De laatste symfonie van het Concert van Europa. De Nederlandse vredesmissie in Albanië 1913-1914 in internationaal perspectief. (Sicco de Ruijsscher)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

Afbeelding 1: Albanië 1914. bron Fabius, Zes maanden in Albanië

 

In deze scriptie zal een “vergeten” stuk uit de Nederlandse geschiedenis worden behandeld, namelijk de Nederlandse deelname aan de vredesmissie in Albanië 1913-1914. Dat deze missie een vergeten bladzijde in de geschiedenisboeken is, hangt samen met het weinige  (wetenschappelijk) onderzoek dat er naar is gedaan. Alleen het onderzoek van G. Goslinga, The Dutch in Albania, en het boek van J. Fabius, Zes maanden in Albanië, zijn hierbij het vermelden waard. Voor de rest was ik aangewezen op de bronnen die zich in het Nationaal Archief te Den Haag bevinden. Het boek van Fabius is echter geen wetenschappelijk onderzoek. Het is meer een beschrijving over het Albanese volk en leest als een dagboek. Wat deze publicatie interessant maakt, is het feit dat Fabius als één van de Nederlandse officieren in Albanië gediend heeft. Zijn publicatie kan dan ook als een bron, met een ietwat  éénzijdige visie, worden beschouwd. Het werk van Goslinga kan daarentegen wel als een wetenschappelijk onderzoek aangemerkt worden. Bij mijn weten is dit boek de enige wetenschappelijke verhandeling over de Nederlandse vredesmissie in Albanië. Dat de uitgave ervan in Rome is gedaan, zal niet tot de bekendheid ervan hebben bijgedragen. Als vooronderzoek voor een dissertatie is het in 1972 gepubliceerd. Het heeft echter niet tot een proefschrift over het onderwerp geleid. Misschien zou hieruit opgemaakt kunnen worden dat Goslinga bij nader inzien in dit onderwerp geen heil meer zag, of dat zijn beoogd promotor Prof. Dr. H.W. von der Dunk het onderzoeksvoorstel heeft afgewezen. Hoe het ook zij, hierdoor is toentertijd de kans gemist om deze episode van de “Vaderlandse geschiedenis aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog” aan de vergetelheid te onttrekken. Toen Von der Dunk zeven jaar later zijn bijdrage schreef voor de Algemene Geschiedenis der Nederlanden vond hij het blijkbaar de moeite niet waard de eerste Nederlandse vredesmissie te vermelden.[1] Voor dit standaardwerk beschreef hij Nederland aan de vooravond van en tijdens de Eerste Wereldoorlog. De Nederlandse neutraliteitspolitiek komt daarbij uitgebreid aan de orde. Maar er wordt met geen woord gerept over de Nederlandse bijdrage aan “het Kruitvat van Europa” met een militaire missie, terwijl dit toch de neutraliteit ernstig aan het wankelen had kunnen brengen.

Het lijkt er dan ook op dat Von der Dunk zich hiermee heeft vergist. De hamvraag is dan ook hoe de Nederlandse vredesmissie is verlopen en waarom die het vermelden waard  zou zijn geweest. Om tot een antwoord te kunnen komen staat vooral de houding van de Europese grootmachten ten opzichte van de Nederlandse missie centraal. Het onderzoek hiernaar zal in drie hoofdstukken worden opgedeeld in grofweg vóór, tijdens en het einde van de vredesmissie.

In het eerste hoofdstuk zullen de Europese grootmachten en hun onderlinge machtsverhoudingen aan bod komen. Tenslotte waren zij het die besloten dat een vredesmissie in Albanië noodzakelijk was. Hierbij zullen de belangen van de grootmachten in  Albanië bekeken worden en op welke manier en waarom zij zijn overgegaan tot het zenden van een vredesmacht. In dit licht zal de situatie in het Ottomaanse Rijk en de Albanese chaos in het bijzonder worden uitgewerkt, wat immers tot het directe ingrijpen van de grootmachten heeft geleid.

In het tweede hoofdstuk zal de nadruk worden gelegd op het verloop van de Nederlandse missie in Albanië. Hierbij zal voornamelijk gekeken worden hoe de Nederlandse officieren hebben getracht de missie tot een succes te volbrengen. Hiervoor zal allereerst de Nederlandse besluitvorming omtrent het al dan niet uitzenden van officieren worden beschreven. Daarna zal gekeken worden naar de voorbereiding op de missie en naar de Nederlandse belangen met betrekking tot het zenden van de militairen. Het verloop van de missie zal aan de hand van drie belangrijke gebeurtenissen beschouwd worden, respectievelijk de Grébéné-affaire, de kwestie Epirus en de Centraal-Albanese opstand. 

Het derde hoofdstuk staat in het teken van de beëindiging van de Nederlandse vredesmissie. Hiervoor zal het verloop van de terugtrekking van de officieren en de omstandigheden waaronder dit gebeurde worden beschreven. Daarvoor moeten tevens de verhoudingen tussen de Nederlandse militairen onderling en tussen hen en het Albanese gezag aan de orde komen. Dit naast de Europese machtsverhoudingen. Tot slot zal het einde van de Nederlandse vredesmissie en de machtsverhoudingen tussen de Europese grootmachten in het licht van de Nederlandse neutraliteit worden bekeken.

 

 

1 De belangen van de Europese grootmachten in Albanië

 

De bemoeienis van de Europese grootmachten met de gebeurtenissen in Albanië kwam niet uit de lucht vallen. In dit hoofdstuk zullen de fricties tussen de grote mogendheden, die een belangrijke rol speelden omtrent de problemen in Albanië, worden besproken, alvorens de problematiek in het Balkanland zelf aan bod zal komen. Hierbij zal met name gekeken worden naar wat de eventuele belangen van de mogendheden in Albanië waren. Hiervoor zal allereerst een globaal overzicht worden gegeven van de machtsverhoudingen binnen Europa in de tweede helft van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. De vijf grootmachten die uiteindelijk het lot van Albanië bepaalden komen daarna uitgebreid aan de orde in paragraaf 1.2.1 tot en met 1.2.5: respectievelijk Groot-Brittannië, Rusland, Oostenrijk-Hongarije, Frankrijk en Duitsland. Tevens zullen de belangen van Italië, het land dat in het Albanese drama ook een hoofdrol zou spelen, in de daarop volgende paragraaf worden behandeld. In paragraaf 1.2.7 en 1.2.8 zal een beschouwing worden gegeven van het Ottomaanse Rijk, waar het Albanese volk immers onderdaan van was. Tot slot zullen de problemen in Albanië aan bod komen die het ingrijpen van de Europese grootmachten vereisten. Het hoofdstuk zal met een samenvattende conclusie worden afgesloten.

 

 

1.1 Machtsverhoudingen

 

De honderd jaar tussen het einde van de Napoleontische oorlogen en het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog wordt gezien als één van de meest vreedzame periodes van de West-Europese geschiedenis. Zowel in aantal als omvang bleven tussenstatelijke oorlogen in West-Europa in dit tijdbestek beperkt. Een uitzondering hierop vormde de Krimoorlog 1854-1856 tussen Rusland enerzijds en Frankrijk, Groot-Brittannië, Sardinië en het Ottomaanse Rijk anderzijds. Daarnaast waren er de éénwordingsoorlogen van Italië en Duitsland,[2] de Turks-Russische oorlog en de Balkanoorlogen. Deze oorlogen werden echter gevoerd met beperkte middelen en hadden een beperkt doel. Geen ervan had het karakter van de absolute oorlog zoals die door Carl von Clausewitz als nieuwe vorm van oorlogsvoering na de Napoleontische tijd was beschreven.[3]

Door de vrees voor het mogelijke destructieve karakter van een eventuele totale oorlog waren de Europese grootmachten tot een relatieve onderlinge stabiliteit gekomen: het “Concert van Europa”.[4] Dit was een consultatiemechanisme dat in stand werd gehouden door Groot-Brittannië, Rusland, Oostenrijk, Pruisen en na 1840 mede door de in 1815 overwonnen agressor Frankrijk. Door overleg poogden de staten een onderling status quo te handhaven. Het Concertsysteem was gevormd om te voorkomen dat één van grootmachten een hegemoniale positie binnen Europa kon verwerven.[5]

            Op het eerste gezicht leek dit een idealistische poging om een algehele vrede in Europa te bewaren. Van idealisme was echter geen sprake. Het was juist een realistisch systeem, waarbij ervan werd uitgegaan dat alle naties elkaars potentiële vijanden waren. De nationale veiligheid zou enkel gegarandeerd kunnen blijven zolang andere staten hun machtspositie niet uitbreidden. Als er een spanningsveld ontstond of een machtsvacuüm in Europa dreigde, werden de grote mogendheden geconsulteerd.[6] Hierbij werd, al dan niet door middel van een conferentie, naar een oplossing gezocht waarbij het machtsevenwicht, de zogenaamde “Balance of Power”, zou worden behouden. Indien één van de grote mogendheden bepaalde voordelen had verworven, moest dit teniet worden gedaan door de andere te compenseren. Het voortbestaan van de grootmachten was essentieel voor het functioneren van het Concertsysteem.

            Na de Krimoorlog maakte dit consultatiemechanisme plaats voor wisselende bondgenootschappen tussen de grootmachten. Het principe van “Balance of Powers” met een handhaving van de status quo bleef echter voortbestaan.[7] Tijdens het laatste kwart van de negentiende eeuw begonnen zich twee gelijkwaardige allianties te vormen. Enerzijds de Entente Cordiale tussen Frankrijk, Groot-Brittannië en Rusland,  die later de Triple Entente zou gaan heten, en anderzijds de Triple Alliantie tussen Duitsland, Italië en Oostenrijk-Hongarije.[8] Italië was als staat dusdanig belangrijk geworden dat het zich met de bestaande grootmachten wilde meten. Deze bondgenootschappen manifesteerden zich nadrukkelijk aan het begin van de twintigste eeuw. Dit betekende echter niet dat de staten binnen hetzelfde bondgenootschap geen onderlinge conflicten  konden hebben. De allianties waren niet het resultaat van een blind onderling vertrouwen in de bondgenoten. Ze waren min of meer ontstaan uit wantrouwen in de staten van het andere bondgenootschap.

 

 

1.2 De grote mogendheden en de Balkan

 

Door middel van allianties wilden de grote mogendheden hun vitale nationale belangen beschermen. Elke grootmacht probeerde aan het eind van de negentiende eeuw, begin twintigste eeuw zijn macht te consolideren of uit te breiden, zonder daarbij de machtsbalans te forceren. Dit streven viel samen met de nationalistische en imperialistische ideologieën die in deze periode hoogtij vierden.

Tegen het einde van de negentiende eeuw versnelde het verval van het grote en machtige Ottomaanse Rijk. In 1830 had het Servië al een formele autonomie moeten toekennen en in 1878 moest het onder meer Montenegro en Roemenië onafhankelijkheid verlenen. Cyprus kwam onder het toezicht van Groot-Brittannië te staan.[9] Onder invloed van het nationalisme probeerden verschillende Balkanvolkeren zich van het Ottomaanse Rijk los te maken en tot natievorming te komen. Het tanende Turkse Rijk, dat in deze tijd beschouwd werd als “The Sick Man of Europe”, kon ondanks repressie de lappendeken van etniciteiten op de Balkan niet meer bijeen houden. Het nationalisme was te krachtig en zou dan ook de voornaamste factor blijken te zijn voor de totale ineenstorting van het Ottomaanse Rijk.[10] Voor de Europese grootmachten betekende dit verval dat er een machtsvacuüm ontstond. Met name Rusland, Oostenrijk-Hongarije, Griekenland, Servië en Italië probeerden dit op te vullen. Hierbij werd ook Albanië de inzet voor machtsuitbreiding.

 

1.2.1 Groot-Brittannië

 

Tijdens de negentiende eeuw was Groot-Brittannië een grootmacht die over een wereldrijk regeerde. Hiervan was het koloniale bezit in India van vitale betekenis voor de economische gesteldheid van het moederland. Groot-Brittannië was sinds de tweede helft van de negentiende eeuw meer en meer afhankelijk geworden van grondstofimporten. Daarom moest aan het beheersen van de zeewegen de hoogste prioriteit worden gegeven.[11] Het wilde dan ook de suprematie op zee behouden. In het begin van de twintigste eeuw bleek alleen Duitsland, door middel van de “Welt- und Flottenpolitik”, de Britse maritieme macht te kunnen benaderen. Zelfs zo ver dat Groot-Brittannië de “two-powers standard”, de beschikking over een sterkere vloot dan die van de erna komende twee sterkste vlootmachten tezamen, moest opgeven.[12] De kern van de Britse diplomatie berustte op de “splendid-isolation” theorie. Dit hield in dat de staat geen bondgenootschappen wilde aangaan die het Britse Rijk in een oorlog konden meeslepen.[13] Aan het begin van de twintigste eeuw werd dit idee losgelaten. De reden hiervoor was de vrees voor een Duitse hegemonie in Europa. Deze zou kunnen ontstaan omdat Groot-Brittannië zich afzijdig hield van bondgenootschappen die dit juist trachtten te voorkomen. De gedachte hierachter was dat de Britse isolatie een Duitse hegemonie in de hand kon werken.[14]

Naast Duitsland was Rusland de andere tegenspeler van Groot-Brittannië. Sinds de Napoleontische oorlogen werd Rusland door Groot-Brittannië gezien als een mogelijke hegemoniale machthebber.[15] Door het landoppervlak, het potentieel van een reusachtig leger en de aspiraties op de Balkan, waar de Slaven als broedervolk werden beschouwd, zou Rusland een bedreiging kunnen vormen voor zowel Europa als voor India. Een streven van Rusland was het verkrijgen van de vrije vaart door de Bosporus en de Dardanellen.[16] Dit zou voor Rusland een ontsluiting van de Zwarte Zee en zo een directe toegang naar de Middellandse Zee en het Suez-kanaal mogelijk maken. Daardoor zouden de betrekkingen tussen Rusland en Groot-Brittannië onder druk komen te staan gezien de daar langslopende kwetsbare Engelse toevoerwegen vanuit India.[17] Britse diplomatie probeerde Rusland hiervan te weerhouden door het Ottomaanse Rijk te garanderen. Gedurende de negentiende en begin twintigste eeuw vormde het voorkomen van desintegratie van het Turkse Rijk één van de Britse buitenlandse politieke punten. Dit beoogde een tweeledig doel: de Bosporus en de Dardanellen bleven gesloten voor Russische oorlogsbodems en het Ottomaanse Rijk bleef een bufferstaat tegen de Russische expansie[18]. Voor de Britten betekende het Ottomaanse Rijk een ‘barrier Power to British India’ en ‘the destruction […] by a European Power would endanger India in so far as it would expose it to the early invasion of such a Power’.[19] De koningin (Victoria) ging zelfs een stap verder. Indien Constantinopel door één van de grootmachten (Rusland) veroverd zou worden dan zou Groot-Brittannië ‘no longer exist as a Great Power’.[20] Zij verwoordde hiermee de Britse noodzaak het Ottomaanse Rijk stabiel te houden. Maar op de Balkan en in Albanië had Groot-Brittannië geen directe belangen.[21] Groot-Brittannië voelde zich wel aan de stand verplicht zich met de daar ontstane problematiek te bemoeien.

           

1.2.2 Rusland

 

In Rusland kwam het industrialiseringsproces laat op gang. Daardoor dreigde het land met imperialistische aspiraties op de andere grootmachten achter te lopen.[22] De Russische ambities in Europa lagen vooral in het uitbreiden van de invloedsfeer op de Balkan en het verkrijgen van vrije doorvaart door de Dardanellen en de Bosporus. Na de verloren Krimoorlog werd dit laatste een stuk moeilijker voor het Tsarenrijk, doordat bij de Vrede van Parijs (1856) de Bosporus voor alle buitenlandse oorlogsbodems gesloten was verklaard. De Russische aspiraties op de Balkan werden mede ingegeven door de etnische overeenkomst tussen de verschillende Slavische volkeren. Rusland zag zichzelf als beschermheer van alle Slavische volkeren en werd door deze ook zo gezien.[23] Door als grote Slavische broer op te treden, steunde Rusland de pan-Slavische beweging op de Balkan. Het idee van het pan-Slavisme behelsde één grote Slavische federatie georiënteerd op en gedomineerd door Rusland.[24] Vooral Bulgarije werd hierbij ondersteund aangezien deze Slavische staat het dichtst bij Constantinopel lag. De beweging werd door het Russische nationalisme gebruikt om haar invloedsfeer op de Balkan te vergroten in de hoop daardoor een uitweg naar de Middellandse Zee te verkrijgen. 

            De steun aan de pan-Slavische beweging, die zich vooral tegen het Ottomaanse Rijk maar ook Oostenrijk-Hongarije keerde, resulteerde in 1877 in een nieuwe Turks-Russische oorlog toen de Russen, na Turkse wreedheden, voor de Slavische volkeren opkwamen. Rusland wist als overwinnaar de onafhankelijkheid van Roemenië, Servië en Montenegro bij de Vrede van San Stefano (1878) vast te leggen. Bulgarije werd autonoom. De andere mogendheden voelden de dreiging van een expanderend Russisch Rijk binnen Europa.[25] Te meer omdat de nieuwe Bulgaarse staat als marionet van Rusland werd gezien. Tijdens het congres van de mogendheden in Berlijn (1878) werden de meeste Russische “gebiedsuitbreidingen” dan ook teniet gedaan en terug gegeven aan het Ottomaanse Rijk (zie afbeelding 2).

 

       

Afb. 2: Verdrag van San Stefano 1878 en Verdrag van Berlijn 1878

bron: http://www.amitm.com/thecon/lesson8.html

 

Daarnaast werd ook het autonome gebied van Bulgarije aanzienlijk verkleind. Hierbij was het opmerkelijk dat Ottomaanse aangelegenheden door de grootmachten werden geregeld. Het tekende het begin van het einde van de Turkse heerschappij over de Balkan.

            Rusland voerde in 1911 een soortgelijke strategie als het in 1877 met de pan-Slavische beweging had gedaan. Dit maal moedigde het de Slavische volkeren aan zich aan te sluiten bij de Balkan-liga.[26] Deze liga kwam voort uit een geheim verdrag tussen Serven en Bulgaren en was voornamelijk gericht tegen de Ottomaanse heerschappij. Later sloten ook de Grieken zich bij deze liga aan. Hun gezamenlijk optreden tegen het verzwakte Ottomaanse Rijk resulteerde in oktober 1912 in de Eerste Balkanoorlog. De Europese grootmachten waren opnieuw genoodzaakt zich met de Balkan te bemoeien. Er was een machtsvacuüm ontstaan en hierdoor een grote onrust tussen de staten. Dit zou kunnen uitmonden in een Europese hegemoniale oorlog. Precies dat wat de grootmachten al bijna honderd jaar probeerden te vermijden. Volgens de Franse president Raymond Poincaré hield bondgenoot Rusland er echter een andere agenda op na. Hij meende dat dit land de Balkan-liga enkel voor de eigen doeleinden gebruikte en stelde in oktober 1912: ‘… it is certain that she [Rusland] knew all, and that far from protesting against it, she saw in this diplomatic document the means of assuring her hegemony in the Balkans. She perceives to-day that it is too late to stop the movement which she provoked, and […] she tries to apply the brake, but it was she who started the motor’.[27]

Hiermee suggereerde hij dat de Russische bemoeienis de oorzaak van de Balkanoorlog was en het zo een nieuwe Europese oorlog riskeerde.

Rusland fungeerde weliswaar als katalysator, maar de oorzaak voor deze oorlog was ontstaan vanuit het nationalistisch perspectief van de verschillende volkeren. Rusland maakte hier wel gebruik van door het Balkannationalisme in te zetten voor de eigen belangen.

 

1.2.3 Oostenrijk-Hongarije

 

Naast Rusland had ook de Donaumonarchie Oostenrijk-Hongarije directe belangen op de Balkan. Dit land was sinds de Ausgleich in 1867 een dubbelmonarchie. De staat vormde een heterogeen rijk en bevatte een groot aantal etniciteiten. Zo woonden er onder meer Tsjechen, Slowaken, Polen, Kroaten, Serven, Duitsers, Roemenen, Magyaren, Italianen en Oekraïners.[28] Door het aan de oppervlakte komen van het nationalisme had het te kampen met veel interne problemen. De Magyaren, het politiek en getalsmatig dominante volk in het Hongaarse deel,  onthielden de andere nationaliteiten iedere vorm van autonomie. Door middel van een actieve Balkanpolitiek probeerde de Donaumonarchie de steun te beperken die de Slavische minderheden binnen het rijk vanuit buurstaten ontvingen, met name uit Servië en Rusland.[29] De Dubbelmonarchie wilde de Slavische minderheden geen beperkte autonomie verlenen uit vrees voor een expanderend Servisch rijk.[30] De Serven streefden namelijk naar een Groot-Servië waarin alle Slavische Balkanvolkeren zouden worden opgenomen. De verwezenlijking hiervan zou voor Oostenrijk-Hongarije onder meer  betekenen dat de Dalmatische kust verloren zou gaan. Niet alleen zou er dan een machtig buurland ontstaan, tevens zou Oostenrijk-Hongarije haar enige uitgang naar zee verliezen.[31] Het gebruik van de Adriatische zeewegen vormde ook de inzet van strijd tussen de Dubbelmonarchie en Italië.[32] De frictie met de Serven zou uiteindelijk het begin van de Eerste Wereldoorlog inluiden.

            De buitenlandse politiek berustte mede op het beperken van de Russische en Servische invloed op de Balkan. Een probleem voor Oostenrijk-Hongarije was dat het in militair opzicht niet alleen tegen Rusland op kon en vooral op Duitse steun was aangewezen. Zo bleek de Duitse dreiging ten opzichte van Rusland de doorslaggevende factor die het mogelijk maakte dat Oostenrijk-Hongarije in 1908 Bosnië annexeerde.[33] De Russische afzijdigheid in verband met deze annexatie was het gevolg van een geheime bijeenkomst in september.[34] Hierbij werd afgesproken dat Rusland zich bij de Oostenrijkse annexatie afzijdig zou houden als Oostenrijk-Hongarije zich zou inzetten voor het ongedaan maken van het verdrag van Berlijn. Frankrijk voelde zich als bondgenoot door Rusland verraden. Dat Frankrijk de bondgenoot nu niet wilde steunen was het directe gevolg van de daad van agressie die Rusland met een Duitse bondgenoot was overeengekomen.[35] Oostenrijk-Hongarije hield zich niet aan de afspraak omdat het wist dat Rusland zich nooit een gewapend optreden wilde permitteren zonder Franse militaire steun. Het eindigde voor Rusland in een diplomatiek debacle na een Duits ultimatum dat de erkenning eiste van Bosnië als nieuw Oostenrijks gebied. De Dubbelmonarchie had een grote belangen op de Balkan. Niet alleen omdat het hieraan grensde, maar ook omdat de staat veel Slavische volkeren binnen haar grenzen had.

 

1.2.4 Frankrijk

 

De Franse buitenlandse politiek werd in de eerste plaats beheerst door de vrees voor een sterk Duitsland.[36] De rancune over het verlies van Elzas-Lotharingen en de nederlaag in de oorlog van 1870-1871 gaf de Franse politiek een sterk revanchistisch karakter. Bij iedere politieke stellingname voerden de anti-Duitse sentimenten de boventoon.

