoen 1929–1930 een ploeg die op een crisis afstevende. Zowel in dat seizoen als in het daaropvolgende wonnen de Catalanen alleen maar het kampioenschap van Catalonië. Het bestuur zocht naar de oorzaken van het slechte presteren en in 1931 werd Jack Greenwell opnieuw aangetrokken.

Deze Engelse trainer werd als tweede trainer bijgestaan door Esteve Pedrol. Weer werd alleen het Catalaanse kampioenschap gewonnen en Greenwell verliet in het daaropvolgende seizoen (1932–1933) voorgoed de club. Het daaropvolgende jaar werd echter desastreus en pas in 1934–1935 verbeterde de situatie, hoewel de club dat jaar geen enkele titel won.

De mythische Franz Platko stond toen aan het hoofd van de technische dienst van het elftal. Hij was gestopt met spelen in 1932. Vervolgens werd Patrick O’Connel aangetrokken en hij behaalde met Barça het kampioenschap van Catalonië en verloor nipt het kampioenschap van Spanje tegen Real Madrid met twee tegen één. Door de burgeroorlog keerde O’Connel terug naar Ierland, maar toch keerde hij naderhand terug en de officiële trainingen op de club werden op 26 augustus 1936 hervat.

In juni 1937 maakte O’Connel deel uit van de ploeg die een toer in Mexico en de Verenigde Staten maakte. Aan het einde van deze toer besloot de trainer terug te keren naar Barcelona, samen met de afgevaardigde Calvet, de masseur Mur, de fysiotherapeut Amorós en de spelers Argemí, Babot, Rafa en Pagès.

De rest van de spelers ging in ballingschap in Frankrijk of Mexico. Ondanks de tegenstand die de club ondervond bleef O’Donnel trouw aan de club, zowel tijdens de burgeroorlog als erna. Zijn salaris werd aangepast aan de moeilijke omstandigheden waarin de club zich bevond; het ging van 1500 peseta’s naar slechts 500 peseta’s per maand. Patrick O’Connel werd samen met nog vele andere buitenlanders door de regering van Franco uitgewezen. De nieuwe trainer van de club was Josep Planas.

Hij werd in 1901 in Barcelona geboren en speelde bij de club gedurende de gouden jaren twintig. Planas was de eerste trainer die de trainingsmethodes veranderde. Toch werd gedurende de twee seizoenen (1939–1941) dat hij de Catalanen trainde, geen enkele titel gewonnen. Een andere Catalaan Ramon Guzmán nam de positie op de bank in vanaf 1941, maar hij maakte het einde van het seizoen 1941–1942 niet mee. Ondanks zijn beroepsernst en zijn professionaliteit waren de resultaten niet voldoende.

De uit Aragon afkomstige José Nogués, eveneens ex–voetballer van de blaugranas, nam het roer over. Hij redde de ploeg van een degradatie en won de beker. De jaren 1942–1944 werden overheerst door het Chamartín–schandaal. Nogués legde vooral de nadruk op de fysieke voorbereiding. Bij de aanvang van het seizoen 1944–1945 werd hij vervangen door de mythische Josep Samitier.

“Sami” maakte duidelijk dat hij niet alleen een begenadigde voetballer was maar ook een begaafd trainer. Hij was een zeer goede psycholoog en hij kende de gewoontes van zijn spelers. De voormalige speler bracht enkele fundamentele tactische wijzigingen aan, waaronder het regelmatig opstellen van een 3–2-5 in plaats van het gebruikelijke 2–3–5. Met hem won de Catalaanse club de Liga in 1945–1946, maar het daaropvolgende seizoen stootte Barça op het elftal van Sevilla dat hen zowel van de beker als van de titel in de Liga weerhield.

Ook het daaropvolgende seizoen bracht geen verbetering met zich mee; de Catalanen eindigden op een frustrerende vierde plaats in de Liga en werden door Gimnastic de Tarragona in de beker uitgeschakeld. Samitier diende zijn ontslag in na een zware 4-0 nederlaag tegen Mestalla op 19 januari 1947.

Zijn opvolger werd de eerste buitenlandse trainer sinds 1939: de uit Uruguay afkomstige Enrique Fernández, die bij het Barça van voor de oorlog gespeeld had. Fernández was een liefhebber van aanvallend voetbal, een correcte man en iemand die zowel de psychologische als de tactische kanten van zijn beroep beheerste. Hij was zeer vernieuwend en slaagde erin om afhankelijk van het wedstrijdverloop van systeem te wisselen. Onder zijn leiding behaalde F.C. Barcelona de titel in de Liga in de seizoenen 1947–1948 en 1948–1949 en ook de Copa Latina in 1949.

De slechte resultaten gedurende 1949–1950 betekenden het einde van zijn loopbaan bij de Catalanen. Fernández kende veel tegenstand van een deel van de supporters, van de technisch directeur Samitier en van de pers, wat uiteraard zijn ontslag versnelde.

De hele situatie was geëscaleerd nadat de trainer de pers de toegang tot de trainingen ontzegd had. Op 12 maart 1950 bood hij dan zijn ontslag aan om zo de interne problemen op te lossen. De nieuwe trainer werd Ramon Llorens, die een uitschakeling in de beker niet kon voorkomen en met wie de club op een vijfde plaats in de Liga strandde.

De komst van Kubala (juni 1950) luidde het begin van een nieuw tijdperk in. Het aanwerven van deze, voor de club blijkbaar erg belangrijke speler, viel samen met de komst van de Tsjecho-Slowaakse trainer Ferdinand Daucik, een methodische, rustige man die een zekere voorkeur voor vernieuwingen aan de dag legde. Daucik kreeg veel tegenwind van de supporters vanwege enkele merkwaardige beslissingen gedurende het seizoen van 1950–1951. Toch was het daaropvolgende seizoen onder leiding van deze trainer het begin van een reeks successen voor het elftal.[99]

In 1954 werd Daucik door voorzitter Miró-Sans ontslagen en vervangen door de Italiaan Sandro Puppo. De man was voorstander van een strenge discipline, echter door het uitblijven van resultaten werd hij al in 1955 vervangen door Franz Platko.

Dit was de tweede keer dat de club door hem getraind werd. Ondanks de goede resultaten waren er toch spanningen ondermeer door het weinig spelen van de jonge Suárez. Ten gevolge kende hij vele tegenstander onder de supporters.

In 1956 nam Domènec Balmanya het roer van hem over. Deze trainer kende de club zeer goed en stelde voor ze te ‘dekubalizeren’.[100] Hij verliet de club aan het einde van het seizoen 1957-1958, na verschillende prijzen te hebben gewonnen, ondermeer de Spaanse Beker.

De populaire Helenio Herrera, ook gekend als “El Mag” volgde hem op. Hij was de meest charismatische trainer uit de geschiedenis van Barcelona. Onder zijn bewind werden vele prijzen verzameld, maar waren er ook veel conflicten, ondermeer met sterspeler Kubala.

Na een uitschakeling in de Europacup door een nederlaag tegen Real Madrid op 30 april 1960 werd Herrera ontslagen. Hij had toen wel al een voorcontract bij Inter Milaan.  Gedurende een korte periode werd de ploeg geleid door de hulptrainer van Herrera, Enric Rabassa, waarna de joegoslaaf Ljubisa Brocic aan het roer kwam.
 

 

III. Royal Sporting Club Anderlecht

 

A. Het ‘slagveld van Europa’ na de Eerste Wereldoorlog.

 

Na het afsluiten van de Eerste Wereldoorlog met de wapenstilstand, heerste in België veel angst voor twee zaken.Ten eerste hadden de Belgen, angst voor de sociale onrust die er heerste. Deze vrees werd versterkt door de succesvolle revolutie in Rusland van 1917. Ten tweede vreesde België voor de verdere ontwikkeling van de Vlaamsgezinde Frontpartij die ontstaan was in het leger en dit onder invloed van het activisme.

Er waren bovendien nog andere problemen die aandacht vroegen, zoals de schoolstrijd en de syndicale vrijheid. Om de sociale onrust in toom te houden besloot de regering de kieswetgeving te veranderen. De arbeiders zouden het oude kiesstelsel immers nooit meer aanvaarden.

Het programma van het Activisme genoot in brede kringen veel sympathie, dus ook hiervoor moest men beducht zijn.

Albert I gaf de katholiek Léon Delacroix de opdracht een regering te vormen en deze vormde een kabinet met drie socialisten, drie liberalen en zes katholieken. De oppositie stelde zich welwillend op om de eenheid van het land niet in de weg te staan. Achtereenvolgens werd die oppositie voorgezeten door graaf Carton de Wiart (1920-1921), de financier Theunis (1921-1925 en 1934-1935), de christen–democraat Pouleet (1925-1926), de katholieken Jaspar (1926-1931) en Renkin (1931-1932), graaf de Broqueville (1932-1934), de Leuvense economist Van Zeeland (1935-1937), de liberaal Paul-Emile Janson (1937-1938), de socialist Spaak (1938-1939) en de katholieke Pierlot (1939-1945).

Wat betreft de schoolstrijd werd al snel een vergelijk gevonden; links stemde toe in de gelijkheid van de twee onderwijsvormen; het vrije onderwijs kreeg dezelfde rechten en plichten als het gemeentelijke onderwijs. Dit hield in dat beide vormen dezelfde subsidies genoten. Rechts aanvaardde staatstoezicht op het programma en nam vanaf dan nog slechts gediplomeerde onderwijzers aan.

Ook in verband met de liefdadigheid werd er een oplossing gevonden. Katholieke verenigingen konden het statuut van VZW (Vereniging Zonder Winstoogmerk) krijgen, zodanig dat ze mochten besturen en goederen bezit. Door de nieuwe schoolwet was er leerplicht voor alle Belgen van zes tot veertien jaar, wat voor een democratisch karakter zorgde .

Van 1919 tot 1921 werden er belangrijke sociale wetten gestemd. De regering voerde een progressieve belasting op inkomsten in. Er werd een Nationale Maatschappij voor goedkope woningen opgericht. De achturenwerkdag werd ingevoerd en in het strafboek werd het artikel 310 afgeschaft, waardoor er syndicale vrijheid mogelijk was.

De katholieke partij reorganiseerde zich en de verschillende grote katholieke organisaties verenigden zich en lieten zich door een overkoepelende Algemene Bestuursraad besturen. Hierin zetelden vier vertegenwoordigers van elke stand.

Dankzij de nieuwe kieswetten organiseerde de socialistische partij zich en in 1921 werd er de communistische partij door J. Jacquemotte afgescheiden. De liberale partij was een minderheidspartij geworden.

Tijdens het interbellum ontstonden een aantal nieuwe partijen die het extreem rechtse gedachtegoed voorstonden, zoals Verdinaso en het Vlaams Nationaal Verbond (V.N.V.). Deze politieke partijen waren gegroeid uit de Frontpartij van in de Eerste Wereldoorlog. Beide steunden de eisen van de Vlamingen en evolueerden van een eis voor autonomie van Vlaanderen naar een groot nederlandisme. Hun aanhang bevond zich vooral in het katholieke volksdeel. Toch was er ook in socialistische en liberale kringen. Flamingantisme merkbaar

Door de onafgebroken acties van de Vlamingen trad de Vlaamse kwestie steeds meer op de voorgrond. Na de verkiezing van de gevangen activist August Borms in 1928, werd het duidelijk dat er toegevingen moesten worden gedaan. Vanaf 1932 werden er dan belangrijke taalwetten doorgevoerd. Het uitgangspunt was steeds de ééntaligheid zowel van Vlaanderen als van Wallonië. Brussel werd beschouwd als een tweetalig gebied en dit gold eveneens voor de gebieden langs de taalgrens.

Achtereenvolgens werd er in 1932 een taalwet op het bestuur en één op de lager- en middelbaar onderwijs ingevoerd. In 1935 volgde er één op het gerecht en in 1938 één op het leger. Toch betekende dit niet het einde van de Vlaamse beweging. Er werden veel overtredingen op deze wetten begaan en Frans nam nog steeds een belangrijke functie in.

De Vrede van Versailles bezorgde België gebiedsuitbreiding, ook moest het land zijn oorlogsschuld niet zelf betalen, maar werd deze betaald door Duitsland. De verplichte neutraliteit die België bezat, viel na de eerste wereldoorlog ook weg. Hierdoor kon het land een actieve rol gaan spelen in de internationale politiek.

België sloot zich niet alleen aan bij de Volkenbond maar sloot ook nog andere verdragen af om zijn vrede te waarborgen. Althans, zo probeerde men te doen met Frankrijk en Engeland. Aangezien beide landen dit niet wilden, sloot België in 1920 alleen militaire akkoorden met Frankrijk. Hiertegen kwam weliswaar verzet in het land zelf, zowel van de anti–militaristische socialisten als van de Vlamingen. Ook toen België samen met Frankrijk in 1923 het Ruhr–gebied bezette, rezen dezelfde protesten.

Door de dreigende internationale situatie werden Vanaf 1924 aan verschillende zijden initiatieven genomen om de vrede te waarborgen. Achtereenvolgens werd het Verdrag van Locarno (1925), het Rijnpact (1925) en het Briand–Kelloggpact (1928) afgesloten. Na het laatste pact brak echter de internationale crisis veroorzaakt door de beurscrash vanWallstreet in 1929 uit, waardoor een ware tarievenoorlog woedde.

De achterstand die het land vooral op economisch gebied na vier lange jaren van oorlog had opgelopen was erg groot. Door het particuliere initiatief werd de economie terug aangezwengeld. Vooral de middelen die de kolonie Kongo bood, werden goed gebruikt.

De staat steunde deze initiatieven dan ook met grote financiële tussenkomsten. In de nijverheid werden kartels gevormd en in deze sector gebeurde het herstel erg snel. Reeds in 1924 was het peil van de productie van staal en ijzer weer zoals voor de oorlog en zelfs hoger.

Ook in de landbouw was er sprake van een vlot herstel. Door de oorlog trachtte de landbouw nu meer te produceren dan de interne markt, zodat België kon uitvoeren. Dit was voordelig in de eerste tien jaren van de vredestijd. Ten tijde van de crisis sloten vele landen hun grenzen en werd de afzetmarkt sterk gereduceerd.[101]

Bij de ineenstorting van de economie in Duitsland nam de inflatie over heel Europa zeer sterk toe, ook in België. In 1926 kreeg de financier Emile Francqui, minister in de regering van Henri Jaspar, speciale machten. Hij moest het budget in evenwicht brengen en de frank redden. Hij denationaliseerde het spoorwegnet en richtte de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen op. De munt werd gedevalueerd en hoewel dit slecht was voor de kleine spaarder, betekende het veel voor de industrie en de groothandel. De jaren 1927–1930 werden dan ook jaren van hoogconjunctuur.

De beurscrash in de Verenigde Staten van 1929 en de daaropvolgende crisis verspreidde zich over de hele wereld en dus ook in België. In 1932 bedroeg de export in België nog maar de helft van de uitvoer in 1928. De uitgaven van de regering werden steeds hoger en de inkomsten bleven maar dalen. Dit wordt duidelijk weergegeven in de toenemende uitgaven voor de werkloosheidsuitkeringen: veertig miljoen BEF. in 1930 tegen meer dan een miljard BEF. in 1932.

Deze toestand liet de bevolking kiezen voor voor zowel linkse als rechtse extremere partijen wat het succes van fascistische partijen als Verdinaso en het V.N.V. ons verduidelijkt. Oorzaak van deze evolutie was de slechte economische toestand, maar ook de successen van dergelijke regimes in andere landen. Reeds in 1933 was extreem–rechts in Duitsland aan de macht gekomen, met aan het hoofd Adolf Hitler.

De crisis bereikte haar dieptepunt in 1935 wat leidde tot de vorming van een regering van Nationale Unie[102], onder leiding van Paul van Zeeland. De regering van Nationale Unie devalueerde de frank met 28 %, wat de industrie en de handel ten goedekwam, maar negatief was voor de middenstand.

Dit leidde tot de oprichting van Rex, afkomstig uit de kringen van de Katholieke Actie. De partij werd opgericht door Léon Degrelle en was extreem-rechts.

Om de werkloosheid tegen te gaan en het economische herstel te bevorderen richtte de regering een dienst op die grote openbare werken zou financieren.

De regering van Van Zeeland werd bij de verkiezing van 1936 afgestraft. Deze verkiezingen betekenden een grote overwinning van de extreme partijen: Rex behaalde 271.000 stemmen en 21 zetels. Het V.N.V. verdubbelde haar aantal zetels en ook de Communistische partij won er zes bij. Ondanks deze tegenslag bleef de regering haar werk verder zetten.

Direct na de verkiezingen kreeg de regering af te rekenen met stakingen. Er werd streng tegen opgetreden, maar de regering deed ook veel concessies. Zo werd er zes dagen betaald verlof gegeven, in gevaarlijke nijverheidstakken de veertig–urenweek ingesteld en een loonminimum vastgesteld.

Na de aanvallen van de Vlaamse Katholiek Sap in De Standaard trad Van Zeeland in 1937 af. De regeringen hierna kenden niet zo veel succes, maar bij de verkiezingen van 1939 herwonnen de katholieken en de liberalen vele stemmen. De socialisten en de communisten bleven status-quo en de extreem rechtse partijen verloren. De gebeurtenissen op het internationaal toneel speelden hier een rol.

Nadat Adolf Hitler in Duitsland aan de macht kwam, werd de situatie in België kritiek. Het land bevond zich immers tussen de twee aartsvijanden, Duitsland en Frankrijk, en het zou moeilijk worden om België buiten een oorlog te houden.

Vanaf 1936, toen Duitsland de Akkoorden van Locarno afwees en een militaire dienstplicht van twee jaar instelde, werd de situatie zo mogelijk nog moeilijker. De andere mogendheden grepen na deze beschamende vertoning niet in, maar tekenden protest aan.

Tengevolge van deze crisis verklaarde België zich enerzijds volledig neutraal en wees het alle internationale verdragen af, maar anderzijds verhoogde het land haar legerinspanningen. Dit lokte eerst veel kritiek in het buitenland uit, maar na verloop van tijd verklaarde zowel Groot-Brittannië, Frankrijk, als Duitsland zich garant voor de Belgische neutraliteit. Ook Nederland poogde neutraal te blijven. Vanaf 1938 vormden Nederland en België samen met de Scandinavische landen dan ook de Oslogroep.

In datzelfde jaar (1938) vonden er verschillende gebeurtenissen plaats die leidden tot de Tweede Wereldoorlog. Oostenrijk was al ingelijfd bij Duitsland en Hitler begon een geslaagde campagne om Sudetenland te annexeren. Vervolgens eiste hij de vrije stad Danzig en de Poolse corridor op.

De bondgenoot van Duitsland, Italië, eveneens lid van de As–mogendheden, bezette ondertussen Albanië, wat leidde tot een aantal bijstands- en non–agressieverdragen.

