Tweezijdig pragmatisme. De relatie tussen Koning Albert I en de socialistische leiders van zijn tijd. (Frederik De Meyer)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Algemeen besluit

 

Weinig leek er eind negentiende eeuw op te wijzen dat er ooit goede relaties zouden komen tussen een Belgisch koning en leiders van de Belgische Werkliedenpartij. Koning Leopold II toonde zich bijzonder afkerig tegenover het socialisme en zijn eisen. Ook kroonprins Albert was allesbehalve socialistisch gezind, hij was weliswaar gefascineerd door de wereld van de arbeider, maar daar hield het dan ook op, voor de BWP kon de jonge prins absoluut geen begrip opbrengen. De rol van de mentoren van de troonopvolger is echter niet te onderschatten, zij brachten Albert begrip bij voor de arbeiders en uiteindelijk ook voor de arbeidersbeweging.

De BWP van haar kant was eigenlijk al van meet af aan erg lauw in haar republicanisme. Het scheelde niet veel of de vestiging van de republiek stond zelfs niet in de beginselverklaring van Quaregnon, het was duidelijk dat andere eisen veel belangrijker waren. Hoewel de republiek geen voornaam strijdpunt was, lijkt het wel zo dat men in de BWP sterk anti-monarchie was, maar de reden hiervoor had een naam: Leopold. De vorst slaagde erin zich niet alleen bij de linkerzijde, maar ook bij de rechterzijde ongeliefd te maken met zijn autoritair gedrag. De BWP-leiders zagen echter ook dat het koningschap bij de arbeiders een zekere populariteit had, daar kwam nog bij dat de liberale bondgenoot tegen de katholieke meerderheid eveneens koningsgezind was. Deze en voornoemde redenen maakten dat zelfs na de negatieve ervaringen van 1902 geen republikeinse campagne begonnen werd.

Hoe dan ook, binnen de BWP heersten verschillende opvattingen betreffende de monarchie, een Destrée vereenzelvigde de Koning met heel het regime terwijl een Joseph Wauters juist een essentieel onderscheid maakte tussen beide. Sommige socialisten waren voor een republikeinse campagne, anderen niet.

Albert was de man die de kloof tussen arbeidersbeweging en monarchie langzaamaan zou dichten. De eerste stap kwam er in 1899 met een bezoek aan een stand van De Vooruit, hoewel dit tot enige controverse leidde binnen de partijleiding is het zeer waarschijnlijk dat dergelijke bezoeken de BWP een steeds positievere houding tegenover de persoon Albert lieten aannemen. Verdere bezoeken en vooral het opvallend aantal mensen die zowel bevriend waren met de kroonprins en later de Koning, verkleinden de kloof. Het grootste probleem bleef evenwel de katholieke dominantie, mogelijk gemaakt door het meervoudig stemrecht dat heftig door de socialisten werd bestreden. Wanneer de socialisten Alberts eedaflegging en een troonrede verstoorden, was dat bedoeld als protest tegen de regering, iets waar Vandervelde geen twijfel over wilde laten bestaan. “Le Patron” wist door de “gemeenschappelijke vrienden” dat Koning Albert een bondgenoot was voor vele socialistische strijdpunten (algemeen enkelvoudig stemrecht, 8-urendag…). De nieuwe vorst hield er terdege rekening mee dat er een dag zou komen dat hij met de BWP zou regeren en stuurde onder meer met het oog hierop een aantal vertrouwelingen op studiereis naar monarchieën die meer ervaring hadden met de sociaal-democraten.

Zowel bij de arbeidersbeweging als bij Albert overheerste een pragmatische logica: de BWP wist dat ze nog sterker stond als ze kon tonen dat ze de vorst aan haar kant had, die vorst bestrijden zou bovendien niet lonen aangezien hij bijzonder populair was, zowel bij de eigen achterban als erbuiten. Albert I begreep dat hij de steeds sterker wordende BWP maar best aan zijn kant kon hebben, de troon bestendigen is de voornaamste opdracht van ieder gekroond hoofd. Op een vraag zoals die van Jules Destrée in 1911 om naar Charleroi te komen, ging de monarch dus maar wat graag in. De angst om zijn populariteit bij de arbeidersmassa te verliezen zou ook medebepalend zijn voor Alberts handelen in de schoolbon-crisis.