            Net als Groot-Brittannië en Duitsland had Frankrijk enkel indirect belang op de Balkan. De economische en militaire steun die Frankrijk sinds 1893 aan Rusland verleende,[37] was slechts een middel om Duitsland en zijn bondgenoot Oostenrijk-Hongarije tegen te werken. De Franse strategie hierbij was gericht op een overeenstemming van mobilisatie met Rusland. Door een economisch-militair bondgenootschap probeerde Frankrijk Duitsland te weerhouden van agressie. Als gevolg van deze samenwerking was Duitsland namelijk tussen de twee landen ingesloten en zou het een tweefronten oorlog riskeren zodra het een aanval op Frankrijk of Rusland zou doen.[38] De reden van Frankrijk voor een bondgenootschap met Rusland was dus ingegeven uit angst om opnieuw in oorlog met Duitsland te geraken. Dat Frankrijk de Balkan-liga en Rusland steunde was vooral als tegenwicht bedoeld voor de aspiraties van Oostenrijk-Hongarije, dé bondgenoot van Duitsland, op de Balkan. Tevens betekende de Franse steun aan de Balkan-liga een verzwakking van een andere Duitse bondgenoot, het Ottomaanse Rijk. Daarnaast was het vanuit financieel belang dat Frankrijk met name Servië steunde. Niet alleen had Frankrijk grote leningen in Servië uitstaan, het was ook dé wapenleverancier van dit Balkanland.[39] De Fransen waren echter niet bereid een gewapend conflict aan te gaan dat enkel over Balkan aangelegenheden ging.

 

Public opinion in France would not permit the French government to decide on a military action in a purely Balkan matter unless Germany became involved and through its initiative brought about a casus foederis. In this latter case [Russia] could count on the exact and complete fulfilment by France of her obligations’.[40]

 

Hiermee gaf Poincarré aan dat Frankrijk niet bereid was een Europese oorlog te riskeren voor de Balkan, behalve als Duitsland de initiator van een dergelijk gewapend conflict zou zijn.

 

1.2.5 Duitsland

 

Duitsland had een belangrijke rol binnen de Europese machtsverhoudingen ingenomen. Door de centrale ligging ten opzichte van de andere grootmachten, het hoge tempo van het industrialiseringsproces, de snel groeiende bevolking, maar vooral door de in oorlogen duidelijk aangetoonde kracht van het leger was Duitsland de sterkste mogendheid op het continent. Juist deze potentie als een hegemoniale macht, maakte het Duitse keizerrijk kwetsbaar. Zowel het concertsysteem als de alliantievormingen waren gericht op het behoud van de status quo waarmee geprobeerd werd een hegemoniale macht tegen te gaan. Terwijl de andere grote mogendheden een langdurige vrede voor ogen hadden door het behoud van de machtsbalans, zag Duitsland de “Balance of Power” als een bedreiging. Met name het bondgenootschap tussen Rusland en Frankrijk betekende voor Duitsland een “Einkreisung”.[41] Het zag zich door deze landen ingesloten en op die manier geïsoleerd. Dit was de reden waarom Duitsland ten koste van alles een onvoorwaardelijk bondgenootschap met Oostenrijk-Hongarije in stand wilde houden.[42] Duitsland had aan de Dubbelmonarchie een “carte blanche” gegeven in het geval de Donaumonarchie in een gewapend conflict zou raken.[43]

            Met betrekking tot de Balkan verkeerde Duitsland in een niet benijdenswaardige positie. Duitsland zelf had geen noemenswaardige aspiraties op de Balkan.[44] De imperialistische race in Afrika had voor Duitsland een veel hogere prioriteit.[45] De moeilijke Duitse situatie was vooral het gevolg van de Balkanpolitiek van haar bondgenoten, zowel van Oostenrijk-Hongarije en Italië in de Dreibund als het Ottomaanse Rijk. Al deze drie zagen Duitsland als hun belangrijkste bondgenoot. Bij elke voorkomende gelegenheid probeerden ze zich van Duitse steun te verzekeren. Met betrekking tot de Balkan problematiek kon dit voor Duitsland een groot probleem gaan vormen, omdat Italië en Oostenrijk hun invloedssfeer in  het westen van de Balkan wilden uitbreiden. Dit ten koste van het Ottomaanse Rijk. Duitsland hield zich dan ook zo veel mogelijk afzijdig van de Balkanproblemen.

 

1.2.6 Italië

 

De andere nieuwe staat die zich wel intensief met de Balkan ging bemoeien, was Italië. De Italiaanse éénwording, bewerkstelligd door het “Risorgimento”, was in 1870 compleet. De nieuwe staat wilde zich graag meten met de Europese grootmachten, maar had net zoals Duitsland geen koloniën. De overtuiging heerste dat je pas als grote mogendheid meetelde zodra je een koloniaal imperium had verworven.[46] Desondanks claimden Italiaanse nationalisten er toch wel bij te horen.[47]

            De Italiaanse imperialistische ambities werden ingegeven door de idee van een herleving van het Romeinse Rijk in het Middellandse zeegebied.[48] De verwerkelijking hiervan  bleef echter een illusie aangezien grote delen van Noord-Afrika Turks waren of al door Frankrijk en Groot-Brittannië waren bezet. Het belangrijkste doel van de Italiaanse imperialistische politiek was echter het “Italia Irredenta”,[49] het (nog) niet teruggewonnen (deel van) Italië. Het irredentisme was een nationalistisch streven naar het bij Italië voegen van gebieden waar een Italiaanstalige bevolkingsgroep onder vreemd bestuur leefde. Dit richtte zich voornamelijk op Trentino, Triëst, en de Dalmatische kust.[50] Allemaal gebieden die tot het grondgebied van Oostenrijk-Hongarije behoorden.

            Het vormde een probleem voor het Italiaanse lidmaatschap van de Triple Alliantie, aangezien Oostenrijk-Hongarije formeel een bondgenoot was. Aangezien het irredentisme als het belangrijkste streven werd beschouwd, was het ook niet vreemd dat Italië de Dubbelmonarchie als aartsvijand zag.[51] Dit was dan ook de reden waarom Italië aan het begin van de twintigste eeuw de Dreibund terzijde schoof en toenadering tot Rusland en Frankrijk zocht. Italië probeerde van deze twee landen steun te krijgen tegen Oostenrijk-Hongarije in de hoop op die manier het “Italia Irredenta” te verwezenlijken. Dit resulteerde niet in het gewenste effect.

            Ook bij de imperialistische ambities op de Balkan stuitte Italië op Oostenrijk-Hongarije. Beide staten toonden veel interesse in met name Albanië. Italië zou namelijk door het bezit van Albanië de hele Adriatische Zee beheersen, omdat het daarmee de Straat van Otranto kon afsluiten.[52] Hierdoor zou het de enige uitgang van de Oostenrijk-Hongaarse havens naar de Middellandse Zee blokkeren.[53] In 1901 gaf een Italiaans parlementslid aan hoe belangrijk Albanië en haar havens konden zijn, ‘Whoever possesses the port of Vlore will be the absolute ruler over the Adriatic’.[54] Italië trachtte door middel van propaganda en het scheppen van economische belangen in Albanië een klimaat te creëren, waarin het gebied geleidelijk geannexeerd zou kunnen worden.[55] In 1909 verklaarden Italië en Oostenrijk-Hongarije echter dat ze hun invloedssfeer in Albanië niet verder zouden uitbreiden en de status quo aldaar zouden respecteren. Indien dit niet kon worden gehandhaafd, zouden beide landen zich inzetten voor een autonoom Albanië. Zij waren hiertoe gekomen omdat ze elkaar  Albanië niet gunden en beiden bevreesd waren dat de ander dit gebied zou annexeren.[56]

            Nadat Italië garantie wist te krijgen van Frankrijk, Rusland en Engeland, dat zij zich  afzijdig zouden houden, kon het land zich volledig richten op een oorlog met het Ottomaanse Rijk om Tripolitanië (het huidige Libië).[57] Op 29 september 1911 viel Italië Tripolitanië binnen. In deze Italiaans-Turkse oorlog bezette Italië verder ook Cyrenaïca  en de eilanden van de Dodecanesos met Rhodos als belangrijkste haven. De Europese grootmachten hielden zich afzijdig uit vrees voor een maritieme oorlog in het Middellandse Zeegebied. Daarnaast waren de landen van de Triple Entente bevreesd dat ze door een veroordeling van de Italiaanse actie, Italië weer terug in het kamp van de Triple Alliantie zou drijven.[58] De Triple Alliantie was daarentegen weer bevreesd dat Italië zich bij de Entente zou voegen indien ze tot represailles zou overgaan. Italië werd dan weliswaar niet als grootmacht beschouwd, maar het land was belangrijk genoeg om te vriend te houden. Het was duidelijk geworden dat Italië de machtsbalans kon doen kantelen.

            De Italiaanse imperialistische belangen botsten dus met Oostenrijk-Hongarije in het Dalmatische kustgebied en op de Balkan, waar het met de Dubbelmonarchie op alle fronten geconfronteerd werd. Dat Italië allerminst een betrouwbare bondgenoot was, mag blijken uit het voortdurend wisselen van bondgenootschap, waarbij het uiteindelijk tijdens de Eerste Wereldoorlog voor de Entente zou kiezen.

 

1.2.7 Het Ottomaanse Rijk en de Balkan

 

De grote mogendheden hadden weliswaar onderling conflicten, de belangrijkste Europese crisishaard eind negentiende / begin twintigste eeuw was de Balkan. Voornamelijk door de opkomst van het nationalisme raakte het Ottomaanse Rijk steeds meer in verval. Het kon de verschillende volkeren binnen de eigen grenzen niet meer onder controle houden en tegelijkertijd de grootmachten buiten de deur houden. Zoals al eerder vermeld, probeerde Rusland een grotere invloed op de Balkan te krijgen en bedreigde het met name, door bondgenoot Bulgarije, de Bosporus en de Dardanellen. Sommigen vreesden zelfs voor een inname van Constantinopel. Ook Oostenrijk-Hongarije poogde meer invloed op de Balkan te verwerven. Italië richtte zich op de Adriatische Zee en het zuidwesten van de Balkan. Daarnaast wist het onder meer Tripolitanië en  de eilanden van de Dodecanesos op het Ottomaanse Rijk te veroveren. Ondertussen werd het Noord-Afrikaanse deel van het Ottomaanse Rijk door Frankrijk en Engeland bedreigd. Maar uiteindelijk bleek het Balkan nationalisme de nekslag aan het Turkse Rijk te geven.

            Al deze problemen hadden tot politieke onenigheid in de Porte geleid.[59] Daarnaast was in het begin van de twintigste eeuw in Saloniki een illegale oppositiebeweging ontstaan van officieren, gegoede burgerij en intellectuelen.[60] Deze beweging zou onder de naam “Jong Turken” bekend worden. Zij keerde zich vooral tegen het reactionaire regime en despotisme van Sultan Abdoel Hamied II en presenteerde zich aanvankelijk als liberaal. In begin 1908 ontketenden de Jong Turken een revolutie onder het motto “vrijheid, gerechtigheid, gelijkheid en broederschap”.[61] Hierbij werd de Sultan van de troon gestoten. Zijn broer Mehmet V Rasjaad werd als constitutioneel vorst in zijn plaats gesteld. Deze moest aan de Jongturkse eisen voldoen: de in 1878 ingetrokken grondwet werd in ere hersteld en er zouden verkiezingen worden gehouden.[62] Met deze “coup d’etat” wilden de Jong Turken een concept van modernisering en reorganisatie binnen het Rijk doorvoeren. De onder het Turkse gezag staande Balkanvolkeren hadden aanvankelijk hoge verwachtingen van het liberaal karakter van de staatsgreep in het Turkse moederland. Ze hoopten op meer autonomie en nationale rechten.

Het tegenovergestelde gebeurde. De Jong Turken kwamen nu met de theorie van het “Ottomanisme”.[63] Een centralistisch begrip dat slechts “Ottomaanse onderdanen gelijk voor de wet” kende, en daardoor op gespannen voet stond met welk nationalistisch idee dan ook.[64] De noodzaak voor de Turken om zich sterk aan dit begrip vast te houden was evident. Naast de modernisering en reorganisatie van het Ottomaanse Rijk wilden ze de volledige controle over Bulgarije, Bosnië en Herzegovina terug winnen. Echter direct na de Jongturkse staatsgreep zag Oostenrijk-Hongarije de kans schoon om Bosnië in te lijven. Daarnaast verklaarde Bulgarije zich onafhankelijk.

De niet-Turkse onderdanen van het Ottomaanse Rijk bleken tevergeefs gehoopt te hebben op “vrijheid, gerechtigheid en gelijkheid”. Mede hierdoor begon het nationale zelfbewustzijn van de Balkanvolkeren zich versneld tegen de Turkse heerschappij te keren.[65] De eis voor nationale zelfbeschikking zorgde echter ook voor problemen tussen de Balkanlanden onderling. Zowel de Grieken, als de Serven en de Bulgaren claimden op etnische gronden grote delen van Macedonië, Albanië en Thracië.[66] Niet alleen de grootmachten, maar ook de Balkanlanden waren dus al bezig met het verdelen van de Ottomaanse erfenis. Russische diplomatieke bemiddeling zorgde ervoor dat de Balkanlanden hun geschillen opzij zetten en zich gezamenlijk gingen richten op de gemeenschappelijke vijand door middel van de Balkan-liga.

Begin 1912 werden in het Ottomaanse Rijk verkiezingen gehouden. Hierbij kwamen 275 van de 290 parlementszetels in handen van de beweging van Jong Turken.[67] Het frauduleus verloop van deze verkiezingen ontketende woede bij de Balkanvolkeren. In Albanië brak in mei 1912 een gewapende opstand uit. De Balkan-liga bereidde samen met Griekenland een aanval voor op de Turken.[68] Het Ottomaanse Rijk was namelijk ook militair verzwakt, doordat het de Turks-Italiaanse oorlog had verloren. In de nu volgende oorlog, die op 8 oktober 1912 begon, wist de Balkan-liga met succes de Turken te verdrijven. Deze strijd is de geschiedenis ingegaan als de Eerste Balkanoorlog.

 

1.2.8 De Europese grootmachten en de Balkanoorlogen

 

Het verloop van de Eerste Balkanoorlog werd door de grootmachten van Europa nauwlettend in de gaten gehouden. De verschuiving van de invloedssferen op de Balkan kon van grote betekenis zijn voor de Europese machtsbalans. Hierbij was het voornamelijk van belang dat zij een botsing tussen Rusland en Oostenrijk-Hongarije moesten voorkomen. Om dit te bewerkstelligen mocht geen van de staten voordeel behalen bij een toekomstige regeling voor het Balkanconflict. Rusland had echter al een groot voordeel door middel van haar Slavische bondgenoten, met name Bulgarije, die grote gebiedsuitbreidingen ten koste van de Turken hadden weten te veroveren. Het voorkomen van verder Turks gebiedsverlies was er dan ook de voornaamste reden voor dat de grootmachten begin november 1912 vlooteenheden naar de Aegeïsche Zee stuurden om een eventuele Bulgaarse aanval op Constantinopel te verijdelen.[69]

Ondanks dat de Nederlandse gezant P. van der Does de Willebois te Constantinopel een Nederlandse deelname aan de internationale vloot van de hand wees, besloot de minister van Buitenlandse Zaken Marees van Swinderen toch om twee Nederlandse pantserkruisers naar de Aegeïsche Zee te zenden om de eigen burgers die in het Ottomaanse Rijk verbleven,  te kunnen beschermen.[70] Hierop voer de Hr.Ms. Gelderland begin november naar Constantinopel en de Hr.Ms. Kortenaer naar Smyrna (het huidige Izmir) waar zich een omvangrijke Nederlandse kolonie bevond. Ondanks het risico de neutraliteit te verliezen, deed Nederland aan deze internationale “gunboat policy” van de Europese grootmachten mee. Pas in november 1913 werden de twee pantserkruisers weer uit het gebied weggehaald.[71]

            In diplomatieke onderhandelingen tussen de grootmachten en de Turken werd besloten dat er geen internationale troepenmacht meer op Ottomaans grondgebied zou landen. Rusland liet echter weten dat het zich bij een eventuele opleving van de gevechten op de Balkan niet op voorhand neutraal zou (blijven) opstellen. Zeker niet nu de door Rusland gesteunde Slavische staten een zeer gunstige territoriale winst hadden geboekt. De Oostenrijkers waren echter allerminst gelukkig met de ontstane frontsituatie waarbij de Serven door de verovering van de Albanese havenstad Durazzo een permanente doorgang naar de Middellandse Zee zouden krijgen.[72] De hierdoor ontstane spanning tussen Rusland en Oostenrijk-Hongarije noopte beide landen hun vloot te mobiliseren. Daarom besloten de andere grootmachten, met name Duitsland en Groot-Brittannië, druk op de Turken uit te oefenen om ze een meer meegaande politiek tegenover de aanspraken van de Balkanstaten te laten aannemen. De Turken weigerden echter een bestand te tekenen. Pas toen het Russische vlaggenschip Rostislav “per ongeluk” een salvo op de kade van het paleis van de Sultan had afgevuurd, herzagen zij hun houding.[73] Eind januari 1913 volgde er een Grieks-Turkse wapenstilstand. Dit hield echter niet in dat de spanningen verminderd werden. Weliswaar hadden de grootmachten hun landingsdivisies teruggehaald, maar ze versterkten hun vlootmachten. Ook nadat Bulgarije op 15 april 1913 een wapenstilstand met de Turken had gesloten, verminderden de spanningen niet. Aan de andere kant van het Balkanfront hadden de Montenegrijnen, door Rusland gesteund, op 23 april 1913 de Albanese stad Scutari bezet. Terwijl de Turken voor het grootste deel van de Balkan waren verdreven, waren nu de territoriale geschillen vooral tussen Servië, Bulgarije en Griekenland weer boven komen drijven. Gebruik makend van de Balkanoorlog, hadden de Grieken het zuiden en de Serven het noorden van Albanië bezet. Albanië had intussen in november 1912 de onafhankelijkheid geproclameerd, maar door onderlinge geschillen tussen rivaliserende clanhoofden, kon er geen éénduidige regering worden samengesteld.[74] De chaos in Albanië was amper te overzien. Oostenrijk-Hongarije kon niet accepteren dat Servië Noord-Albanië, en Montenegro Scutari hadden bezet en trad verbaal hard op. Het eiste een algehele terugtrekking met de dreiging van een oorlog als ultimatum.[75]  Onder zware druk van Groot-Brittannië en Duitsland werden zij van hun oorlogsplannen weerhouden. Hierop bleven deze twee grootmachten vastbesloten verdere conflicten op de Balkan in de kiem te smoren en legden de strijdende partijen een vredesconferentie op.

Deze vredesconferentie moest echter afgebroken worden. Door de grote instabiliteit in de regio was er de Tweede Balkanoorlog uitgebroken. Hierin hadden de Turken zich bij de Balkanbondgenoten aangesloten in de strijd tegen Bulgarije. Met het uitbreken van deze oorlog in juni 1913 liepen de spanningen opnieuw hoog op. Na  herovering van Adrianopel op de Bulgaren, was het Rusland dat Constantinopel dreigde in te nemen als de Turken zich niet zouden terug trekken. Onder zware druk van Berlijn trokken zij zich echter terug waardoor  een Europese oorlog werd voorkomen. Door het ontstane machtsvacuüm moesten de Europese grootmachten nu optreden, opdat de conflicten niet tot een Europese oorlog zouden gaan leiden. Tijdens een conferentie van ambassadeurs van de grote Zes te Londen werden de grenzen van de Balkanlanden definitief vastgelegd.[76] Voor Albanië, één van de grootste conflicthaarden op de Balkan en inzet van strijd tussen Servië, Oostenrijk-Hongarije, Italië en Griekenland, werd een aparte commissie ingesteld.

 

 

1.3 Albanië

 

Albanië was een relatief klein gebied binnen het Ottomaanse Rijk en werd grosso modo gevormd door de huidige staat Albanië, de tegenwoordige Griekse provincie Epirus en de Servische provincie Kosovo.[77] Tot 1912 werd de naam Albanië gebruikt als aanduiding van het hele territorium waar etnische Albanezen woonden. De bevolking noemden zichzelf Shqiptaren. Stammen en clans vormden de sociale basis van de maatschappij. Men sprak er gemeenschappelijk een Indo-Europese taal, het Albanees. De rivier de Shkumbi vormde traditioneel een grens tussen het noorden en zuiden. Hierdoor werd de taal verdeeld in twee hoofddialecten: het Gegënisht en het Toskërht. Ze werden respectievelijk gesproken door de Gegen, bergbewoners die in clanverband in het noorden leefden, en de Tosken, landarbeiders in het zuiden.[78]

 

1.3.1 Van Ottomaans onderdaan tot eigen natie 1878-1912

 

In de maalstroom van het verval van het Ottomaanse Rijk zou het Albanese volk op eigen wijze tot natievorming komen. Na een turbulente periode vanaf 1875-1878 (de Balkancrisis), kreeg het uitroepen van Albanië tot nationale staat op 28 november 1912 zijn beslag. De achterliggende redenen en voorwaarden voor het tot stand komen van deze staat, verschilden volkomen van het traject tot onafhankelijkheid dat de omliggende Balkanstaten doorliepen. Anders dan Macedonië, Montenegro, Servië, Bulgarije en Griekenland, waren in de eeuwen dat Albanië deel uitmaakte van het Ottomaanse Rijk, de Albanezen voor een groot deel overgegaan tot de Islam.[79] Dit gold voor alle lagen van de bevolking in de traditionele, voornamelijk agrarisch ingestelde samenleving. Niet alleen de adel of grootgrondbezitters hadden zich bekeerd om privileges te verkrijgen of te behouden, maar ook veel van de boeren.[80] In het begin van de twintigste eeuw leefden er nauwelijks één miljoen Albanezen binnen het Turkse Rijk. Hiervan was ongeveer 70% moslim en ongeveer 30% christen. Terwijl de ene helft van de moslims tot de soennieten behoorde, mocht de shiïtische Bektasi sekte de andere helft tot haar sympathisanten rekenen. Dit omdat deze als enige religieuze groepering een positieve houding aannam jegens de nationale beweging.[81] Van de christenen was éénderde Rooms-Katholiek (voornamelijk in het noorden) en tweederde Orthodox (vooral in het zuiden bij het aangrenzende Griekse Epirus).

            Doordat het grootste deel van de bevolking moslim was genoten de Albanezen, in vergelijking tot de andere Balkanvolkeren, een speciale status binnen het Rijk. Dit was inherent aan het godsdienstig karakter van het Ottomaanse Rijk waar, zeker onder moslims, de religie en niet de etniciteit het belangrijkste criterium vormde.[82] Dit resulteerde onder meer in tal van beroepsmogelijkheden: het leger, het openbaar bestuur en posities met aanzien. Deze waren immers enkel aan moslims voorbehouden.[83] Dit impliceerde dat de bevolking zich relatief prettig voelde onder het Turkse gezag. Zolang er geen grote problemen ontstonden, was men trouw aan de Sultan. Dit hield echter wel in dat de Albanezen, om het eufemistisch uit te drukken, niet geliefd waren bij de omliggende christelijke volken. Zeker omdat ze daar als de zogenaamde Arnauten (Turks voor Albanezen) een deel van het onderdrukkende leger uitmaakten.[84] Dit betekende niet dat er tijdens het Turkse gezag geen revoltes voorkwamen. Integendeel, die waren er onophoudelijk, maar dit was niet meer dan lokale rebellie. Principieel verzet kwam niet tot nauwelijks voor.

            De gemeenschappelijke nationale bewustwording in Albanië was vooral de verdienste van Albanese emigranten.[85] Deze gaven met name vanuit Italië[86] de denkbeelden en idealen van het Italiaanse Risorgimento aan landgenoten door. Tegen het einde van de negentiende eeuw kon het min of meer op Italiaanse leest geschoeide nationalisme, het winnen van de traditionele religieuze loyaliteiten. Althans bij het kleine aantal ontwikkelde Albanezen.[87] Over het algemeen bleef men echter de voorkeur geven aan de bestaande staatkundige constellatie.

            Pas in 1878 ontstond voor het eerst een georganiseerd Albanees nationalisme. Dit werd gekenmerkt door de oprichting van de “Liga van Prizren” in Kosovo, ook wel de Albanese Liga genoemd.[88] Deze Liga werd gevormd omdat men de integriteit van door Albanezen bewoonde gebieden door middel van gewapend verzet wilde verdedigen.[89] Daarnaast wilde ze een autonoom Albanees gebied vormen. Deze vorm van zelfbewustzijn keerde zich niet zozeer tegen het Ottomaanse gezag, maar vooral tegen de christelijke buurstaten. De vrees bestond opgedeeld te worden. De directe aanleiding hiervoor was de uitlevering van zo’n Albanees gebied aan Servië en Montenegro na de Turks-Russische oorlog bij het Verdrag van San Stefano.