Onverwachts koos de Sovjet–Unie de kant van de As–mogendheden. Op 1 september 1939 viel Duitsland Polen binnen, wat de start van de Tweede Wereldoorlog betekende. Op 10 mei 1940 werd België aangevallen in het kader van een groot offensief tegen West–Europa. Het einde van de periode van het interbellum werd ingeluid.[103]

Wat betreft het intellectuele en culturele leven is de periode van het interbellum zeer interessant. Door de invoering van de schoolplicht tot achttien jaar, nam het analfabetisme sterk af. De cijfers over het aantal studenten aan zowel middelbare scholen als universiteiten gingen ook steeds in stijgende lijn, onder meer door beurzen om begaafde maar arme studenten te laten verder studeren. Zo richtte C. Hoover en zijn Commission for relief of Belgium een universitaire stichting op.

Ook het verschijnen van steeds meer tijdschriften toont aan dat het algemene peil alsmaar groeide. Als reactie op het individualisme gaf Paul Van Ostaijen (1896–1928) het startsein voor de ontwikkeling van het expressionisme met zijn bundel Het Signaal (1911). Dichters en andere kunstenaars wilden de gedachten en gevoelens van de gemeenschap weergeven, in plaats van die van het individu.

Hij werd nagevolgd door andere dichters als Karel van den Oever, Marnix Gijsen en door Wies Moens, die het tijdschrift Ruimte als platform gebruikten. Paul Van Ostaijen zelf keerde al vrij snel naar het individualisme terug.

In de toneelkunst was de invloed van het expressionisme eveneens duidelijk te bespeuren, onder meer in het werk van Herman Teirlinck. Het Vlaamse volkstoneel behaalde in deze periode grote successen zowel in binnen- als buitenland. Omtrent 1930 kwam er reactie op de dichters van het tijdschrift Ruimte. Ze kwam voort uit de groep rond het tijdschrift Het Fonteintje (1921–1924), de dichters keerden weer terug naar het individuele en het persoonlijke.

In de Franse taal bereikte men ondanks vele pogingen niet het niveau van voor de oorlog.

Na de oorlog moesten vele delen van steden herbouwd worden en dit gebeurde aanvankelijk in de oorspronkelijke stijl. Later werd dan toch de mode zoals deze in het buitenland getoond werd, gevolgd. Dit werd gekenmerkt door een onpersoonlijke en zakelijke stijl, die alleen in grote gebouwen goed tot uitdrukking komt. Belangrijkste vertegenwoordiger hierbij was Huib Hoste (1881–1957). Uit deze periode stamt ook de basiliek van Koekelberg ontworpen door Albert Van Huffel (1877–1935).

Net zoals in de dichtkunst primeert ook in de beeldhouwkunst het expressionisme. Deze werd vaak gebruikt in de monumenten ter nagedachtenis van oorlogshelden of belangrijke oorlogsgebeurtenissen. Het domineerde eveneens de schilderkunst uit deze periode, met grote namen als Permeke (1886–1952) en Albert Servaes. Wanneer na 1930 de invloed van het expressionisme verminderde, is het echter moeilijk om een dominerende strekking terug te vinden, aangezien er een veelheid aan stijlen te bespeuren valt, onder andere het surrealisme van René Magritte en Paul Delvaux.

De periode van het interbellum bezorgde België dus relatieve bloei in het culturele en intellectuele leven waarbij in eerste instantie getracht werd het maatschappelijke leven en in tweede instantie naar het individu werd teruggekeerd.[104]

Ook voor het godsdienstige leven is het interbellum een boeiende periode. Na de miserie en de ontberingen van de oorlog, wou de bevolking terug plezier en luxe. Dit werkte de reeds aanwezige en toenemende ontkerstening in de hand. “Carpe Diem” werd een vaste waarde. Men probeerde elke dag te leven alsof elke dag de laatste was, zodat de zeden steeds losser werden. De Kerk moest dus wel ingrijpen, wilde zij niet volledig haar macht verliezen. Vanaf 1922 riep paus Pius XI leken op om tegen de verwildering van de zeden te reageren en actie te voeren.

Dankzij de inspanningen van onder meer priester Jozef Cardijn bleven vele arbeiders gewonnen voor het christendom. Om aan arbeiders en arbeidsters een christelijke opleiding te geven richtte hij allerlei verenigingen, onder andere de beweging die aan de basis ligt aan de K.A.J. (1925), op. Ook de bonden van het Heilig Hart kenden vele trouwe aanhangers en speelden een belangrijke rol. Deze bewegingen verspreidden zich vanaf 1930, ook in het Franstalige gedeelte.

Ook de invloed van de Eucharistische Kruistocht was erg groot; deze actie ontstond in 1920 ten gevolge van de oproep van paus Pius X tot het meer ter communie gaan. Deze oproep gold ook voor kinderen, die terug regelmatige kerkgangers moesten worden en gemobiliseerd moesten worden om een volledige herkerstening te bekomen. De beweging groeide erg snel en vanuit deze ‘kinderkruistocht’ ontstond er ook een ‘studentenkruistocht’ en een ‘volwassenenkruistocht’.

In 1936 vond er een Katholiek Congres plaats met als thema ‘Het katholicisme en de nieuwe tijd’. Dit congres was uitzonderlijk omdat men een zo ruim mogelijke medewerking beoogde, in tegenstelling tot de aanwezigheid van alleen leidende figuren. Ook de vragen strekten zich uit over een heel breed gamma van onderwerpen. Zo werd de georganiseerde katholieke actie, het openbare leven, de familie, het onderwijs, het gezinsleven… besproken.

De besluiten van dit congres verschenen in zestien brochures. De invloed van het congres werd duidelijk bij de verkiezingen van 1939, waarbij de katholieke en liberale partijen stemmen herwonnen.[105]

De Duitse bezetting gedurende de tweede wereldoorlog viel aanvankelijk mee. Pas toen de krijgskansen keerden, verstrengde ook het regime. Na afloop van de oorlog was het politiek klimaat verlinkst als reactie op de gebeurtenissen. België trad ook binnen in internationale structuren die zowel politieke als economische gevolgen hadden.

Door deze inbedding in ondermeer de Verenigde Naties en door de bevrijding door de Amerikanen, bevond het land zich in de Amerikaanse invloedssfeer gedurende de Koude Oorlog.

Bij deze internationale profilering van het land, speelde vooral Henri Spaak een belangrijke rol. Hij was een socialistische politicus en hij had een belangrijk aandeel in de oprichting van de vereniging voorafgaand aan de NAVO. Ook de plannen om een verenigd Europa te vormen, werden door hem gesteund en België was lid van de eerste aanzet tot een dergelijk Europa.

De Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) was het eerste initiatief voor een economische samenwerking. Dit initiatief zou gevolgd worden door verenigingen die een politieke samenwerking beoogden.

De basis van de huidige samenleving in België werd voor een groot deel bepaald door de ontwikkelingen na de tweede wereldoorlog. Er is sprake van de vorming van een overlegeconomie en de basis voor een verzorgingsstaat werd gelegd. De invloed van de socialisten en de christen-democraten was bij dit alles zeer duidelijk te bespeuren. Zo werden er overkoepelende organen opgericht om het bedrijfsleven in goede banen te leiden en werd er ondermeer een verplichte ziekteverzekering ingevoerd.

Zowel de onderwijskwestie als de koningskwestie bepaalde voor een groot deel de toestand in het land. Na afloop van de oorlog was er geen eensgezindheid over de vraag of koning Leopold III terug koning mocht zijn, ook het volk was niet eensgezind. Er werd een referendum gehouden dat duidelijk maakte dat de meerderheid van de Vlamingen voor een terugkeer van de vorst was, dit in tegenstelling tot de Walen. De CVP, die zich achter de koning had geschaard, wat hun stemmenwinst had opgeleverd, vormde de regering en besloot dat de koning kon terugkeren.

De terugkeer maakte een hevige reactie los, georganiseerd door de socialisten en de communisten, waarop de koning uiteindelijk gedwongen werd af te treden, ten voordele van zijn zoon Boudewijn (augustus 1950).

Ook de onderwijskwestie zorgde voor wrevel. Deze kwestie over subsidiëring van het vrije onderwijs en het al dan niet aanstellen van opgeleide leerkrachten en leerprogramma’s, was reeds na de eerste wereldoorlog aan de orde geweest, maar dan voor de lagere school. Door de hervorming van de middelbare scholen en de universiteiten kwam de discussie echter weer op gang.

Uiteindelijk zou er door middel van een consensuspolitiek steeds een oplossing worden gevonden. Toch zou de verzuiling ook gedurende deze periode blijven bestaan en zelfs versterkt worden. De mensen behoorden nog steeds van ‘the craddle to the grave[106] tot een bepaalde ideologische strekking, die hen bij alles begeleidde.[107]

 

 

B. (Royal) Sporting Club Anderlecht

 

1. Geschiedenis[108]

 

Op 27 mei 1908 ontstond Sporting club Anderlecht in café Concordia aan de Rue d’ Aumale. Ze werd gesticht door vijftien mannen, die een eigen ploeg in hun gemeente onontbeerlijk achtten. In het Brusselse speelden er reeds vijf clubs in de hoogste divisie, Union, Daring, Racing C.B., Excelsior, Leopold Club. De oprichters van Sporting Club Anderlecht (de titel ‘Royal’ zal er pas bijgevoegd worden, naar aanleiding van het 25-jarig bestaan) waren Charles en Henri Roos, Maurice Kelchtermans, Anatole en Camille De Cuyper, Antoine en Emile Suys, Emile Dietens, Michel en Léopold Hames, Paul Arnold, Guillaume Vandenhoof, Edgard Debock, Jean Schneider en Gaston Verse.

Charles Roos werd verkozen als president, omdat hij met het oorspronkelijke idee was gekomen. Michel Hames werd de eerste secretaris en hield zich bezig met de eerste investeringen van de club: een voetbal en een springschans. Ook de clubkleuren werden vastgesteld. De keuze viel, unaniem, op paars en wit. Waarom deze kleuren gekozen werden, is niet helemaal duidelijk. Max Well beweerde dat het kleuren waren van een bloemencorso die in de gemeente Anderlecht gehouden was. De latere koningin Elisabeth was hierbij aanwezig en werd er rondgereden in een koets die versierd was met witte en paarse orchideeën. Deze bloemen pasten perfect bij de jurk die ze die dag droeg. Andere verhalen wijzen op een inspirerende rol van de kleren van de clerus.[109]

De club werd opgericht om de sport en vooral het voetbal te promoten. Zo staat ook in potlood in de statuten bijgeschreven: «Nous voulons favoriser la pratique du sport et du football en particulier, dans une commune aussi populeuse et populaire que la nôtre...»[110]

Acht dagen na de oprichting, speelde Anderlecht zijn eerste match tegen het Instituut Saint–Georges, een aanwijzing voor het katholieke karakter van de club. Dit resulteerde in hun eerste overwinning.

Anderlecht bleek een aanvallende ploeg te zijn, die na haar eerste jaar reeds 100 doelpunten op hun rekening kon laten schrijven. Na haar tweede jaar waren dat er al meer dan duizend. Het hoeft geen betoog dat het spel toen vooral uit aanvallen bestond en dat verdedigen niet echt gebeurde. Ook was er nog geen sprake van tactiek.

In het seizoen 1909–1910 schreef de club zich in bij Belgische Voetbalfederatie en deed de club aan competitie in de derde afdeling. Ook werd er een jeugdploeg opgericht, wat duidde op de snelle groei van de ploeg. Aan het einde van dat seizoen bereikte Sporting de derde plaats in een reeks van dertien. Door de beslissing van de Belgische Voetbalfederatie om vijf ploegen naar de tweede afdeling te laten promoveren, steeg Sporting een afdeling.

De onderverdeling van de afdelingen was toen enigszins anders dan de huidige. Op nationaal niveau had men een Eerste afdeling en een Promotie afdeling (de huidige tweede afdeling) en de derde en vierde afdeling waren op provinciaal niveau.

Door het uiteenvallen van de club Union Anderlecht, een atletiekclub met een voetbalafdeling, zag Sporting haar aantal leden vermeerderen. Befaamde spelers sloten zich bij Sporting Club Anderlecht aan, zoals Pietje Destrebeck (een international), Rochet en Cremers. De inschrijving van drie andere spelers was echter veel belangrijker voor de club: Charles Gillis, Maurice Versé en Theo Verbeeck. Deze laatste zou een jaar later al president van de club worden.

Reeds in 1913 trad de club toe tot de Promotie–afdeling. Anderlecht was het jaar ervoor na Lyra tweede geworden maar eindigde wel voor Bergen en Berchem, waardoor deze promotie mogelijk werd. In datzelfde jaar boekte de club een winst van 709,47 BEF. Ze functioneerde dus onafhankelijk in tegenstelling tot de jaren daarvoor, toen Emile Versé (waarover meer in een later hoofdstuk) als mecenas optrad en in geval van tekorten financiële hulp bood. Het debuut in Promotie was erg bevredigend. De club eindigde vierde na Ukkel, Racing Mechelen en KV Mechelen.

De Eerste Wereldoorlog betekende een zekere stop in de ontwikkeling van de club. Verschillenden leden werden voor de strijd opgeroepen. Vijftien hiervan verloren daarbij het leven. De overige spelers, probeerden de moed erin te houden door mee te spelen aan toernooien en door een krantje te publiceren, dat naar hun vrienden aan het front opgestuurd werd.

Op 16 april 1921 promoveerde Sporting Club Anderlecht voor de eerste keer naar de hoogste afdeling. Dit werd bereikt na het spelen van een barrageduel tegen Club Luik. Dit duel was noodzakelijk omdat beide clubs na Standard en KV Mechelen met een gelijk aantal punten derde stonden. Anderlecht won dit duel met 1-0, aangemoedigd door 2000 supporters. De daaropvolgende jaren kreeg Anderlecht de bijnaam van “club ascenseur”, tussen 1921 en 1931 degradeerde en promoveerde Sporting namelijk vier keer.

Ondanks de op- en neergaande lijn in de prestaties, bezat de club wel degelijk goede spelers, die het zelfs tot Rode Duivel schopten. Deze spelers, vooral Jean Caudron en Fernand ‘Cassis’ Adams, zullen later nog besproken worden.

Geregeld waren er op een wedstrijd 10.000 toeschouwers aanwezig. Het geld dat hiermee werd verdiend, gebruikte men om de infrastructuur te verbeteren. Na de training werd er voor de spelers regelmatig een biefstuk friet geserveerd en zij kregen af en toe eens een cadeau. Zo kreeg Cassis een fiets ter waarde van 575 frank nadat hij met de club de eerste titel had behaald.[111]

Over de rol van de supporters spreekt die voormalige Rode Duivel, Fernand Adams, lovende woorden. De supporters kwamen met vlaggen naar het stadion om hun ploeg aan te moedigen en na de match gingen spelers en supporters samen iets drinken. Pas de dag voor de match wisten de spelers of ze al dan niet geselecteerd waren.

Al in 1920 richtte dokter Paul De Meersman het eerste medische kabinet op. Hij werd opgevolgd door dokter Florimond Plasch.

In datzelfde jaar werd het krantje ‘Anderlecht Sport’ voor de eerste maal gepubliceerd. In 1923 werd de Federatie voor Supporterclubs opgericht. Gedurende de jaren twintig lag het accent binnen de club vooral op de werking met jongeren; de vruchten van deze jeugdwerking zou Sporting in de jaren dertig plukken.

De verjonging van het elftal werd radicaal doorgevoerd in het jaar 1933. Slechts vier spelers, die vijf jaar daarvoor reeds in het elftal speelden, hadden nog een plaats in de kern van de ploeg. De club werd in 1934 tot een corporatieve vereniging omgevormd, wat de eerste stap voor de start van de latere topclub.

1935 werd voor Sporting Club Anderlecht een ongelofelijk jaar. De competitie begon nochtans niet zo goed. Na zes speeldagen had de club slechts vier punten en stond ze op de laatste plaats van het klassement. Toch slaagde ze erin om 35 punten van de resterende veertig te behalen, waardoor ze toch kampioen werd. Dat de ploeg ondanks de slechte resultaten de favoriet bleef, werd duidelijk door een artikel in het Nieuwsblad, waarvan de titel “Anderlecht rukt zich los” luidde. Hierin staat te lezen: “Wij blijven vertrouwen stellen in onze favoriet die sedert lang Anderlecht is.”.[112]

De overgang naar de Ere–afdeling werd bepaald door een heen- en terugwedstrijd tegen F.C. Brugge, vermits ook deze ploeg kampioen was, maar dan in reeks B.[113] De heenwedstrijd werd gespeeld op 17 maart 1935 in aanwezigheid van de burgemeester en werd door Anderlecht gewonnen met 5-0.[114] Ook de terugwedstrijd werd door de Brusselse ploeg gewonnen.

De trainer was toen Charles Gillis en hij beschikte over negentien spelers: Mertens, Kluytmans, Van Caelenberg, Lamquet, Verschueren, Paduwat, Luxen, Vermaelen, Mettens, Gets, Ramburg, Debecker, C. Vanden Stock, Vandergoten, L. Verbeeck, Ch. Bové, J. Elsocht, V. Ost en J. Dielemans. Ook waren er nog een aantal jongeren: De Pauw, Dewever, Dekens, De Roeck, Noulle De Raeymacker, Albert Roosens, Smilovici, E. Wouters, A. Peeters, Schoonheydt en vooral Victor Erroelen en Michel Van Vaerenberg.

Sporting begon vanaf dan grootse ambities te koesteren, bewijs daarvan was de bouw van het centrale gedeelte van een nieuwe zittribune. Nochtans waren het andere clubs die met de prijzen gingen lopen; Union won voor de derde opeenvolgende maal de titel en in het seizoen 1935–1936 won Daring de titel met haar Engelse trainer Butler.

Toen Charles Gillis niet langer trainer wilde zijn volgde Anderlecht het voorbeeld van Daring en namen zij een Ierse trainer aan, Ernest Smith.

De voormalig Iers international legde vooral de nadruk op techniek, een constante die nog steeds te vinden is in de voorkeur van de ploeg voor technisch onderlegde spelers. De spelers zelf waren eerst nogal sterk gekant tegen de nieuwe methoden van de trainer, maar de resultaten verbeterde elk seizoen.

Het eerste seizoen met Smith als trainer eindigde de ploeg elfde, het tweede seizoen achtste en het daaropvolgende eindigde Anderlecht zelfs op de vijfde plaats. De vooruitgang was echter niet alleen merkbaar in de resultaten maar ook in de speelstijl.

Zo werkte Sporting Club Anderlecht aan de toekomst. De Tweede Wereldoorlog zou echter roet in het eten werpen, er zouden immers weer vele jonge spelers naar het front worden geroepen. Trainen was ook niet vanzelfsprekend, er werd veel geimproviseerd om de club levend te houden.

Toch won Sporting gedurende het seizoen 1940–1941 de titel van een provinciaal kampioenschap, echter niet langer onder leiding van haar buitenlandse trainer. Bedwelmd door hun succes daagde Anderlecht de laatste kampioen (1939), Beerschot voor een match uit. Meer dan 20.000 toeschouwers woonden op 23 maart 1941 deze match bij. De smadelijke 0–5 nederlaag die de Brusselaars leden, maakte duidelijk dat de ploeg aanvallend vermogen miste en hierop werd de eerste grote transfer van de clubgeschiedenis gedaan; Jef Mermans werd voor 125.000 BEF aangekocht.