De politieke situatie in België zat echter muurvast, daar bracht de staking van 1913 niet zo veel verandering in. Eén gebeurtenis zou plots veel mogelijk maken.

 

De Duitse inval in augustus 1914 zorgde voor een nationalistische opstoot waar niemand vrij van bleef, ook de BWP niet. Door al voor de inval de mobilisatie goed te keuren en later ook de oorlogskredieten, toonde Vandervelde dat hij (en zijn partij) een betrouwbare partner waren, en kon hij mee in het eensgezind front stappen. Er speelden echter ook andere motieven in zijn benoeming tot minister van Staat: de verantwoordelijkheid voor wat zou komen mocht niet gedragen worden door de katholieke partij alleen. Dergelijke redenering speelde ook bij de uiteindelijke benoeming van Vandervelde, Hymans en Goblet d’Alviella als volwaardig minister, in 1916. Ook Albert vond dat indien de oorlog zou uitdraaien op een nederlaag, de verantwoordelijkheid maar beter bij een brede regering kon liggen. Vele socialisten, zoals bijvoorbeeld Destrée, bleken ondertussen ultranationalisten te zijn geworden. Albert had bovendien een heel specifieke reden waarom hij Vandervelde in de regering wilde, de socialistische voorman was tevens voorzitter van de Internationale. Albert, die rekening hield met de mogelijkheid dat de arbeiderspartijen best wel eens de nieuwe regeerders van naoorlogs Europa konden zijn, begreep dat hij met de voorzitter van die Internationale goede relaties moest onderhouden.

 

Bij het einde van de oorlog hielden heel wat mensen de adem in, zou er zich in West-Europa, in navolging van Rusland ook een revolutie voordoen? De gebeurtenissen in Duitsland leken in die richting te wijzen. Achteraf gezien bleek de Duitse muiterij in Brussel eigenlijk vrij beperkt in omvang, maar wist men dat in Loppem ook? Anseele mocht dan wel melden aan Albert dat de BWP geen revolutie zou ontketenen, de vorst wist dat hij snel moest handelen om de toestand niet te laten verzieken. Bovendien was Albert niet zeker of de socialistische leiders hun achterban nog wel onder controle hadden, om die reden stonden de Le Havre-socialisten volledig buitenspel in de gebeurtenissen te Loppem. Het feit dat enkele dagen na het bezoek van Anseele en Janson enkele ordonnansofficieren vroegen aan de pas uit Brussel teruggekeerde Vandervelde of er een revolutie uitgebroken was, bewijst dat men er in Loppem niet gerust in was. Wat echter volkomen zeker is, is dat er niet met revolutie is gedreigd. Zij die dit fabeltje in de jaren ’20 verspreidden waren conservatieven die zelf inzagen dat ze in november 1918 onterecht gevreesd hadden voor een omwenteling, en nu spijt hadden van de gedane toegevingen. De angst voor revolutie heeft de inhoud van de akkoorden van Loppem niet bepaald, de angst voor revolutie heeft wel de snelheid bepaald waarmee alles werd doorgevoerd, een grondwetsschending incluis.

            Hoewel de oorlog afgelopen was, was het voor Koning Albert zo klaar als een klontje dat een nationale unie noodzakelijk bleef: de wederopbouw moest met vereende krachten gebeuren en vooral: de – door Albert nog steeds gewantrouwde –  massa zou, indien nodig, allicht niet in bedwang kunnen worden gehouden door één partij. Daarnaast was de BWP ook nog onmisbaar voor de tweederde meerderheid die noodzakelijk was voor de grondwetswijziging. De vorst hield zoals gewoonlijk geen enkele rekening met de mening van de kerkelijke overheid.

 

            Vanaf ongeveer 1921 was de angst voor een revolutie verdwenen bij zowel de Koning als de traditionele partijen. Toen rond deze tijd de socialisten met nieuwe eisen op de proppen kwamen die voor de Koning absoluut onaanvaardbaar waren (6 maanden dienstplicht, nieuwe sociale wetten) ging de Koning proberen de BWP uit de regering te houden. Albert die altijd al liberaalgezind was geweest, zocht nu zijn bondgenoten in de liberale partij. In de BWP merkte men ook wel dat het staatshoofd zijn best deed om de Werkliedenpartij van de macht weg te houden, dit leidde wel tot enkele bitsige opmerkingen en hints dat de liefde voor de vorst bekoeld was, maar republicanisme was niet meer aan de orde. In de BWP dacht men trouwens dat de monarch de socialisten als politiek onvolwassen beschouwde, de ware reden voor Alberts houding zag men niet. Het lijkt er niettemin op dat de persoonlijke relaties tussen Albert en de socialistische ex-ministers niet erg geleden hebben tijdens deze periode.