Een jaar later bij het Verdrag van Berlijn werd door de gezamenlijke Europese machten een regeling getroffen om de Turkse problemen binnen Europa op te lossen. Hierbij werden de Albanese gebieden weer onder Ottomaans bestuur geplaatst. De Porte weigerde echter op het gebied van autonomie concessies te doen. Hierop richtte de Liga een provisorische regering op voor Albanië.[90] Onderlinge meningsverschillen en het neerslaan van het gewapend verzet zorgden ervoor dat de Liga geen lang leven was beschoren. In 1881 werd deze opgeheven. De Europese grootmachten waren door de gewapende opstanden wel tot het besef gekomen dat er een Albanees volk bestond, dat niet verdeeld wenste te worden.[91] De nationale beweging richtte zich vanaf nu voornamelijk op een “culturele wedergeboorte”, de zogenaamde Rilindja. Vooral de Albanese taal had de belangstelling. In deze periode verscheen dan ook het epos “De geschiedenis van Skanderberg” waarmee de auteur Naim Frashëri zijn naam als de Albanese nationale dichter vestigde.[92]

 

De opkomende behoefte aan een grotere autonomie werd verwoord door de Albanese afgevaardigde in het Turkse parlement en toekomstig leider van de Albanese nationale beweging, Ismael Qemal.[93] Hij stelde in 1902 te Parijs een manifest op dat neerkwam op een democratische revolutie tegen de Sultan.[94] Hierin werd een grotere autonomie, maar geen onafhankelijkheid, voor de onder Ottomaans gezag levende volkeren geëist. Dit in navolging van de Jong Turkse beweging, die in hetzelfde tijdsgewricht hun oorsprong vond. De bewegingen van Qemal en de Jong Turken kwamen tot een samenwerking, waarbij de Albanezen nationale rechten toegezegd kregen. De machtswisseling die de Jong Turkse revolutie van 1908 bewerkstelligde, wekte bij de Albanese bevolking dan ook grote verwachtingen.[95] In ballingschap verblijvende Albanezen keerden terug, kranten verschenen voor het eerst in de Albanese taal, met gebruikmaking van het Latijnse alfabet en men verwachtte de door de Jong Turken toegezegde nationale rechten.

            Het tegenovergestelde gebeurde. Het gehanteerde Jongturkse begrip “Ottomanisme” stond op gespannen voet met ieder nationalistisch idee. De harde lijn die de Turken kozen om verdergaande desintegratie van het Rijk te voorkomen, had voor de Albanezen onder meer tot gevolg dat de Albaneestalige kranten werden verboden.[96] Tevens werden de scholen gesloten waar in het Albanees onderwezen werd. Alle nationale organisaties werden verboden. De bevolking wilde dit niet accepteren.[97] Naar aanleiding van deze maatregelen gingen de Albanezen zich bewapenen en kwam het, met name in Kosovo en Noord-Albanië, vanaf 1910 tot bloedige confrontaties met de Turken. Omdat de rebellie te sterk bleek om door middel van geweld te kunnen breken, moest de Turkse overheid haar houding herzien. In 1911 werd het onderwijs in het Albanees alsnog toegestaan. Het gewapend verzet had in de erkenning van een eigen cultuur geresulteerd.[98] Desalniettemin bleef de bergbevolking rebelleren.

            In de frauduleuze verkiezingsoverwinning van de Jong Turken begin 1912 zagen de Albanezen een goede aanleiding om opnieuw in verzet te komen. In mei 1912 brak in Kosovo een grote gewapende opstand uit. Vanuit Servië en Montenegro werden wapens gesmokkeld. Deze twee landen hadden er belang bij dat Albanië het Ottomaanse Rijk verder zou destabiliseren.[99] De revolte was mede door de eerder genoemde Ismael Qemal voorbereid. De opstand sloeg over naar de rest van Albanië en na korte tijd was de feitelijke macht in Albanese handen overgegaan. Binnen het gezamenlijke verzet bestond echter grote verdeeldheid over de te verwezenlijken doelen. Daarnaast kon er geen voor alle groepen acceptabele leider worden gevonden. Zo wilde een deel restauratie van het autocratische regime van Abdoel Hamied van voor 1908. Anderen kwamen met een eigen interpretatie van de na deze sultan weer in werking getreden grondwet. De meerderheid wilde echter tot een vergaande autonomie komen. Dit wel binnen het Turkse Rijk, er van uit gaand dat dit de garantie zou geven om het door Albanezen bewoonde grondgebied als entiteit te behouden. In augustus veroverden Albanese opstandelingen de Macedonische hoofdstad Skopje. Hierdoor overbluft bleek de regering in Constantinopel op 23 augustus 1912 bereid de eisen van de grootste groep rebellen in te willigen.[100] Dit betekende de erkenning van het Albanees territorium en een culturele en economische onafhankelijkheid.

            Nog voordat deze autonomie effect kon sorteren, brak op 8 oktober 1912 de Eerste Balkanoorlog uit. Hierbij werden grote delen door Albanezen bewoond gebied door de buurstaten geannexeerd.[101] Zo veroverde de Serven en Montenegrijnen Noord-Albanië en de Grieken Janina en het noordelijke deel van Epirus in Zuid-Albanië. Daarnaast werd de geografische verbinding tussen Albanië en het Ottomaanse Rijk verbroken. Omdat het Turkse Rijk nederlaag na nederlaag leed, bleef er van het Ottomaanse gezag in Europa weinig over.

            De Albanezen konden weinig anders dan nu hun onafhankelijkheid proclameren en een voorlopige regering vormen.[102] Dit terwijl de meesten onder hen geen echt nationalistische idealen in die richting gekoesterd hadden. De proclamatie vond op 28 november 1912 plaats in Valona.[103] Ismael Qemal, de vroegere buitenlandse afgevaardigde van de opstandelingen die ooit voorvechter was van autonomie binnen het Turkse Rijk, trad op als president.[104] Deze voorlopige regering werd samengesteld uit christenen en moslims. Zij claimde dat het alle gebieden bestuurde waarin etnische Albanezen woonden.[105] In realiteit controleerde ze alleen Valona en een deel van het zuiden van het huidige Albanië. De andere gebieden waren al tijdens de eerste oorlogsmaanden door de omliggende staten bezet. De overgebleven gebieden werden door lokale heersers bestuurd.[106] Verschillende van deze lokale “warlords” zouden tijdens de latere Nederlandse missie nog een rol gaan spelen. Zo heerste tot 1913 in midden-Albanië Esat Pasha van de machtige Toptani-clan. Toen werd hij als minister van Binnenlandse Zaken in de voorlopige regering te Valona opgenomen. In oktober van dat jaar brak hij met dit bestuur en proclameerde een eigen regering, de Centraal Albanese Senaat. In Noord-Albanië stelden de Malisoren en Mirdieten clans zich onafhankelijk op totdat hun leider Prenk Bib Doda Pasha in december 1913 vice-president van het bestuur in Valona werd.[107] De stad Scutari werd aanvankelijk bestuurd door de bovengenoemde Esat Pasha Toptani, daarna door Montenegro.[108] Niet veel later werd de stad onder het gezag van een Internationale Militaire Commissie geplaatst.[109] Kortom, de binnenlandse situatie was eind 1912, 1913 nogal onoverzichtelijk.

 

1.3.2 De onafhankelijkheid, van proclamatie tot internationale erkenning

 

Op 3 december 1912 kwamen de Ottomanen een wapenstilstand met de Balkanlanden overeen. In een poging tot een duurzame oplossing van het conflict te komen werd in Londen door de Europese grootmachten een vredesconferentie belegd. Hieraan namen naast Engeland als voorzitter, Frankrijk, Duitsland, Rusland, Italië en Oostenrijk-Hongarije deel. Deze landen werden vertegenwoordigd door hun ambassadeur in Engeland. De betrokken oorlogvoerende landen waren niet op deze ambassadeurs-conferentie aanwezig. Zij hielden tegelijkertijd, ook in Londen, een eigen conferentie. Deze werd beëindigd door het onverzoenlijk standpunt dat de Jong Turken innamen. Op de Conferentie van Ambassadeurs werd op 20 december 1912 besloten het principe van autonomie voor de Albanese gebieden te accepteren.[110] Maar niet een volledige onafhankelijkheid. Dit betekende dat de staat onder Turkse soevereiniteit zou blijven.

Begin februari 1913 laaiden de gevechtshandelingen weer op, waarbij Albanië het in de volgende maanden opnieuw moest ontgelden. De Grieken veroverden het hun nog ontbrekende deel van Noord-Epirus, en Servië en Montenegro eisten eind maart de noord Albanese stad Scutari als vredesvoorwaarde op. De Londense Ambassadeursconferentie besloot daarop dat deze stad Albanees zou blijven, maar dat Servië gecompenseerd zou worden met Kosovo en Debar.[111] Montenegro kreeg genoegdoening met Peja. Dit betekende dat een derde van de Albanese bevolking onder Servisch of Montenegrijns gezag werd geplaatst. In april moesten de grootmachten tot een blokkade van de Montenegrijns-Albanese kust overgaan, om Montenegro te dwingen het beleg van Scutari te staken.[112]  Esat Pasha Toptani gaf de stad echter over in ruil voor Montenegrijnse steun bij zijn streven om geheel Albanië te controleren. Begin mei vestigde hij zich dan ook in het door Serviërs bezette Durazzo,[113] waar hij een eigen Albanese regering vormde tegenover die van Qemal in Valona. Na een Oostenrijk-Hongaars ultimatum gaf Montenegro Scutari op, waarna een Internationaal Militaire Commissie het gezag overnam. Qemal probeerde hierop de grootmachten te bewegen de Albanese onafhankelijkheid en zijn regering te erkennen, in de hoop zo Toptani’s dreiging af te wenden. Zij gingen hier niet op in. Op 30 mei 1913 werd door het Verdrag van Londen de Eerste Balkanoorlog beëindigd. Het betekende tevens het einde van het Turkse gezag in Europa.[114] Afgezien van een “klein” stuk tussen Adrianopel en Constantinopel.

Eind juni 1913 bleek dat de Europese machten de situatie op de Balkan, na het ineenstorten van het Ottomaanse Rijk, helemaal niet onder controle hadden. Op 30 juni 1913 brak de Tweede Balkanoorlog uit waarin de voormalige bondgenoten Bulgarije en Servië elkaar te lijf gingen. De laatste kreeg steun van Griekenland, Roemenië, Montenegro en later ook van de Turken. Deze oorlog eindigde op 10 augustus 1913 met het Verdrag van Boekarest, waarbij Bulgarije gebieden aan de anderen moest afstaan. De regio deed zijn naam “het wespennest de Balkan” eer aan.

            Door alle ontwikkelingen begon de Balkan een steeds grotere bedreiging voor de vrede in Europa te vormen. Albanië vormde een twistappel voor de omliggende staten en was daarnaast van strategisch belang voor drie van de zes grootmachten, Oostenrijk-Hongarije, Rusland en Italië.[115] In Londen moesten beslissingen genomen worden. Vooral Oostenrijk-Hongarije en Italië, gesteund door Duitsland, wilden dat Albanië als natie erkend zou worden.[116] Zij het om verschillende redenen. De Oostenrijkers voelden niets voor een aan zijn grenzen expanderend Servië. Daarnaast werd de geleidelijke toename van de Italiaanse invloed in Albanië gezien als de voorbereiding op een Italiaanse annexatiepoging.  Dit terwijl de Italianen bevreesd waren voor een grote Griekse en Oostenrijkse invloed in de regio.[117] Tevens was voor beide landen een onbelemmerde scheepvaart op de Adriatische Zee van belang. Door de geografische ligging aan de Straat van Otranto was Albanië voor Italië een gebied waar het zelf grotere invloed wilde hebben. Deze zeestraat vormde immers de uitgang van de Adriatische naar de Ionische Zee. Italië wilde zijn macht in het hele Middellandse Zeegebied uitbreiden.[118] Het land zou zich de komende jaren dan ook sterk met de gebeurtenissen in Albanië gaan bemoeien, zowel diplomatiek als militair. In de nabije toekomst zou dit resulteren in het, op z’n zachts gezegd, niet loyaal meewerken aan de Nederlandse missie. Rusland, in principe gesteund door Frankrijk, stond achter de eisen van Servië en Montenegro. Servië wilde toegang tot de zee krijgen met een havenstad, bij voorkeur Durazzo.[119] Dit was één van de belangrijkste achterliggende gronden voor de oorlog geweest. Als het bezit van deze stad geëffectueerd werd, vreesden Oostenrijk-Hongarije en Italië dat dit een haven voor Rusland zou worden, dat immers met Servië bevriend was. Terwijl Montenegro het oog had laten vallen op de gebieden in Noord-Albanië. Griekenland, dat op de ambassadeursconferentie geen pleiters voor zich had, wilde het aan het eigen Epirus grenzende zuidelijke deel van Albanië annexeren en hield dit gebied al bezet.[120]

            In Londen bleek uiteindelijk de Italiaans – Oostenrijkse diplomatie het meest succesvol te zijn.[121] De zes grootmachten besloten op 20 december 1912 Albanië als onafhankelijke en neutrale constitutionele monarchie te garanderen.[122] Zij weigerden echter de voorlopige regering in Valona te erkennen.

 

1.3.3 De uitwerkingen van de Londense ambassadeursconferentie

 

De conferentie benoemde in augustus 1913 een Internationale Controle Commissie (ICC) om een overdracht van het binnenlandse bestuur voor te bereiden.[123] De ICC kreeg namens de zes grootmachten feitelijk het gezag om de gebeurtenissen in Albanië te controleren. De commissie moest trachten daar haar autoriteit te laten gelden en er de plaats in te nemen van zowel de “regering” van Qemal in Valona als die van Toptani in Durazzo. De nu volgende periode is de Albanese historiografie ingegaan als de tijd van de “xenocratie”. Door de Commissie werd een constitutie geschreven die voorzag in een Nationale Assemblee met gekozen lokale afgevaardigden, verschillende religieuze leiders, tien door de monarch benoemde personen en enkele andere hoogwaardigheidsbekleders. Een ministerraad zou door de toekomstige monarch benoemd worden en alleen aan hem verantwoording schuldig zijn. De Ottomaanse administratieve organisatie zou, op een paar uitzonderingen na, onveranderd blijven. Daarnaast werd bepaald dat Albanië een prinsdom (vorstendom) zou worden.[124] Het zoeken naar een staatshoofd had als resultaat dat eind 1913 de Duitse prins Wilhelm zu Wied bereid gevonden werd de Albanese troon te bestijgen. Hij was aanhanger van een religie die in Albanië onbekend was: hij was protestant.

            Er zouden nog een aantal zaken geregeld moeten worden. Met name moesten de definitieve grenzen van de nieuwe staat vastgesteld worden. Het bestuur moest georganiseerd worden. Daarnaast wilde men in Albanië een stabiele interne situatie creëren. Al deze zaken zouden via een moeizaam proces tot stand worden gebracht. Dit leidde echter niet tot een grotere stabiliteit in Albanië of in de regio.[125] Het vaststellen van de grenzen was het eerste probleem dat werd aangepakt. Bij het Verdrag van Boekarest kreeg Albanië de grenzen die het nu grotendeels nog heeft.[126] Deze waren niet zoals verwacht. Grote delen van het door Albanezen bewoond territorium vielen buiten de nieuwe staatsgrenzen. Naast West-Macedonië was Kosovo de voornaamste regio. Deze laatste ging definitief deel uitmaken van Servië. De Albanezen noch de omliggende volkeren hebben ooit vrede gehad met de toen vastgestelde grenzen.[127] Onder druk van de omstandigheden bleek men geen rekening te willen houden met het zeker op de Balkan belangrijke etniciteitbeginsel. En dat terwijl de Albanezen juist hiervoor in het verleden in opstand waren gekomen. Rusland bleef de territoriale eisen van Servië en Montenegro steunen, alhoewel het de onafhankelijkheid van Albanië erkende. Deze twee landen waren eind september opnieuw Albanië binnengevallen. Zowel in Noord-Albanië als in Kosovo brak daardoor een opstand uit. In West-Macedonië werden tegelijkertijd de door Albanezen bewoonde dorpen met de grond gelijk gemaakt. Om op die manier de “etnische” grens op te schuiven. Hierop eiste de “Servische stadhouder” Toptani dat de voorlopige regering van Qemal ontbonden zou worden. Dit maal trad Oostenrijk verbaal hard op tegen de Serviërs. De Dubbelmonarchie, gesteund door Duitsland, dreigde met een oorlog en eiste dat Servië zich binnen een week uit Noord-Albanië zou terug trekken. Op 25 oktober 1913 evacueerde Servië zijn troepen. Maar het kon het eerder toegewezen substantieel Albanees grondgebied rond Prizren behouden: Kosovo. Door het negeren van het etniciteitbeginsel door de Europese grootmachten was de lont in het kruitvat gelegd dat bijna een eeuw later tot ontploffing zou komen.[128] Op 30 oktober werd een soortgelijk ultimatum aan Griekenland voor Zuid-Albanië gesteld, maar dit bleef zonder effect. Bij de grensvaststelling in het zuiden lieten de deelnemers van de Conferentie van Londen zich wel meer door het etniciteitbeginsel leiden.[129] De Griekse ontevredenheid over het afwijzen van hun territoriale eisen zou zich voorlopig blijven uiten door het veroorzaken van problemen in Zuid-Albanië.

Ismael Qemal trad weliswaar als president op, maar was bij grote groepen Albanezen onbekend. Laat staan dat hij als autoriteit erkend werd. Daarnaast had hij nogal wat rivalen die allen een eigen agenda hadden, waarvan Esat Pasha Toptani de belangrijkste bleef. De meesten hiervan kwamen uit het noorden van Albanië. Daar hadden zij met hun clans een eigen machtsbasis, die ze in hun ambities ondersteunde. Tevens wilden de grootgrondbezitters hun eigen rechten en verworven privileges blijven uitoefenen, onder welk regime dan ook. Zo dienden ze na de geruchten over landhervormingen bij de ICC een klacht in tegen Qemal. Rusland en Frankrijk zagen de regering van Qemal als een marionet van Oostenrijk-Hongarije en Italië.[130] Op het moment dat deze zich meer onafhankelijk ging opstellen, verloor hij ook de steun van deze laatste twee Europese grootmachten. Kortom, zijn toch al niet al te sterke positie werd in de loop van 1913 steeds zwakker.

Het creëren van binnenlandse stabiliteit vormde het grootste probleem. In Albanië was nauwelijks sprake van een wegennet, om van communicatiemiddelen maar te zwijgen.[131] Albanië werd in dit tijdsgewricht als het meest achterlijkste land van Europa beschouwd.[132] De nieuwe staat beschikte uiteraard nog niet over een georganiseerd staand leger. Dit terwijl de grenzen bedreigd werden, er meerdere bewapende rivaliserende “bendes” de dienst probeerden uit te maken en er op verschillende plaatsen een buitenlandse krijgsmacht aanwezig was.

            Om de toekomstige vorst en de regering tot gezagsuitoefening in staat te stellen, besloot de ICC tot het vormen van een gendarmerie over te gaan. Dit moest geëffectueerd worden door buitenlandse officieren, die voorlopig ook de leiding ervan op zich zouden nemen. Het contigent officieren moest door een neutraal, niet betrokken land uitgezonden worden. In eerste instantie werd de Zweedse regering om de levering van officieren gevraagd. Deze ging niet op het verzoek van de Internationale Controle Commissie in. Zweden had al in Perzië militaire instructeurs ingezet.[133] Het volgende neutrale land dat door commissie werd gevraagd was Nederland, op 1 augustus 1913. Nederland dat zich exact honderd jaar lang buiten alle Europese interne conflicten had weten te houden, zou wel op het verzoek ingaan.

 

 

Samenvatting

 

Hoewel de honderd jaar tussen de Napoleontische oorlogen en de Eerste Wereldoorlog doorgaans beschouwd wordt als één van de meest vreedzame periodes in de Europese geschiedenis, lijkt de Balkan bij deze opvatting niet te zijn opgenomen in het geografische begrip “Europa”. Met name in de tweede helft van deze periode groeide de Balkan uit tot een crisishaard met zowel inter- als intrastatelijke conflicten. Als gevolg van het groeiende nationale bewustzijn probeerden de verschillende volkeren door gewapend verzet het Turkse juk van zich af te werpen en tot nationale éénwording te komen. Het nationalisme, dat zeker op de Balkan mede door het etniciteitbeginsel werd vorm gegeven, zorgde tevens voor onderlinge conflicten tussen de Balkanvolkeren. De Europese grootmachten probeerden al bijna honderd jaar een grote Europese oorlog te voorkomen. Door middel van relatief gelijkwaardige allianties tussen de grootmachten, probeerden ze de onderlinge machtsbalans in evenwicht te houden. Het verval van het Ottomaanse Rijk veroorzaakte een machtsvacuüm, waardoor de stabiliteit in gevaar dreigde te komen. Gebruik makend van dit vacuüm, probeerden een aantal van de grootmachten hun belangen op de Balkan uit te breiden, waarbij onder andere Albanië de inzet was van strijd. Groot-Brittannië, Duitsland en Frankrijk hadden slechts indirecte belangen op de Balkan en in Albanië.

Voor Groot-Brittannië was het openhouden van de zeewegen en het stabiel houden van het Ottomaanse Rijk het belangrijkste motief om zich met de Balkanproblematiek te bemoeien. De Duitse buitenlandse politiek met betrekking tot de Balkan berustte voornamelijk op het zich zo veel mogelijk afzijdig houden van de daar ontstane problemen. Dit omdat haar bondgenoten Oostenrijk-Hongarije, Italië en het Ottomaanse Rijk tegenstrijdige belangen op de Balkan hadden. Duitsland wilde voorkomen dat één of meerdere van haar bondgenoten zich van haar zou afkeren en daarmee de Europese machtsbalans in haar nadeel zou laten kantelen. De Franse buitenlandse politiek werd voornamelijk beheerst door de vrees voor een sterk Duitsland, al dan niet in combinatie met haar bondgenoten. De Franse Balkanpolitiek werd voornamelijk bepaalt door bondgenoot Rusland. Door dit land te steunen probeerde Frankrijk de Duitse bondgenoten tegen te werken bij hun machtsuitbreiding. Een hecht bondgenootschap met Rusland betekende tevens dat Duitsland tussen de twee landen was ingesloten. Hiermee wilde Frankrijk een mogelijk hernieuwde Duitse agressie afwenden.

De Russische aspiraties op de Balkan werden mede ingegeven door de etnische overeenkomst tussen de verschillende Slavische volkeren, waarvan Rusland zichzelf als beschermheer beschouwde. Rusland wilde hier haar invloedsfeer uitbreiden om op die manier een vrije doorvaart over de Dardanellen en de Bosporus te verkrijgen. Oostenrijk-Hongarije had grote belangen op de hele Balkan en in Albanië in het bijzonder. De Dubbelmonarchie omvatte een groot aantal etniciteiten. Er werd dan ook een actieve Balkanpolitiek gevoerd om de nationalistische sentimenten onder de Slavische volkeren in te dammen. Naast de vrees dat het eigen Rijk aan het nationalisme ten gronde zou gaan, was Oostenrijk-Hongarije bevreesd voor het ontstaan van een Groot-Servisch Rijk. Hierdoor zou het de enige toegang naar zee, de Dalmatische kust, kunnen verliezen. Deze toegang tot open zee vormde tevens het belangrijkste frictiepunt tussen de Dubbelmonarchie en Italië. De garantie van een Albanese staat betekende voor Oostenrijk-Hongarije namelijk dat Italië de Straat van Otranto niet kon afsluiten. Het verkrijgen van de mogelijkheid hiertoe was de voornaamste reden voor de Italiaanse interesse in Albanië. Italië wilde namelijk de Adriatische- en de Middellandse Zee beheersen. De controle over de Adriatische Zee werd mede ingegeven door het Italiaanse irrendentisme. Hierbij werd gestreefd naar het bij Italië voegen van gebieden met een Italiaanstalige bevolkingsgroep onder vreemd bestuur. Naast Trentino en Triëst behoorde daarbij ook de Dalmatische kust.