Zijn transfer is een erg belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis van de club. Met hem groeide Anderlecht uit tot een grote ploeg binnen België. Hij bezorgde de Brusselaars meer efficiëntie. Naast deze noodzakelijke aankoop bezat de ploeg veel potentieel met spelers als Cassis Adams, Emile Defevere en Bob Wyckaert (de latere journalist Max Well). Deze spelers werden aangevuld met jeugdige talenten als Michel Van Vaerenbergh, Jean Valet en François Susse Sermon.

De jonge ploeg onder leiding van Jef Mermans eindigde in het seizoen 1942–1943 op de zesde plaats, het jaar daarop was ze echter al vice–kampioen. In het seizoen 1944–1945 werd alleen de ‘vrijheidscup’ gespeeld. Na de oorlog kregen negentien clubs een licentie voor de hoogste afdeling. Het kampioenschap werd dat seizoen (1945–1946) gedomineerd door K.V. Mechelen.

Langzamerhand ging Anderlecht zowel op sportief als op administratief gebied vooruit. De club probeerde zo veel mogelijk internationale, vriendschappelijke wedstrijden te spelen om zo ervaring op doen. In 1946–1947 won Sporting voor de eerste maal de kampioenstitel. Deze verkreeg ze pas op de laatste speeldag van dat seizoen, in een thuiswedstrijd tegen Lyra. Ze versloeg Lyra toen met drie tegen nul. Er werd gedurende verscheidene dagen feest gevierd.

Het kampioenschap was nochtans niet goed begonnen. Pas na de winterstop herpakte de ploeg zich. De spelers uit de ploeg die deze titel behaalde, waren buiten Jef Mermans, producten van de jeugdwerking.

Het aantrekken van Mermans was de eerste stap, maar het nieuw tijdperk werd na het overlijden van Theo Verbeeck in gang gezet door de komst van een nieuwe voorzitter: Albert Roosens.

Verbeeck had veertig jaar aan het hoofd van de club gestaan en had zelf zijn opvolger aangeduid. De nieuwe secretaris–generaal van de club was Eugène Steppé. Albert Roosens zette de politiek van voormalig voorzitter Theo Verbeeck verder.[115] Dit nieuwe duo was even efficiënt als het duo Mermans–Van Vaerenbergh op het plein.[116]

Roosens was voorzitter in de periode 1951–1970, hiervoor was hij al secretaris–generaal vanaf 1944 tot aan zijn benoeming tot voorzitter in 1951. Onder zijn leiding onderging de club de overgang van amateurisme naar professionalisme, de eigenlijke professionalisering was in België toegestaan vanaf 1973. De ploeg plukte ook de vruchten van haar jeugdwerking, waarbij de samenwerking met het Instituut St. Nicolas erg belangrijk was vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog. Vele jonge talenten werden naar het Astridpark gestuurd en daar verder opgeleid. Deze onofficiële samenwerking leefde nog erg lang door en zou de club enkele grote talenten opleveren (bijvoorbeeld Paul Van Himst).

 

2. Rivaliteit[117]

 

Royal Sporting Club Anderlecht was slechts één ploeg uit de vele uit het Brusselse afkomstig en ze moest dan ook zware inspanningen doen om het niveau van de voormalige vaandeldragers van het Belgische voetbal te bereiken.

In de periode voor 1940 werd de voetbalsport in de hoofdstad namelijk gedomineerd door Union en Daring, hoewel ze daarna niet meer hun vroegere grandeur bezaten.Die positie werd ingenomen door Sporting Anderlecht, vooral dan na afloop van de Tweede Wereldoorlog.

Er was wel degelijk een concurrentie tussen Union en Sporting, maar vermits dat beide clubs niet dezelfde glorieperiode kenden, drukte deze rivaliteit zelden of nooit haar stempel op de competitie.

Daring had jaren later en ook een aantal fusies later opnieuw succes met haar befaamde derde back–systeem. Op dat moment werden beide Brusselse clubs wel stevige concurrenten van elkaar. Deze heerschappij van de Brusselse voetbalploegen beheerste Brabant. Het is opvallend dat ploegen uit andere steden van deze provincie nooit echt konden doorbreken (Leuven en Tienen), met uitzondering van Diest die daartoe een poging ondernam.

Wedstrijden tussen verschillende Brusselse ploegen waren groot nieuws, zo valt duidelijk op te maken uit een artikel uit het Nieuwsblad van 19 september 1935: “De Groote Derby Union–Anderlecht”[118]. De krant vermeldde dat er bij deze derby meer volk aanwezig was dan bij de derby Beerschot tegen Antwerpen, wat wijst op de grote populariteit van de ploegen uit de hoofdstad en de clubs uit de rand.[119]

Na al enkele keren op en neer te zijn gegaan speelde Sporting vanaf 1935 definitief in eerste klasse, waarna de club echt aan haar klim naar de top kon beginnen. Toen Sporting pas in de hoogste afdeling speelde, vormden Daring en vooral Union nog steeds de top van België. Deze ploegen vernieuwden zich echter niet echt meer en teerden op hun oude glorie. Anderlecht begon meer en meer moderne principes qua begeleiding en scouting door te voeren, zodat de club langzaam uitgroeide tot het ‘haantje de voorste’ van de Belgische competitie.

Toch was er al in de vroegere dagen sprake van een grote rivaliteit tussen allerlei Brusselse ploegen, zo vertelt ons Ferdinand ‘Cassis’ Adams, sterspeler van het Anderlecht als ‘club ascenseur’ en van het elftal dat definitief naar de hoogste afdeling promoveerde: “De rivaliteit onder de Brusselse clubs was toen bijna een bestaansreden… Mijn beste herinnering betreft een match tegen Daring. In de week vooraf botste ik op Vandermeiren, de keeper van Daring. We wedden voor een fles champagne dat ik zondag twee doelpunten tegen hem zou maken… Hij heeft die fles champagne betaald.”[120] Of “De derby’s… Winnen tegen Daring en ’s avonds na de match met een stel buizen door Molenbeek rijden… In 1930 eindigden we zelfs voor het eerst als eerste Brusselse club in het kampioenschap.”[121]

Ook Constant Vanden Stock heeft goede herinneringen aan dergelijke derby’s: “Ik herinner mij nog zeer goed onze wedstrijd op Union. Het regende dat het goot. We verdronken bijna. De scheidsrechter stond de wedstrijd lang in de middencirkel: onder een paraplu. Maar we wonnen en liepen na de match nog ruim een half uur door de regen om bij Toine Voeten, die speelde toen in de eerste ploeg, elk drie boterkoeken te kunnen eten…”[122]

De vernieuwing van de club werd wel degelijk ingezet zodra ze naar de hoogste afdeling steeg. De club streefde duidelijk naar meer, hiervan getuigden de bouw van het centrale gedeelte van een grote tribune en door de omvorming van de club in een ‘Société Coopérative’ in plaats van de oude, familiale structuur.

Dit werd beslist door het toenmalige bestuur, bestaande uit Theo Verbeeck, Henri Jacquet en Louis Moulart, die reeds sinds 1911 aan de macht waren. Hoewel zowel Union (driemaal achtereen kampioen geworden) als Daring (kampioen in 1935 en 1936) op dat moment nog steeds de dienst uitmaakte in de Belgische competitie, zou Sporting toen toch de basis leggen voor de groei tot topclub.

Het aantrekken van een nieuwe trainer, de Brit Ernest Smith, bracht een mentaliteitsverandering binnen de ploeg teweeg. Dit was eveneens een belangrijke factor voor de latere hegemonie van de club. Zelfs tegenstanders beschouwden de jeugd van Anderlecht als dé toekomst.

Door de Tweede Wereldoorlog liep deze hele evolutie uiteraard vertraging op. Toch werd gedurende deze periode de befaamde Jef Mermans aangetrokken, de man die echt zorgde voor de zogenaamde déclic en die Sporting naar de hoogste plaatsen loodste.

Vandaag springt deze concurrentie veel minder in het oog, vermits er uitgezonderd eventueel in bekerwedstrijden, geen sprake is van derby’s. Alleen Royal Sporting Club Anderlecht speelt immers in de hoogste voetbalklasse, hoewel RWDM, nogmaals na een fusie, toch opnieuw de hoogste competitie van het land bereikt heeft.

RWDM is nogmaals gefusioneerd, ditmaal met Strombeek, en is dit jaar kampioen gespeeld in tweede klasse. De club heet nu F.C. Brussels. Vanaf volgend seizoen is er dus wel sprake van derby’s in de hoofdstad.[123]

Momenteel is er nog steeds een andere club die onder de naam ‘Molenbeek’ speelt in vierde provinciale F. Er heerst discussie of Brussels al dan niet de opvolger van RWDM is. Hoewel er eerst een ‘Koude Oorlog’ tussen beide ploegen was, is deze nu wel opgelost en de club uit provinciale speelt volgend seizoen hoogstwaarschijnlijk op het B- veld van Brussels.

Ook in het seizoen 2003-2004 is er in het kader van de Belgische beker een wedstrijd tussen de beide clubs gespeeld. Plaatselijke concurrentie zoals vroeger, was dus tot voor kort met betrekking tot Brussel niet echt een belangrijk onderwerp. [124]

De concurrentie met rivalen afkomstig uit andere steden is ondertussen alleen maar gegroeid. Zowel met Standard Luik als met Club Brugge is de concurrentie erg groot, niet toevallig de drie ploegen die elk jaar het seizoen starten met titelambities. Echte stadsderby's bestaan wel nog in het hedendaagse Belgische voetbal, maar tot voor kort niet echt in het Brusselse. Club Brugge heeft Cercle Brugge als concurrent in de stad zelf en ook in Antwerpen zijn er twee ploegen die aanspraak maken op de titel ‘ploeg van ‘t stad’, namelijk Antwerpen en Beerschot.

Anderlecht is volgens supporters van bijvoorbeeld Brussels geen echte Brusselse club is, waardoor er geen sprake is van een stadsstrijd. Zoals de bezieler van de nieuwe Brusselse club beweert: “Anderlecht is geen Brusselse club. Slechts acht procent van zijn supporters komt uit de 19 randgemeenten. F.C. Brussels trekt haast uitsluitend Brusselaars aan.”.[125] Uiteraard is dit voor discussie vatbaar.

 

3. Stadions[126]

 

R.S.C. Anderlecht speelde het eerste jaar van haar bestaan in het zogenaamde ‘Scheut’, haar terreinen lagen links van het kerkhof. Deze aanwijzing staat te lezen op de aansluitingskaarten uit dat eerste jaar; “Terrain des sports à Anderlecht. A gauche du cimetier”.[127]

Dankzij de steun van de mecenas van de club, Emile Versé, kon de club al in 1909 naar de toenmalige Verheydenstraat verhuizen.[128]

Versé betaalde de huursom en organiseerde de werken die het terrein speelwaardig moesten maken. Het veld werd gelijker gemaakt, rond het plein werd een omheining geplaatst en er werden ook kleedkamers gebouwd. Deze laatste werden door de voetbalbond goedgekeurd. De terreinen werden gebruikt tot 1917, waarna de club naar een nieuw stadion verhuisde.

Het verzoek tot goedkeuring van een nieuw stadion was door het gemeentebestuur unaniem goedgekeurd, zo werd geschreven in het informatieblad van 1 april 1917 dat naar de clubleden, die zich aan het front bevonden, werd gestuurd.

Er werd overgegaan tot de bouw van een gemeentelijk stadion in het huidige Astridpark (toenmalige Meirpark) met acht rijen staanplaatsen. Dit stadion werd genoemd naar Emile Versé, gezien de diensten die de man aan de club had bewezen, een voor de hand liggend eerbetoon. Reeds op het einde van het seizoen 1917–1918 werd het nieuwe speelterrein ingehuldigd.

In 1935 werd dit stadion uitgebreid met de bouw van het centrale gedeelte van de huidige grote tribune. Dit toont duidelijk aan dat de club bijzonder veel ambitie had. In 1946 werd dit stadion voor veertig jaar verhuurd aan Royal Sporting Club Anderlecht.

In 1953 werd een deel van het stadion overdekt, de ‘tribune debout’ genoemd. Het gedeelte is volledig opgebouwd in aluminium en de steunpilaren zijn zo neergezet dat ze de 7.000 toeschouwers niet storen. Dit onderdeel is gefinancierd door de firma Nobels en Peelman.

In maart 1954 werd elektrische verlichting aangelegd. Deze modernisering van het stadion werd voor het eerst gebruikt bij een vriendschappelijke match tegen Racing Buenos Aires.

Vier jaar later, in augustus 1958, zagen de toeschouwers voor de eerste maal de nieuwe ingang van het stadion, toen zij naar een vriendschappelijke wedstrijd tegen F.C. Barcelona kwamen kijken. In december 1963 verbeterde Sporting de tribune voor de journalisten; er werd verwarming aangelegd en een platform gebouwd waar de pers kon filmen en waar andere media–activiteiten plaatsvonden.

 

C. Royal Sporting Club Anderlecht zoekend naar een eigen plaats. [129]

 

Sinds 1891 wordt in de provincie Brabant gevoetbald, waarbij het initiatief werd genomen door Brusselse ploegen. Toen de Bond gesticht werd, traden zij onmiddellijk vijf Brabantse ploegen (Athletic and Running Club de Bruxelles, Leopold Club de Bruxelles, Sporting Club de Bruxelles, Racing Club de Bruxelles en Union d’ Ixelles) toe. Deze groep werd in 1896 uitgebreid met Union Saint Gilloise en nog even later met US Molenbeek.

In de provincie Brabant waren er in 1908 al 2.500 leden aangesloten. Op initiatief van Graaf J. d’Oultremont werd in 1910 de “Entente Bruxelloise” gesticht. Deze vereniging bevorderde de internationale contacten door wedstrijden te organiseren met ploegen uit de hoofdsteden van andere landen. Deze wedstrijden vonden plaats telkens wanneer de nationale ploeg tegen een bepaald land speelde.

Gedurende de Eerste Wereldoorlog werden er noodcompetities georganiseerd, veeleer op regionaal niveau. Tijdens deze periode sloot ook Anderlecht zich aan.

In 1919 werden er weer regionale kampioenschappen georganiseerd, waarbij het eerste door Union Saint–Gilloise gewonnen werd. Ook drie andere Brusselse clubs, Daring de Bruxelles, Racing de Bruxelles en Uccle Sport, speelden in de hoogste afdeling. Anderlecht speelde op dat moment in bevordering en eindigde dat seizoen op de derde plaats.

De expansie van het voetbal gedurende deze periode was enorm groot. De regio kende 104 actieve clubs en 309 ploegen waren ingeschreven voor verschillende kampioenschappen. Vooral Union boekte vele successen waaronder een achtste landstitel. Leopold, Racing, Union en Daring krijgen datzelfde jaar de titel “Koninklijk”.

Toen in 1926 de “Liga van de clubs van de lagere afdelingen van Brabant” gesticht werd, diende dit orgaan om de problemen van de clubs van de lagere afdelingen van de provincie te onderzoeken en al in 1930 kwam er ook een dergelijke Liga voor de clubs uit de hogere afdelingen.

Tijdens Tweede Wereldoorlog werd er een Sportcommissariaat opgericht zowel op initiatief van de bezetter als van de overheid, maar op deze beslissing zal gereageerd worden door Fr. Meert, die toen voorzitter was van de Liga van de lagere afdelingen en later tweede ondervoorzitter van Koninklijke Belgische Voetbalbond zou worden.

Na de oorlog werd de superioriteit van bepaalde voetbalclubs uit de regio ondermijnd en werden zij voorbijgestreefd door andere, jongere ploegen. Dit is de periode waarin Sporting Club Anderlecht zich manifesteerde ten nadele van Leopold Club de Bruxelles, Racing Club de Bruxelles en Union Saint–Gilloise. Deze oude glories poogden wel hun machtspositie te behouden door middel van onderlinge fusies, maar zij konden zelden of nooit hun vroegere status herwinnen. Omdat de leeftijdsgrens naar beneden verlaagd werd steeg het aantal spelers steeg op dat moment gevoelig.

In tegenstelling tot Futbol Club Barcelona, met haar bijzondere Catalaanse symboliek, heeft Royal Sporting Club Anderlecht nooit een dergelijke symbolische functie vervuld. Gezien de concurrentie in Brussel met andere clubs, onder meer White Star, Léopold Club, Daring en Union Saint Gilles, was er van de stad uit geen sprake van steun voor Royal Sporting Club Anderlecht. Molenbeek echter werd door de gemeente veel harder gesteund, wat de rivaliteit tussen beide ploegen alleen maar deed stijgen.[130]

 

Een schema van de Brusselse clubs en hun fusies:[131]

- Brussels Football Association (1889)        à 1895: + Racing Club de Bruxelles

- Racing Club de Bruxelles (1895)              à 1895: + Brussels Football Association

- Léopold Club (1893)                                   à Royal Uccle

- Sporting Club de Bruxelles (1894)            (ß Ixelles Football Club)

                                                                       à Brussels

                                                                       à 1963: White Star

                                                                       à 1973: Daring Molenbeek

Andere Clubs uit het Brusselse:

- Union Football Club (1894)         (ß Union Football Club d’ Ixelles)

- Daring Football Club (1895)

- Intrépide Football Club (1896)

- Rapiditas FC Molenbeek (1896)

- Athletic and Running Club de Bruxelles (opgericht in 1888, voetbal slechts vanaf 1896)

- Skill Football Club (1896)

- Olympia Football Club (1897)

- Kahn Athletic Club (1897)

- Sporting Club de Schaerbeek (1897)

- Union Sportive Molenbeekoise (1898)

- Vlaamsche Sport Vereniging (1899)

- Daring Club de Bruxelles (1895)               à Brussels = Rapiditas + Skill

à = Brussels Daring Club à naamsverandering: Racing Club de Bruxelles à 1902: + Union Sportive Molenbeekoise à naamsverandering: 1970; Daring Club de Molenbeek à 1973: + Racing – White è Racing White Daring de Molenbeek

- Union Saint – Gilloise (1897)

- Royal Sporting Club Anderlecht (1908)

In 1875 was er in Brussel een “Brussels Cricket Club” gesticht, in 1889 werd bij deze club een tennis- en een voetbalafdeling gevoegd. Uiteraard werd de naam nu aangepast: “Brussels Cricket, Lawn-Tennis and Football Club”.

Zoals elk jaar speelde Brussels F.C. een wedstrijd tegen Antwerp F.C. op het plein van Ten Bosch. Brussels won de wedstrijd met twee tegen nul en deze wedstrijd werd vol bewondering bekeken door vele toeschouwers, waaronder een paar Brusselse jonge mannen die door het spelletje gebeten waren. Robert de Rote, Frank König, Alphonse Renier, Alfred en Gustave Schouten, de broers Artôt (A. en P.), Léon en Marcel Monnoyer, Paul Dillens, Frédéric Agniez, Marcel Peelseneer, Maurice Dupuy, Max De Coninck, Carl Werleman en Poul Houmann) wensten na verloop van tijd ook een club op te richten.