            Het is wel zo dat Albert ook de mening van BWP’ers wenste te kennen wanneer de partij in de oppositie zat. Het gaat dan vooral om zeer gewichtige zaken, zoals de taalkwestie, vooral Destrée was hier zeer belangrijk omdat hij als het ware de Waalse beweging verpersoonlijkte. Zijn mening zou vaak richtingaangevend zijn voor de vorst omdat deze laatste vreesde dat de Waalse beweging in staat was België te doen springen. En aangezien teveel toegevingen aan de Vlamingen de Waalse beweging alleen maar konden mishagen, is dit een medeverklaring voor ’s Konings negatieve houding tegenover het Vlaams-nationalisme.

            Het is dus zo dat de vorst rekening probeerde te houden met de BWP op momenten dat hij schrik had dat niet luisteren naar de socialistische verzuchtingen zware gevolgen kon hebben. Dat bleek ook in 1926 toen Albert er in een ware crisisfeer maar niet in leek te slagen om de BWP ertoe te bewegen aan de regering deel te nemen. De Koning vreesde in die periode zware onrust bij de arbeiders. Indien de BWP dan toch geen regeringsverantwoordelijkheid wilde opnemen, moest alleszins iedere mogelijke provocatie vermeden worden. Met dit voor ogen, vroeg Albert aan Vandervelde of Emile Franqui als premier aanvaardbaar was voor het proletariaat, een njet van Vandervelde werd ook een njet van Albert.

            Zodra echter de crisis van 1925 – 26 was opgelost en de socialisten niet meer nodig waren, deed de vorst ook niets meer om hen in de regering te houden. De socialisten waren allesbehalve jaknikkers tegenover de Koning, vooral inzake de 6-maandendiensttijd stonden ze lijnrecht tegenover de opvattingen van de monarch. Dit bleef dus niet zonder gevolgen.

 

Inzake de persoonlijke relaties tussen de vorst en de voornaamste socialistische figuren merken we een aantal interessante zaken op. Het is niet overdreven te stellen dat er zich een ware vriendschap ontwikkeld had tussen het vorstenpaar en het echtpaar Destrée. Destrée is wellicht de socialist die de indrukwekkendste evolutie inzake koningsgezindheid heeft doorgemaakt. Enkele feiten: in het begin van de eeuw was voor hem de monarchie nog gelijk aan heel het verderfelijke regime, er moest, naar zijn mening, een republikeinse campagne komen en hij toonde minachting voor de Gentse socialisten die prins Albert vriendelijk hadden ontvangen. Reeds voor de oorlog veranderde zijn houding, maar waar hij de vorst in 1911 nog uitnodigde omdat dit goed in het socialistische kraam paste, blijkt er na de Duitse inval van 1914 een ware verering van vorst en vaderland bij hem te zijn ontstaan. Die verering lijkt met de jaren alleen maar te vergroten, na zijn dood wordt Albert voor Destrée letterlijk een heilige. Het is uiteraard onmogelijk om in Destrée’s ziel te kijken, maar dit alles is wellicht te verklaren door de romantische ziel die de Henegouwse voorman had. Indien Destrée met een charismatische president bevriend was geweest, zou hij allicht ook dergelijke heiligverklaringen voor die figuur geschreven hebben. Er moet wel opgemerkt worden dat een koning beter “bruikbaar” is voor een romanticus. Het koningsschap leent zich nu eenmaal meer voor romantische beschrijvingen dan het presidentsschap.

            Ook Emile Vandervelde raakte persoonlijk bevriend met zowel Albert als Elisabeth, en ook hij was aanvankelijk voor revolutie geweest[479]. “Le Patron” gaf tijdens de oorlog eveneens blijk van een zeker nationalisme, maar dit bleef veel meer binnen de perken, vergeleken met de houding van Destrée en andere Belgische socialisten. Hoewel Vandervelde het zowel politiek als persoonlijk goed met de vorst kon vinden, stond hij erop dat de vorst te allen tijde binnen zijn constitutionele bevoegdheden bleef. Het feit dat hij het nog af en toe over de vestiging van de republiek had, was niet meer dan holle retoriek.