De ineenstorting van het Ottomaanse Rijk veroorzaakte chaos op de Balkan. Naast dat enkele Europese grootmachten hun belangen op de Balkan wilden versterken, probeerden de verschillende Balkanlanden dit ook. Zo werd Albanië tijdens de Balkanoorlogen door Montenegrijnen, Grieken en Serven bezet. Daarnaast verkeerde het land in chaos door de verdeeldheid van de stamhoofden. De Europese grootmachten zagen zich genoodzaakt op de Balkan in te grijpen, zodat de conflicten niet konden uitmonden in een Europese oorlog. Bij de ambassadeursconferentie te Londen werden de nieuwe grenzen op de Balkan vastgelegd. Voor Albanië, de grootste crisishaard, werd een aparte commissie ingesteld.

 

 

2. Nederlandse officieren in Albanië

 

De zorgwekkende situatie in Albanië deed de Internationale Controle Commissie besluiten het neutrale Nederland te vragen om door middel van het oprichten van en leiding geven aan een gendarmerie, de orde en stabiliteit in het land te herstellen. In dit hoofdstuk zal voornamelijk beschreven worden hoe de Nederlandse officieren probeerden de gendarmerie vorm te geven en daarmee hebben getracht de situatie in Albanië te verbeteren. Eerst zal in paragraaf 2.1 de Nederlandse besluitvorming omtrent het zenden van militairen naar Albanië aan bod komen. Daarna zal in 2.2 de verkenningsmissie worden belicht waarbij ook het Nederlandse belang bij de missie aan de orde zal komen. Hierna worden respectievelijk van paragraaf 2.3 tot en met 2.8 zes kwesties besproken die een belangrijke rol in de Nederlandse bijdrage hebben gespeeld. Te weten: de aanvang van de Nederlandse missie, de Grébéné-affaire, de kwestie Epirus, de val van Toptani, de Italiaanse inmenging en de Centraal-Albanese opstand. Tot slot zal dit hoofdstuk met een concluderende samenvatting worden afgesloten.

 

 

2.1 Nederlandse besluitvorming

 

Op 29 juli 1913 accepteerden de ambassadeurs in Londen het door Italië en Oostenrijk-Hongarije voorgestelde concept Organisation de l’Albanie.[134] In dit document werd vastgelegd dat de ICC met de staatsinrichting van het nieuwe land werd belast. In afwachting van de benoeming en de komst van de Prins en de formatie van een nationale regering, was de Commissie verantwoordelijk voor het functioneren van de bestaande binnenlandse autoriteiten. Het vormen van een gendarmerie, die zorg moest dragen voor de veiligheid en de publieke orde, viel direct onder de verantwoording van de ICC. Volgens de oorspronkelijke versie zou de organisatie van de gendarmerie opgedragen worden aan Zweedse officieren, die ook het uiteindelijke opperbevel over de gendarmerie zouden krijgen. Maar een dag nadat het concept door de ambassadeurs was goedgekeurd, liet Zweden weten dat het geen officieren wilde leveren voor Albanië. Het had namelijk al officieren in Perzië gestationeerd. Na deze afwijzing werd Nederland op 1 augustus 1913 benaderd om officieren te leveren teneinde de orde en stabiliteit in Albanië te herstellen.[135] Een belangrijke reden waarom volgens Goslinga het neutrale Nederland werd gevraagd, zou de koloniale ervaring in Nederlands-Indië zijn geweest.[136] Het Nederlandse leger had daar namelijk al veel militaire ervaring met moslimstrijders opgedaan. De belangrijkste reden vermeldde Goslinga echter niet. Het eerst gevraagde land Zweden had immers geen koloniën. Het belangrijkste argument waarom de Europese grootmachten Nederland hadden gevraagd was de neutraliteit. De achterliggende reden hiervoor was, dat bij eventuele conflicten de machtsbalans niet gekanteld zou worden. De Albanese interventiemacht zou bij conflicten betrokken kunnen worden. De koloniale ervaring was slechts een bijkomstigheid die van pas zou kunnen komen. Op het moment dat Nederland voor deze vredesmissie werd benaderd, werd er niet gesproken over de familierelatie tussen koningin Wilhelmina en haar achterneef Wilhelm zu Wied.[137] Op dit moment lag namelijk de keuze voor Wied als kandidaat voor de Albanese troon nog niet vast. Pas in november 1913 werd hij officieel door de grootmachten benaderd om de Albanese troon te bestijgen.

            De vraag om het leveren van officieren die in Albanië de orde en veiligheid zouden helpen herstellen, kwam voor Nederland niet op een gunstig moment. Het confessionele kabinet-Heemskerk zat in een kabinetscrisis, zodat er geen beslissing over het al dan niet zenden van militairen naar Albanië kon worden genomen. In de zomer van 1913 trad het kabinet af waarmee het kabinet demissionair werd. De Nederlandse politiek verkeerde vanaf  dat moment in een impasse. Noch de confessionelen, noch de liberalen konden op een meerderheid van de stemmen rekenen.

            Ondanks de politieke onzekerheden was het de demissionair minister van Oorlog Hendrik Colijn die toestemde met het zenden van officieren naar Albanië. Het was echter geen definitieve toezegging. Colijn had wel al een officier gevonden die bereid was uitgezonden te worden: het voormalig parlementslid majoor Lodewijk Thomson. De demissionair minister van Buitenlandse Zaken Reneke Marees van Swinderen probeerde de besluitvorming over het al dan niet zenden van officieren te versnellen door de keuze aan koningin Wilhelmina voor te leggen. Dit wilde hij doen voordat het nieuwe kabinet beëdigd zou zijn, aangezien de beslissing anders op de lange baan zou worden geschoven. Drie dagen later, op 29 augustus, trad echter een extra-parlementair kabinet onder leiding van Pieter Cort van der Linden aan.[138] Een dag later vroeg koningin Wilhemina aan Cort van der Linden, die tevens waarnemend minister van Buitenlandse Zaken was, naar zijn mening over de uitzending van officieren naar Albanië.[139] Pas twee weken later reageerde de minister hierop positief. Op 19 september werd de ICC op de hoogte gesteld van de toestemming voor Nederlandse militaire deelname aan de missie in Albanië.

            De ICC verzocht Nederland haast te maken met het aanstellen van één of meerdere officieren die allereerst voor een oriënterende missie naar Albanië moesten gaan. Door de politieke crisis had Nederland met de besluitvorming al bijna twee maanden op zich laten wachten. Intussen was de chaos in Albanië steeds groter geworden. Cort van der Linden zag de urgentie in en wilde de kwestie zo spoedig mogelijk afhandelen. Dit mede omdat hij nog slechts een aantal dagen als waarnemend minister van Buitenlandse Zaken zou fungeren. John Loudon zou op 27 september de post definitief gaan bekleden. Nog voordat Loudon was benoemd, kreeg deze twee bijna identieke “aide-mémoires” van de Italiaanse gezant, Sallier de la Tour, en één van de Oostenrijkse gezant, Baron Giskra.[140] Beiden benadrukten de noodzaak van een snelle afhandeling met betrekking tot het zenden van officieren voor een verkenningsmissie. In samenspraak met de ministers van Oorlog (Bosboom) en Marine (Rambonnet) zocht Loudon naar de meest geschikte kandidaat voor de uitzending. De overeenkomst tussen Colijn en Thomson werd hierbij vooralsnog terzijde geschoven. Op 7 oktober hadden zij kapitein Wijnands bereid gevonden de taak op zich te nemen. Minister Bosboom zocht ondertussen naar een paar officieren die Wijnands bij zijn observatiemissie zouden ondersteunen. De ICC die op 16 oktober voor het eerst samenkwam te Valona, in Albanië, vroeg via haar Franse afgevaardigde Marcellin Pellet of Nederland wat meer vaart achter de benoemingen kon zetten, zodat de missie eindelijk kon aanvangen. Dit aandringen van Pellet bleek echter overbodig. Bij Koninklijk Besluit werden op 20 oktober kolonel Willem de Veer en majoor Lodewijk Thomson voor de verkenningsmissie benoemd.[141]

            Thomson leek inderdaad een geschikte kandidaat voor functie te zijn. Hij bezat de juiste bagage die hem voor deze functie kwalificeerde. Zo had hij samen met Colijn in de Atjéh-oorlog gevochten. De strijd met moslims was hem dus niet onbekend.  Daarnaast was hij militair waarnemer tijdens de Boerenoorlog geweest om de krijgsverrichtingen van de strijdende partijen te volgen. Een zelfde functie had hij tijdens de Eerste Balkanoorlog in Janina en later in Servië en Montenegro gehad. Daardoor kende hij de regio en wist hij wat hem tijdens de studiemissie te wachten stond. Tussen 1905 en 1912 was Thomson Tweede Kamerlid van het kiesdistrict Leeuwarden voor de Liberale Unie geweest.[142] Thomson was dus niet alleen een militair, maar zou zich ook op het politieke vlak in Albanië staande kunnen houden. Over de kwalificaties van De Veer bestonden in deze tijd geen twijfels. Het was Goslinga die jaren na dato wel vraagtekens zette bij de capaciteiten van De Veer. De Veer zou onder meer niet erg daadkrachtig zijn overgekomen, was nauwelijks bekend en zou geen grote staat van dienst hebben gehad. Dit vormde voor Goslinga de reden om de aanstelling van De Veer als meerdere van Thomson als een cruciale fout aan te merken.[143] Thomson bleek achteraf gezien inderdaad het tegenovergestelde van De Veer te zijn. Maar van de andere kant zal De Veer zich toch behoorlijk verdienstelijk moeten hebben gemaakt. Hij had was immers niet voor niets kolonel. Volgens Goslinga zou De Veer zich, in tegenstelling tot Thomson, tevens slecht op de missie hebben voorbereid. Zo nam de kolonel, in de overtuiging dat hij hiertoe bevoegd was, twee onderofficieren (Stok en Van Reijen) uit zijn eigen regiment mee.[144] Uiteindelijk werd dit door minister Bosboom goedgekeurd en kon de verkenningsmissie beginnen.[145]

 

 

2.2 De verkenningsmissie

 

Op 10 november 1913 kwamen de vier Nederlanders in Valona aan. De officieren hadden voor hun verkenningsmissie instructies meegekregen om de uiteindelijke “vredesmissie” beter te kunnen uitvoeren. Zo moesten ze de juridische en organisatorische mogelijkheden in Albanië onderzoeken die de totstandkoming van een gendarmerie konden vergemakkelijken. De Nederlanders waren hierbij enkel verantwoording schuldig aan hun eigen minister van Oorlog. Ze bleven dus onder het Nederlandse gezag staan. Wel moesten ze nauw samenwerken met de ICC. Daarnaast werd er van hen verlangd dat ze oriënterende gesprekken met lokale heersers en autoriteiten zouden voeren. Ook behoorde het vergaren van informatie met betrekking tot de conflicthaarden, de bevolking en de infrastructuur tot het takenpakket.[146] Tot slot moesten ze een voorstel maken voor het organiseren van een Albanese gendarmerie en de plaatsen aangeven waar de andere Nederlandse officieren in de toekomst gestationeerd dienden te worden. Verder waren ze vrij in het ontplooien van verdere activiteiten om de missie in Albanië succesvol te doen afsluiten.

De Veer en Thomson wilden vóór de kerst van 1913 hun onderzoek voor de uiteindelijke missie in Albanië afgerond hebben. Er waren slechts vijf weken voor hun verkenning uitgetrokken. Dat het tijdsbestek waarin zij hun voorbereiding moesten maken zo kort was, kwam doordat er al meer dan drie maanden waren verstreken sinds de dag dat de ICC Nederland voor de missie had gevraagd. De situatie in Albanië was er in deze tijd niet op vooruitgegaan. Daarnaast zou met het binnenvallen van de winter de reis door het land aanzienlijk bemoeilijkt worden. Daarom hoopten ze hun onderzoek spoedig af te kunnen ronden. Maar direct bij hun aankomst kwam het al tot een eerste oponthoud. De twee onderofficieren die De Veer had uitgekozen, bleken een blok aan het been van hun superieuren te zijn. In Valona had men niet op hun komst gerekend. Zodoende waren er voor Van Reijen en Stok geen slaapplaatsen en paarden geregeld. Daarnaast beheersten de twee militairen geen andere taal dan het Nederlands en drukten ze op de begroting van de verkenningsmissie. Het marginale budget dat Thomson en de Veer voor het onderzoek hadden gekregen, bleek nauwelijks toereikend. Een Griekse blokkade die in Albanië schaarste had veroorzaakt, maakte dit probleem nog groter.[147] Tot overmaat van ramp voelden de twee onderofficieren zichzelf superieur ten opzichte van de bevolking en gedroegen zich ook daarna. Stok en Van Reijen konden hierdoor nauwelijks iets aan de missie bijdragen. De Veer stuurde de twee onderofficieren dan ook direct terug naar Nederland.[148]   Bij hun reis door Albanië werden De Veer en Thomson vergezeld door Melek bey Frasheri, de gezagvoerder van de “gendarmerie” van de voorlopige regering, en door Ishmaël Qemal’s zoon Edhem bey Vlora. De verkenningsmissie ging van Valona noordwaarts via Elbasan richting Tirana. Hier werden ze op 25 november ontvangen door de belangrijkste en machtigste man van midden-Albanië, Essat Toptani. Van een al te hartelijk ontvangst was geen sprake. Toptani had een groot bezwaar tegen de aanwezigheid van Edhem. Via Durazzo kwamen de Nederlanders op 29 november in Scutari aan, waar ze de hier gelegerde internationale troepenmacht inspecteerden. Na een kort onderhoud met de bevelhebbers te hebben gehad, spraken ze ook met clanhoofden uit Noord-Albanië. De belangrijkste leider van de katholieke Mirdietenclan, Prenk Bib Doda, zouden ze in Orosh ontmoeten. Wegens hevige regenval waren de wegen echter dusdanig slecht begaanbaar geworden dat de ontmoeting geen doorgang kon vinden. Uiteindelijk kwam Doda naar Scutari.

Tijdens hun rondreis merkten de Nederlandse officieren op dat het Albanese volk ‘over het algemeen blij [was] dat “met behulp van Europa” een staat van orde en veiligheid in Albanië zal geschapen worden, die voor de ontwikkeling van het achterlijke land in allereeste plaats nodig is’.[149] Op 9 december waren De Veer en Thomson weer in Valona aangekomen. Door de Griekse bezetting van Zuid-Albanië konden ze de rondreis niet voortzetten. De Grieken waren alleen bereid hun troepenmacht terug te trekken als ze de garantie voor orde en stabiliteit in deze regio van Albanië kregen.[150] Dat wil zeggen van de ICC die de verantwoordelijkheid hiervoor had. Hierop vroeg de ICC de Nederlanders direct een gendarmeriecorps te vormen om zodoende de bezetting van het zuiden te beëindigen.

            In hun planning hiervoor wilden ze binnen drie weken tijd een corps van duizend man gevormd hebben, gerekruteerd uit vluchtelingen uit Valona, Kosovo en Scutari. De grootmachten moesten dan wel een bedrag van 150.000 francs ineens betalen om dit mogelijk te maken. De opzet die hiervoor was gemaakt, het Décret provisoire pour la gendarmerie dans l’Albanie du Sud, werd door zowel de Nederlandse regering als de ICC goedgekeurd. In dit decreet werden onder meer de soldij en de krijgsraad vastgelegd.

            Gebaseerd op de verkenningsmissie was voor geheel Albanië een gendarmerie beraamd van 5000 man, aangestuurd door 800 elitetroepen waarvan 3 stafofficieren, 6 veldofficieren en 12 luitenants. Om muiterij te voorkomen zou een vooruitbetaling noodzakelijk zijn. Voor het eerste jaar werd een begroting van 4,5 miljoen francs gemaakt. De kosten voor een volledig operationele gendarmerie werd in de daarop volgende jaren op 8 miljoen francs jaarlijks geschat. Op 24 december verleenden koningin Wilhelmina en minister Bosboom kolonel De Veer toestemming om het bevel over het Albanese gendarmeriecorps op zich te nemen.[151] Vanaf dit moment was er geen sprake meer van een verkenningsmissie. De Nederlanders voerden nu het bevel over de Albanese gendarmerie en waren belast met de handhaving van de binnenlandse orde en stabiliteit. Ter afsluiting van de verkenningsmissie schreven ze het Verslag der zending Albanië, voorstudie tot vorming eener gendarmerie. Hierin deden ze hun bevindingen en aanbevelingen voor het opzetten van een Albanese gendarmerie. Om de binnenlandse stabiliteit te kunnen bewerkstelligen moest de gendarmerie allereerst het vertrouwen van de bevolking winnen. Daarnaast werd een voorzichtige omgang met de lokale autoriteiten voorgeschreven. Ze wilden de politie- en aanverwante taken in het gendarmeriecorps geïntegreerd hebben. Om een duidelijk overzicht te hebben, werd voor de plaatsing van de Nederlandse officieren Albanië in districten onderverdeeld met Koritza, Argyrocastro, Valona, Durazzo, Elbasan en Scutari als centra.[152] Naast deze aanbevelingen, werd ook de topografie en de bevolking van Albanië beschreven. Zo verkeerde volgens hen de infrastructuur van het land in erbarmelijk slechte  toestand. In het hele land was geen spoorweg te bekennen, het bergachtige noorden was alleen bij goede weersomstandigheden te bereiken en alleen in het zuiden waren enige verharde wegen te vinden. Ook schetsten De Veer en Thomson een weinig “beschaafd” volkskarakter van de Albanezen. ‘De bevolking geeft den indruk van verarmelijking, van achterlijkheid, van loomheid, van vervuiling. [...] De weerzinwekkende atmosfeer treft u diep, stemt u weemoedig, maar doet u tevens beseffen, welke taak hier voor den pionier der beschaving is weggelegd’.[153] Alhoewel het geen officiële taak van de Nederlandse missie was, is met deze laatste zin wel een belangrijke kern van de missie aangekaart. Een reden voor Nederland om toe te stemmen, zou de pioniersrol zijn die het in de Albanese beschaving kon vervullen. ‘Hoe zwaar de taak ook zal wezen, die de Nederlandsche officieren op hun schouders nemen, we zouden niet anders mogen advieseren dat dit eene: Nederland moet ze vervullen, nu ten behoeve van beschaving en ontwikkeling in dit arme land zulk een dringend beroep op ons werd gedaan. Geen kleine vrees mag ons land weerhouden om te toonen, wat het vermag. Het werk zal hier – goed uitgevoerd – den Nederlandschen naam ten goede komen, het zal, waar het ten behoeve is van eene in groote meerderheid muselmaansche bevolking die het zal weten te waarderen, tevens strekken tot bevestiging van ons gezag in de koloniën’.[154] Met het creëren van en leiding geven aan de Albanese gendarmerie, kon Nederland bijdragen aan de ontwikkeling van het nieuwe land. Dit was geen bijzondere visie in het tijdsgewricht waarin de Nederlandse “Ethische Politiek” in de koloniën en de gedachten achter Kipling’s White man's burden hoogtij vierden. Een Nederlandse belang bij de missie was dus ook het verkrijgen van prestige, in de verwachting dat dit positief tot de positie in de koloniën zou bijdragen.

 

 

2.3 Aanvang van de Nederlandse missie

 

Van de ICC kreeg minister Loudon de garantie dat het benodigde budget en materiaal vooraf verschaft zouden worden. Tevens garandeerde de commissie ook de juridische positie van de Nederlandse officieren. Dit werd door alle grootmachten bevestigd, alleen Groot-Brittannië onthield zich van deze toezegging daar zij het budget te hoog vond.[155] Gelukkig bleek Oostenrijk-Hongarije bereid deze leemte op te vullen zodat twaalf andere Nederlandse officieren zich eindelijk bij De Veer en Thomson konden voegen. Op 23 februari, twee weken vóór de komst van Wilhelm zu Wied, arriveerden deze officieren te Valona. Voordat de Mbret op 7 maart in zijn nieuwe koninkrijk zou arriveren, wilden De Veer en Thomson de officieren in de hun toegewezen districten gestationeerd hebben. Zo kregen Johan Sluys, Lukas Roelfsema en Jan Sar de regio van Durazzo. Henri Kroon en Jan Fabius werd het gebied met Scutari toegewezen. Joan Snellen van Vollenhoven en Jetze Doorman werden naar Koritza gestuurd, Hendrik Reimers en Hugo Verhulst naar Elbasan en tot slot Wouter de Waal en Julius Sonne naar Argyrocastro. Luitenant Carel de Jongh ondersteunde De Veer en Thomson in Valona. Alle officieren kregen direct een aantal gendarmes, geselecteerd uit Albanese vluchtelingen en vrijwilligers, en een tolk mee. Fabius en Kroon moesten het enkel met een tolk doen daar de internationale troepenmacht in Scutari al de dienst uit maakte.[156] Zij moesten hier vooral de overdracht van ordehandhaving voorbereiden zodat de internationale troepenmacht de verantwoording hiervoor aan hun kon doorgeven. Op verzoek van De Veer werden de hospitaal-soldaten Van Vliet en Reddingius aan de Nederlandse missie toegevoegd.

            In juridisch opzicht was er ondertussen wel al het één en ander veranderd. Naar aanleiding van de  Grébéné-affaire, die hierna aan de orde zal komen, had De Veer minister Bosboom verzocht of hij en Thomson in Albanese dienst konden worden opgenomen.[157] Zowel Bosboom als Loudon waren hierechter tegen omdat Nederland dan geen gezag meer over de eigen militairen zou hebben. In dat geval was het niet meer mogelijk zijn de Nederlanders uit Albanië terug te trekken indien de situatie aldaar zou escaleren. De Veer achtte de overgang in Albanese dienst noodzakelijk omdat juridische bezwaren een vereiste actie in de Grébéné-affaire belemmerden. Op 17 januari keurden Bosboom en Loudon de overgang alsnog goed. Volgens het door De Veer en Thomson opgestelde, en door de ICC goedgekeurde,  Règlement relatif à la position des officiers (sous-officiers) néerlandais qui prennent du service dans la Gendarmerie albanaise gingen zij direct over in Albanese dienst, net zoals de andere Nederlandse officieren die nog moesten arriveren.[158] De zestien officieren werd een tijdelijk eervol ontslag uit de Nederlandse militaire dienst verleend, terwijl zij tevens allemaal met één rang bevorderd werden.[159]

 

 

2.4 De Grébéné-affaire

 

Alhoewel er nu eindelijk concrete plannen bestonden voor de opbouw van de nieuwe onafhankelijke staat Albanië, was de Albanese kolonie in Constantinopel niet erg gelukkig met de ontwikkelingen. Zowel de Jong Turken als de Albanese kolonie hadden geen vrede met de onafhankelijke staat van het nieuwe Balkanland. In hun visie behoorde het tot het Ottomaanse Rijk. De Jong Turken zagen Albanië, met een grote moslimmeerderheid, als een zwakke neutrale, maar wel anti-Slavische staat. Indien de nieuwe staat weer tot het Ottomaanse Rijk zou gaan behoren, konden de Jong Turken Griekenland en Servië van twee kanten aanvallen. De Albanese kolonie die voornamelijk uit hooggeplaatste personen bestond, zag het moederland niet meer tot het eens zo machtige Rijk behoren dat zij altijd gediend hadden, waardoor zij hun status hadden verkregen. Zij verafschuwden Qemal en zijn aanhangers, die zouden streven naar een staat conform westers model.[160]

            Begin november 1913 vroegen de leden van de kolonie aan de Turkse minister van Oorlog Izzet Pasha, Jong Turk en van Albanese origine, of hij bereid was de Albanese troon te aanvaarden indien zij de mogelijkheid daartoe zouden weten te bewerkstelligen. Zonder lang te twijfelen, accepteerde hij dit aanbod. Door middel van het creëren van chaos in Albanië, wilden zij proberen het land verdeeld te krijgen, om op die manier de Albanese troon te bemachtigen. De sleutelfiguur in dit project was de Jong Turkse officier Bekir aga Grébéné.[161] Het was zijn taak om de verschillende groepen in Albanië tegen elkaar op te zetten.