Dit leidde dan tot de oprichting van de eerste echte Brusselse club, Brussels Football Association, in 1889. De invloed van de Engelsen was erg groot en dit wordt duidelijk weerspiegeld in de naam.

Brussels F.A. werd voorgezeten door Robert de Rote en Paul Dillens werd kapitein van de ploeg. Op het hemd stonden vier rechthoeken, twee rode en twee blauwe vlakken en op het borstzakje kwam het wapenschild van de stad Brussel.

De aankondiging van de oprichting van de club verscheen in “The Belgian News” van 26 november 1892. Hierin stond ook dat de eerste partij zou plaatsvinden tegen Brussels Football Club, hoewel de datum nog niet gekend was. Het werd uiteindelijk 3 december 1892 en de nieuwe club verloor met zeven tegen nul, wat begrijpelijk was door het gebrek aan ervaring. Opvallend is wel dat de beide ploegen slechts negen spelers opstelden.

Een wedstrijd tegen het Instituur Saint–Bernard’s enkele weken later werd ook verloren met 4–6. En ook de derde wedstrijd van de nieuwe club, tegen Antwerp F.C. werd met 8–0 verloren. Het bestuur werd in januari 1894 verkozen en bestond uit voorzitter Robert de Rote, vice–voorzitter Paul Dillens (voormalig kapitein van de nog jonge ploeg), secretaris Frédéric Agniez, schatbewaarder Frédéric Agniez, kapitein Léon Monnoyer, vice–kapitein Gustave Schouten en tenslotte commissaris Marcel Peelseneer.

Ondanks de minder goede resultaten in nationale wedstrijden, organiseerde Brussels F.A. de eerste internationale wedstrijd in clubverband. De tegenstander was het Londense Old Westminster en de match vond plaats op 9 april 1894, op Belgische bodem.

De ploeg van Brussels werd versterkt door drie spelers van Brussels English F.C., namelijk de Engelsen Benett, Percy Tautz en Jenkins. Toch leden de Brusselaars een zware 1-5 nederlaag.

In datzelfde jaar, op paasmaandag, werd er opnieuw een wedstrijd gespeeld, die weer door Brussels werd verloren (0-4) en waarbij er twee lokale sportmannen meespeelden, Albert Feyerick (toekomstige voorzitter van de Belgische Schermerfederatie) en Maurice Lippens (toekomstige minister en gouverneur–generaal van Belgisch Congo). Deze wedstrijd bracht meer dan 1.000 BEF. aan inkomsten op.[132]

In 1895 fusioneerde de club met het in 1891 opgerichte Racing Club de Bruxelles. Racing was vooral een atletiekvereniging die zich pas in 1894 ook op het voetbal richtte. De voetbalafdeling ontstond onder impuls van enkele jongemannen uit de begoede klasse. Zij kwamen iedere zondag bijeen om met een lederen bal, afkomstig uit Engeland, te spelen. Bij het ontstaan van de afdeling telde deze 21 leden, waaronder Charles en Jean Flasselaerts, Jules en Louis Mühlinghaus, Francois Van Wayenbergh, Willy Van der Voort, de broers Van Calck, A. Hennet en de broers Gérôme.

Van de gemeente mochten ze een klein grasveld in het park van Koekelberg gebruiken om te oefenen. Hun wedstrijden speelden zij, net zoals later de spelers van Daring Club de Bruxelles, op de vlakte waarop later de basiliek van Koekelberg gebouwd zou worden.

Ook Léopold Club was een ploeg uit het Brusselse. Ze werd op 11 februari 1893 opgericht. De naam vertelt al veel over de sociale klasse waaruit de leden van de club afkomstig waren. Deze club was zeker in zijn begindagen vooral gericht op de adel en de hogere burgerij. Léopold werd door baron Albert de Bassompierre en dit in zijn eigen woning gesticht, samen met Max de Lalaing, Georges Fiévet, Maurice Pauls, Fernand Cattoir, Lucien Gernaert, Maurice de Hennin, Raymond Nothomb, Georges Ceussaert de Grelle, Léopold de Moreau d’Andoye, Edouard de Briey en artilleriekapitein Robert Reyntjens.

De nieuwe ploeg speelde op 28 maart 1893 haar eerste wedstrijd tegen de Britten van Brussels F.C. Bij aanvang van de wedstrijd had de club nog geen naam, maar ze werd door een krant “Albert de Bassompierre XI” genoemd. Het latere Léopold verloor deze wedstrijd met 9–0.

In het Engelstalige weekblad “The Belgian News and Continental Advertiser” kwam op 1 april 1893 de suggestie om de club een naam te geven: “Nog één suggestie voor mijnheer de Bassompierre, waarom geeft hij geen naam aan zijn club? Waarna we hen hopen weer te zien als één van de clubs van de vooropgestelde Belgian Football League”. (vertaling)[133]

Robert Reyntjens, de artilleriekapitein, kwam met het voorstel om de club Léopold te noemen, ter ere van de toenmalige koning. Het voorstel werd zeer enthousiast onthaald door de aristocratische leden van de club. De artilleriekapitein zou vervolgens tot erevoorzitter benoemd worden.

Sporting Club de Bruxelles werd opgericht op 30 januari 1894 in het Atheneum van Elsene. Deze club was het eigendom van de familie Seeldrayers en werd voorgezeten door Emile Seeldrayers. Hij was de vader van de spelers Fritz en Rodolf William. Ook Gaston Ithier, Henri Dedecker, Joseph Romdenne, Jules Evers, Henri Blondiau, Blanquaert en de broers Hamesse werden mee.

In de beginperiode was er sprake van vele successen, naderhand ging deze club verschillende fusies aan. Eerst werd er gefusioneerd met Brussels, in 1963 met Whitestar. In 1973 was het de beurt aan Daring Molenbeek. Sporting mocht het eerste Belgische doelpunt gemaakt door Billy Seeldrayers op Engelse bodem op haar naam schrijven.

Op 2 mei 1895 werd Daring Club de Bruxelles opgericht op initiatief van Emile Dourson en Alfons Verhezen, beiden voetbalden daarvoor bij Rapiditas. Deze club bestond vooral uit studenten van het Sint–Michielscollege en van het Sint–Lodewijkscollege.

Daring werd gesticht in een klein café Au Tivoli, in Koekelberg op een vergadering belegd door de twee initiatiefnemers, samen met Emile François (voorzitter), Frans Hermans (secretaris), Emile Dourson (kapitein), Joseph Brauburger (ondervoorzitter), Henri De Plaen (adjunct–secretaris), Fernand Martin, Alfred Mélis, Alfons Verhezen (commissaris) en Jozef De Muylder (materiaalmeester).

Tijdens deze vergadering werd de sport die ze gingen beoefenen gekozen en werd er een eerste comité samengesteld uit Louis Delcourt als penningmeester en Albert De Muylder als commissaris. De gewone leden moesten allen vijftig centiemen per maand betalen en ereleden betaalden 100 frank per jaar. De clubkleuren waren blauw en wit en Henri De Plaen zorgde voor de aankoop van de eerste bal (twaalf frank vijftig). Dolf Hansen, lid van de club, was een schrijnwerker en hij zorgde voor de eerste doelpalen.

Op het terrein dat zij in eerste instantie gebruikten, werd later de basiliek van Koekelberg gebouwd. Zij huurden dit terrein voor een jaarlijks bedrag van vijfenzeventig frank.[134] Door de bouw van de basiliek moest de club tijdens de zomer van 1900 verhuizen naar de Jetsesteenweg.

Al snel werd de club versterkt met Charles en Henri Poupaert, François Bosquet, Adolphe De Kinder, Léon en Arnold Van Rompaeye, Clément Wagener, John Thompsin, Gustave Vanderlinden, Leon Duyckers, Pierre Dooms, Armand Misotten, Fernand Wauthy en Willem Ducroix.

De naam werd gekozen door Emile Dourson, die een sportkrantje had gelezen van Nederlandse makelij, waarin een club met de naam Daring vermeld stond. Nadat Frans Hermans de betekenis van dit woord had opgezocht (‘stoutmoedig’) besloten de jongens de club zo te noemen. Doordat de leden van welgestelde afkomst waren, bereikte de club al snel een zekere materiële welstand, hoewel de sportieve kwaliteiten eerder beperkt waren. Vooral in de eerste maanden was er sprake van een voortdurende reorganisatie van de club door het regelmatig bijeenkomende comité.

Deze bijeenkomsten vonden plaats in het officiële clublokaal, “A la Belle Vue”, een café op de Jettelaan dat door de heer Dillemans werd beheerd.

Uiteindelijk werd er gefusioneerd met Brussels als resultaat van het samengaan van Rapiditas en Skill, nadat het oude Brussels was opgegaan in Racing Club de Bruxelles. De naam luidde Brussels Daring Club luidde.

Na enkele maanden werd de club al herdoopt tot Racing Club de Bruxelles. De kleuren van de ploeg waren zwart en rood, verticaal gestreept. In 1902 werd de Coupe Internationale Vanderstraeten–Ponthoz door de Léopold Club georganiseerd. Om een afgang te vermijden speelde Daring met een aantal spelers van de Union Sportive Molenbeekoise. Dit was zo een succes dat de ploegen besloten deze samenwerking voort te zetten. Tot 1970 bleef de club dezelfde naam behouden en nadien veranderde ze haar naam in Daring Club de Molenbeek.

Drie seizoenen later werd er gefusioneerd met Racing–White waarna de club de naam Racing White Daring de Molenbeek (RWDM) kreeg. Vanaf dan droeg de club het stamnummer 47 (van het vroegere White Star) in plaats van haar vroegere stamnummer twee.

Racing behaalde een totaal van zes titels: in 1897, van 1900 tot 1903 en in 1908, en haalde ook de eerste Belgische beker binnen in 1912, in een wedstrijd tegen Racing Gent. Deze club heeft dus wel degelijk de basis gelegd voor een Brusselse hegemonie in het Belgische voetbal. Reeds van bij het begin van de officiële Belgische competitie reeg Racing Club de Bruxelles samen met F.C. Luik de zeges aan elkaar.

Tijdens de competitie van het seizoen 1901–1902 werd de Eerste Klasse opgesplitst in twee reeksen. De zogenaamde A-reeks bestond uit Racing C.B. Beerschot, Antwerp, C.S. Brugge, Skill en F.C. Brugge, terwijl in de B-reeks Union S.G, Leopold, F.C. Luik, Athletic and Running C.B. en Verviers F.C. de dienst uitmaakten. Beide reeksen werden gedomineerd door Brusselse deelnemers, reeks A door Racing en de B-reeks door Union, dat nochtans debuteerde.

In de finaleronde was er nog een Brusselse ploeg, Leopold, en het trio werd vervolledigd door Beerschot. Voor de eerste maal versloeg de club van de hogere bourgeoisie en de adel Racing en uiteindelijk zouden beide ploegen tegen elkaar een testmatch spelen.

De spelers van Racing trainden gedurende de voorbereiding een hele week in zaal Simonis en vlak voor de wedstrijd werden ze gemasseerd. De wedstrijd eindigde uiteindelijk drie tegen drie en na verlengingen scoorde Chibert de winning goal voor Racing.

De indeling voor het daaropvolgende seizoen (1902–1903) was anders. Racing werd nogmaals kampioen, nadat het twee zware wedstrijden tegen Union had gespeeld. Vooral bij de eerste wedstrijd hing er veel spanning in de lucht. Union won de vier volgende titels, maar in 1908 werd er door Racing weer orde op zaken gesteld.

Deze eerste wedstrijd was erg geladen en werd op het veld van Leopold gespeeld. Door de slechte staat was dat zo goed als onbespeelbaar en de gemoederen laaiden hoog op; spelers en toeschouwers vochten met elkaar. Vijf minuten voor het einde werd het veld bestormd en kwam de rivaliteit op haar hoogtepunt. Ondanks protesten van Union besliste de bond dat Racing de kampioen van dat seizoen was.

Dit was de laatste titel van de club, in 1912 werd nog wel de beker van België gewonnen maar de hegemonie was dan helemaal over. Ze degradeerde zelfs naar derde klasse. Uiteindelijk zou de herinnering voortleven in het latere Racing–White en nog later, met RWDM, beleefde de club weer gloriedagen (titel in 1975).

Het seizoen 1974–1975 werd volledig gedomineerd door de nieuwe club met de kleuren rood, zwart en wit. Op dat moment was de club weliswaar nog niet professioneel. Racing–White, een club uit de eerste afdeling, was nog geen profclub, terwijl Daring C.M uit de tweede klasse, dat wel was.

Na de fusie had de club geen professioneel statuut, dit nam zij slechts later aan. RWDM werd geleid door twee voorzitters, Jean–Baptiste L’Ecluse en Jean Gooris en had op het einde van dit seizoen negen punten voorsprong op Antwerp en op Anderlecht. In het bestuur zetelde ook Eddy Merckx. De Bree, Dumon, De Sanghere, Martens, Nielsen, Boskamp, Polleunis, Koens waren enkele spelers van de ploeg die kampioen speelden.

Deze titel was echter geen verrassing, de ploeg boekte namelijk al jaren winst. Ook in Europa behaalde ze successen, waaronder de halve finale tegen Athletic Bilbao in 1976–1977.

Ook in het daaropvolgende seizoen presteerde de club erg goed op Europees vlak, maar daarna ging het bergaf. De club ging failliet en degradeerde tweemaal naar Tweede Klasse. Ondanks herhaalde pogingen zou de club echter nooit meer dezelfde successen kennen.

Athletic and Running Club de Bruxelles werd opgericht naar aanleiding van een atletiekmeeting die op 10 juni 1883 in het Brusselse Terkamerbos was georganiseerd en waarbij een paar jongeren door de atletiekmicrobe werden aangestoken. Zij richtten een vereniging op met de naam “Société des Courses Pédestres de Bruxelles”. Die club veranderde haar naam in “Club Pédestre”, maar koos uiteindelijk voor “Running”.

Door een ruzie tussen de lopers en de leden van het comité naar aanleiding van een steeple–chase over 600 meter op een meeting op 13 november 1884, kwam het tot de oprichting van een nieuwe club. Deze vereniging kreeg de naam “Athletic Club”.

Tussen beide verenigingen ontstond uiteraard grote rivaliteit. Volgens Roger Moens nam Athletic na verloop van tijd de overhand. Deze club trok veel meer jongeren aan, terwijl Running Club de club van de anciens werd. Hoewel Athletic meer financiële middelen had, kende haar meetings (elf in 1885; vijf georganiseerd door Running en zes door Athletic) nooit dezelfde glamour als die van Running.

Door een initiatief van Athletic werd op 5 december 1886 een eerste aanzet voor het ontstaan van een atletiekvereniging gegeven: de ‘Fédération Belge des Sociétés de Courses à pied et des Sports Athlétiques’, waarbij Athletic Club de Bruxelles, Running Club de Bruxelles, Racing Club de Gand, Running Club de Gand, Runners Club de Gand, Sport Pédestre d’ Anvers en Antwerp Athletic Club aangesloten waren.

Vooral 1887 was voor deze verenigingen fantastisch, er werden negentien grote meetings gelopen waarbij een prijzenpot van 4.250 frank onder 150 lopers werd verdeeld. Hierna kwam er een terugval. Pas in 1896 kregen dergelijke atletiekverenigingen interesse in de opkomende en populairdere voetbalsport. Daar ARCB laat op de trein sprong, kon de club in deze sporttak nooit een eersterangspositie innemen.

Een andere zeer belangrijke ploeg uit het Brusselse was Union Saint–Gilloise. Deze club werd op Allerheiligen 1897 opgericht door enkele jongeren waarvan de aanvoerder van de ploeg, Gustave Vanderstappen, amper vijftien jaar was en ze kende vele financiële problemen. De jongeren werden echter geholpen door de materiaalmeester van Racing Club de Bruxelles, Jef Van Wayenbergh, die hen bijvoorbeeld al gebruikte ballen gaf.

Alfred Lombaert (achttien jaar) was de eerste voorzitter van de club, hij werd bijgestaan door de eveneens achttienjarige Paul Gomré als secretaris, de negentienjarige Eugène Lombaert als penningmeester en materiaalmeester Victor Willems, die achttien was.

Ook het uniform van de club werd vastgelegd; de spelers droegen een rode short en een wit shirt met een zwarte cirkel. In 1898 werd deze kledij vervangen door het blauw–geel van St.–Gillis, vanaf dan bevond het terrein zich ook op de Van Meenenplaats. Slechts enkele maanden later vond er weer een verhuis plaats, nu achter de wielerpiste van La Cambre. Uiteindelijk belandde de club in Vorst.

Reeds in 1901, toen Charles Barette voorzitter was, speelde Union in eerste provinciale. De ploeg was daar terechtgekomen na Daring een zware nederlaag te hebben toegebracht (12–0). Het mag duidelijk zijn dat de club een zeer snelle groei kende.

De verhouding tussen deze club en de bondsleiding was niet echt vriendschappelijk, deze club had de reputatie nogal moeilijk te zijn tot aan de eerste wereldbeker. Gedurende het interbellum was deze ploeg echter de recordbreker van België, een positie die later door Anderlecht werd overgenomen.

Union Saint-Gilloise speelde gedurende drie seizoenen (1933, 1934 en 1935) een serie van zestig wedstrijden zonder nederlaag (= 5.400 minuten). Door deze prestatie kreeg de club de bijnaam ‘Union 60’ die internationale weerklank kreeg. De club won als eerste elf kampioenstitels (namelijk in 1904, 1905, 1906, 1907, 1909, 1910, 1913, 1923, 1933, 1934 en 1935). In 1913 won ze zowel de beker als de landstitel. Ook leverde ze zes spelers aan de nationale ploeg. Vijf hiervan, namelijk Coppée, Hanse, Musch, Van Hege en Verbeek haalden de Olympische finale in 1920. De club kreeg de Nationale trofee voor sportverdienste en de Stanley Vanden Eynde–wisselbeker voor sportiviteit (1967).

Het Dudenpark, het stadion van de club, werd voorzien van verlichting en het was de eerste Belgische ploeg die halve finalist werd van een Europese beker (1959). Al van in 1905–1906 was het duidelijk dat Union records wou verbreken. De club speelde toen al achttien opeenvolgende wedstrijden zonder nederlaag en in het seizoen 1908–1909 liep dat aantal op tot 22 wedstrijden. Dit was de aanloop naar het legendarische ‘Union 60’.

De reeks van 60 wedstrijden startte op 25 december 1932 toen de club verloor tegen Beerschot en na deze nederlaag zwoer nooit meer te verliezen. Ze werd gestopt door aartsrivaal Daring. De ploeg werd op dinsdag en donderdag getraind door de Engelsman Griffith, die de rest van de tijd besteedde aan de professionele club Rijsel.

In 1913 werd Union door de bond beschuldigd van professionalisme, maar ze werd vrijgepleit door de grote concurrent Daring. Union zou premies hebben gegeven aan een aantal spelers en dit was in tegenstrijd met de wet in verband met het professionalisme. De grote concurrent, Daring, pleitte hen echter vrij want zij wenste op haar palmares geen titel die niet rechtmatig verkregen was.