            Tijdens het dieptepunt van de relatie Koning – BWP, in de jaren 1923 – 25 onthielden Destrée en Vandervelde zich van zware aanvallen op Albert, andere socialisten hadden met zulke aanvallen geen moeite.

 

            Er rest nog de houding van de vorst zelf om te bespreken.

            Albert had als kroonprins reeds vroeg begrepen dat een verdere minorisering en verpaupering van de arbeidersmassa op termijn een bedreiging kon worden voor het regime en dus ook voor zijn troon. Beleefde bezoekjes zoals aan een stand van De Vooruit konden zijn populariteit alleen maar ten goede komen. Geleidelijk aan zag de prins en latere vorst zijn populariteit groeien. Hij begon te ijveren voor de integratie van de BWP in het Belgische staatsbestel. Met de benoeming van Vandervelde tot minister van Staat ving de Koning drie vliegen in één klap, én de integratie van de BWP in de staat én de BWP in een eensgezind front tegen de externe vijand, én een gedeelde verantwoordelijkheid voor als de oorlog op een fiasco uitdraaide.

            In 1918 duwde de vorst de linkse eisen door, daarnaast deed hij ook een aantal zaken die zijn populariteit bij de linkerzijde alleen maar konden verhogen, zijn weigering tot verhoging van de Civiele Lijst (iets wat hem later zuur zou opbreken)[480] moet ongetwijfeld in deze context gesitueerd worden.

            Nadat iedere revolutionaire dreiging verdwenen was, namelijk in 1921, toen de grondwetsherziening afgewerkt was, was de liefde voor de socialisten bekoeld. De BWP was nu “onschadelijk” gemaakt, want geïncorporeerd in het regime. De Koning toonde zich nu veel meer liberaalgezind. Alleen op crisismomenten deed hij nog beroep op de socialisten. De preciese mening van Albert in de jaren ‘20 over de BWP is onbekend, maar een socialist is hij nooit geweest en zou hij ook nooit worden. De vorst maakte zich begin jaren ’30 wel ernstige zorgen omtrent het  feit dat het communisme sterker leek te worden[481]. Bij de communisten zou pragmatisme immers uit den boze zijn, met hen vielen geen compromissen te sluiten.

 

            De eindconclusie is hoe dan ook dat de rol van het individu in deze episode van de Belgische geschiedenis, bijzonder belangrijk is. Men kan opwerpen dat Charles de Broqueville ook zijn rol heeft gespeeld in de toenadering tot de BWP, maar hierbij moet meteen gesteld worden dat het toch maar weer Albert was geweest die de gematigde de Broqueville in 1911 naar voor had geschoven als regeringsleider.

Dat het vooral om personen gaat bewees ook Camille Huysmans, hoewel hij een grote waardering had voor Albert zal hij tijdens de Koningskwestie hevig campagne voeren tegen de terugkeer van diens zoon Leopold III[482].

Ook het opvallende contrast tussen Albert I en Leopold II speelde een rol, Het was niet de monarchie, maar Leopold II zelf die als persoon en met zijn persoonlijk beleid ongeliefd was, ten bewijze daarvan het feit dat ook de katholieke partij soms in conflict lag met de vorst. Het is gevaarlijk om als historicus de vraag te stellen: “hoe zou de geschiedenis gelopen zijn indien dit of dat anders was geweest?”, maar men kan duidelijk stellen dat indien Leopold II geen 73, maar 83 jaar zou zijn geworden, en dus in 1919 zou zijn overleden, de Belgische geschiedenis anders zou kunnen gelopen zijn. Of zoals prof. dr. Van Goethem het mooi uitdrukte: Leopold II is op tijd gestorven

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[479] Polasky (J.). Op.cit., pp. 36 – 37.

[480] Polspoel (G.) en Van den Driessche (P.). “Daar kunnen we wel een lambic van drinken”, Knack, XXX,  2001, 42, p. 112.

[481] Deneckere (G.). “Het rode gevaar…”, p.57.

[482] Hunin (J.). Biografie…, p.478.