            In Scutari had Bekir succes bij de moslims die vonden dat ze al jaren door het Oostenrijkse “Kultusprotektat”, een culturele en financiële ondersteuning ten behoeve van de katholieke bevolking in dit gebied, werden achtergesteld. Daarnaast voelden de moslims zich door Toptani verraden. Omdat Toptani tijdens de Balkanoorlogen een overeenkomst met de Montenegrijnen had gesloten, leefden de moslims nu onder het gezag van de internationale troepen. Zij waren verheugd met het door Bekir voorgestelde concept waarbij Toptani zou worden vervangen door Izzet. Tijdens een ontmoeting in Durazzo wist Bekir ook Toptani aan zijn zijde te krijgen, door deze uit te spelen tegen Qemal. Bekir had hem namelijk aangeboden om Qemal door middel van een “opstand” uit Valona te verdrijven. Toptani die enkel zijn eigen machtsbelang voor ogen had, stemde hier graag in mee. In Valona had Bekir het echter een stuk moeilijker. Voor Qemal en zijn volgelingen waren de patriottische ideeën een hoger goed, dan hun eigen machtsstreven.[162] Een simplistisch voorstel waarbij Toptani opzij zou worden geschoven ten gunste van Izzet, zou voor hen dan ook lood om oud ijzer zijn geweest. Met behulp van de Bulgaarse consul presenteerde Bekir zich bij Qemal als een speciale afgezant van de Porte. Op die manier wist hij Qemal over te halen zich aan te sluiten bij een zogenaamde geheime alliantie tussen Bulgarije en het Ottomaanse Rijk. Qemal werd een oorlog tegen Servië en Griekenland voorgespiegeld. Het enige wat Qemal en zijn regering dan hoefden te doen, was de Ottomaanse strijdkrachten toegang tot het Albanese territorium verlenen. Bij een Ottomaans-Bulgaarse overwinning zou Albanië Kosovo krijgen. Op basis van deze belofte was Qemal bereid Izzet te ontmoeten.

Bekir’s plan had een goede kans van slagen gehad, ware het niet dat het door verraad in schoonheid stierf. Door de optimistische berichten van Bekir stuurden de Jong Turken een paar honderd militairen verkleed als burgers met het Oostenrijkse lijndienstschip de Meran naar Valona toe.[163] Syreja bey Vlora, de zwager van Toptani en neef van Qemal, kreeg hier echter lucht van. Op 3 januari 1914 lichtte hij Myfid, het Albanese lid van de ICC, hierover in. In paniek kondigde de ICC op 6 januari de staat van beleg af en verleende De Veer en Thomson carte blanche om de op handen zijnde coup d’état te voorkomen.[164] Nog diezelfde avond wist Thomson het stoomschip te traceren. Nadat de Meran in de haven van Valona was aangehouden, werden alle 375 soldaten ontwapend. Hier waren 160 Albanese gerepatrieerden bij die de illusie moesten wekken dat het een opstand betrof. Er werd een grote hoeveelheid munitie, wapens, dynamiet en smeergeld in beslag genomen. Tussen de geconfisqueerde spullen trof Thomson ook de correspondentie aan tussen Izzet, Bekir en Ottomaanse officieren. Het Turkse complot was ontdekt. De directe betrokkenen, waaronder Bekir, Izzet en Qemal, zouden voor een door de ICC opgezet tribunaal met De Veer als voorzitter, moeten verschijnen. Het was door deze gebeurtenis dat De Veer het noodzakelijk achtte dat de Nederlanders in Albanese dienst over zouden gaan. Dan hadden ze de volledige juridische bevoegdheid om dergelijke acties te verijdelen en de daders te berechten.

Intussen maakte Toptani van de ontstane chaos gebruik door op 9 januari Elbasan te bezetten. Gouverneur Akif pasha Elbasani wist echter, in opdracht van Qemal, Toptani’s leger terug te dringen. Qemal bood hierop de ICC zijn ontslag als president van de voorlopige regering aan en verklaarde zich bereid Albanië verlaten, als Toptani dat ook zou doen. Het is onduidelijk of deze opofferingsgezindheid uit het patriottische hart was ontsproten of dat hij in zijn val zijn rivaal wilde meenemen. In dit laatste slaagde hij niet. Met onderhandelen  wist de ICC Toptani te bewegen zijn troepen terug te trekken. In ruil daarvoor mocht hij het hoofd van de delegatie zijn die Wilhelm zu Wied de kroon zou aanbieden. Intussen werd Qemal’s aftreden geëffectueerd. Zijn rol in Albanië was uitgespeeld en hij ging in “vrijwillige” ballingschap.

 

 

2.5 De kwestie Epirus

 

Alhoewel Griekenland bij de ambassadeursconferentie een groot deel van Epirus toegezegd had gekregen, was het hiermee niet tevreden. Sinds de Tweede Balkanoorlog hield Griekenland het Albanese deel van Epirus met Argyrocastro en Koritza als belangrijkste districten bezet. Zelfs na herhaaldelijke internationale waarschuwingen weigerden de Grieken zich uit het gebied terug te trekken met de rechtvaardiging dat dit deel om etnische redenen bij Griekenland hoorde. Pas toen Oostenrijk-Hongarije in februari 1914 met een gewapende interventie dreigde, trokken de Griekse troepen zich gedeeltelijk terug. Een algehele terugtrekking zou pas later aan de orde zijn. Echter voordat zij dit deden, posteerden ze nog  een aantal groepen in Zuid-Albanië, in de hoop op die manier het resterend deel van Epirus alsnog bij Griekenland te kunnen voegen. Door middel van een militie bestaande uit vrijbuiters, struikrovers, Cretenzer desperado’s en gedeserteerde Griekse soldaten wilden de Grieken de chaos in Epirus compleet te maken. Deze groep opereerde als een guerrilla die als doel had de Albanezen te terroriseren.[165] Zo wilde Griekenland een dusdanige instabiliteit in de regio creëren zodat zij voor de buitenwereld een legitieme rechtvaardiging zou hebben om Zuid-Albanië met de reguliere gevechtstroepen te bezetten. Officieel gezien distantieerden de Grieken zich natuurlijk van deze guerrillastrijders en claimden ze niets met hen te maken te hebben. Naast deze guerrillastrijders hadden de Grieken in Argyrocastro de politieke partij “Vorio-Epiros” geïnstalleerd.[166] Deze partij claimde het gezag over Epirus te hebben. Door middel van deze politieke partij trachtte Griekenland de buitenwereld ervan te overtuigen dat Epirus Grieks was. Deze façade kon echter nooit lang stand houden aangezien de bevolking in dit gebied voor ongeveer 85% uit etnische Albanezen bestond. Vreemd genoeg kwam het idee om een marionettenregering te installeren niet bij de Grieken zelf vandaan. De Franse afgevaardigde Paul Chambon bij de Londonse ambassadeursconferentie zou dit voorstel in het geheim bij de Griekse regering hebben geopperd.[167] De reden hiervoor is onduidelijk. Het meest aannemelijk lijkt het dat Frankrijk de Duitse bondgenoten Italië en Oostenrijk-Hongarije bij ambities in Albanië wilde tegenwerken. Het is natuurlijk ook mogelijk dat Chambon deze suggestie om persoonlijke redenen had geopperd.

            Nadat de Griekse strijdkrachten zich officieel hadden teruggetrokken en de ICC het Décret provisoire pour la gendarmerie dans l’Albanie du Sud had goedgekeurd, kon de Albanese gendarmerie in Zuid-Albanië aan de slag. Al snel bleek dat zij genoeg te kampen had met de hier gevestigde guerrillastrijders. Zo stuitten De Waal en Sonne op weg naar Argyrocastro, op 3 maart ter hoogte van Telepeni op zwaar bewapende guerrillastrijders. Het zou uiteindelijk meer dan één maand duren voordat zij Argyrocastro in zicht kregen. Hun gendarmeriedetachement op weg naar Chimara werd in Vranishta zelfs met kanonvuur ontvangen.[168] Hieruit mag worden aangenomen dat het Griekse leger de guerrillastrijders en de rebellen ondersteunden in hun gevecht. Dit is de enige verklaring waarom zij over kanonnen konden beschikken. In Koritza werd Snellen en Doorman dit lot bespaard. Bij hun aankomst zagen zij de Grieken al plunderend de stad verlaten. Zonder al te veel moeite konden zij op 11 maart de stad innemen. De enige Grieken die zich nog in Koritza bevonden, waren de gewonde soldaten in het ziekenhuis.[169] Of deze daadwerkelijk gewond waren, is nog maar de vraag. In de nacht van 1 op 2 april begonnen deze soldaten namelijk met een opstand die gesteund werd door de irreguliere milities van buiten de stad. De Trojaanse tactiek leek zijn vruchten af te werpen. Enkele dagen daarvoor had Snellen namelijk Doorman met 400 man naar Leskovic gestuurd.[170] Snellen die daardoor over slechts 50 gendarmes beschikte, maakte geen schijn van kans. Met hulp van de bevolking wist Snellen uiteindelijk de stad te behouden. Deze “overwinning” moest hij echter wel met zware verwondingen bekopen. In het westen wist de Waal, ondersteund door 400 gendarmes en 1200 vrijwilligers, pas op 13 april Telepeni in te nemen. De Nederlanders en hun manschappen konden echter niet verder zuidwaarts doorstoten. De guerrilla’s bleken hier namelijk door de Griekse reguliere strijdkrachten onder leiding van generaal Papoulas ondersteund te worden.[171] De frontlinie die daardoor was ontstaan, liep van Chimara tot Leskovic.

            Om de lastig situatie waarin de gendarmerie in het zuiden verkeerde het hoofd te bieden, benoemde Wilhelm zu Wied direct na zijn inhuldiging op 7 maart kolonel Thomson tot regeringscommissaris voor Zuid-Albanië. Drie dagen na zijn aanstelling arriveerde Thomson op Corfu waar hij een gesprek met de leiders van Vorio-Epirus had. Thomson was slechts aangesteld om in de kwestie te bemiddelen, maar overschreed zijn bevoegdheid toen hij de Epirotische leiders een provinciale autonomie beloofde. Thomson liet de pers weten dat door zijn eigenhandige bemiddeling ‘L’Albanie déterminé par L’Europe doit vivre uninominale. C’est bien possible qu’on pourra accorder à l’Epire une administration provinciale. Il serait même très agréable de nommer M. Zographos comme Administrateur-Général d'Argyrocastron, et d'autres Grecs d'autre part’.[172] In Albanië viel de uitkomst van Thomson’s bemiddeling zeer slecht. Deze was totaal niet naar de zin van de inmiddels door Wied benoemde regering. Zo verweten Myfid en Toptani Thomson dat hij enkel naar eigen inzicht had gehandeld zonder raadpleging van de Albanese leden van de ICC of de regering. De Mbret zwichtte voor de aandrang van zijn regering en onthief Thomson uit zijn functie als regeringscommissaris voor Zuid-Albanië.[173]

            De spanningen in de regio waren intussen dusdanig hoog opgelopen dat Wied voor een oorlog met Griekenland vreesde. Daarom liet hij op 6 april een wet opstellen waarin alle 20 en 21 jarige mannelijke Albanezen geregistreerd dienden te worden om zo een eventuele militie te kunnen vormen voor het geval dat het daadwerkelijk tot een oorlog zou komen. Italië, dat maar al te graag Albanië in chaos wilde dompelen, bood hierop wapens aan. De Italiaanse minister van Oorlog beloofde de Mbret zelfs nog meer dan alleen wapens, ‘Just march to Gjirokastra, if you have no succes Italy will come to your help’.[174] Dit was precies hetgeen Oostenrijk-Hongarije vreesde. Het bood daarom Albanië, indien nodig, haar allernieuwste kanonnen aan. Amper een maand later werd van dit aanbod dankbaar gebruikt gemaakt.

            De vorst probeerde nog éénmaal het conflict via een diplomatieke weg op te lossen. Hij verleende de ICC toestemming om met een Epirotische delegatie te praten, teneinde het conflict vreedzaam op te lossen. Op 18 mei kwam het uiteindelijk tot een moeizaam akkoord dat werd vastgelegd in het protocol van Corfu. Hierbij werd besloten dat de districten rondom Koritza en Argyrocastro onder het gezag van de ICC kwamen te staan, maar in naam onder Albanië bleven vallen. De guerrillaleiders zouden worden opgenomen in de Albanese gendarmerie. Daarnaast was besloten dat op alle basisscholen in deze districten tweetalig onderwijs gegeven zou worden, zowel Grieks als Albanees.[175] Tot slot zou het lokale gezag bij de Epirotische leiders komen te liggen. In Griekenland werd met name Thomson voor de uitkomst van dit protocol bejubeld. Hij had er tenslotte de basis voor weten te leggen. Uiteindelijk bleek de uitkomst van deze bijeenkomst slechts een theoretisch bewijs van een wapenstilstand tussen beide landen. Toen Albanië enkele weken later het verdrag ratificeerde, had het land met dusdanige problemen te kampen dat het geen van de afgesproken punten kon afdwingen. Na een Epirotische bijeenkomst op 5 juli zagen de vertegenwoordigers van Vorio-Epiros meer heil in een gewapende strijd. Door de Albanese zwakheid is het nooit tot een Epirotische ratificatie gekomen.

Ook de Albanese moslimrebellen en de Griekse guerrillastrijders bleken zich niet aan de afspraken van het protocol te houden. In de meimaand moesten Doorman en de Waal herhaaldelijk met alle middelen die ze tot hun beschikking hadden tegen de opstandelingen optreden. Dit werd eens te meer duidelijk toen de Waal het totaal verwoeste dorp Kodra aantrof, waar alle 218 inwoners op brute wijze waren afgeslacht door Albanese moslimrebellen.[176] Alle vrouwen, kinderen en bejaarden bleken in stukken te zijn gesneden of te zijn gekruisigd. Tevens was het De Waal duidelijk geworden dat de Albanese gendarmerie niet alleen tegen guerrillastrijders en rebellen streed. Half mei werd hij op weg naar Argyrocastro totaal onverwacht de pas afgesneden door reguliere Griekse strijdkrachten van generaal Papoulias. Griekenland ontkende echter iedere vorm van deelname aan deze strijd.[177]  Zowel de Grieken als de Epirotische leiders en guerrillastrijders poogden door een gewapende strijd meer te verkrijgen dan het protocol van Corfu hen deed toekomen. De in half mei onstaande Centraal-Albanese opstand was de oorzaak voor de Albanese zwakte. De gendarmerie in het zuiden was daardoor geheel geïsoleerd. Zij konden nauwelijks (logistieke) ondersteuning ontvangen. De bevolking had zwaar te lijden onder de isolatie. Er was nauwelijks eten en drinken in voorraad. Het ontstaan van enkele kleinschalige opstanden in de regio, kunnen dan ook aan deze omstandigheden worden toegeschreven.[178] Zonder al te veel moeite kon de Griekse generaal Tsontos-Vardhas op 8 juli 1914 dan ook Koritza innemen.

 

 

2.6 De val van Toptani

 

Begin 1914 was het onduidelijk wie het gezag in Albanië had en dit kon uitoefenen. De regering van Qemal werd niet erkent en Toptani trok zich van niemand wat aan. Verspreid door het land probeerden de afzonderlijke clans hun niet geringe machtsbases te verstevigen. Formeel gezien was de ICC de gezaghebbende macht in het land, maar de gendarmerie moest nog door de Nederlandse officieren opgezet worden. Van de beloofde financiële middelen werd alleen de 150.000 francs voor de gendarmerie in Zuid-Albanië betaald. Aangezien de nood hier het hoogste was, moesten de Nederlandse officieren elders in het land zich met vrijwilligers tevreden stellen. De ICC had dus bij onwil van de bevolking geen noemenswaardige macht tot haar beschikking. De bloedwraak bleek de enige uitvoerbare wet in Albanië.[179] Juist in landen waar geen centraal gezag heerste, kon de bloedwraak goed gedijen. Niet alleen omdat door het ontbreken van zo’n gezag er niet tegen overtreders kan worden opgetreden, maar ook omdat de bloedwraak, in theorie, anarchie zou tegengaan. Bij bloedwraak was elke weerbare man verplicht om moord op een familielid te wreken door de dader te doden. In de praktijk sloeg deze “wet” in het extreme door. Doordat men, al doorredenerend, ook weer verder verplicht meende te zijn weerwraak te moeten nemen. Op die manier was er dus sprake van een sneeuwbaleffect en veroorzaakte bloedwraak een neerwaartse spiraal. Het is dan ook niet vreemd dat ongeveer 70 % van alle gestorven mannen in Albanië door de bloedwraak om het leven waren gekomen.[180] Door de politieke instabiliteit en de bloedwraak verkeerde Albanië dan ook in grote chaos. De chaos in Albanië was niet allen te wijten aan de politieke instabiliteit maar mede aan het systeem van bloedwraak.

            Buiten Scutari, waar de troepen van de grootmachten de dienst uitmaakten, heerste er feitelijk geen gezag in Albanië. Kroon en Fabius die in Scutari gedetacheerd waren, hadden weinig met de internationale troepen te maken. Zij moesten ervoor zorgen dat er een gendarmerie werd opgezet zodat de internationale bezetting van Scutari kon worden opgeheven. Er kwam ondanks herhaaldelijk verzoek van majoor Kroon geen geld zodat ze weinig konden uitrichten. Daarom gebruikten zij hun tijd om contacten te leggen met de hier gevestigde autoriteiten (onder andere de internationale troepen, Prenk Bib Doda en de mufti’s), de omgeving te verkennen en de Albanese taal te leren. Fabius had goed ingezien dat het niet kennen van de taal van het volk, één van de grootste beletsels voor het creëren van een vertrouwensband vormde. Hij nam dan ook les op een Albanese lagere school.[181] Bij het leggen van contacten bemerkten Kroon en Fabius een weinig vriendelijke houding van de Albanese bevolking. Volgens hen lag dat aan het feit dat de Oostenrijkers met de hulp van de katholieken en de Italianen met de moslims, de Albanese bevolking voor zich probeerden te winnen. Met name de Italianen zouden hebben geprobeerd de Nederlandse officieren bij de bevolking in een slecht daglicht te zetten.[182] De meeste mensen die zij spraken hielden zich op de vlakte. Kroon en Fabius werden gesteund zolang het uitkwam of in hun belang was. Wanneer dat niet het geval was, werden de Nederlanders tegengewerkt.

            Behalve door de Italianen, werden de moslims ook door Toptani geïnstrueerd. Zowel Kroon en Fabius, als Sluys in Durazzo, merkten dit afzonderlijk van elkaar op. Na informatie bij elkaar te hebben ingewonnen, kwamen ze tot de conclusie dat Toptani een staatsgreep voorbereidde. Toen Fabius deze verdenking aan Thomson meedeelde, wimpelde deze echter alle verdachtmakingen rondom Toptani weg met de woorden ‘och kom, je lui in ’t noorden hebt daar weinig te doen, je haalt muizenesten in ’t hoofd’.[183] Alhoewel Thomson hem niet wilde geloven, werden Fabius’ vermoedens bevestigd toen hij bij toeval te weten kwam dat Toptani al meer dan een jaar in het geheim 100 privé-gendarmes  tot zijn beschikking had. Op het moment dat Fabius deze informatie met Kroon overlegde, kregen zij een in slecht Frans geschreven spoedtelegram ‘verneem van Italiaanschen gezant, dat op Albaneesch-Servische grens in de buurt van Prisrend, troepen Albanezen samentrekken. Begeef u met uw gendarmen daarheen en herstel de orde’.[184] Alhoewel het telegram door De Veer zou zijn ondertekend, begrepen ze er weinig van. Al vrij snel kwamen ze tot besef dat Toptani geholpen door Italianen hen in de val wilden lokken. De Veer wist immers dat zij geen geld en dus ook geen gendarmes tot hun beschikking hadden. Het bericht dat zij hierover naar De Veer stuurden, bereikte hem precies op tijd.

In begin mei was er namelijk sprake van enige kleinschalige opstanden in Shijaku en Tirana, dat binnen het district van Durazzo viel. Wied liet Sluys zijn troepen mobiliseren om de orde aldaar te herstellen. Dit bleek voor Toptani echter onacceptabel. Hij zag deze troepen als “zijn” mensen en Tirana als “zijn” gebied. Ook verkeerde Toptani in de veronderstelling dat hij als minister van Oorlog het commando over de actie zou hebben. Toen niet Toptani maar Sluys met het gezag over deze onderneming werd belast, dreigde hij met aftreden.[185] Wied weigerde het ontslag te accepteren maar droeg het bevel, op advies van de Veer die zojuist het bericht van Kroon en Fabius had ontvangen, niet aan Toptani over. Om Sluys of Toptani niet voor het hoofd te stoten, besloot Wied de mobilisatie te annuleren. Gekrenkt door de Mbret vertrok Toptani richting Tirana. De anti-Wied demonstraties die enkele dagen later de kop op staken, konden dan ook op Toptani’s conto worden bijgeschreven.

Majoor Sluys en Toptani hadden voortdurend onenigheid met elkaar. De Centraal-Albanese landheer saboteerde Sluys waar hij maar kon. Toptani voorzag zijn eigen mannen herhaaldelijk van munitie, maar weigerde dit stelselmatig voor de troepen van Sluys.[186] Meerdere malen heeft Toptani geprobeerd Sluys te laten ontslaan als commandant van Durazzo. Half mei had hij bijna succes, toen hij wederom dreigde op te stappen als minister van Oorlog indien Sluys niet tot aftreden werd gedwongen. Toptani had namelijk graag het bevel over Durazzo in “bevriende” handen gezien. Hierbij dacht hij aan mensen uit zijn eigen gelederen of Italianen die hem ook welgezind waren. Als dit het gelukt zou zijn, zou de stad later tijdens de centraal Albanese opstand direct in zijn handen zijn gevallen. Toen Toptani dreigde met zijn ontslag zond Wied Myfid bey Vlora naar Sluys met de vraag of hij het commando wilde overdragen en bereid was met verlof te gaan. Myfid presenteerde de vraag echter als een koninklijk bevel, waarop Sluys gezagsgetrouw zijn functie neerlegde. Roemeense en Oostenrijkse attachés drongen echter bij de majoor erop aan nogmaals met de Mbret te overleggen. Door hun lange ervaring met Toptani en de Albanezen, vertrouwden zij de zaak niet.[187] Tijdens een gesprek tussen Sluys en de vorst, kwamen beiden tot de conclusie dat Toptani een verrader was die alleen maar op eigen machtsbelang uit was.[188] Hierop besloot Wied uiteindelijk Toptani te laten arresteren. De vrees was echter dat op deze arrestatie een grootschalige opstand in Tirana zou volgen. Wegens geldgebrek had de gendarmerie nauwelijks de beschikking over adequate gevechtsmiddelen, waardoor Wied alsnog dankbaar gebruik maakte van de twaalf kanonnen die Oostenrijk hem had aangeboden. Mede door het gebruik hiervan gaf Toptani zich in de nacht van 19 op 20 mei aan majoor Sluys over.[189] Wied liet zich door de Italiaanse gezant Aleotti overhalen om Toptani naar Italië te verbannen in plaats van deze in eigen land te laten berechten.