Na de Tweede Wereldoorlog was Union niet langer de ploeg van de vernieuwing en vielen de resultaten dan ook tegen. In 1976 ging de ploeg zelfs failliet en degradeerde ze naar derde klasse. De redding voor de club kwam na een sanctie op federaal niveau tegen R. Jet Waver.

Het indrukwekkende palmares dat Royal Sporting Club Anderlecht momenteel kan voorleggen, heeft het pas bijeengesprokkeld na de Tweede Wereldoorlog. In de eerste helft van de twintigste eeuw was de concurrentie van de andere Brusselse ploegen, Union en Daring en daarvoor Racing, te sterk.

Pas in 1935 vestigde paars–wit zich definitief in eerste klasse en raakte het zijn bijnaam van ‘club ascenseur’ kwijt. De landstitel werd in 1947 voor de eerste maal behaald en dit was het begin van een lange reeks. Momenteel behaalde de club 27 keer de landstitel, waarbij de titel van dit jaar al is bijgeteld. De beker werd acht maal gewonnen en de club was elf keer finalist. Ook op Europees vlak groeide de ploeg uit tot een subtopper.

De glorieperiode van Royal Sporting Club Anderlecht begon bij de transfer van Jef Mermans, die van Tubantia voor 125.000 frank overkwam, in die tijd een recordbedrag. Onder leiding van François Georges Périno behaalde de club vervolgens in 1947 haar eerste landstitel.

De club hield zich steeds ver weg van allerlei politieke strubbelingen en ook in de notulen staat duidelijk geschreven dat de club a–politiek is.[135] Toch wordt er soms geopperd dat er bij het ontstaan van de club wel degelijk aanwijzingen te vinden zijn van een voorkeur voor een politieke zuil.

Zo vermeldt Max Well dat de kleuren van de club, geïnspireerd zijn op de kledij die de latere koningin Elizabeth tijdens een bloemencorso in de gemeente Anderlecht droeg.[136] Maar ook de kledij van de clerus kan de keuze voor de kleuren verklaren.[137]

Daar de eerste wedstrijd tegen het “Institut Saint Georges” gespeeld werd, kunnen we inderdaad veronderstellen dat er op de achtergrond toch een zekere sympathie voor het katholicisme leefde.

De banden met dit instituut en ‘l’Institut Saint Nicholas’ zijn reeds vroeger aangehaald en dit heeft de club vele talentvolle jongeren opgebracht, met als bekendste exponent Paul Van Himst. Gaandeweg zijn de banden tussen beide scholen en de Brusselse club losser geworden.[138]

 

 

D. Belangrijke figuren die de opgang van Royal Sporting Club Anderlecht mogelijk maakten. [139]

 

1. De voorzitters en andere mensen die een belangrijke rol speelden in de ontwikkeling van de club:

 

Een jaar nadat Royal Sporting Club Anderlecht was opgericht, voor het seizoen 1909–1910, sloot de Brusselse club zich aan bij de Belgische voetbalbond en trad de ploeg op in de derde afdeling. Ook werd er een juniorenploeg gevormd. Dit alles was mogelijk dankzij de inbreng van Emile Versé, een lederfabrikant, die als mecenas optrad.[140] Versé zorgde zowel voor financiële als voor morele steun en bezat een sterke persoonlijkheid die weerspiegeld werd in de ambitieuze plannen die hij voor de club koesterde.[141] De man begreep al snel dat de club heel belangrijk voor de bevolking van de gemeente kon zijn.

Dankzij al zijn moeite, onder meer bij de verhuis van de club, eindigde Anderlecht in zijn eerste kampioenschap op de derde plaats in een reeks van dertien. Voor R.S.C.A. nog eindigden Union en Ukkel Sport. Deze drie ploegen, zowel als de twee volgende, mochten van de voetbalbond naar de tweede afdeling promoveren.

Hierbij moet vermeld worden dat de tweede en derde afdeling op regionaal niveau was en dat de Bevordering en de Eerste afdeling op nationaal niveau waren. Een club kon dus zowel een ploeg in de tweede of de derde afdeling hebben en één in de Bevordering of de Eerste afdeling.

Gedurende de beginperiode van Sporting schaarde de club al een groot aantal trouwe supporters achter zich en verzamelde ze financiële en logistieke krachten het ontbrak de club enkel nog aan beroepsernst om een zekere stabiliteit in de prestaties te verkrijgen.

Sporting kreeg vele nieuwe leden toen Union Anderlecht, oorspronkelijk een atletiekvereniging, opgeheven werd. Door de al behaalde successen, kreeg de ploeg ook versterking van enkele gevestigde waarden zoals Destrebeck, afkomstig van Union, zeven maal opgeroepen voor de nationale ploeg, Rochet, uit Nijvel en Cremers, verdediger uit Amsterdam.

Toch was vooral de komst van mannen als Charles Gillis, Maurice Versé en Theo Verbeeck erg belangrijk, omdat zij een belangrijke rol in de ontwikkeling van de club zouden spelen. Gillis was de eerste grote verdediger van de club, hij was erg sterk en zeer snel en jarenlang de steunpilaar van de ploeg. Later trainde hij ook Sporting en met de ploeg bereikte hij in 1935 definitief de hoogste klasse.

Maurice Versé was één van de vijf zonen van mecenas Emile, die in 1912 erevoorzitter van de club werd. Hij was afkomstig van Excelsior Sports Club. De van Daring afkomstige Théo Verbeeck was een linksbuiten, die echter al in 1911 voorzitter van Anderlecht werd. Hij werd geboren op 17 juli 1889 in Antwerpen–Berchem. Na een tijdje voor Daring gespeeld te hebben, verhuisde hij in 1910 naar Anderlecht, waar hij een jaar later voorzitter werd.[142] Verbeeck leidde de club gedurende veertig jaar.

De club steeg reeds naar Bevordering in 1913, toen de ploeg in de tweede afdeling B op de eerste plaats eindigde. In de eindronde stond Anderlecht op de tweede plaats, achter Lyra, maar voor Mons en Berchem en toen kon niets de promotie nog tegen houden. Dat jaar was ook het eerste waarbij de club geen extra steun van Emile Versé nodig had, vermits zij over voldoende eigen middelen beschikte. Er was een positief saldo van 709, 47 BEF.[143] Ook het debuut van de club in Bevordering was geen afgang, Sporting eindigde op de vierde plaats achter Ukkel, Racing Mechelen en F.C. Mechelen.

Bewijs van de groei aan ernst binnen de club was de oprichting van een medisch kabinet in 1920 door dokter Paul de Meersman, het zogenaamde ‘Le service des visites médicales d’ athlètes’. De taak werd naderhand door dokter Florimond Plasch uitgevoerd.

Ook de lancering van het blad ‘Anderlecht Sports’, eveneens in 1920 en de stichting van de ‘Federatie voor supporterclubs’ in 1923 tonen duidelijk deze tendens aan.

Verbeeck was voorzitter van de ‘Fédération des Sociétés Anderlechtoises’, vice–voorzitter van de officiële commissie van feesten in de gemeente Anderlecht en lid van de commissie voor lichamelijke opvoeding en Sport. Buiten deze functies vervulde hij er ook nog vele anderen, hij was ook een gevierd lid van de ‘Union Belge’ en bovendien scheidsrechter in de hoogste voetbalafdelingen, …[144]

Zijn zoon, Lucien Verbeeck, ook een ex-speler uit het legendarische elftal van 1935, beschreef zijn vader als volgt: “Mon père était un homme sévère et strict qui a fondé une firme de courtage Verbeeck et fils que j’ai d’ ailleurs reprise plus tard. Il était toujours en route pour diriger des sociétés sportives à l’ échelon communal.[145] Verbeeck bleef president tot hij in 1951 stierf.

Albert Roosens werd geboren op 16 augustus 1916 in Anderlecht. Hij werd lid van de club op 4 februari 1930 als speler en liet de club nooit in de steek. Toen Roosens de club verliet, ging hij de belangen van alle clubs verdedigen, want hij werd secretaris–generaal van de Belgische Unie. Deze positie vervulde hij tot 31 december 1987, toen werd hij vervangen door Alain Courtois.

De man speelde een zeer vooraanstaande rol in het Belgisch voetbal en heeft de bekendste namen uit het voetbal van dit land gekend. Roosens bleef steeds erg gepassioneerd en ondanks zijn vele drukke bezigheden nam hij altijd de tijd om wedstrijden te bekijken. Zo kende hij vele spelers, niet alleen hun spel, maar ook hun karakter.

De voorzitter was een sterke voorstander van de ploeg van de Corsicaan Sinibaldi uit de jaren zestig, waarvan de vaandeldrager Paul Van Himst was. Met Eugène Steppé, als generaal-secretaris, vormde hij een zeer goede en productieve tandem. Deze rol werd overgenomen door Constant Vanden Stock, samen met Michel Verschueren.

Roosens was reserve-speler bij de legendarische ploeg van 1935, die zich definitief in de hoogste klasse vestigde; vervolgens werd hij secretaris–generaal om uiteindelijk de rol van Théo Verbeeck, bij diens overlijden in 1951, over te nemen.

De evolutie binnen de club die Constant Vanden Stock maakte, liep zeer parallel; hij was eerst speler en vervolgens verantwoordelijke voor één van de trainingscentra voor de jeugd van Anderlecht. Ten gevolge van een zwaar ongeluk in augustus 1937 moest Albert Roosens het spelen in de hoogste klasse opgeven.

In september 1944 werd hij benoemd tot secretaris–generaal, om daarna de benoeming van vice–voorzitter te bemachtigen. Bij het overlijden van Théo Verbeeck in 1951 nam hij de positie aan het hoofd van de club in. Eugène Steppé werd benoemd tot secretaris–generaal, nadat hij jarenlang administratief secretaris was. Deze keuzes waren erg logisch gezien Verbeeck zijn opvolger reeds jaren daarvoor had aangeduid. Vanaf 1949 was Roosens ook al voorzitter van de ‘Entente Bruxelloise et Brabançonne’.

In de periode van 1944 tot 1973, waarin hij één van de leidende figuren van de club was, waren de veranderingen binnen de club erg groot; Sporting werd namelijk een professionele club. Voor het seizoen 1950–1951 besloot Roossens dat er vier trainingen per week moesten plaatsvinden, dit was uiteraard enkel mogelijk als er financiële compensatie tegenover stond. De ‘Union Belge’ was gekant tegen elk voorstel dat een vergoeding van meer dan 42.000 Belgische frank voorzag per seizoen voor de speler. Onder andere de voorzitter van Antwerpen wilde niet dat een speler van voetbal zijn hoofdberoep kon maken en hield vast aan de statuten die door de bond in 1935 waren opgesteld.

Vanaf 1955 werd het ‘Fond de Prévoyance des joueurs du R.S.C.A.’ opgericht. Door middel van dit fonds legde de club voor elke speler een bepaald bedrag opzij. Deze som kon alleen door de speler in kwestie vanaf 35-jarige leeftijd vrijgemaakt worden en dit na zijn spelerscarrière.[146]

Bij het aantreden van Albert Roossens had de club al vier landstitels gewonnen en drie titels waren opeenvolgend (1949, 1950 en 1951). Het eerste seizoen onder voorzittersschap van Roossens was een overgangsperiode; de ploeg met ondermeer Mermans, eindigde in de landelijke competitie slechts op de zesde positie.

Er volgde nogmaals een teleurstelling het daaropvolgende jaar; Sporting stond tot de 27ste speeldag op de eerste plaats, maar werd achtereenvolgens verslagen door Racing Mechelen en F.C. Luik, waardoor Rocourt uiteindelijk nog de titel behaalde. Pas in 1953–1954 behaalde Anderlecht zijn vijfde titel en de eerste onder leiding van Roossens. Deze man bleef de club tot in 1971 besturen. Hij werd daarna opgevolgd door Constant Vanden Stock.

Albert Mettens werd geboren in 1912 en is samen met Constant Vanden Stock en Lucien Verbeeck één van de spelers van het legendarische elftal dat zich definitief in eerste klasse nestelde. Ook na zijn spelerscarrière was zijn band met de club erg groot. Zo zetelde hij lange tijd in de beheerraad van Anderlecht en werd hij uiteindelijk zelfs ere–beheerder. Hij is eveneens ere–lid van de Union Belge.

Mettens speelde vanaf veertienjarige leeftijd voor Sporting, samen met generatiegenoten als Constant Vanden Stock, Robert Vermaelen en Joseph Dielemans. Deze namen zullen ook terugkeren in de ploeg die definitief naar de eerste afdeling promoveerde.

Zo vertelt de man zelf: «En fin de saison 34 – 35, le Sporting était champion en série A, et le F. C. Brugeois en B, et les deux clubs montaient donc en division I Nationale. Pour le prestige, Anderlecht remporta ses deux matches contre les Brugeois , 5 – 0 et 0 – 2.»[147]

«Les vedettes de l’équipe étaient incontestablement le portier Jean Caudron et le centre-avant Ferdinand «Cassis» Adams, plusieurs fois internationaux dans les années 20 et 30. Cassis, né en 1903 et décédé il y a quelques années, était mon idole, un fameux frappeur. Comme j’étais rapide comme lui et que je tirais bien aussi, j’ai imité son style, comme plus tard Gaston Dewael l’a fait avec Jef Mermans.»[148]

Wat betreft de financiële kant van de zaak vertelde hij, eveneens in Anderlecht Unique (p. 112): «Quand j’ai débuté en équipe I, on recevait un petit cadeau en fin de saison, une prime de 50 fr. par match presté en championnat. Et le premier cadeau dont je me souvienne est une grande valise en cuir pour ranger l’ équipement. La prime financière est réellement devenue intéressante vers 1935, au moment où a été voté le statut du joueur indépendant suite à la politique de transferts menée par le président de l’ Olympic, le docteur Gianolla. (...) A cette époque, nous touchions 250 fr. Pour une victoire chez nous, et 275 pour une à l’extérieur. Le plus que j’ai touché ce fut 300 fr. La victoire, 200 le nul, et 100 ou 50 après une défaite.»[149]

Ook over de rivaliteit met Union in deze periode vertelde de voormalige speler en ere – beheerder in datzelfde boek: «Mais, nous avions surtout un complexe d’infériorité lorsqu’on se présentait à l’ Union. Le stade était rempli comme un oeuf, et c’était impressionnant d’entendre la fanfare et les supporters entonner le célèbre «C’est l’Union qui sourit». A l’époque, la masse des supporters allait à pied d’Anderlecht à St – Gilles et à Molenbeek, et traversait beaucoup de terrains campagnards. C’était comme une procession qui allait d’un stade à l’autre.»[150]

Over de trainers onder wiens bewind hij gevoetbald heeft, zei hij: «Pour la saison 36–37, le Sporting avait engagé un étranger, un Roumain de Belgique qui évoluait d’abord à St Nicholas. Il s’appelait Smilovici, et ne resta que deux ans. Il était politiquement engagé, et n’avait pas toujours ses pensées au terrain.»[151] en «Ernest Smith était un tueur, il nous crevait à l’entraînement».[152]

In 1937 kende Mettens enkele persoonlijke problemen, onder andere met dokter Plasch, in wiens ogen de speler niet voldeed, ook de zware trainingen van de Engelse trainer Smith namelijk een individuele training gevolgd door een collectieve training deden Mettens de das om en hij vroeg om een transfer. Paduwat en Verschueren deden dit ook.

Voor 25.000 BEF verhuisde de speler naar Racing Brussel, van waaruit hij nog een mooie carrière uitbouwde, onder andere in Florennes en Ciney. Op vraag van Albert Roossens keerde Mettens uiteindelijk terug naar Sporting, waar hij tenslotte binnen de club een ander soort carrière begon.

De man heeft onder het gezag van drie voorzitters gestaan, weliswaar in een andere functie. In Anderlecht Unique zegt hij over hen: «Mes présidents Anderlechtois? J’ ai joué sous Théo Verbeeck, et puis j’ai été dirigeant sous Albert Roosens et maintenant sous Constant Vanden Stock, que je connais depuis que nous sommes gamins. Théo verbeeck était un homme assez sévère, bon connaisseur du jeu, et un bon gestionnaire, quant à Albert Roosens, un de mes grands amis, c’est un homme qui a vécu pour le football.

 

Il connaissait tout du club, suivait tout, il assistait à des entraînements de gamins... (...)».[153]

Het is opvallend dat vele oud-spelers van de club, later een functie binnen de club bekleden. Pierre Leroy vervult momenteel de functie van ‘Team Manager’ en is ook de afgevaardigde van de eerste ploeg.[154]

De man sloot zich aan in 1947, als kadet, op donderdag, toen moesten schoolgangers namelijk niet naar school op donderdag zoals nu op woensdag. Over zijn spelerscarrière zegt hij zelf: «J’étais limité comme joueur, mais assez rapide. Je n’ai aucune mémoire des dates, mais vers 16 ans je suis parti un an à la Forestoise, puis au Crossing, et enfin 2 saisons à Vilvorde. Et après, j’ai arrêté le foot, pour me diriger plutôt vers le basket. J’y étais meilleur d’ailleurs.»[155] Toen hij trouwde, begon hij zich samen met Arsène Radelet terug in te zetten voor de club maar dan vooral met de jeugd en met de krant ‘Anderlecht Sports’.

 

2. Bepalende spelers

 

Fernand ‘Cassis’ Adams was dus de belangrijkste speler uit de periode tussen 1921 en 1931, waarin de ploeg viermaal promoveerde en degradeerde. Cassis was een zeer snelle speler die een positie vooraan op het middenveld innam. Adams zelf had goede herinneringen aan de club:

“Sporting Anderlecht begon voor mij in 1910. De club speelde toen nog in de Rue Verheyden. De kleedkamers had je moeten zien: een in twee gedeelde barak en enkele kommetjes water. Eén bal maar. Voor tien centiemen mocht je achter de goal staan, de populaire. Voor twaalf en half centiem stond je in de lengteas van het veld, de pourtour. Ik betaalde nooit. Ik wachtte de spelers op, nam hen de valies uit handen en liep naast ze mee naar binnen. De wedstrijden werden door twee–tot drieduizend mensen bijgewoond. Al wie bij het voetbal betrokken was woonde in Anderlecht. Bestuurders, spelers en supporters. Ze vergaderden geregeld in de Wayezstraat. In een café dat door “nen Duits” gehouden werd en waar ze ook konden kegelen. Ikzelf leerde voetballen op het plein voor St. Guido. (…) Ik werd lid van Sporting in 1918. Zestien was ik toen. (…) Toen we naar de eerste klasse klommen konden we het niet meer zonder trainer stellen. Cyrille Bunyan, bijgestaan door Maurice Versé, stond naast ons op het veld in lange broek. Hij trapte mee naar de goal. Zijn theorie was evenmin omvangrijk. Ik heb hem nooit wat anders horen zeggen dan: “Langs de buitenspelers aanvallen, die centeren en…boem binnen”. Daarmee was alles verteld (…)’.[156]

Samen met Jean Caudron en Charles Demunter was hij één van de eerste spelers van Sporting die voor de nationale ploeg werden opgeroepen. De eerste maal gebeurde dat gelijktijdig, op 5 oktober 1924, voor een wedstrijd tegen Denemarken, die in Kopenhagen gespeeld werd.