 

 

2.7 Het begin van de Centraal Albanese opstand: de Italiaanse inmenging

 

De vrees voor een grote opstand in Tirana na Toptani’s arrestatie bleek niet ongegrond.  Op 22 mei stuurde de vorst Sar met 100 gendarmen, een aantal Albanese vrijwilligers en Simon Doda (de neef van de Mirdietenleider), richting Tirana om er de orde te herstellen. Niet ver van de stad werden Sar en zijn manschappen onder vuur genomen. Niet alleen werden hierbij zware verliezen geleden, ook was de terugtocht afgesneden omdat de vrijwilligers van Doda bij het eerste schot gevlucht waren. De Nederlander was gedwongen zich aan de rebellen over te geven. Gesterkt door de overwinning trokken de rebellen verder naar Durazzo. De hier opgestelde verdedigingslinie bleek geen stand te houden. Dat zelfs De Veer met de vrijwilligers meestreed, mocht niet baten. Het grootste mankement voor de generaal bleek zijn eigen artillerie te zijn. De door vrijwilligers bemande ruggensteun kon dusdanig slecht richten, dat het de eigen mensen neerschoot.[190] Toen de infanterielinie het had begeven werden ook Melek bey Frashëri, de adjudant van Thomson, en majoor Roelfsma gevangen genomen. Alhoewel de rebellen niet verder naar Durazzo konden doorstoten, heerste er grote paniek in de stad. De Italiaanse gezant Aleotti bood hierop Wied aan zijn toevlucht te nemen op een Italiaanse oorlogsbodem die in de haven van Durazzo lag. Ondanks dat Thomson dit probeerde te verhinderen, maakte de vorst direct gebruik van het Italiaanse aanbod. Wied bevond zich amper op het fregat of Aleotti had al een bericht naar alle windstreken gezonden dat er in Albanië een hevige opstand woedde, waarbij de vorst het vege lijf door Italiaans toedoen had weten te redden.[191] Na aandringen van Thomson besefte de vorst dat er geen werkelijk gevaar dreigde. Na slechts een paar uur op het Italiaanse fregat te hebben vertoefd, keerde Wied naar de stad terug. Aleotti had zijn doel bereikt. Voor de buitenwereld was het voorval wederom een bewijs geweest voor de chaos in Albanië. De vorst had zich geblameerd. Italië was de redder in nood gebleken. In Duitsland werd de ééndaagse vlucht van de vorst zeer slecht ontvangen. Wied werd door de officiersclub in Potsdam van de ledenlijst geschrapt.[192] Aleotti genoot van zijn wraak voor Toptani’s verbanning. Na interventie van de ICC werden Melek en de Nederlandse krijgsgevangenen vrijgelaten.

            Eens temeer bleek de vorst makkelijk manipuleerbaar te zijn. Een kenmerkend voorbeeld hiervan was een gebeurtenis niet lang na de eerste aanval op Durazzo. De stad die sindsdien als een vesting kon worden beschouwd, stond nog steeds onder het commando van Sluys. Na het voorval met Toptani koesterde Aleotti wrok tegen Sluys die hij beschouwde als de verantwoordelijke voor Toptani’s arrestatie. Deze haat kwam voort uit het Italiaanse perspectief dat er meer Italiaans voordeel was te behalen indien Toptani aan de macht zou zijn geweest. In de voorafgaande periode had Toptani namelijk al meerdere keren laten doorschemeren dat hij “slechts” erkenning als heerser van Albanië wilde hebben, met centraal Albanië als zijn machtsbasis.[193] De Italiaanse wrok tegen Sluys uitte zich in een herhaaldelijk verzoek aan de vorst om zijn ontslag. Uiteindelijk gaf Wied toe en ontsloeg hem als bevelhebber van de residentie. De volgende dag wist echter de Oostenrijkse gezant dit ontslag weer ongedaan te maken. Hierop was het Aleotti die wederom het ontslag bij de vorst wist te bewerkstelligen, wat direct weer werd ingetrokken toen de Oostenrijkse gezant langs was geweest. Dit “hilarische” schouwspel herhaalde zich een aantal keer, waarop majoor Sluys zelf de beste oplossing koos. Hij nam voor een niet nader genoemde periode verlof naar Nederland.[194]

            Hoewel Aleotti wraak had genomen, veranderde er voor hem maar weinig. De ene Nederlander werd vervangen door de ander. Thomson werd nu belast met het bevel over de stad en nam tevens de vacante positie van Minister van Oorlog in. Hierdoor had Thomson het algemene volmacht verkregen. Alhoewel De Veer belast was met de leiding over de vredesmissie en in rang hoger, had hij weinig gezag meer nu Thomson de gevolmachtigde was. Dit was één van de redenen waarom de Veer uiteindelijk eerder naar Nederland zou terugkeren.

 

 

2.8 De Centraal-Albanese opstand

 

Thomson belaste Fabius, die in het noorden weinig te doen had terwijl men in Durazzo alle manschappen nodig had, en Sar met de verdediging van de Durazzo. Terwijl zij ‘s avonds hun wachtronde liepen, vingen ze lichtsignalen op van Italo-Albanese morsetekens die vanuit het kamp van de rebellen in Rastbul kwamen.[195] Na meerdere nachten onderzocht te hebben vanuit welk huis in de stad terug geseind werd, betrapten ze twee Italiaanse mannen op heterdaad in een huis waar de Italiaanse vlag prominent uithing.[196] Een derde Italiaan was door de achterdeur gevlucht naar het Italiaanse gezantschapsgebouw. Bij ondervraging van de twee mannen bleek het om de Italiaanse overste Murichio en een professor te gaan. Niet veel later die avond kwam Aleotti op hoge poten naar Thomson’s hoofdkwartier, zich afvragend welk recht Fabius had twee Italiaanse staatsburgers te arresteren. Wied die reeds van het Italiaanse verraad op de hoogte was gesteld, liet zich echter weer eens door Aleotti overhalen de twee mannen in vrijheid te stellen. Bij het onderzoek dat hierop volgde, bleek uit aantekeningen van Murichio dat Italië in Bari en Brindisi een troepenmacht klaar had staan om Albanië te binnen te vallen.[197] Uit dezelfde notities werd duidelijk dat de rebellen door de Italianen gefinancierd werden. De in het nauw gedreven Aleotti eiste van de vorst dat hij Fabius en Thomson zou ontslaan vanwege de “belachelijke” beschuldigingen aan het Italiaanse adres. Aleotti werd in zijn eis gesteund door de Albanese minister-president Turkan Pasha. Wied liet het onderzoek vervolgens opschorten aangezien hij het te “druk” zou hebben met de voorbereiding van een tegenaanval op de rebellen. Dat Wied Thomson en Fabius niet ontsloeg, nam niet weg dat hij de Nederlandse officieren wederom had teleurgesteld. Hij bleek geen daadkrachtige vorst te zijn die tegen Aleotti en vele anderen durfde op te treden.

            De door Thomson uitgewerkte tegenaanval was op 17 juni gepland. Hierbij zouden alle strijdkrachten worden ingezet om centraal Albanië te kunnen ontzetten.[198] Verhulst zou uit Elbasan aanvallen, de Jongh vanuit Valona, de Mirdieten onder leiding van Doda vanuit het noorden en vanuit Mati, gelegen in het Durazzo district, zou Ahmet bey Zogu (de latere koning) met 2000 man de strijd aanbinden. Maar in de nacht van 14 op 15 juni vielen de rebellen onverwachts Durazzo aan. De Italiaanse gezant bleek hier van op de hoogte te zijn, daar hij vanaf het eerste schot op een heuvel even buiten Durazzo met zijn gevolg de aanval gade sloeg. Later bleek dat Aleotti tevens een machtiging op zak had om Thomson door Italiaanse  matrozen te laten arresteren in het geval dat de rebellen de stad niet konden innemen.[199] Deze arrestatie zou echter niet plaats vinden. Door het gebruik van de Oostenrijkse kanonnen wist men de rebellen buiten de stad te houden. Voor Thomson mocht dit echter weinig baten. Terwijl hij de volgende dag de manschappen toesprak, werd hij neergeschoten en overleed.

 

De verdediging van de stad moet een vreemd schouwspel zijn geweest. Terwijl de Nederlandse officieren ten  koste van alles de bezetting van de stad probeerden te voorkomen, bleek het tegenovergestelde het geval bij de rest van de manschappen. Zo gooiden vele vrijwilligers bij de bevoorrading van het munitietransport angstvallig hun bagage en de bevoorrading voor de troepen weg, om sneller het vege lijf te kunnen redden.[200]

 

Afb. 3: Getekende kaart van de aanval op Durazzo 15-6-1914. bron Goslinga, The Dutch in Albania p. 39

 

Ook bleken de adjudanten van de Mbret niet bereid te helpen bij de (logistieke) ondersteuning, daar zij dit als een veel te gevaarlijke onderneming beschouwden. Daarnaast bleken van heinde en verre diplomaten en andere buitenlandse hoogwaardigheidsbekleders naar de stad te zijn gekomen om de belegering te aanschouwen of zelfs mee te vechten (weliswaar aan de kant van de Nederlanders). Zo zag Fabius tot zijn grote verbazing in het heetst van de strijd enkele buitenlandse diplomaten tot hun grootste amusement één van de kanonnen bedienen.[201] De manschappen die de Nederlanders tot hun beschikking hadden bestonden uit een handvol bezoldigde gendarmes. Maar het merendeel bestond uit vluchtelingen en Europese en Albanese vrijwilligers. Volgens Fabius konden de Nederlanders het meest op deze Europese vrijwilligers vertrouwen. Met uitzondering van de Italianen die te laf en bang waren maar ook omdat die zich op last van hogerhand afzijdig dienden te houden.[202] Alhoewel de Nederlanders blij met de vrijwilligers waren, onder het mom van ‘beter iets dan niets’, bleek het gros van hen een zooitje ongeregeld. Het bestond uit mensen die naar Albanië kwamen om gevechtservaring op te doen of avontuur zochten. Er waren zelfs mensen die hier voor hun plezier kwamen. Zo waren er vrijwilligers bij die alleen kwamen opdagen zodra er een “robbertje” te vechten viel, waren een aantal Roemenen die alleen naar Albanië kwamen om slechts in hun mooi uitgedoste kostuums te paraderen en was er zelfs een oude bijna blinde man gekomen die het machtig vond dat hij nog bij de infanterie werd ingedeeld ondanks dat hij door zijn slechte gezichtsvermogen niet meer met een geweer overweg kon.[203] Ook van de Albanese vrijwilligers viel weinig te verwachten. Zo merkte Fabius tijdens de verdediging van Durazzo op: ‘wel hadden wij een aantal gewonden en zelfs een doode, maar het was helemaal niet zeker, dat die door een vijandelijk projectiel getroffen waren, want onze brave in ’t wild schietende Albaneezen konden er even goed de schuld van zijn’.[204] Daarnaast bleek desertie bij hen eerder regel dan uitzondering te zijn. De rebellen waren immers veelal dorps- of stamgenoten en voor de nieuwe vorst hadden ze weinig sympathie. Alleen onder de katholieke Mirdieten kwam desertie niet voor, maar die bleken dan weer liever lui dan moe te zijn.

 

De dag na de aanval op Durazzo, werd Thomson bijgezet in afwachting van een Nederlandse kruiser die zijn stoffelijk overschot op zou halen. De geplande tegenaanval vond wel doorgang, hetzij een dag later dan oorspronkelijke de bedoeling was geweest. Op 18 juni zou Kroon met een groep Albanese vrijwilligers de tegenaanval op de rebellen beginnen. Op het tijdstip dat deze zou aanvangen, hadden de vrijwilligers zich echter nog niet gemeld. Toen de dag reeds begonnen was en er van een verrassingsaanval bij nacht geen sprake meer kon zijn, kwamen zij alsnog opdagen met de mededeling dat zij de missie te gevaarlijk vonden. Daarop besloot Kroon de aanval toch door te zetten, maar dan alleen met de Europese vrijwilligers. Getooid met de Albanese vlag trokken zij tegen de rebellen op. Deze moedige poging van Kroon sorteerde effect. Zijn voorbeeld bleek aanstekelijk te werken want de Albanese vrijwilligers besloten hem toch maar te volgen, zij het schoorvoetend. De slecht georganiseerde aanval van Kroon bleek echter gedoemd te mislukken. Zodra de eerste aanvalsgroep de vuurlinie van de vijand bereikte, begon de achterliggende tweede groep al te schieten. Hierdoor zat de eerste groep tussen de twee vuurlinies ingesloten. In de chaos die hieruit ontstond werden de manschappen van Kroon in de flanken aangevallen. Zij maakten geen schijn van kans doordat de daar geposteerde verdedigingslinie gevlucht bleek te zijn.[205] Kroon was genoodzaakt zich terug te trekken. Door schade en schande wijs geworden, was er voorlopig geen sprake meer van een nieuwe aanval. Men kon nu nog slechts hopen de rebellen buiten Durazzo te houden.

            Ook van het oorspronkelijk plan om de rebellen van drie kanten aan te vallen, bleef weinig over. In het westen was de aanval van majoor Kroon teniet gedaan. Hetzelfde lot viel de Jongh ten deel. Ook bij zijn aanval vanuit Valona lieten de Albanezen het afweten. De aanval vanuit Noord-Albanië had meer kans van slagen gehad als Prenk Bib Doda het belang van de situatie had ingezien. Hij had enkele duizenden loyale Mirdieten verzameld. Toen hij op het punt stond ten strijde te trekken, vroeg hij de Mbret om meer artillerieondersteuning. Nauwelijks was hieraan vanuit Durazzo voldaan of Doda beweerde dat hij de expeditie niet kon bekostigen. Om de aanval alsnog enige kans van slagen te geven, deed Wied hem de concessie dat hij per man en per dag betaald zou worden voor de duur van de aanval.[206] Hoe Wied dit zou gaan bekostigen is onduidelijk. Er was in de maanden daarvoor namelijk ook geen geld voor de Nederlanders vrijgekomen om een gendarmerie te kunnen bekostigen. Hiermee hoopte men dat de bezwaren van Doda eindelijk uit de weg waren geruimd en hij spoedig ten strijde zou trekken. Integendeel! Door deze regeling was Doda in de verste verte niet van plan om de aanval te starten. De expeditie was voor hem nu een financiële onderneming geworden.[207] Hoe meer manschappen hij wist te verzamelen en hoe langer het duurde, des te meer geld zou hij ontvangen. Van het mangeld per dag stak hij het merendeel in eigen zak. Zijn “soldaten” kregen een zeer laag soldij, maar hadden wel de permissie om vrij te plunderen. Nadat Doda op die manier de voorbereiding op de aanval lang getraineerd had, begon hij eindelijk zijn opmars. Nauwelijks waren de Mirdieten vertrokken of het eerste “vijandige” dorpje dat op hun pad kwam, werd volkomen leeggeplunderd. In plaats van verder op te rukken, trokken zij zich terug om hun buit veilig te stellen.

            Alhoewel het oorspronkelijke aanvalsplan door de onwil en onkunde van de Albanezen in duigen was gevallen, bleek de missie achteraf gezien ook door Wilhelm zu Wied zelf gedwarsboomd te zijn. Zonder ook maar met zijn officieren overlegd of ze er zelfs van verwittigd te hebben, had hij in conclaaf met zijn regering een wapenstilstand met de rebellen in Durazzo gesloten.[208] Hierdoor konden de rebellen hun troepen uit centraal Albanië weghalen en deze bij de verdediging tegen de Jongh en Doda inzetten. Dat betekende dat zelfs als de Mirdieten opgerukt zouden zijn, de kans van slagen nihil was geweest.

 

 

Samenvatting

 

Na de Zweedse afwijzing vroeg de ICC in augustus 1913 of het neutrale Nederland officieren wilde leveren om een Albanese gendarmerie te vormen ten einde de binnenlandse orde en stabiliteit te herstellen. Nederland werd door de ICC benaderd vanwege de neutraliteitspositie en de koloniale ervaring met moslims. Door een kabinetscrisis duurde het echter meer dan twee maanden alvorens Nederland een definitief besluit had genomen. Weliswaar had Colijn al in een vroeg stadium zijn vriend majoor Thomson bereid gevonden deze missie gestalte te geven, ware het niet dat hij zijn bevoegdheid had overschreden nu hij geen minister meer was. Het is onduidelijk of koningin Wilhelmina, vanwege haar familierelatie met de toekomstige Mbret Wilhelm zu Wied, of Colijn op de besluitvorming druk hebben uitgeoefend, maar in oktober 1913 werden De Veer en Thomson met de leiding over de Albanese missie belast. Voordat zij aan de uitvoering van hun taak begonnen, het opzetten van en leiding geven aan een Albanese gendarmerie, maakten ze twee eerst een oriënterende verkenningsmissie door het land. Hun bevindingen en aanbevelingen beschreven ze in het Verslag der zending Albanië, voorstudie tot vorming eener gendarmerie. Hierbij kwamen De Veer en Thomson tot de conclusie dat er naast de officiële taak ook een andere rol voor Nederland in Albanië was weggelegd. De Nederlanders konden bijdragen aan de beschaving van het Albanese volk. Naast dit “beschavingsoffensief” was het Nederlandse belang bij de zending van officieren naar Albanië het verkrijgen van prestige, waardoor een betere positie in de koloniën kon worden gekregen.

Nauwelijks waren de twee officieren aan hun taak begonnen of de Grébéné-affaire diende zich aan. Onder de dekmantel van een gesimuleerde Albanese opstand onder leiding van de Jong Turken, was dit niets meer dan een poging tot een staatsgreep. Onder leiding van Thomson wist men deze poging te verijdelen waarna de medeplichtige Qemal zich in vrijwillige ballingschap begaf. Deze affaire maakte het voor de Nederlandse officieren noodzakelijk in Albanese dienst over te gaan. Hierdoor was een mogelijke exit-strategie voor de Nederlandse regering ontnomen indien de situatie in Albanië zou escaleren. Toen eind februari de andere Nederlandse officieren zich naar Albanië hadden begeven, werden ze direct ingezet in Zuid-Albanië. Sinds de Balkanoorlogen hield Griekenland namelijk het Albanese deel van Epirus bezet en weigerde zich terug te trekken. Nadat Oostenrijk-Hongarije met een gewapende interventie had gedreigd, beloofde Griekenland haar gevechtstroepen uit Zuid-Albanië te halen. Nadat deze zich officieel uit Epirus zouden hebben “terug getrokken”, bleek dat de Grieken hier guerrillastrijders hadden geposteerd die samen met Albanese rebellen de regio terroriseerden. Met veel moeite wisten de Nederlanders deze irreguliere strijdkrachten gedeeltelijk terug te dringen.

Op diplomatiek vlak overschreed Thomson zijn bevoegdheid als regeringscommissaris voor Zuid-Albanië. Hij was slechts aangesteld als bemiddelaar tussen Albanië en de Grieks Epirotische leiders, maar sloot met deze leiders een akkoord dat alleen voor de Grieken gunstig uitpakte. Het later opgestelde protocol van Corfu bleek echter weinig van Thomson’s overeenkomst te verschillen. In de praktijk kwam er weinig van dit bestand tussen Albanië en de Epirotische leiders terecht. Door de Centraal-Albanese opstand was Albanië te zwak geworden om de punten uit dit protocol te kunnen afdwingen. Intussen werden de Nederlandse officieren door met name Italianen en Albanezen, met Toptani voorop, volop tegengewerkt. Toptani probeerde de Nederlanders weg te werken om op die manier de weg voor een staatsgreep vrij te maken. Ondanks Italiaanse hulp hierbij slaagde zijn poging niet. Zijn plannen werden ontdekt en hij werd naar Italië verbannen. Het Italiaanse verraad, belichaamd door gezant Aleotti, werd duidelijk tijdens de Centraal-Albanese aanval op Durazzo. Italië heulde met de opstandelingen in de hoop zo Albanië te kunnen bezetten. De verdediging van de residentie bleek als los zand aan elkaar te hangen daar alleen de Nederlanders over militaire discipline en ervaring beschikten. Weinig van de Albanese en Europese vrijwilligers namen de kwestie in Albanië serieus. Tevens bleek de Mbret Wilhelm zu Wied nauwelijks capabel voor zijn functie, en stelde hij zijn officieren herhaaldelijk teleur. Door de snel opeenvolgende gebeurtenissen hadden de Nederlandse officieren nauwelijks de tijd om een goed georganiseerde gendarmerie op poten te zetten. Door het uitblijven van de beloofde financieringen moesten zij zich tot overmaat van ramp met vrijwilligers tevreden stellen.

 

 

3. De beëindiging van de Nederlandse vredesmissie

 

De Nederlandse officieren wisten de orde in Albanië niet te handhaven, laat staan dat ze de stabiliteit konden herstellen. Ondanks hun welgemeende pogingen was de situatie alleen maar zorgwekkender geworden. In dit hoofdstuk zal de beëindiging van de Nederlandse vredesmissie in Albanië worden besproken. Hiervoor zullen de oorzaken aan bod komen over het hoe en waarom de Nederlandse missie zonder succes werd afgesloten en de gevolgen hiervan. In de verschillende paragrafen staan de verslechterde verhoudingen tussen respectievelijk De Veer en Thomson (3.2), de Nederlandse officieren en Wilhelm zu Wied (3.3) en tussen de grootmachten onderling met betrekking tot de Albanese kwestie (3.4 en 3.6), centraal die uiteindelijk de terugtrekking van de Nederlandse officieren (3.5) hebben bewerkstelligd. Tot slot zal de Albanese vredesmissie in het licht van de Nederlandse neutraliteit (3.6) bezien worden. Het hoofdstuk zal worden afgesloten met een samenvattende conclusie.

 

 

3.1 Na de dood van Thomson

 

De aanval op Durazzo en de dood van Thomson markeerden het begin van het einde van de Nederlandse missie in Albanië. De situatie was voor Wilhelm zu Wied en de Nederlandse officieren penibel geworden. Alleen in Durazzo en sommige delen in Zuid-Albanië konden zij nog enig gezag uitoefenen. Het merendeel van het land werd gecontroleerd door de Albanese rebellen. Ondanks de inzet van enkele Nederlandse officieren en hun manschappen beheersten Griekse guerrillastrijders en Albanese moslimrebellen het zuiden.[209] In Noord-Albanië, met uitzondering van Scutari dat nog steeds door de internationale troepen was bezet, heersten de clanhoofden waarvan Prenk Bib Doda de belangrijkste was. In theorie behoorde Doda en zijn Mirdietenclan tot het kamp van Wied en de Nederlanders. In de praktijk was daar echter nauwelijks iets van te merken. Doda handelde precies zoals het hem uitkwam en misbruikte zijn “bevriende” positie om zijn machtsbasis te verstevigen of uit te breiden.[210]

            Dat de rebellen Durazzo niet konden innemen en er een wapenstilstand was gesloten, betekende allerminst dat er geen dreiging van nieuwe gevechtshandelingen bestond. Integendeel. Toen de pantserkruiser de Noord-Brabant, dat door de Nederlandse regering gestuurd was om het stoffelijk overschot van Thomson naar het vaderland terug te brengen, begin juli in de haven van Durazzo binnenvoer,[211] was de situatie nog steeds gespannen. Dit bleek wel uit het feit dat admiraal Karel Doorman besloot geen saluutschoten te lossen als eerbetoon aan de gevallen kolonel. Hij vreesde dat anders de gevechten weer zouden oplaaien.[212] De dood van Thomson was voor velen een grote schok.[213] Deze werd nog eens vergroot door de berichtgevingen over het onderzoek naar zijn overlijden. Er waarde namelijk het gerucht ronde dat Thomson door een Italiaanse sluipschutter was neergeschoten. Fabius weigerde dit echter te geloven en deed de zaak af in de overtuiging dat hij door de opstandelingen was neergeschoten. De obductie die een dag na Thomsons’ dood door hospitaal-officier Reddingius werd uitgevoerd, leidt  echter tot een andere conclusie.[214] Hieruit bleek namelijk dat Thomson van voren was geraakt door een kogel van het relatief kleine kaliber van 6,5 milimeter. Op het moment dat hij werd neergeschoten hield hij een toespraak tot zijn troepen. Daarbij stond hij met zijn rug naar de rebellen gekeerd die zich op ongeveer 800 meter afstand bevonden. Men heeft de plaats vanwaar het noodlottige schot werd afgevuurd niet kunnen lokaliseren. Maar één ding was wel zeker, het kwam in geen geval bij de rebellen vandaan, maar vanuit de stad. Naar alle waarschijnlijkheid is het inderdaad een (pro-) Italiaanse sluipschutter geweest die Thomson heeft neergeschoten. Het was immers bekend dat alleen Italianen met het kaliberformaat van 6,5 millimeter schoten.[215] Maar dit kon alleen ter kennisgeving aangenomen worden. Er was geen bewijs.