De club was erg trots op de oproeping van deze drie spelers. Zo vinden we in Anderlecht Sports van 8 oktober 1924 een artikel dat helemaal gewijd is aan deze drie mannen, met als titel ‘Nos trois Etoiles’[157]: «La grande valeur des éléments qui composent notre équipe vient d’être officiellement sanctionnée. C’est un grand honneur pour Demunter, Adams, Caudron, d’avoir été désignés pour défendre les couleurs de la Belgique dans les grandes rencontres internationales; c’est un grand honneur pour le Sporting Club d’Anderlecht de posséder dans son sein des joueurs auxquels le pays confie la tâche délicate de lutter pour son prestige en face de l’étranger.»[158].

Adams werd 23 keer opgeroepen, een indrukwekkend totaal vermits Sporting op dat moment niet eens een vaste waarde in eerste klasse was. Hij was er bijvoorbeeld bij toen de Belgische ploeg voor de wereldbeker van 1930 naar Montevideo ging.

Cassis sloot zich op zestienjarige leeftijd bij de club aan, in 1918. In het seizoen 1919–1920 werd hij kampioen van Brabant met de scholieren en eindigde de ploeg op de tweede plaats in het Belgische Kampioenschap. De bijnaam Cassis komt trouwens van een samentrekking tussen Kas, een woord dat in het Brusselse gebruikt werd om een doelpunt aan te duiden en Cis zoals moeder hem noemde, omdat ze zijn echte naam, Ferdinand, wat lang vond. Aangezien Adams gemakkelijk doelpunten maakte, was de bijnaam ‘Cassis’ snel gevonden.

In het seizoen 1926–1927 werd Cassis aan zijn knie geopereerd, waarna hij een jaarlijkse vergoeding van 3.000 frank vroeg. Deze actie werd gevolgd door Jean Caudron. De eis werd echter geweigerd, Caudron keerde terug op zijn beslissing, maar Adams weigerde te spelen. Het geld werd uiteindelijk ingezameld door drie supporters, waarna hij dan uiteindelijk terug begon te spelen.

Cassis had tweemaal de mogelijkheid om naar een andere ploeg te gaan, éénmaal naar Tienen en éénmaal naar een Parijse club die hem een huis en een zaak wou geven. Tweemaal stelde Sporting zijn veto: “Mais Monsieur Verbeeck refusa et Ferdinand obéit. C’était ainsi a l’époque”.[159] Hij eindigde zijn carrière in 1933 en werd vervolgens trainer van Stade Leuven. In 1940–1941, vormde hij samen met Max Well (Bob Wijckaert) en Emile Defevere, het trio dat de eerste ploeg leidde en bekommerde hij zich om de jongeren van Sporting.

Jean Caudron was de doelman van Royal Sporting Club Anderlecht en ook een tijdje die van de nationale ploeg. Gedurende de jaren twintig en dertig werd het doel echter gedomineerd door Jean Debie, doelwachter van Racing Club de Bruxelles en Olympisch Kampioen van 1920. Deze vaste waarde werd gedurende vier jaren bedreigd door de doelman van Sporting, namelijk Caudron, die uiteindelijk negentien selecties voor de nationale ploeg verzamelde.

Hij was een op spektakel gerichte doelman, die halsbrekende toeren uithaalde om de netten schoon te houden. Hij hield ook veel van duiken en werd door zijn spectaculaire stijl al snel de favoriet van alle fotografen. Caudron vormde een grote tegenstelling met Debie, die ernstig en toegewijd was.

Volgens sommige waarnemers slaagde hij er in de spelers te dwingen een bepaalde positie voor het doel in te nemen. Daarom kreeg hij als bijnaam ‘de hypnotiseur’. Volgens Albert Mettens had hij een paar vooruitstrevende ideeën over zijn rol als keeper. Tijdens een wedstrijd tegen een Engelse ploeg gespeeld op het veld van Daring Club de Bruxelles in mei 1927 toen hij negen doelpunten doorliet werd zijn reputatie als hypnotiseur echter tenietgedaan. Hij was de doelman die gemiddeld het meeste aantal strafschoppen stopte, namelijk een gemiddelde van 36 op 50.[160]

Misschien zelfs de belangrijkste speler uit deze periode is Jef Mermans. Hij kwam naar Anderlecht in 1942 en was de eerste grote transfer van de club. Sporting betaalde voor zijn transfer 125.000 Belgische frank aan Tubantia Borgerhout, een recordbedrag in die tijd.[161] Tubantia speelde op dat moment in de eerste divisie, de huidige tweede klasse. [162]

Zowel Beerschot als Racing Brussel wilde de aanvaller inlijven, maar uiteindelijk won Anderlecht het pleit. Zelf zegt hij hierover: “En soi, il était déjà anormal que je porte les couleurs de Tubantia. Depuis mon plus jeune âge, j’étais en effet supporter de l’Antwerp. Mais lorsque je me suis présenté pour la première fois de ma vie au Bosuil, accompagné de quelques camarades, on refusa de nous donner un ballon et – qui plus est – une carte d’affiliation. Les dirigeants de l’Antwerp nous orientèrent sans autre explication vers ...Tubantia.

C’est la qu’on me fit signer une carte de membre. (...)

Pour sa part, Anderlecht était prêt a débourser cent vingt – cinq mille francs. Tubantia fut séduit par la proposition anderlechtoise. Personne ne sollicita mon avis dans toute cette opération. (...) Mais je n’ai jamais regretté ce transfert vers Anderlecht. (...) Jusqu’au dernier jour de ma carrière Anderlechtoise, j’ai pris plaisir a jouer au Sporting. (...) Le Sporting était bien plus que mes nonante minutes de transpiration, le dimanche après – midi.”.[163]

Aangezien Mermans reeds voor het einde van het seizoen bij Sporting getekend had maar op dat moment nog lid was van Tubantia, was er sprake van een onrechtmatigheid. De Belgische voetbalbond besloot dat Anderlecht dan de gewonnen punten na het aantrekken van de speler verloor. Een straf voor het ongeduld dat de club tentoongespreid had.

Zowel in 1948 als in 1950 was Mermans topscoorder van België. Hij scoorde vaak nadat de bal werd aangegeven door Michel Van Vaerenbergh, met wie hij dus een perfecte tandem vormde. Deze twee mannen zorgden ervoor dat Anderlecht internationaal allure verkreeg en deze tandem speelde gedurende vijftien jaar.

Ook vanuit het buitenland was er veel interesse voor Mermans, hij was immers het type dat vanaf 1950 het meest in trek was: groot en sterk, vooral met het hoofd, en samen met de Zweed Gunnar Nordahl, aanvaller bij A.C. Milaan was Mermans de top van Europa.

Sporting kocht Mermans voor 125.000 frank, 25.000 frank meer dan Beerschot geboden had. Vijf jaar later bood Torino twintig miljoen lire en in 1951 deed ook A.S. Roma een bod aan Anderlecht: dertig miljoen lire en een appartementsbouw bestaande uit zeven appartementen en een auto voor de speler. Jef gaf de indruk erg teleurgesteld te zijn toen de club zijn veto gaf, maar in realiteit wenste hij noch België noch Anderlecht te verlaten.

Nog andere Italiaanse clubs waren in hem geïnteresseerd, waaronder Atalanto Bergamo en Lazio Roma. Ook een Spaanse club had zijn oog laten vallen op de spits van Anderlecht: Real Madrid bood 700.000 frank.[164]

Jef Mermans werd met Anderlecht zeven keer kampioen van België en speelde de eerste wedstrijden van de Europacup mee, toch zou hij er geen winnen. De man werd 56 keer voor de Rode Duivels geselecteerd en zijn mooiste moment was toen hij in 1949 via een strafschop in de laatste minuut gelijk maakte in een wedstrijd tegen Nederland (3-3). Slechts op het einde van zijn carrière werd de trofee van de Gouden Schoen gecreëerd voor de beste speler van de Belgische competitie. Daarom heeft hij nooit behaald.

Na vijftien jaar trouwe dienst gaf Sporting de man een vrije transfer en Mermans ging terug bij Olse Merksem spelen, de ploeg waaruit hij afkomstig was. Dankzij zijn inbreng werd het Brusselse het centrum van het voetbal in België en nam daarmee de positie van Antwerpen over. Zijn transfer werd aldus een van de belangrijkste mijlpalen in de geschiedenis van het Belgische voetbal. Met hem werd Anderlecht groot en van derde ploeg werd het eerste. Samen met Albert Roosens luidde hij het begin van een nieuw tijdperk in.

In het jaar 1959 debuteerde Paul Van Himst, één van de meest talentrijke spelers van België. Hij loodste de club de jaren zestig binnen.

 

 

IV. Besluit

 

De achtergrond van beide clubs is erg verschillend. Spanje bevond zich na de Eerste Wereldoorlog in een onstabiele situatie. Het land wisselde verschillende keren van politiek regime en afhankelijk van de machthebbers was het klimaat al dan niet voordelig voor Futbol Club Barcelona.

Toen Primo de Rivera aan de macht kwam, was het klimaat niet zo positief voor de club. Net zoals de meeste dictaturen, was zijn regime voorstander van een zekere uniformiteit en werd het Catalaanse nationalisme allerminst geapprecieerd. Gezien de positie van de club in deze kwestie en haar rol als symbool, paste F.C. Barcelona helemaal niet in het profiel dat de dictator voor ogen stond.

De situatie veranderde toen de republiek werd geïnstalleerd waardoor er voor de club een voordelig klimaat ontstond. De regio Catalonië kreeg een zekere autonomie, een evolutie die uiteraard door de club werd toegejuicht.

Gedurende de Spaanse Burgeroorlog was de regio een republikeinse enclave. Toen Franco aan het langste eind trok en het pleit won, werd dit uiteraard niet in dank afgenomen. De autonomie van de regio werd ongedaan gemaakt en opnieuw werd het Catalaanse nationalisme bestreden.

Voor Royal Sporting Club Anderlecht was de situatie echter anders., Ondanks een aantal moeilijke momenten kende België een relatief stabiel regime, dat op de club nauwelijks invloed uitoefende.

De positie die de club innam, zorgde er ook voor een andere situatie. In tegenstelling tot F.C. Barcelona vervulde R.S.C. Anderlecht helemaal geen symbolische functie. Toch zijn er bepaalde veronderstellingen, die uitgaan van het standpunt dat Anderlecht bij haar oprichting wel degelijk een symbolische component bezat.

De discussies met betrekking tot de keuze van de kleuren, paars en wit, verwijzen naar een monarchistische en/of katholieke invloed.[165] De banden die na de Tweede Wereldoorlog met een aantal katholieke instituten werden aangeknoopt duiden op een katholieke connectie, maar deze these kan niet voldoende onderbouwd worden.[166] Ook de statuten van de club verplichten tot het innemen van een onafhankelijke en onpartijdige positie.

Niettegenstaande deze twijfels gaan we er toch vanuit dat bij Sporting geen sprake is van een symbolische functie en dat dit in combinatie met een ander politiek klimaat, de geringe politieke inmenging en effecten verklaart.

Uiteraard hebben de grote internationale gebeurtenissen wel degelijk hun impact gehad. Zo hebben de wereldoorlogen invloed gehad op elk facet van de samenleving en dus zeker ook op de club. Er hebben echter nooit acties plaatsgevonden die specifiek tegen de club gericht waren.

 

Het uitgroeien tot symbool van het Catalaanse nationalisme werd in gang gezet door Hans/Joan Gamper. In 1908 trachtte de man Barça uit een diepe crisis te halen en dit gebruikte hij ondermeer als tactiek om meer leden aan te trekken. Het Catalanisme leefde op dat moment sterk onder de bevolking van de regio. Hiermee beweren we niet dat deze actie louter uit opportunisme werd opgezet, Gamper koesterde wel degelijk een grote affiniteit voor de Catalaanse zaak. Dit was de eerste aanzet van de latere uitgroei tot symboolfunctie. Dat opzet werd versterkt door de deelname van de club op alle fronten in de strijd ten voordele van de Catalaanse cultuur.

De these die ons door professor Santacana werd aangereikt, namelijk dat de symbolische functie van F.C. Barcelona in de jaren twintig werd versterkt, wordt door ons eigen onderzoek bevestigd.

Het aantal acties ten voordele van dit nationalistische streven door de club en haar supporters steeg snel vanaf 1918. Zo legden de ‘socios’ een opvallende verklaring af op 27 juni 1920.[167]

De sluiting van het stadion van de club in 1925 door het regime van Primo de Rivera is een duidelijk voorbeeld van de vergrote schaal van de acties.[168] Hier bevestigde de overheid dat de club een symbool is en de aantrekkingskracht voor de sympathisanten werd hierdoor uiteraard nog vergroot.

De jaren van het republikeinse regime verzwakten de symbolische waarde niet, ondanks een politiek gunstig klimaat dat een duidelijke manifestatie van de symboliek overbodig maakte. De club werd gedurende deze periode niet als politiek wapen gebruikt, maar zou het wel worden tijdens de Spaanse Burgeroorlog. Toen Franco uiteindelijk aan de macht kwam, werd F.C. Barcelona nogmaals een ‘vijand’ van het regime.

Eens te meer trachtte een dictatoriaal regime de Catalaanse zaak te vernietigen of tenminste in diskrediet te brengen. Maar net zoals onder Primo de Rivera werd de populariteit en de symbolische functie van de club alleen maar versterkt.

 

De rol van de andere club afkomstig uit Barcelona, R.C.D. Español is in het hele proces van de uitgroei van F.C. Barcelona tot symbool evenmin te onderschatten. Deze club vormde als het ware een tegenpool.

R.C.D. Español was voorstander van de Spaanse staat en daardoor tegen de opname van buitenlanders. Ook manifesteerde ze zich als een belangrijke pleiter voor het strikte behoud van het katholicisme. Español werd trouwens opgericht als reactie op Barça, hoewel er niet meteen een vijandelijke sfeer leefde. F.C. Barcelona was opgericht door buitenlanders, waarvan het merendeel aanhanger van het protestantisme was. Dit is een zeer duidelijk voorbeeld van de ideologische variant van de ‘Faction Theory’.[169] Beide clubs manifesteren zich juist sterk door hun tegengestelde ideologie.

Gecombineerd met de sportieve successen die Barça aaneenreeg, verklaart de symboliek en de daarmee gepaard gaande aantrekkingskracht, de grote populariteit van de club. Deze populariteit duurt vandaag nog altijd.

 

Sporting kende niet alleen een verschillende politieke achtergrond dan F.C. Barcelona, ook haar ontstaanscontext is niet te vergelijken.

Brussel kende al verscheidene succesvolle clubs, waardoor R.S.C. Anderlecht minder ruimte had om zich een bepaald ideologisch imago aan te meten. Er leefde op dat moment niets wat Sporting kon adapteren en waarmee het zich vervolgens kon profileren. Los daarvan had de club het al moeilijk genoeg om zich te manifesteren ten opzichte van de diverse andere clubs.

Toch is er ook hier sprake van een voorbeeld van de ‘Faction Theory’, maar dan de geografische variant. Bij andere Brusselse clubs kunnen we ook spreken van de ideologische variant. Léopold Club werd bijvoorbeeld door de aristocraten gefrequenteerd, terwijl Union Saint Gilloise vooral uit jonge arbeiders bestond.[170]

Voor Anderlecht is dit echter niet mogelijk. De club zal uiteindelijk uitgroeien tot één met de breedste supporterskernen van België maar haar supporters komen uit het hele land.

Zij worden vooral aangetrokken door de successen en het technisch verfijnde voetbal waarvoor de club bekend staat. Anderlecht kende deze evolutie echter pas vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog, daarvoor was de rivaliteit zeker in het geval van R.S.C.A. gebaseerd op de streek of gemeente van herkomst.

In de verdere geschiedenis van de club zal er nog alleen een grote rivaliteit met RWDM bestaan, het huidige F.C. Brussels. Momenteel profileert deze laatste club zich als een echte Brusselse ploeg, dit in tegenstelling tot Anderlecht.[171] De vraag is wel of deze nieuwe ploeg wel degelijk de opvolger is van RWDM, aangezien er een andere ploeg onder deze naam speelt, echter wel in een provinciale afdeling. De andere clubs uit het Brusselse zijn erg teruggezakt en spelen niet langer een rol van betekenis, hoewel Union waarschijnlijk in het seizoen 2003-2004 naar de tweede nationale afdeling zal promoveren.[172]

 

Anderlecht heeft verscheidene figuren gekend die voor de ontwikkeling van de club belangrijk waren. Zo was er in de beginjaren de mecenas Emile Versé. Deze man heeft de club door zijn financiële en morele steun in eerste instantie als het ware in leven gehouden.

Ook Barcelona heeft dergelijke figuren gekend, zo bijvoorbeeld Hans/Joan Gamper, die zowel mecenas (zie bijvoorbeeld de financiering voor de bouw van het stadion ‘Les Corts’) als bestuurder van de club was.

Hoewel beide mannen een niet te onderschatten rol speelden, is er wel een belangrijk verschil. Bij Barça zijn deze personen steeds sterk op de voorgrond getreden, bij Sporting daarentegen bleven zij op de achtergrond.

Opvallend is wel dat dergelijke belangrijke personen op bestuurlijk niveau bij beide clubs vooral afkomstig waren uit liberale, burgerlijke milieus. Uiteraard waren er uitzonderingen, ondermeer een aantal voorzitters onder het bestuur van Franco, maar het merendeel kwam uit de industriële burgerij.

Kenmerkend voor deze liberale leiders waren wel hun pogingen om het Engelse ideaal van ‘sportsmen’ aanvankelijk hoog te houden. Het amateurisme werd als iets essentieel beschouwd, waarmee ook het niveau van de eigen stand werd beschermd en de gevreesde intrede van de volksklasse toch enigszins beperkt werd. Voorbeelden hiervan zijn legio. De houding van Gamper ten aanzien van deze materie is zeer karakteristiek.[173] Het verhaal van Ferdinand “Cassis” Adams en de 3000 BEF. toont aan dat ook bij Anderlecht dit ideaal werd nagevolgd.[174]

Het was echter niet mogelijk om deze houding vol te houden en geleidelijk aan ontstond er een situatie van “amateurisme marrón”.[175] Dit hield in dat de speler officieel amateur was, maar als een ‘professional’ betaald werd.[176]

Uiteindelijk werd er toch overgegaan tot echt professionalisme. Deze evolutie kon door beide clubs niet genegeerd worden, zeker niet als zij nog successen wensten te boeken. Ook de toenmalige bestuursleden zagen dit in en stapten af van de spirit van Gamper en Verbeeck.

 

Deze evolutie werd door de theorie van Dunning verklaard door de toenemende industrialisering en het daarmee samenhangende verschil in vrijetijdsbesteding. De clubs hadden de steun van de supporters nodig om de club leefbaar te houden, ze moesten nu spelers betalen en ook de infrastructuur moest aan steeds meer regels voldoen.