 

 

3.2 De verhouding De Veer - Thomson

 

Met de komst van de Noord-Brabant keerde generaal De Veer naar Albanië terug. Hij voelde zich verplicht de nu vacante positie van Thomson in te nemen. Het was echter aan diezelfde Thomson te wijten dat De Veer het land had verlaten. Tijdens de missie bleek de verstandhouding tussen de twee allengs slechter te zijn geworden. De voornaamste reden hiervoor was dat hun karakters met elkaar botsten.[216] Volgens Goslinga was De Veer een carrière-officier die zijn gezag niet kon doen gelden. Hij zou een wat ingetogen man geweest  zijn die, vooral in zijn kantoor, op strategisch vlak uitblonk. Daarentegen was Thomson volgens De Veer vooral een “streber”.[217] Ook is hij beschreven als een militair die geliefd was bij zijn ondergeschikten, maar veracht werd door zijn meerderen.[218] Thomson was dan ook wars van superioriteitsgevoelens. Goslinga kwam tot de conclusie, dat door deze tegenstrijdigheid van de karakters, het aanstellen van De Veer als meerdere van Thomson tijdens de Albanese missie een grove fout was geweest. Eenzelfde visie had Thomson’s tijdgenoot De Telegraaf- correspondent D. Hans, ‘het was een bitter-moeilijke taak [voor De Veer], om, met Thomson in rang beneden zich, ook werkelijk boven hem te blijven. Men houdt geen tijger aan een touwtje, men sluit geen adelaar in een duive-til’.[219]

Naar mate de missie duurde werd de verhouding tussen De Veer en Thomson steeds slechter. Toen Thomson op 18 maart 1914 door Wied tot regeringscommissaris voor Zuid-Albanië werd benoemd, was dat voor De Veer nog geen teken dat hij zich gepasseerd moest voelen ‘Ik geloof dat de pacificatie van de Epirus aan geen betere handen kan worden toevertrouwd en hoop van harte dat Thomson het welverdiende succes zal kunnen bereiken. Ik heb met Thomson wel eens verschil gehad, daaruit voortkomende, dat hij soms wat al te veel de lakens wil uitgeven, maar dat neem niet weg, dat ik zijne groote gave, zijne energie en werkkracht hoog weet te waardeeren’.[220] De benoeming werd voor Thomson echter allerminst een succes. Zijn speciale functie werd hem afgenomen en de ICC nam in deze zijn taken over. Na de voor hem desastreus verlopen onderneming verbleef Thomson enkele weken in Valona waar hij van een longontsteking moest herstellen. Nu moest De Veer zijn capaciteiten tonen terwijl Thomson hem niet bij kon staan. Er kwam weinig van terecht. Het voornaamste punt waaruit bleek dat De Veer in deze periode zijn gezag wilde laten gelden, was zijn kritiek op Sonne die zijn gendarmeriedetachement geen discipline kon bijbrengen.[221] Dit was echter een wat al te gemakkelijke kritiek omdat de Albanezen in de voorafgaande maanden al hadden getoond enkel te doen wat hen zelf goed docht.

In mei 1914 nam de frictie tussen de beide Nederlanders meer en meer toe. In de Nederlandse kranten werd De Veer beschuldigd dat hij de Albanese politiemacht aan Toptani verkwanseld zou hebben.[222] Deze beschuldiging was onterecht aangezien De Veer herhaaldelijk bij Wied had aangedrongen alle orde en veiligheidstaken in de gendarmerie te integreren. Om onduidelijke redenen honoreerde de Mbret dit niet. De Veer vermoedde dat Thomson achter de beschuldigingen zat. Op 26 mei vroeg hij hem dit dan ook. Deze ontkende iedere aantijging, maar weigerde De Veer zijn erewoord te geven.[223] Dit was voor De Veer het teken dat er iets niet in de haak was en deed hierop tevergeefs bij minister Bosboom zijn beklag. Vier dagen na deze confrontatie besloot De Veer de politiekwestie opnieuw bij Wied en zijn minister-president Turkan aanhangig te maken. Tot zijn ontsteltenis kreeg hij te horen dat Thomson dit probleem al vier dagen geleden had opgelost. Thomson had buiten zijn bevoegdheid en zonder raadpleging van De Veer, eigenmachtig een nieuwe politiechef benoemd.

Op zijn beurt heeft De Veer geprobeerd de benoeming van Thomson als minister van Oorlog tegen te houden. Na lobby van de Oostenrijkse gezant Löwenthal werd Thomson op 30 mei toch benoemd.[224] Hierdoor viel de Albanese gendarmerie direct onder zijn gezag en verantwoordelijkheid. De Veer was niet langer de leidinggevende aan de Nederlandse missie in Albanië. Thomson was hem definitief voorbijgestreefd. Tot overmaat van ramp werd De Veer ook nog eens als commandant van de gendarmerie in Scutari aangesteld. Alhoewel hij in rang generaal was, hield dit een officieuze degradatie in. Scutari viel namelijk onder de verantwoordelijkheid van de internationale troepen. Kroon en Fabius waren niet voor niets uit deze stad vertrokken aangezien zij daar weinig konden uitrichten. Hierop probeerde De Veer minister Bosboom over te halen om Thomson door kapitein Van den Akker te vervangen.[225] Ondanks zijn protest konden minister Bosboom noch de ICC iets ondernemen. Volgens het door De Veer (en Thomson) zelf opgestelde Règlement, kon Thomson alleen zichzelf uit de Albanese dienst ontslaan. De Veer zag geen heil meer in zijn situatie en vroeg de  Mbret ‘een verlof van zes weken dan wel een maand’.[226] Het toeval wilde dat op de dag dat De Veer in Nederland terugkeerde, Thomson sneuvelde.

 

 

3.3 Wilhelm zu Wied en de Nederlandse officieren

 

Niet alleen tussen De Veer en Thomson waren de betrekkingen niet zoals ze hadden moeten zijn. Ook tussen de Nederlandse officieren en de Mbret ontstonden spanningen. Zoals al eerder is aangegeven, stelde de Mbret de Nederlandse officieren herhaaldelijk teleur. Hierdoor waren de betrekkingen tussen de Nederlanders en Wilhelm zu Wied niet opperbest. Het grootste probleem was dat Wied zich meerdere malen door zowel de Italiaanse gezant Aleotti als door zijn eigen regering liet manipuleren. In de ogen van Fabius had de vorst voor zijn regering de slechts denkbare ministers gekozen.[227] Zo was de 75-jarige  minister-president Turkan Pasha weliswaar van Albanese origine, maar geheel “verturkst”. Hij had op enkele jaren na niet in Albanië, maar in Constantinopel gewoond. Hij had als oud-officier in het Ottomaanse leger furore gemaakt en was ook nog eens voorstander van de Jong-Turkse ideeën geweest. Fabius schreef in zijn boek dat Turkan vanaf zijn benoeming de Nederlandse missie gesaboteerd had.[228] Deze beschuldigingen wist hij echter niet met argumenten te staven. Daarentegen waren de bewijzen voor de verradelijke rol van de minister van Oorlog en Binnenlandse Zaken Essat Toptani wel overduidelijk aanwezig. Toch werd deze hier niet voor veroordeeld. Zo zei Wied ‘Alle Ereignisse lieβen auf einen geplanten Handstreich Essads Schlieβen’ maar ‘Schriftliche Beweise irgendwelcher Art wurden nicht gefunden und konnten auch kaum vorhanden sein, da Essad ja gar nicht lesen, nur seinen Namen mühsam schreiben kan’.[229] Toptani was enkel uit op eigen machtsbelang en hield zich alleen met zijn ministersposten bezig indien het hem uitkwam. Tot overmaat van ramp heulde Toptani met zowel Servië als Italië. Dat terwijl deze landen op Albanees territorium uitwaren. Naast verrader bleek hij ook nog eens incapabel voor zijn functies te zijn. Niet alleen was hij een analfabeet, ook sprak hij geen andere Europese taal. Hierdoor verliep de communicatie met de Mbret, die van zijn kant weer geen Albanees sprak, en de ICC erg moeizaam. Meestal ging deze via de al eerder genoemde Myfid bey Vlora. Myfid was niet alleen het Albanese lid van de ICC, maar ook door Wied als minister van Binnenlandse Zaken aangesteld. Binnen de Internationale Commissie had hij weinig inspraak en als minister werd hij voor het karretje van Toptani gespannen.[230] Dit bleek eens te meer toen Myfid, ten gunste van Toptani, het ontslag van Sluys als bevelhebber over Durazzo probeerde te bewerkstelligen.

            Geen van deze ministers bleek de Albanese zaak een warm hart toe te dragen. Hun eigen belangen prevaleerden over het welzijn van Albanië. Voor zover kan worden nagegaan heeft Wied de keuze voor zijn ministers nooit toegelicht. Maar naar alle waarschijnlijkheid heeft hij vooral getracht de meest onzekere factor (Toptani) in zijn beleid te incorporeren.

            Al met al waren de Nederlandse officieren de enigen waarop Wied kon vertrouwen. Alleen zij hielden er geen dubbele agenda op na. Slechts het welzijn van Albanië wilden ze bevorderen. Dit impliceerde echter niet dat de “Hollanders” en de Duitse Mbret  goed met elkaar overweg konden. De Nederlandse officieren vonden dat zowel de Mbret als zijn Duitse hofmaarschalk Thotha weinig kijk op de zaak hadden.[231] Het feit an sich dat Wied een Duitse hofmaarschalk had aangesteld, was al een signaal dat de vorst de Nederlanders niet hoog inschatte. Hij had immers dezelfde functie bijvoorbeeld ook aan De Veer kunnen geven. Dat zou een logisch zijn geweest aangezien De Veer aanvankelijk dé gevolmachtigde was voor alle Albanese orde- en veiligheidsaangelegenheden. Fabius merkt ten aanzien van de moeizame verhoudingen tussen de Nederlandse officieren en de Mbret op dat zij ‘geen blinde vereering voor den Mbret [hadden] omdat hij een Prins was’.[232] Terwijl ze voor Thomson door het vuur zouden gaan, was dat niet het geval voor de beide Duitsers die op basis van hun positie een hoger aanzien genoten. Tevens vond Fabius het erg vreemd dat ‘de raarste sujetten door den vorst ten paleize genoodigd werden, maar het duurde maanden aleer ook wij een invitatie kregen’.[233] Thomson werd zelfs nooit door de vorst op het paleis uitgenodigd. De enige keer dat de Nederlandse officieren door de Mbret werden geïnviteerd, was de dag na Thomson’s gewelddadige dood.

 

 

3.4 Wilhelm zu Wied en de grootmachten

 

Begin november 1913 benaderde de Britse minister van Buitenlandse Zaken Grey de Duitse regering officieel om Wied voor de Albanese troon uit te nodigen. Duitsland wilde wel, maar op voorwaarde dat het bij alle grootmachten duidelijk zou zijn dat het geen interesse in Albanië had.[234] Het wilde namelijk niet bij een mogelijk conflict tussen haar bondgenoten betrokken worden, waarbij het uiteindelijk de keuze tussen één van hen zou moeten maken. De keuze was in de eerste plaats op Wilhelm zu Wied gevallen omdat hij een prins was. Een andere belangrijke factor was zijn protestantse achtergrond. In Albanië gunden de moslims, de katholieken en de orthodoxen elkaar namelijk geen bevoorrechte positie.[235] Voordat Wied de troon officieel zou bestijgen, waarschuwde de Oostenrijkse minister van Buitenlandse Zaken Berchtold hem dat er met de ICC geen constructieve samenwerking mogelijk was.[236] Volgens Berchtold probeerde ieder ICC-lid slechts de belangen van zijn land te behartigen en was de Albanese zaak slechts een bijwerking van hun takenpakket. Dit was zo ongeveer de enige waarschuwing die Wied ter harte nam. Als direct betrokkene gaf Berchtold Wied deze “goede raad” omdat Oostenrijk-Hongarije gebaat was bij een levensvatbaar Albanië.

            Tegen de raad in van zowel Berchtold als de Britse regering, besloot Wied Durazzo als zijn residentie te beschouwen. Durazzo lag gunstig aan de kust en had een goede haven. Van oudsher waren er uitstekende verbindingen met het achterland. Dit was dan ook de reden waarom Servië er zoveel aan gelegen was de stad in te lijven. Maar met name Berchtold raadde Wied af zich er te vestigen omdat Durazzo binnen de invloedssfeer van Toptani lag. De katholieke clans in het noorden waren over zijn definitieve keuze verontwaardigd. Zij hadden liever gezien dat de Mbret in Scutari zou zetelen. Terwijl Qemal en zijn regering voor Valona geopteerd hadden. Vermoedelijk heeft Wied uiteindelijk voor Durazzo gekozen omdat hij zo Toptani in het oog kon houden.[237] Toch moet hij op de loyaliteit van Toptani gerekend hebben, anders had hij hem nooit in zijn regering opgenomen. Tijdens de zes maanden dat Wied de Mbret van Albanië was, heeft hij zelden zijn titel waar kunnen maken. Dit was vooral omdat hij nauwelijks aanzien bij de Albanezen genoot. Hij heeft afgezien van zijn aankomst in Valona, zijn gezicht nooit buiten Durazzo laten zien. Ook in Durazzo zelf trad hij zelden in de openbaarheid.[238] Tevens sprak Wied de Albanese taal niet en heeft hij geen enkele moeite gedaan deze te leren. Het laatste beetje sympathie dat hij had, verspeelde hij bij zijn laffe en onnodige vlucht naar een Italiaans schip na coup-geruchten.

Wied kon de Albanese toestanden niet of nauwelijks beheersen. Hij miste kennis van de gecompliceerde binnenlandse verhoudingen en de kracht om zijn directe omgeving te kunnen controleren. Volgens Fabius miste ‘de man, die naar Albanië kwam, om zoogenaamd geholpen door de groote mogendheden, maar inderdaad er door tegengewerkt, dit land uit zijn verval op te heffen, […] het karakter van een ijzervreter’ dat voor deze functie noodzakelijk zou zijn geweest.[239] Het gemis van deze karaktereigenschap kan weliswaar veel verklaren maar is niet het meest opmerkelijke wat Fabius hier noemt. Eerder moet men zich afvragen waarom de Europese grootmachten juist hem voor zo’n belangrijke functie hadden aangesteld. Daarnaast hoe en waarom zij hem hebben tegengewerkt. Voor de Albanezen was de benoeming van de Duitse prins door de grootmachten een bewijs voor de erkenning van en steun aan de nieuwe Albanese staat. Hetzelfde patroon was immers gevolgd in Griekenland, Bulgarije en Roemenië waar ook Duitse vorsten de troon hadden bestegen. Durham sluit zich aan bij de bevindingen van Fabius. De naïeve Wilhelm zu Wied zou zich niet van de gevaren van zijn nieuwe positie gewaar zijn geweest.

 

The true reason for his unanimous selection was probably that the Powers, who planned Albania’s destruction, knew him to be a man of little ability, and therefore the more easily to be got rid of. […] When Greece and Bulgaria were respectively liberated and put under a foreign Prince, he was given in each case, sufficient military force to maintain order until a native army could be organized. In the case of Albania it was arranged that he should be provided with no armed force – otherwise he would be difficult to evict ’.[240]

 

In dit citaat kan men de vraag beantwoord zien die naar aanleiding van Fabius’ opmerking was gerezen. Een weinig capabele vorst die geen controle en gezag kon uitoefenen, was makkelijker om vanaf te komen. Waarom de grootmachten Wied en zo de Albanese kwestie zouden hebben tegengewerkt zal later aan de orde komen. Wel is het duidelijk dat de grootmachten, al dan niet doelbewust, Wied hebben tegengewerkt. Zij hebben nauwelijks geprobeerd de Albanese kwestie voor escalatie te behoeden. Wied had geen troepenmacht meegekregen om de chaos in Albanië het hoofd te kunnen bieden. Hij moest het met slechts met een klein groepje Nederlandse officieren stellen die, achteraf gezien, zonder geld een gendarmerie gerekruteerd uit vrijwilligers en vluchtelingen moest samenstellen. Van de door de grootmachten toegezegde financiering is immers alleen het geld verstrekt voor de gendarmerie dans l’Albanie du Sud.

Het enige gezagsmiddel dat de grootmachten in Albanië hadden, was de Internationale Controle Commissie. Dit orgaan functioneerde als een Concert van Albanië. Alle leden werden geconsulteerd alvorens er een besluit werd genomen. Hierbij had elke grootmacht het veto-recht. Door de tegenstrijdige belangen die zij hadden, werd ieder voorstel met een veto verworpen. Daarom was de ICC een log orgaan dat geen besluiten kon afdwingen. In zijn houding tot de Commissie had Wied Berchtold’s advies wel opgevolgd. Na zijn aanstelling zette de vorst de ICC buitenspel. Hij betrok namelijk bij zijn beslissingen zelden de ICC. Alleen in noodgevallen zou hij deze raadplegen. Dit gebeurde slechts één keer. Tijdens de Epirotische kwestie was het de ICC die namens Wied’s regering het protocol van Corfu wist te bewerkstelligen. Wied zag geen andere oplossing dan de ICC hiervoor in te schakelen aangezien het conflict over Epirus dusdanig hoog was opgelopen dat er een openlijke oorlog tussen Albanië en Griekenland dreigde. Daarnaast wilden Italië en Oostenrijk-Hongarije een interventiemacht sturen om de Grieken uit Albanië te verdrijven.[241] Na overleg met keizer Wilhelm II en de Duitse afgevaardigde van de ICC Nadolny, besloot Wied zo een laatste poging te wagen het conflict in Noord-Epirus vreedzaam op te lossen.

            Met de ICC dachten de grootmachten de controle over Albanië te behouden. Doordat Wied de commissie echter zelden bij zijn beslissingen betrok, hadden zij weinig zeggenschap over het land. Afgezien van het protocol van Corfu heeft de ICC zich nog één keer doen gelden. Begin april 1914 had de commissie een 216 artikelen tellend statuut als grondwetsontwerp voor de constitutionele monarchie van Albanië opgesteld. Hierin waren alle wetten, rechten, plichten en staatsfinanciën opgenomen. Op zich was dit niets bijzonders, het behoorde immers tot de taak die door de Londense Ambassadeursconferentie was opgelegd. In dit statuut was echter een artikel opgenomen waarmee de grootmachten de volledige zeggenschap over de Albanese soevereiniteit naar zich toetrokken. Dit artikel behelsde namelijk dat de vastlegging van de grenzen van Albanië en eventuele correcties hierop, tot de verantwoordelijkheid van de grootmachten behoorde.[242] Alhoewel er verder niets mee gedaan werd, betekende dit een grove inbreuk op de Albanese soevereiniteit. Hiermee was Albanië in feite geheel aan de willekeur van de grootmachten overgeleverd. Zij konden immers in theorie het grondgebied van Albanië tot nul reduceren.

 

3.4.1 De grootmachten en de financiën voor Albanië

 

Wilhelm zu Wied werd door de Europese grootmachten aan zijn lot overgelaten. Zij hebben de Mbret geen financiële en militaire ondersteuning meegegeven om de chaos in Albanië het hoofd te kunnen bieden. Er waren echter wel intenties om de door hen geïnstalleerde vorst te helpen en daarmee hun eigen belangen in Albanië te beschermen.

            Toen Wied door de grootmachten als vorst van Albanië werd aangesteld, werd hem een lening van 80 miljoen franc toegezegd. De lening zou door alle grootmachten, of enkele van hen, gedaan worden.[243] Deze tussenzin was opmerkelijk. Hierdoor werd zowel Oostenrijk-Hongarije als Italië de mogelijkheid gegeven zich los van de andere Concertpartners met de Albanese kwestie te bemoeien. In 1913 hadden deze twee staten namelijk van Qemal de garantie gekregen dat zij het beheer over de Albanese staatsbank mochten voeren. Hiermee zouden Italië en Oostenrijk-Hongarije feitelijk het bankmonopolie in Albanië in handen hebben gehad. Nadat de hoogte van de lening was vastgesteld eisten Oostenrijk-Hongarije en Italië van de andere grootmachten dat zij deze lening zouden mogen verschaffen. De Britse minister Grey verwierp deze eis met het argument dat de ICC nooit haar fiat aan het Oostenrijks-Italiaanse bankmonopolie had gegeven. Volgens de Grey moest het Albanese banksysteem onder internationale (dat wil zeggen van alle grootmachten) zeggenschap gaan vallen.[244] Ook Frankrijk en Rusland verwierpen de Oostenrijk-Italiaanse eis. Volgens deze zouden Oostenrijk-Hongarije en Italië een te groot financieel voordeel hebben als zij daadwerkelijk een monopolie op het Albanese bankwezen hadden. De Entente-machten wilden dan ook voor alle grootmachten een gelijke participatie met betrekking tot het verstrekken van de lening.  Duitsland schaarde zich achter dit besluit.

            Na enkele maanden over deze leningskwestie gesteggeld te hebben, zagen Italië en Oostenrijk-Hongarije van hun monopolie af. Als compromis wilden ze dan wel een dominante rol bij de verschaffing van de lening toebedeeld krijgen. Ook dit werd door de andere grootmachten geweigerd. Hierop werd uiteindelijk besloten dat Frankrijk en Oostenrijk-Hongarije over deze kwestie zouden onderhandelen.[245] Op het moment dat deze twee grootmachten een gedetailleerde overeenkomst hadden uitgewerkt, strooide het uitbreken van  de Eerste Wereldoorlog roet in het eten. De grootmachten hadden hierdoor geen enkele aandacht meer voor de problemen in Albanië. Het verdrag voor de uitwerking van de lening is dan ook nooit ondertekend of geratificeerd.[246]

 

3.4.2 De grootmachten en de internationale militie voor Albanië

 

Niet alleen kreeg Wied zijn toegezegde financiën niet, ook bleef hij verstoken van militaire ondersteuning. In Griekenland en Bulgarije had de vorst bij zijn aanstelling een ondersteunend leger van de grootmachten meegekregen. Wied moest het echter met een aantal Nederlandse officieren stellen. Toen in het voorjaar van 1914 de situatie in Albanië niet verbeterde, waren het diezelfde grootmachten die de positie van de Nederlandse officieren ondermijnden. Er werden namelijk plannen voor het opbouwen van een internationale militie gemaakt waarin de gendarmerie geïntegreerd zou worden.[247]

            Op 22 maart 1914 waren de leden van de ICC in hevig onderling conflict geraakt over een voorstel of Albanië een militie mocht opzetten. De afgevaardigden van de Ententemachten wezen dit af omdat de ICC aanvankelijk alleen de vorming van een gendarmerie had voorgeschreven. Uiteindelijk werd het voorstel, gedaan door de Triple Alliantiemachten, goedgekeurd. Hierbij zouden de Nederlandse officieren de taak voor het opbouwen van een militie op zich moeten nemen. Het Russische ICC-lid Petrajev betwijfelde echter of de Nederlanders deze extra taak naast de al bestaande werkzaamheden konden uitvoeren.

            Toptani beschouwde het voorstel als een directe machtiging aan de minister van Oorlog om de militie op te bouwen. Hij stelde direct 35 voormalig Ottomaanse officieren aan, waaraan hij er nog eens 50 wilde toevoegen. Deze moesten een militie van 20.000 man gaan vormen.[248] De Entente-machten, Oostenrijk en de Nederlandse officieren waren hier echter fel op tegen. Het leek immers op een herleving van het Grébéné-complot waarbij Toptani betrokken was geweest. Daarom werden er Oostenrijkse en Italiaanse waarnemers naar voren geschoven die toezicht op de te vormen militie moesten uitoefenen. Maar door onderling wantrouwen tussen Oostenrijk-Hongarije en Italië, naast hun vrees voor een internationale interventiemacht, kwam deze militievorming niet tot stand.