 

Volgens Santacana en Pujadas was de evolutie naar steeds verdere professionalisering ook de oorzaak van de creatie van mythische figuren.[177] De stijgende populariteit en de daarmee gepaard gaande groeiende belangen zorgden ervoor dat sporthelden langzamerhand mythes werden en soms de status van ‘halfgod’ verkregen.[178] Het is opvallend hoeveel spelers bij beide ploegen een belangrijke voorbeeldfunctie moesten vervullen, zoals Jef Mermans, Josep Samitier,… Dit wijst op de noodzaak van dergelijke idolen, naar wie de massa kan opkijken.

 

Een ander opvallend kenmerk van beide clubs, is het grote aantal buitenlandse trainers. Kennelijk keken zowel Sporting als Barça op naar het Engelse model en waren ze ook verre van afkerig van innovaties afkomstig uit andere landen en vertegenwoordigd door bepaalde trainers.

 

De opvallend negatieve houding die werd ingenomen gedurende het bestuur van Franco en haar zeer positieve houding tegenover Real Madrid, leidde tot een grote vijandigheid en rivaliteit tussen beide ploegen die vandaag nog altijd bestaat.

Ook Anderlecht kent dergelijke vijanden, hoewel deze eerder uit sportieve overwegingen voortkomen. De staat heeft hier zo goed als geen actieve rol in gespeeld en de rivaliteiten ontwikkelden zich vrij recent. Niet toevallig is de ‘vijandige concurrentie’ met andere titelkandidaten als Standard Luik en Club Brugge vrij groot.

Gedurende de organisatie van Euro 2000, het Europees kampioenschap dat in Nederland en België plaatsvond was er wel een dispuut door inmenging van de staat, zoals al werd aangegeven. Sporting kon de noodzakelijke veranderingen aan het stadion voor deelname niet zelf bekostigen, maar de stad Brussel weigerde tegemoet te komen omwille van de aanwezigheid van het Koning Boudewijnstadion, dat gebruikt wordt door de Belgische nationale ploeg.

Andere clubs, zoals Club Brugge, kregen hiervoor wel hulp van hun respectievelijke steden of gemeentes. Hierbij moeten we wel opmerken dat het stadion waarin zowel Club als Cercle Brugge speelt, eigendom van de stad Brugge zelf is, in tegenstelling tot het Constant Vanden Stock stadion dat aan Anderlecht toebehoort.

Al bij al zijn dergelijke incidenten bij ons relatief zeldzaam en is Sporting door de staat nooit echt tegengewerkt, in tegenstelling tot de Catalaanse club.

 

Beide clubs zijn uitgegroeid tot sociale fenomenen, waarvan de basis voor Barça gelegd is vanaf de jaren 1920, terwijl dit bij Anderlecht vanaf de periode na de Tweede Wereldoorlog gebeurde. Getuige hiervan is de grote persaandacht voor beide clubs. Toch valt ook hier weer op dat deze bij F.C. Barcelona veel groter is. De verklaring hiervoor kennen we niet, hoewel we vermoeden dat de volksaard, de grootte van het land en de symbolische functievan de club een belangrijke rol spelen.

 

Door haar ontwikkeling en de personen die hierbij een belangrijke rol speelden, kreeg Anderlecht het imago van ‘zakelijke’ club die ambities koestert die voorbij de Belgische grenzen gaan. Door dergelijk beleid is de club er tot op de dag van vandaag in geslaagd gezond en succesvol te blijven.

De club is allesbehalve politiek getint en heeft zo goed als geen symbolische betekenis. De banden met de in de eindverhandeling vermelde katholieke instituten waren hecht, maar de club heeft zich nooit geprofileerd als duidelijk behorend tot een bepaalde zuil.

Recenter in het verleden hebben bepaalde personen binnen de club bepaalde uitspraken gedaan, waaruit hun politieke voorkeur bleek. We denken aan de uitspraken van de toenmalige General Manager van de club, Michel Verschueren, met betrekking tot Etienne Schoepen en de spoorwegen. Hij uitte echter zijn persoonlijke mening en die stemt niet noodzakelijk overeen met het standpunt van de club die zich verder afzijdig hield.[179]

De belangrijke rol van een dergelijke grote club in een stad als Brussel, wordt nu ook door de overheid erkend. Zo zal de club waarschijnlijk steun krijgen voor haar jeugdcentrum in Neerpede, omwille van de sociale rol die de club vertolkt en het multiculturele dat zij aanbiedt. Ook dit onderwerp is reeds aangehaald in de inleiding.

Barça daarentegen is ook een zeer ‘emotionele’ club , grotendeels dankzij haar symboliek. Ook deze club is erin geslaagd succesvol te blijven bestaan in één van de zwaarste competities ter wereld, hoewel ze uiteraard haar mindere periodes heeft gekend.

Of de club momenteel nog steeds financieel gezond is, is een andere kwestie die in deze eindverhandeling niet behandeld kan worden en zelfs sterk betwijfeld wordt.

Verder is de club één van de grootste clubs ter wereld wat supportersaantallen betreft. Dit is ondermeer te verklaren door de sportieve successen, maar zeker ook door de symboliek waarmee de Catalaanse club pronkt. Het imago van de club spreekt erg aan.

Dat deze symboliek tot vandaag doorspeelt, is te merken aan de afwezigheid van reclame op de truitjes van de spelers. Een voorstel om deze vorm van sponsoring toe te laten, is steeds door de supporters afgewezen. Het valt echter te betwijfelen of de club in dit standpunt zal kunnen volharden. De financiële belangen worden immers steeds groter.

 

Tot slot kunnen we besluiten dat beide clubs er in geslaagd zijn tot ‘més qué un club’ uit te groeien. Barça kon dit al vroeger realiseren dankzij de aanwezige symboliek; bij Sporting is dit pas na de Tweede Wereldoorlog ontstaan.

Tot vandaag slagen beide clubs erin aan de top van hun nationale competitie te blijven, soms breken ze zelfs potten op internationaal niveau. Ten gevolge van de financiële mogelijkheden doet Anderlecht dit weliswaar op meer bescheiden niveau.[180]

Eigenaardig genoeg zijn er ook qua speelstijl gelijkenissen te vinden. Beide ploegen hebben steeds gestreefd naar technisch verfijnd voetbal. Niet alleen het resultaat was belangrijk, ook de manier waarop het behaald werd!

Het is te hopen dat beide clubs er in zullen slagen t op dergelijk niveau e blijven presteren en daarbij hun eigenheid te behouden. Hopelijk maakt de financiële zijde van de zaak het niet noodzakelijk om deze individualiteit en het verleden van beide ploegen aan de kant te schuiven.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Zie bijlage p. E figuur 8.

[2] SOBREQUES CALLICO, J. F. C. Barcelona. Cent anys d’ historia, 1998. p. 236 – 251.

[3] F. C. Barcelona, Official handbook 2001, 2001. p. 21.

[4] SOBREQUÉS CALLICÓ, J. F. C. Barcelona, Cent anys d’història. Barcelona, 1998.

[5] R. S. C. Anderlecht,Gids 2003 – 2004. p. 88.

[6] http://users.skynet.be/streven/artikels/kesenne.htm; KÉSENNE, S. De aangekondigde dood van het Belgisch voetbal.

[7] http://www.vandenbroucke.fgov.be

[8] Interview met dhr. Michel Verschueren. 6 oktober 2003.

[9] www.rsca.be

[10]www.rsca.be

[11] GULDEMONT, H. Anderlecht unique, 1992. p. 62.

[12] “Wanneer we op Europese verplaatsing gingen naar Inter Milaan of Real Madrid, warejn we steeds erg beschaamd om ze op onze beurt te ontvangen in een accommodatie die op internationaal vlak, echt voorbijgestreefd is. We hebben een erg aantrekkelijk imago op sportief gebied, maar echt niet langer een stadion dat strookt met onze Europese ambitie.De idee was om een nieuwe grote tribune te bouwen”

(Eigen vertaling)

GULDEMONT, H. Anderlecht unique, 1992. p. 124.

[13] GULDEMONT, H. Anderlecht unique, 1992. p. 54 – 77.

[14] R. S. C. Anderlecht,Gids 2003 – 2004. p. 89.

[15] Deze geschiedenis is geschreven op basis van de volgende werken; WELL, M. en MARCUS, H. Royal sporting club Anderlechtois 1908-1958: livre d'or. Brussel, 1958 en PAUWELS, H. e.a. Royal Sporting Club Anderlecht, 1908 – 1983. 75 Ans de Football. Tournai, 1983.

[16] LAGAE, W. Marketingcommunicatie in de sport, 2003. p. 284 – 303.

[17] Interview met Michel Verschueren, 06/10/2003.

[18] De Standaard, 04/09/2001 uit LAGAE, W. Marketingcommunicatie in de sport, 2003. p. 193-194.

[19] Sport International (2002), Economie & Business, juli 2002 uit LAGAE, W. Marketingcommunicatie in de sport, 2003. p. 191.

[20] LAGAE, W. Marketingcommunicatie in de sport, 2003. p. 276-280.

[21] LAGAE, W. Marketingcommunicatie in de sport, 2003. p. 65-66.

[22] LAGAE, W. Marketingcommunicatie in de sport, 2003. p. 285-287.

[23] GIULIANOTTI, R. Football, a sociology of the global game, 1999. p. 10-22.

[24] DUKE, V. en RENSON, R. From factions to fusions? The rise and fall of Two-Club Rivalries in Belgian Football uit International Review for the Sociology of Sport 38/1, 2003. p. 62.

[25] VANDENHOVE, L. Ideologie en verzuiling in België uit Reflector, november 1986, nr. 3. p. 26-31.

[26] PUJADAS, X. en SANTACANA, C. El Club deportivo como marco de sociabilidad en España. Una visión histórica (1850-1975) uit Hispania, Revista Española de historia 63/2, 2003. p. 505-812.

[27] PUJADAS, X. en SANTACANA, C. La mercantilización del ocio deportivo en España. El caso del Fútbol, 1900-1928. uit Historia Social, nr. 41, 2001. p. 147-167.

[28] DUNNING, E. Soccer: the social origins of the sport and its development as a spectacle and profession, 1979. p. 1-38.

[29] EDWARDS, H; Sociology of Sport, 1973 en STANLEY EITZEN, D. Sport in Contemporary Society: an anthology, 1979.

[30] BRENDEL, C. Revolutie en Contrarevolutie in Spanje. 1993. p. 22.

[31] BRENDEL, C. Revolutie en Contrarevolutie in Spanje. 1993. p. 17.

[32] BRENDEL,C. Revolutie en Contrarevolutie in Spanje,1977. p 23.

[33] Alejandro Lerroux was aanvankelijk een anticlericale socialist, maar positioneerde zich hoe langer hoe meer in het centrum van het politiek spectrum, wat uiteindelijk leidde tot een samenwerking met de rechtse zijde.

[34] OSKAM, J. en SAFÓN, A., Geschiedenis en Cultuur van Spanje 1. De wortels van het heden. 1977. p. 170–245.

[35] De grondige weergave van de geschiedenis van de club F. C. Barcelona in zowel het werk van SOBREQUES CALLICO, J. F. C. Barcelona. Cent anys d’ historia. Edi–Liber editorial, Barcelona, 1998. p. 382 als op de website van de club (www.fcbarcelona.es) vormen de basis voor dit hoofdstuk. Uiteraard wordt het met andere werken aangevuld. Belangrijk is dat er in het werk van SOBREQUES CALLICO bijzonder veel bronnenmateriaal is opgenomen.

[36] RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.11 – 31.

[37] “Onze vriend en collega, Mr. Kans Kamper, van de afdeling Foot-Vall van de vereniging ‘Los Deportes’, en oud Zwitsers kampioen, die in staat wilde zijn enkele wedstrijden te organiseren in Barcelona, verzocht allen, die liefhebber waren van de eerder vermelde sport, zo goed te zijn om contact op te nemen met hem, (…).”

(Eigen vertaling

SOBREQUÉS CALLICÓ, J. F. C. Barcelona, Cent anys d’història, 1998. p. 21.

[38] RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.145 - 154.

[39] RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.209 - 214.

[40] F. C. Barcelona, Official handbook 2001, 2001. p. 15.

[41] F. C. Barcelona, Official handbook 2001, 2001. p. 16.

[42] Net zoals het vorige deel is dit deel grotendeels gebaseerd op de bevindingen die reeds door Jaume Sobreques Callico zijn weergegeven in zijn boek, F. C. Barcelona, Cent anys d’història, dat in 1998 bij de uitgeverij Edi-Liber in Barcelona verschenen is.

[43] Voor meer informatie, zie: SOBREQUES CALLICO, J. F. C. Barcelona. Cent anys d’ historia, 1998. p. 271.

[44] “De wedstrijden van de vrede”

(Eigen vertaling)

SOBREQUES CALLICO, J. F. C. Barcelona. Cent anys d’ historia, 1998. p. 287.

[45] “Ik hou van Catalonië, ondanks de Catalanen.”

(Eigen vertaling)

SOBREQUES CALLICO, J. F. C. Barcelona. Cent anys d’ historia, 1998. p. 287.

[46] Zie Bijlage p. H, figuur 12.

[47] SOBREQUES CALLICO, J. F. C. Barcelona. Cent anys d’ historia, 1998. p. 236 – 251.

[48] Deze partij werd gesticht in 1901, onder de naam Lliga Regionalista.

[49] RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2000.

[50] “Voor een groot deel van de inwoners van Barcelona in deze periode was aan sport doen een manier om op te komen voor hun eigen identiteit”

(Eigen vertaling)

SOBREQUÉS CALLICÓ, J. F. C. Barcelona, Cent anys d’història, 1998. p. 257.

[51] “We zijn voor F. C. Barcelona want we zijn van Catalonië. We doen aan sport om onze nationaliteit te manifesteren.”

(Eigen vertaling)

SOBREQUÉS CALLICÓ, J. F. C. Barcelona, Cent anys d’història, 1998. p. 257.

[52] “Sport en vaderland zijn verenigd in een krachtige omhelzing.”

(Eigen vertaling)

SOBREQUÉS CALLICÓ, J. F. C. Barcelona, Cent anys d’història, 1998. p. 257.

[53] «Met de erkenning van de voetbalclub Barcelona en gezien het feit dat haar taal het Catalaans is, bestaat er in deze stad (Barcelona) een vereniging van supporters en liefhebbers van de sport genaamd voetbal.”

(Eigen vertaling)

SOBREQUÉS CALLICÓ, J. F. C. Barcelona, Cent anys d’història, 1998. p. 257.

[54] “Bedenkend (...) dat in de genoemde vereniging individuen zijn die instemmen met gedachten die tegenstrijdig zijn met wat goed is voor het vaderland…”

(Eigen vertaling)

SOBREQUÉS CALLICÓ, J. F. C. Barcelona, Cent anys d’història, 1998. p. 258.

[55] RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p. 155.

[56] “We moeten ons mandaat beschouwen als een dienst om de grootheid van Spanje nog te vermeerderen.”

(Eigen vertaling)

SOBREQUÉS CALLICÓ, J. F. C. Barcelona, Cent anys d’història, 1998. p. 260.

[57] Zie voorgaande.

[58] BRENDEL, C. Revolutie en Contrarevolutie in Spanje, 1993. p. 22.

[59] OSKAM, J. en SAFÓN, A. Geschiedenis en cultuur van Spanje 1. De wortels van het heden, 1977.p. 170 – 245.

[60] Op basis van de werken SOBREQUES CALLICO, J. F. C. Barcelona. Cent anys d’ historia. Edi – Liber editorial, Barcelona, 1998. p. 382 en RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona. 2001. p. werd dit hoofdstuk tot stand gebracht. Beide boeken bevatten bijzonder veel archiefmateriaal en zijn geschreven door kenners van het onderwerp.

[61] Zie bijlage p. D figuur 8.

[62] «…Als katholiek koning van Spanje en onderdanig en gelovig zoon van de enige ware kerk, kwetst deze nieuwe aanval op het geloof van onze voorouders mij erg.»

(Eigen vertaling)

RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.21.

[63] “Onze vriend en collega Hans Gamper”

(Eigen vertaling)

RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.24.

[64] voetnoot 33 in RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.24. Dit is terug te vinden in Bijlage p. E figuur 9, maar wel onder de hoofding ‘Notas de Sport’.

[65]«Ter behandeling van de fusie tussen F.C. Barcelona en het Engelse team en de verkiezing van de Vice-president, de Onderkapitein en de leden zal er woensdag aanstaande om 21 uur ’ s avonds een algemene vergadering plaatsvinden bij de Catalaanse vereniging voor Gimnastiek, Montjuic del Carme, 3»

(Eigen vertaling)

RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.26.

[66] «Bij vraagstukken omtrent sport zou jingoïsme geen rol mogen spelen; net zoals kunst geen vaderland en geen grenzen kent, zijn sportent – en in het bijzonder het voetbal – internationale aangelegenheden en daarom is het niet nodig te kijken of de ploegen enkel bestaan uit Spanjaarden of buitenlanders.»

(Eigen vertaling)

RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.29.

[67] “...uit katholieken of protestanten”

(Eigen vertaling)

voetnoot 40 in RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.29.

[68] «zoals de andere Catalanen»

(Eigen vertaling)

RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.78.

[69] “en nu is alles pas begonnen”

(Eigen vertaling)

RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.78 - 79.

[70] «Vervolgens riepen ze de heren Bru, Mena, Pujol en Sans ter verantwoording. Op verzoek van de heer Gamper en om hen naderhand te confronteren met het leed dat ze de club hebben aangedaan, met hun geheime bijeenkomsten, met hun propaganda, in weinig woorden, met hun fout gedrag, werden wij onaangenaam verrast om wat we uit hun mond te horen kregen, kort gezegd:

Van dhr. Bru: “Uw gedrag laat verstaan dat de sportcommissie niet degene was die moet tussenkomen bij de samenstelling van de ploeg.” Er was niks dat hem kon overhalen, ondanks de inspanningen van allen om zijn gedrag te begrijpen.

Van dhr. Mena: “De statuten, de reglementenen het college van bestuur waren onwaardig.” Bij deze verklaringen werd aan de heren Bru, Pujol en Sans gevraagd of ze het eens waren met de verklaringen van hun medespeler Dhr. Mena en aangezien zij bevestigd antwoordden, werd de bespreking beëindigd.

“Na voldoende tijd van overleg werd overeengekomen, volgens het opgestelde in de statuten en reglementen, de heren Bru, Mena, Pujol en Sans te ontslaan. Deze beslissing werd unaniem genomen.”

“Daar er geen verdere zaken te behandelen waren, werd de vergadering gesloten om 2 uur ’s morgens.”

RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.89 – 90. Archief van F. C. Barcelona, 16 november 1911.

[71] RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.92.

[72] RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.95.

[73] RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.103.

[74] SOBREQUÉS CALLICÓ, J. F. C. Barcelona, Cent anys d’història, 1998. p. 119.

[75] RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.122 – 123.

[76] “Het zou beter zijn dat er een nieuw speelterrein was, met alle onvoorwaardelijke condities die de goede naam van de club door zijn glorieuze verleden en voor de eer van het hele Catalaanse voetbal vereisen.”

(Eigen vertaling)

RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.122, overgenomen uit het archief van F. C. Barcelona.

[77] RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.126.

[78] RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.155.

[79] Deze vereniging zou in 1927 opgeheven worden aangezien ze niet langer winstgevend was. Op 10 juni 1927 is er dan ook in de kasboeken te lezen dat Barça 142,65 pesetas moest betalen aan Hans Gamper (in het kasboek staat Joan) voor medailles. Uit; RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.182.

[80] RODES I CATALÀ, A. Joan Gamper, una vida entregada al F. C. Barcelona, 2001. p.180 – 181.

[81] SOBREQUÉS CALLICÓ, J. F. C. Barcelona, Cent anys d’història, 1998. p. 118.

[82] «Barcelona is mijn club.”

(Eigen vertaling)

SOBREQUÉS CALLICO, F. C. Barcelona, Un Club al servei de Catalunya, 1991. p. 20.

[83] SOBREQUÉS CALLICO, F. C. Barcelona, Un Club al servei de Catalunya, 1991. p. 20.

[84] SOBREQUÉS CALLICO, F. C. Barcelona, Un Club al servei de Catalunya, 1991. p. 21 en SOBREQUÉS CALLICÓ, J. F. C. Barcelona, Cent anys d’història, 1998. p. 119.

[85] SOBREQUÉS CALLICO, F. C. Barcelona, Un Club al servei de Catalunya, 1991. p. 23.

[86] SOBREQUÉS CALLICÓ, J. F. C. Barcelona, Cent anys d’història, 1998. p. 120 en SOBREQUÉS CALLICO, F. C. Barcelona, Un Club al servei de Catalunya, 1991. p. 23.

[87] SOBREQUÉS CALLICÓ, J. F. C. Barcelona, Cent anys d’història, 1998. p. 120.

[88] SOBREQUÉS CALLICO, F. C. Barcelona, Un Club al servei de Catalunya, 1991. p. 28.

[89] SOBREQUÉS CALLICÓ, J. F. C. Barcelona, Cent anys d’història, 1998. p. 123.

[90] SOBREQUÉS CALLICÓ, J. F. C. Barcelona, Cent anys d’història, 1998. p. 124.

[91] Zie II B: Futboll Club Barcelona voor meer uitleg over het schandaal van Chamartín.

[92] Zie bijlage p. A figuur 1.

[93] SOBREQUÉS CALLICÓ, J. F. C. Barcelona, Cent anys d’història, 1998. p. 117 – 139.

[94] Zie bijlage p. G figuur 10.

[95] “We laten ons niet doen. Als jullie niet willen vechten, dan doe ik het alleen.”

(Eigen vertaling)

SOBREQUÉS CALLICÓ, J. F. C. Barcelona, Cent anys d’història, 1998. p. 37.

[96] Zie bijlage ‘El Tango a Samitier’ p. H figuur 15.

[97] Zie bijlage p. F figuur 10.

[98] SOBREQUÉS CALLICÓ, J. F. C. Barcelona, Cent anys d’història, 1998. p. 33 – 97.

[99] SOBREQUÉS CALLICÓ, J. F. C. Barcelona, Cent anys d’història, 1998. p. 99 – 115.

[100] Balmanya wou de invloed van Kubala kleiner maken en jonge spelers als Olivella, Vergés en Gensana een kans geven.

[101] POUKENS, J. B. Geschiedenis van België, 1961. p. 315 – 319.

[102] Een regering bestaande uit socialisten, liberalen en katholieken.

[103] VAN HOUTTE, J. A. en VOETEN, P. Geschiedenis van België, 1974.p. 243 – 256.

[104] POUKENS, J. B. Geschiedenis van België, 1961. p.320 – 324.

[105] POUKENS, J. B. Geschiedenis van België, 1961. p.325 – 326.

 

[106]Van de wieg tot het graf’

[107] BLOM, J. C. H.en LAMBERTS, E. en Redactie. Geschiedenis van de Nederlanden, 2001. p. 257 – 310.

[108] Deze geschiedenis is geschreven op basis van de volgende werken; WELL, M. en MARCUS, H. Royal sporting club Anderlechtois 1908-1958: livre d'or. Brussel, 1958 en PAUWELS, H. e.a. Royal Sporting Club Anderlecht, 1908 – 1983. 75 Ans de Football. Tournai, 1983.

[109] www.rsca.be

[110] “We willen de sportbeoefening en in het bijzonder het voetbal promoten in een gemeente, zo talrijk en populair als de onze…”

(Eigen vertaling)

Ed. PAUWELS, H., BAUDONCQ, F., DURENNE, A. en LEFEBVRE, J. Royal Sporting Club Anderlecht, 1908 – 1983. 75 Ans de Football, 1983. p. 13.

[111] Ed. PAUWELS, H., BAUDONCQ, F., DURENNE, A. en LEFEBVRE, J. Royal Sporting Club Anderlecht, 1908 – 1983. 75 Ans de Football, 1983. p. 27.

[112] Het Nieuwsblad, 3 januari 1935. p. 8.

[113] Anderlecht speelde in reeks B van de Eerste afdeling.

[114] Het Nieuwsblad, 8 maart 1935. p. 8.

[115] Royal Sporting Club Anderlecht; 1908 – 1983: 75 Ans de Football, 1983. p. 39 - 59.

[116] GULDEMONT, H. Anderlecht unique, 1992. p. 60.

[117] Ook dit stuk is gebaseerd op PAUWELS, H. e.a. Royal Sporting Club Anderlecht, 1908 – 1983. 75 Ans de Football, 1983. p. 11-73 en op het werk van MARIËN, R. 100 jaar voetbal en clubleven, 1973. p. 1-295.

[118] Het Nieuwsblad, 19 september 1935. p. 7.

[119] Het Nieuwsblad, 21 september 1935. p. 5.

[120] PAUWELS, H. e.a. Royal Sporting Club Anderlecht, 1908 – 1983. 75 jaar voetbal, 1983. p. 25 – 26.

[121] PAUWELS e.a. Royal Sporting Club Anderlecht, 1908 – 1983. 75 jaar voetbal, 1983. p. 25.

[122] PAUWELS, H.e.a. Royal Sporting Club Anderlecht, 1908 – 1983. 75 jaar voetbal, 1983. p. 31.

[123]. De Morgen, 24 april 2004. p. 27.

[124]. De Morgen, 24 april 2004. p. 27.

[125] De Morgen, 24 april 2004. p. 27.

[126] Ook in dit hoofdstuk baseren we ons op een aantal werken: GULDEMONT, H. Anderlecht Unique. Roularta Books, Brussel, 1995. p. 231 en WELL, M. en MARCUS, H. Royal Sporing Club Anderlechtois 1908 – 1958. Livre d’ Or. Impr. André et Loiseau, Brussel, 1958. p. 175.

[127] De eerste lidkaart van de club uit: PAUWELS, H.e.a. Royal Sporting Club Anderlecht, 1908 – 1983. 75 jaar voetbal, 1983. p. 11. Zie bijlage p. C figuur 4.

[128] Zie bijlage p. C figuur 5.

[129] Volgend hoofdstuk werd geschreven op basis van het werk van DEPS, B. en GULDEMONT, H. 100 jaar voetbal in België 1895 – 1995. Koninklijke Belgische voetbalbond. Roularta Books, Brussel, 1995. p. 312 en een ander, vroeger verschenen, werk van MARIËN, R. 100 jaar voetbal en clubleven. Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1973. p. 295. Ook werd er gebruik gemaakt van het boek van FRAIPONTS, J. en WILLOCX, D. Kroniek van het Belgisch voetbal. 1: Pioniers en Rode Duivels 1863-1906. ASSOC.BE, Antwerpen, 2003. p. 242.

[130] Interview met Michel Verschueren, 06/10/2003.

[131] DEPS, B. en GULDEMONT, H. 100 jaar voetbal in België, 1895 – 1995, 1995. p. 89.

[132] DEPS, B. en GULDEMONT, H. 100 jaar voetbal in België, 1895 – 1995, 1995. p. 88.

[133] FRAIPONTS, J. en WILLOCX, D. Kroniek van het Belgisch voetbal. 1: Pioniers en Rode Duivels 1863-1906, 2003. p. 19.

[134] FRAIPONTS, J. en WILLOCX, D. Kroniek van het Belgisch voetbal. 1: Pioniers en Rode Duivels 1863-1906, 2003. p. 21.

[135] Interview met Michel Verschueren, 06/10/2003.

[136] WELL, M. en MARCUS, H. Royal sporting club Anderlechtois 1908-1958: livre d'or, 1958. p. 32.

[137] Ed. PAUWELS, H., BAUDONCQ, F., DURENNE, A. en LEFEBVRE, J. Royal Sporting Club Anderlecht, 1908 – 1983. 75 Ans de Football, 1983. p. 13.

[138] Interview met Michel Verschueren, 06/10/2003.

[139] De informatie over de personen die betrokken waren bij Royal Sporting Club Anderlecht en daarmee de geschiedenis van de club hielpen te bepalen, werd grotendeels gehaald uit twee specifieke werken, die beiden zowel archiefmateriaal als andere relevante informatie bevatten. De werken in kwestie zijn: PAUWELS, H.e.a. Royal Sporting Club Anderlecht, 1908 – 1983. 75 jaar voetbal. GAMMAsport, Tournai, 1983. p. 153 en GULDEMONT, H. Anderlecht Unique. Roularta Books, Brussel, 1995. p. 231.

[140] Zie bijlage p. D figuur 6.

[141] WELL, M. en MARCUS, H. Royal Sporting Club Anderlechtois, 1908 – 1958. Livre d’ or, 1958. p. 4.

[142] Deze kwestie is niet helemaal duidelijk, gezien het feit dat zijn zoon, Lucien Verbeeck in het boek van GULDEMONT, H. Anderlecht unique, beweert dat zijn vader al in 1908 naar Anderlecht ging. Wel zeker is het dat Théo Verbeeck in 1911 voorzitter werd van Sporting.

[143] PAUWELS, H.e.a. Royal Sporting Club Anderlecht, 1908 – 1983. 75 jaar voetbal, 1983. p. 17.

[144] WELL, M. en MARCUS, H. Royal Sporting Club Anderlechtois, 1908 – 1958. Livre d’ or, 1958. p. 5.

[145] “Mijn vader was een streng en rechtlijnige man, die een makelaarsfirma opgericht had, Verbeeck en zonen, die ik daarna heb overgenomen. Hij was steeds onderweg om de sportieve verenigingen op plaatselijk niveau te leiden.”

(Eigen vertaling)

GULDEMONT, H. Anderlecht unique, 1992.p. 78.

[146] GULDEMONT, H. Anderlecht unique, 1992. p. 80 – 82.

[147] “Op het einde van het seizoen 34 – 35, was Sporting kampioen in serie A en F. C. Brugge in serie B en beide clubs stegen vervolgens naar de eerste, nationale divisie. Belangrijk voor de eer was dat Anderlecht zijn twee matchen tegen de Bruggelingen won met 5 – 0 en 0 – 2.”

(Eigen vertaling)

GULDEMONT, H. Anderlecht unique, 1992. p. 111.

[148] De sterren van het elftal waren ontegensprekelijk de doelman Jean Caudron en de aanvallende middenvelder Ferdinand “Cassis” Adams, die meerdere malen international was geweest gedurende de jaren twintig en dertig. Cassis, geboren in 1903 en enkele jaren geleden gestorven, was mijn idool, een echte frappeur. Omdat ik zoals hij snel was en ook goed draaide, heb ik zijn speelstijl geïmiteerd, zoals later Gaston Dewael ook gedaan heeft met Jef Mermans.”

(Eigen vertaling)

GULDEMONT, H. Anderlecht unique, 1992. p. 112.

[149] “Toen ik debuteerde in het eerste elftal, kregen we een klein cadeau op het einde van het seizoen, een premie van 50 BEF per gepresteerde match in het kampioenschap. En het eerste cadeau dat ik me herinner is een grote leren koffer om de uitrusting in op te bergen. De financiële premie is pas echt interessant geworden rond 1935, op het moment dat het statuut van onafhankelijke speler gestemd werd ten gevolge van de transfert-politiek van de voorzitter van Olympic, dokter Gianolla. (…) In deze periode , kregen we 250 BEF voor een thuisoverwinning en 275 BEF voor een overwinning buitenshuis. Het meeste dat ik ooit gekregen heb was 300 BEF voor een overwinning, 200 voor een gelijkspel en 100 of 50 na een nederlaag.”

(Eigen vertaling)

GULDEMONT, H. Anderlecht unique, 1992. p. 112.

[150] “Maar, we hadden vooral een minderwaardigheidscomplex als we bij Union moesten spelen. Het stadion was helemaal gevuld en het was zeer indrukwekkend, het bekende “C’ est l’union qui sourit” te horen van de fanfare en de supporters. In die periode ging de massa supporters te voet van Anderlecht naar St–Gilles en naar Molenbeek, ondertussen vele landbouwvelden overstekend. Het was als een processie die van het ene stadion naar het andere ging.”

(Eigen vertaling)

GULDEMONT, H. Anderlecht unique, 1992. p. 112.

[151] “Voor het seizoen 36 – 37, had Sporting een buitenlandse trainer aangetrokken, de Roemeen uit België die daarvoor werkte bij St. Nicolas. Hij heette Smilovici en bleef slechts twee jaar. Hij was politiek geëngageerd en was met zijn gedachten niet altijd op het veld.”

(Eigen vertaling)

GULDEMONT, H. Anderlecht unique, 1992. p. 112.

[152] “Ernest Smith was een moordenaar, hij liet ons creperen op training.”

(Eigen vertaling)

GULDEMONT, H. Anderlecht unique, 1992. p. 112.

[153] “Mijn voorzitters van Anderlecht? Ik heb gespeeld onder Théo Verbeeck en vervolgens ben ik bestuurslid geweest onder Albert Roosens en nu onder Constant Vanden Stock, die ik ken van toen we nog jonge kerels waren. Théo Verbeeck was een erg strikt man, een kenner van het spel, en een goede beheerder terwijl Albert Roosens, één van mijn beste vrienden, dat was een man die echt heeft geleefd voor het voetbal. Hij kende alles van de club, volgde alles en hielp bij de trainingen van de jeugd…. (…)”

(Eigen vertaling)

GULDEMONT, H. Anderlecht unique, 1992. p. 113.

[154] R. S. C. Anderlecht, 2003 – 2004 Jaarboek, 2003. p. 6.

[155] “Als speler had ik mijn beperkingen, maar ik was vrij snel. Ik herinner me geen precieze data, maar rond de leeftijd van 16 jaar, ben ik voor een jaar vertrokken naar La Forestoise, vervolgens naar Crossing en uiteindelijk twee seizoenen naar Vilvoorde. Daarna ben ik gestopt met voetballen, om me meer te richten op basketballen. Daar was ik beter in.”

(Eigen vertaling)

GULDEMONT, H. Anderlecht unique, 1992. p. 114.

[156] PAUWELS, H. e.a. Royal Sporting Club Anderlecht, 1908 – 1983. 75 jaar voetbal, 1983. p. 19.

[157] Zie Bijlage p. B figuur 3.

[158] “De grote waarde van de elementen waaruit onze club bestaat wordt officieel erkend. Het is een grote eer voor Demunter, Adams, Caudron , te zijn gekozen om de kleuren van België te verdedigen in grote internationale ontmoetingen; het is een grote eer voor Sporting Club Anderlecht om in zijn rangen spelers te hebben in wie het land vertrouwen heeft de taak van het strijden voor het prestige tegen het buitenland te vervullen.”

(Eigen vertaling)

Anderlecht Sports van 8 oktober 1924 uit; PAUWELS, H. e.a. J. Royal Sporting Club Anderlecht, 1908 – 1983, 75 ans de Football, 1983. p. 28.

[159] “Maar meneer Verbeeck zal weigeren en Fernand gehoorzaamt. Zo ging dat in die periode.”

(Eigen vertaling)

PAUWELS, H. e.a. Royal Sporting Club Anderlecht, 1908 – 1983, 75 ans de Football, 1983. p. 25.

[160] GULDEMONT, H. Anderlecht unique, 1992. p. 144.

[161] PAUWELS, H. e.a. Royal Sporting Club Anderlecht, 1908 – 1983, 75 ans de Football, 1983. p. 37.

[162] Zie bijlage p. B figuur 2.

[163] ‘Eigenlijk was het reeds abnormaal dat ik de kleuren van Tubantia droeg. Vanaf jonge leeftijd was ik eigenlijk supporter van Antwerpen. Maar toen ik me voor de eerste maal ging aanmelden op de Bosuil, vergezeld door enkele vrienden, weigerde men ons een bal te geven en – wat meer was – men weigerde eveneens een lidmaatschapskaart te geven. De mensen van Antwerpen stuurden ons zonder enige uitleg door naar... Tubantia. Daar lieten ze me een lidkaart tekenen. (...) Van zijn kant wilde Anderlecht 125.000 BF. Geven. Tubantia werd door dit voorstel van Anderlecht verleid. Niemand vroeg mijn mening in deze kwestie. (...) Maar ik heb me de overgang naar Anderlecht nooit beklaagd. (...) Tot en met de laatste dag van mijn carriere bij Anderlecht heb ik er van genoten om voor Sporting te spelen. (...) Sporting was veel meer dan mijn negentig minuten van zweet op zondagmiddag.’

(Eigen vertaling)

PAUWELS, H. e.a. Royal Sporting Club Anderlecht, 1908 – 1983, 75 ans de Football, 1983. p. 42 - 43.

[164] GULDEMONT, H. Anderlecht unique, 1992. p. 146.

[165] Zie blz. 65-74 uit www.rsca.be.

[166] Zie blz. 65-74

[167] Zie blz. 25-30 “Som del F.C. Barcelona perquè som de Catalunya. Fem esport perquè fem pàtria”.

[168] Zie blz. 25-30 De Spaanse nationale hymne werd uitgefloten, terwijl het Engelse nationale lied met gejuich werd onthaald.

[169] GIULIANOTTI, R. Football, a sociology of the global game, 1999. p.23-38.

[170] Zie blz. XXI Voor een verdere uitdieping van de toepassing van deze ‘Faction Theory’ op België, zie DUKE, V. en RENSON, R. From factions to fusions? The rise and fall of Two-Club Rivalries in Belgian Football uit International Review for the Sociology of Sport 38/1, 2003. p. 61-77.

[171] De Morgen, zaterdag 24 april 2004. p. 27.

[172] De Morgen, maandag 03 mei 2004. Sportbijlage.

[173] Zie blz. 31-40

[174] Zie blz. 92-96

[175] PUJADAS, X. en SANTACANA, C. El Club deportivo como marco de sociabilidad en España. Una visión histórica (1850-1975) uit Hispania, Revista Española de historia 63/2, 2003. p. 515.

[176] Wolters’ Ster Woordenboek, Spaans-Nederlands, 1993. p. 285.

[177] PUJADAS, X. en SANTACANA, C. El Club deportivo como marco de sociabilidad en España. Una visión histórica (1850-1975) uit Hispania, Revista Española de historia 63/2, 2003. p. 516.

[178] EDWARDS, H. Sociology of Sport, 1973. p. 175-236.

[179] Interview met Michel Verschueren, 06 oktober 2003.

[180] LAGAE, W. Marketingcommunicatie in de sport, 2003. p. 285-287.