            De crisis die ontstaan was na de val van Toptani maakte de opbouw van een militie nog urgenter. De Britse ICC-afgevaardigde Lamb stelde zelfs voor een internationale bezettingsmacht in de grotere steden te legeren zoals in Scutari het geval was.[249] Groot-Brittannië en Duitsland wezen dit echter van de hand. De Europese grootmachten hadden namelijk volgens deze twee in de voorgaande maanden bewezen dat ze geen eenheid vormden. De Britse minister Grey vreesde dat een dergelijke bezettingsmacht de onderlinge balans zou verstoren en een Europese oorlog kon veroorzaken. Grey wilde geen gevechtstroepen en fregatten sturen ‘to an dangerous situation in an area in which Britain was not directly interested’.[250] De Duitse keizer Wilhem II reageerde hierop via zijn zijn ambassadeur Lichnowsky met ‘Exactly my point of view’.[251] Tijdens de lentemaanden van 1914 was de Britse houding ten opzichte van de aanwezigheid van de grootmachten in Albanië veranderd. Volgens Grey was deze aanwezigheid ‘a childish waste of time’.[252] Dit was mede ingegeven vanuit de visie van de Ententemachten dat het Concert van Europa door de Triple Alliantiemachten Oostenrijk-Hongarije en Italië alleen werd gebruikt om hun eigen belangen in Albanië te versterken. Voor de Entente-machten zou het niet eens zo’n slechte ontwikkeling zijn geweest als het lot van Albanië in handen van Oostenrijk-Hongarije en Italië was gevallen. Zij zouden er van uit kunnen gaan dat als zij zich uit de Albanese kwestie zouden terugtrekken, Oostenrijk-Hongarije en Italië met elkaar om Albanië zouden wedijveren en dat dit de Triple-Alliantie zou opbreken.[253] In dit licht liet Grey dan ook weten dat ‘I am disposed to leave Austria and Italy to find their own way out of difficulties that are mainly due to their own intrigues or the intrigues of their agents in Albania’.[254] Formeel gezien heeft Groot-Brittannië het Concert van Albanië niet verlaten. Frankrijk en Rusland wilden namelijk in principe wél doorgaan, maar alleen als Groot-Brittannië de “leading nation” in dit geheel zou blijven. De Britten wilden dit niet, maar konden anderzijds de Entente-bondgenoten niet afvallen. De Entente-machten bleven dus wel bij het Concert van Albanië betrokken. Maar er waren genoeg aanwijzingen dat zij Oostenrijk-Hongarije en Italië steeds meer hun gang lieten gaan.

            Bijna hadden de Entente-machten gekregen waarop zij gehoopt hadden. Italië wilde gevechtstroepen naar Albanië sturen en Oostenrijk-Hongarije zag het als ‘moralischen Pflicht’ Wied te ondersteunen.[255] Ze wilden samen een “internationale” militie vormen, maar dan wel door hun beide vorm gegeven. Berchtold kwam tot de conclusie dat de andere grootmachten slechts ‘Anteil an Gestalt und Geist’ van het ambassadeursbesluit in Londen hadden en daarom ‘sollte Albanien auch nicht unter der Kontrolle alle Mächte stehen’.[256] Begin juli was Epirus grotendeels in handen van de Grieken gevallen, waarmee deze ook Valona dreigden te bezetten. De Europese grootmachten konden het niet eens worden over de maatregelen die zij hiertegen moesten treffen. Voor Italië was het onacceptabel als Griekenland Valona zou annexeren en zo de controle over de Straat van Otranto zou krijgen. Daarom trof Italië voorbereidingen om Zuid-Albanië te bezetten om de Grieken voor te zijn.[257] Half juli stuurde het dan ook een grote troepenmacht naar Bari om van daaruit de bezetting te effectueren. Oostenrijk-Hongarije kon op haar beurt weer niet toestaan dat Italië Valona zou veroveren en daarmee de controle over de Adriatische zee zou krijgen. Daarom bereidde ook de Dubbelmonarchie een interventiemacht voor om Italië van haar voornemen te weerhouden. Het was daarvoor bereid Albanië te bezetten.[258] Tot een gewapend conflict tussen beide Triple-Alliantiemachten kwam het echter niet. De moord op Franz-Ferdinand door leden van de Servische terreurorganisatie “de Zwarte Hand” zette de spanningen tussen Servië en Oostenrijk-Hongarije op scherp. Hierdoor kon de Dubbelmonarchie zich niet permitteren gevechtstroepen naar Albanië te zenden. Daarnaast bezette Griekenland Valona niet en hoefde Italië niet te interveniëren.[259]

            Toch was er wel sprake van een vorming van een internationale militie. Half juni was het Oostenrijk-Hongarije dat een vrijwillige militie wilde vormen. Vrijwilligers konden zich in Wenen aanmelden. Velen hiervan hadden zich naar Albanië begeven en waren door Thomson en Fabius bij de verdediging van Durazzo ingezet. Op 19 juni wilden de Oostenrijkers deze militie tot 3000 man uitbreiden, georganiseerd door haar officieren in Scutari.[260] Wied vreesde echter een Italiaanse reactie en stelde derhalve voor een militie door Roemenië te laten vormen. De Roemeense koning wees dit verzoek echter van de hand aangezien zijn land grote onenigheid met Servië had en geen soldaten kon missen.[261] Daarop werd half juli door de grootmachten alsnog besloten dat de internationale bezettingsmacht in Scutari een militie zou gaan vormen. Het opzetten van een dergelijke militie zou volgens kolonel Philips slechts acht weken in beslag nemen. Het plan voor een internationale militie zou nu eindelijk tot uitvoering komen, ware het niet dat eind juli de Eerste Wereldoorlog uitbrak.

 

 

3.5 De terugtrekking van de Nederlandse officieren

           

De eerste keer dat er sprake was van een eventuele beëindiging van de Nederlandse inbreng in Albanië, was tijdens de problemen rondom het Italiaanse verraad van overste Murichio. Toen had de Albanese regering zich er namelijk toe verplicht Thomson en Fabius te ontslaan indien dit niet bewezen kon worden. Alhoewel er meer dan 70 getuigen en een groot aantal belastende documenten waren gevonden die dit verraad bevestigden, kwam de arbitragecommissie niet tot een veroordeling.[262] Hierop drong Aleotti bij Wied aan op het ontslag van de twee officieren. De andere Nederlanders lieten echter weten dat als Thomson en Fabius zouden worden ontslagen, ook zij uit solidariteit zouden vertrekken. Wied kon niet tot een beslissing komen en koos daarom voor de gulden middenweg; er werd geen Italiaan veroordeeld en de Nederlanders zouden allemaal blijven.

Na de dood van Thomson kwam voor de Nederlandse officieren het einde van de missie in Albanië in zicht. Het verwezenlijken van de plannen voor het opbouwen van een internationale militie zou de aanwezigheid van de Nederlanders overbodig maken. Toen deze plannen echter niet van de grond kwamen, werd het de vorming van een Oostenrijkse militie die de positie van de Nederlandse officieren bedreigde. Het Oostenrijks-Hongaarse idee was om door middel van een vrijwillige Oostenrijkse militie de orde in Albanië te herstellen. Deze vrijwillige militie probeerde echter de verdediging van Durazzo geleidelijk van de Nederlanders over te nemen.[263] Fabius was echter niet overtuigd van het militaire inzicht van de vrijwilligers en verzette zich tegen deze geleidelijke overname. Op 23 juni 1914 kwam het tussen Fabius en de Oostenrijkse militaire waarnemer Gurschner[264] tot een conflict. Fabius had namelijk de twaalf overgebleven Oostenrijkse kanonnen in twee batterijen naast elkaar opgesteld. Gurschner die samen met Wied de troepen inspecteerde, liet de Mbret weten dat deze opstelling niet deugde. ‘Majesteit, deze opstelling is de slechtste die ik in mijn leven nog gezien heb’.[265] De waarnemer vroeg zich af waarom Fabius zijn kanonnen niet in vier afzonderlijk van elkaar opgestelde batterijen had geposteerd. Fabius vermoedde dat Gurschner hem bij de vorst zwart probeerde te maken zodat zijn landgenoten het artillerie-commando over konden nemen. Fabius, die in Nederland artilleriecommandant was, liet Gurschner en de Mbret dan ook weten dat hij deze opstelling had gekozen omdat hij zo slechts één commandant nodig had voor het afvuren van de kanonnen. Daarnaast kon hij met deze opstelling de stad veel beter verdedigen. Wied liet Fabius echter blijken dat hij het met Gurschner eens was. Dit schoot bij Fabius in het verkeerde keelgat, ‘nu werd het mij echt te kras, om hier, waar ik altijd met succes gevochten had, als kwajongen te worden behandeld. De vorige malen dat de vorst ons parten gespeeld had, had het mij niet direct getroffen, maar thans was het uit’.[266] Ondanks dat De Veer hem probeerde tegen te houden, schreef Fabius zijn ontslagbrief. Dat de kanonnen prima opgesteld stonden, bleek de volgende dag toen de rebellen opnieuw Durazzo aanvielen. Het was door toedoen van Fabius’ kanonnen dat zij er niet in slaagden de stad te veroveren.[267] Dit deed verder niets af aan zijn ontslagaanvraag.

            Ook voor de andere Nederlandse officieren kwam een voortijdige beëindiging van hun Albanese diensttijd naderbij. Sar was op 30 juni wegens dysenterie naar Nederland terug gekeerd. Zuid-Albanië was intussen in handen van de rebellen, Epirus in handen van de Grieken terwijl ook Valona met dit lot werd bedreigd. Snellen van Vollenhoven, Doorman en Mallinckrodt bleken weinig steun meer te hebben doordat veel van hun gendarmes gedeserteerd waren. Er restte hen weinig meer dan naar Valona te vluchten. Verhulst en Reimers hadden minder geluk, zij werden door de rebellen gevangen genomen. Hierdoor was de positie van De Waal en Sonne in Argyrocastro uitzichtloos geworden. Zij streden tegen een overmacht van Grieken en rebellen en hadden ook nog eens een groot munitiegebrek. Uiteindelijk gaf de regering aan De Veer een machtiging om hen uit het gebied terug te trekken en daarmee Argyrocastro op te geven.[268]

            Intussen werd in Nederland de roep om de officieren uit Albanië terug te trekken steeds luider. Zo was er een groep prominente Nederlanders bestaande uit hoge militairen en politici die aan minister Loudon een petitie aanboden waarin zij de Nederlandse regering verzochten ‘Dat zij de Mogendheden, die overeenkomstig de Besluiten van de Londensche Ambassadeursconferentie den Albaneeschen Staat hebben gesticht, wijze op haar zedelijken plicht om van tweeën één òf aan die militairen (de Gendarmerie-officieren en onderofficieren) alle middelen verschaffen om hunne taak van onderwerping, bevrediging en regeling naar behooren te volvoeren of – zoo daartegen onverhoopt bezwaren bestaan – te bevorderen, dat de Nederlandsche officieren en onderofficieren in dienst van Albanië eervol worden ontheven van een taak, welke zij redelijkerwijs onder die middelen niet (verwacht mogen worden te) kunnen volvoeren’.[269] Ook enkele Tweede Kamerleden schaarden zich hierachter en drongen bij Loudon aan de missie af te breken indien de grootmachten niet te hulp zouden komen.[270] Een officieel bevel tot het beëindigen van de Nederlandse missie in Albanië is door de Nederlandse regering nooit uitgevaardigd.[271] Op 27 juli was het generaal De Veer die namens alle Nederlandse officieren de terugtrekking gelastte. Een dag later gaf hij Wilhelm zu Wied hierover tekst en uitleg. Dat de Nederlandse regering nooit een (officieel) bevel tot het beëindigen van de missie in Albanië heeft uitgevaardigd, is niet vreemd. De Nederlandse regering kon de officieren alleen terugroepen indien de Nederlandse strijdkrachten gemobiliseerd zouden worden.[272] De reden hiervoor was wel aanwezig, maar van een daadwerkelijke officiële mobilisatie was pas enkele dagen later sprake. Slechts De Veer had de bevoegdheid de missie officieel ten einde te verklaren, en wel zodra er met de missie niet meer het oorspronkelijke doel werd nagestreefd.[273] Dit was het geval. Albanië verkeerde in een oorlogssituatie en de Nederlandse officieren, die min of meer aan hun lot overgeleverd waren, konden weinig anders meer doen dan proberen Durazzo te verdedigen.

Niet alleen de situatie in Albanië zelf maar ook de toegenomen spanningen tussen de grootmachten gaf aanleiding tot het beëindigen van de missie. Sinds half juli toonden de grootmachten weinig interesse meer in Albanië. Door de hoog  opgelopen spanningen tussen Oostenrijk-Hongarije en Servië was een nieuwe Balkan-crisis ontstaan die grote gevolgen kon en zou hebben. Op 23 juli had Oostenrijk-Hongarije aan Servië een ultimatum gesteld, dat na 48 uur zou verstrijken.[274] Tegelijkertijd mobiliseerden beide staten hun legers en werden de diplomatieke betrekkingen verbroken. Dit keer dreigde het Balkan-conflict wel tot een Europese oorlog te leiden waarbij het neutrale Nederland allerminst betrokken wilde worden. Zowel de internationale troepen in Scutari als de Europese vrijwilligers hadden zich uit Albanië terug getrokken om zich in eigen land op de eventueel aanstaande oorlog voor te bereiden. Ook de ICC liet niets meer van zich horen. Op 28 juli 1914 begon dan ook de Eerste Wereldoorlog met de oorlogsverklaring van Oostenrijk-Hongarije aan Servië. Begin augustus liet de Nederlandse gezant Rengers in Rome aan Loudon weten dat alle Nederlanders uit Albanië waren vertrokken. Alleen De Veer, Kroon en Mallinckrodt waren er nog gebleven in een poging hun collega’s Verhulst en Reimers te bevrijden. Ook Wilhelm zu Wied zag weinig heil meer in Albanië nu hij alle steun had verloren. Op 3 september verliet Wied, die zich voor de rest van zijn leven Vorst van Albanië zou noemen, “zijn” land. Hiermee was de belangrijkste eis van de rebellen ingewilligd, zodat zij niet langer de twee Nederlandse officieren als krijgsgevangenen hoefden te houden.[275] Op 19 september werden Verhulst en Reimers vrijgelaten.

 

 

3.6 De Nederlandse neutraliteit

 

Via hun ambassadeurs bedankten de grootmachten Nederland voor de bijdrage aan de missie in Albanië. Zonder uitzondering lieten ze weten dat zij Thomson’s dood en de Nederlandse terugtrekking betreurden, maar dat ze wel inzagen dat dit de enige oplossing was. De Oostenrijkse gezant Giskra liet enigszins doorschemeren dat hij zich verontschuldigde voor de houding van de grootmachten en bedankte Nederland voor de ‘grosse Energie’ en de ‘bravoureuse Tapferkeit’ van de Nederlandse officieren in Albanië.[276]

            In de Nederlandse publieke opinie is de deelname aan de missie in Albanië nooit vanzelfsprekend geweest. Zowel bij het begin als tijdens de missie vroeg men zich herhaaldelijk af waarom Nederland haar militairen naar Albanië had gestuurd. Nederland had immers geen direct belang in Albanië. Daarnaast stonden de Albanezen niet echt als een zachtzinnig volk bekend. Volgens De Beaufort kon je daar enkel je vingers branden en was het ‘een betreurenswaardige fout geweest hem [Thomson] en nog een aantal anderen naar Albanië te laten gaan. […] Nu heeft men reeds den besten man dien men zond verloren en wie weet welke slachtoffers er nog meer zullen vallen. Albanië was deze slachtoffers van Nederlanschen zijde niet waard. Men kon voorzien dat het een warboel zou worden. […] De Albanezen zijn verdeeld, mahomedanen, orthodoxen, roomsch-katholieken bestrijden elkander met bitteren haat waarvan de bewoners van het Balkanschiereiland vervuld zijn. Deze menschen zijn […] allen dieven en zoo zij dat niet zijn dan zijn zij moordenaars’.[277] Toen de Nederlandse officieren in Epirus tegenover de reguliere Griekse strijdkrachten kwamen te staan, werd de afwijzing enkel groter. Zo melde het anti-revolutionaire dagblad De StandaardHet gerucht, dat keer op keer omtrent het lot van onze officieren in Albanië overkomt, blijft aldoor een min gunstigen indruk maken. […] Steeds meer bevestigt dit verloop van de zaak ons in de opvatting, die we van meet af aan gekoesterd hebben, dat in dit wespennest onze mannen niet thuis hooren. Albanië verkeert in nog spannender toestand, dan ’t slechts beheerde staatje van Europa of Amerika […] Wat daar rusteloos woelt, kampt, rooft, moordt en gevangen zet, zijn benden van allerlei gading’ waarvan de bevolking ‘met geen handjevol Nederlandschen officieren en sergeants tot orde is te roepen. Vooral nu de strijd tegen de Grieken in Epirus gaat, is beneden de waardigheid van den Nederlandschen naam, dat wij voor Albaneesche plunderaars, tegen het Grieksche ras, dat zooveel hoger staat, het zwaard helpen trekken’.[278] Griekenland werd immers nog steeds als de bakermat van de beschaving gezien.

            Het blijft een belangrijke vraag waarom Nederland het risico wilde lopen de zo fel begeerde neutraliteit te verliezen voor de oplossing van een probleem waarbij geen directe Nederlandse belangen gemoeid waren. Het lijkt onwaarschijnlijk dat een beter aanzien in de koloniën, het prestige of de bijdrage aan het beschaven van een volk waar geen enkele Nederlander enige affiniteit mee had, boven de Nederlandse neutraliteit zou prevaleren. Het enige antwoord op deze vraag kan zijn dat de Nederlandse regering niet geloofde dat de missie in Albanië haar de neutraliteit kon kosten. In dit tijdsbestek vormde het neutraliteitsbeginsel namelijk dé pijler van het Nederlandse buitenlandse beleid. Nederland lag immers ingeklemd tussen de twee machtigste Europese rivalen, Groot-Brittannië en Duitsland. Tevens was Nederland ook nog eens erg afhankelijk van beide landen.[279] Zo was Duitsland vanwege de export daarheen van groot belang voor de Nederlandse economie en genoot Nederland de garantie van Groot-Brittannië op bescherming van Nederlands-Indië en de zeewegen daarheen. Daarnaast, zo beschrijft Hellema, was nergens in de wereld de tegenstelling tussen de omvang van het koloniale bezit enerzijds, en de beperkte militaire machtsmiddelen anderzijds zo groot als in Nederland.[280] Op de grens van deze twee invloedsferen kon Nederland weinig anders dan zich aan de neutraliteit vastklampen. In geval van oorlog kon immers de zeemogendheid Groot-Brittannië Nederland niet verdedigen en de Europese continentale mogendheid Duitsland was niet in staat Nederlands-Indië te beschermen. Dat de Nederlandse neutraliteit daadwerkelijk in het geding was blijkt wel uit de notie van de Britse gezant aan zijn minister van Buitenlandse Zaken Grey.

 

The Balkan War has for the time absorbed the attention of Europe and the Netherlands have been till very latterly entirely outside the interests affected by that war. But latterly this country has been indirectly concerned in the Near Eastern question by having, in accordance with the request of the powers, despatched two prominent officers to study the subject of the formation of an Albanian gendarmerie force. When the question was first mooted some opposition was manifested in the press to the Netherlands being concerned in a matter, where their interests were not involved, and fears were expressed, firstly, that the officers might be assassinated, and, secondly, that in a country, where so many conflicting interests were concerned, the Netherlands might be suspected of taking sides and thus entrenching on their attitude of strictly neutrality’.[281]

 

Het kon niet anders zijn dan dat de Nederlandse regering zich niet gewaar was van de gevaren waarin zij zich begaf. Diezelfde gezant liet twee weken later aan Grey weten dat volgens zijn Franse ambtgenoot Nederland zelfs al partij hád gekozen. My French colleague, who sees everywhere in Holland the trail of the German serpent, has darkly hinted to me that the Dutch fleet would be “lent to Germany”, but he gives no reasons for his suspicions’.[282] Dat de achterdochtige Fransman het hier bij het verkeerde einde had, doet niets af aan het feit dat de Nederlandse neutraliteit ter discussie stond. Ook al was Nederland neutraal, zodra  de grootmachten Nederland geen neutrale houding zagen aannemen of dachten dat Nederland partij had gekozen, dan zouden ze Nederland als een niet-neutrale staat beschouwen. Terwijl de grootmachten zelf niet in Albanië wilden ingrijpen, uit angst dat de latente spanningen tussen hen in een Europese oorlog kon resulteren, liet Nederland zich verleiden tot een gevaarlijk Albanees avontuur. Alhoewel de Nederlandse officieren in Albanese dienst waren, en de Nederlandse regering in theorie zich van de officieren kon distantiëren[283], was dit op voorhand niet de bedoeling geweest. Alleen Moeyes maakt in Buiten schot melding van deze mogelijkheid tot distantiering. In de korte passage die hij aan de Albanese kwestie wijdt, zegt hij dat Nederland op deze manier een voorwaarde had ingebouwd zodat het niet bij de Albanese kwestie werd betrokken. Dit argument van Moeyes houdt echter geen stand. Pas in januari 1914 traden de Nederlandse officieren, op aandringen van De Veer en ondanks het –aanvankelijke - verzet van de ministers Bosboom en Loudon, officieel in Albanese dienst. Daarnaast wekken de rapporten van De Veer aan minister Bosboom niet de indruk dat de Nederlandse regering zich van haar officieren gedistantieerd had of zelfs het gezag over hen zou hebben opgegeven. Want waarom zou hij rapport aan zijn minister uitbrengen als deze  toch geen enkel gezag over de missie kon uitoefenen. Het is mogelijk dat minister Bosboom wel degelijk zeggenschap heeft gehad in de exit-strategie van De Veer en zijn mede-officieren. Zo zou hij, hypothetisch gezien, De Veer “off the record” het bevel kunnen hebben gegeven, zichzelf en zijn mede-officieren uit Albanese dienst te ontslaan toen het dreigend Europees conflict daarom vroeg. Hier is echter geen bewijs voor. Er bestaat slechts een aanwijzing die door De Veer zelf werd gegeven toen hij in februari tegenover Bosboom een voorspelling deed over de terugkomst van de Nederlandse officieren: ‘mijne illusie is het – maar ik heb mij daarover nimmer, tegen wien ook, uitgelaten – om, wanneer alles goedgaat, zoo eenigszins mogelijk, in het najaar te worden teruggeroepen’.[284] Dit laatste woord impliceert dat Bosboom wel degelijk inspraak in de exit-strategie had. De Veer had een goede voorspelling gedaan. Ze zouden daadwerkelijk in het najaar naar Nederland terug keren, zij het in andere omstandigheden waarvan hij de mogelijkheid ook al had voorzien, ‘of die illusie ooit verwezenlijkt zal worden, hangt niet van mij af. In dit land vol geheimzinnigheid en verassingen kan men zelfs met geen 24 uur van te voren iets met zekerheid voorspellen’.[285]

Dat Nederland uiteindelijk niet bij de Eerste Wereldoorlog werd betrokken was niet doordat, maar desondanks, het de grootmachten in Albanië van dienst was. Het behoud van de neutraliteit tijdens de Europese conflicten in 1914 was meer geluk dan wijsheid.[286]

 

 

Samenvatting

 

Met Thomson’s dood, die naar alle waarschijnlijkheid door een (pro-) Italiaanse sluipschutter is vermoord, kwam tevens het einde aan de Albanese missie in zicht. De situatie in Albanië weinig florissant. Buiten Durazzo en een paar gebieden in Zuid-Albanië konden Wied en de Nederlandse officieren geen enkel gezag meer uitoefenen. Daarnaast waren de onderlinge verhoudingen tijdens de missie verslechterd. Zo betekende het overlijden van Thomson tevens het einde van de onenigheid die hij met zijn superieur De Veer had. Thomson die weliswaar over meer leiderscapaciteiten beschikte en naar alle waarschijnlijkheid beter geschikt zou zijn geweest de Albanese missie te leiden, moest De Veer als zijn meerdere boven zich dulden. Op een handige manier, die temidden van alle Albanese intriges niet misstond, wist Thomson echter achter de rug van De Veer om alsnog de leiding over de missie te krijgen. Vervolgens werd De Veer ook nog eens informeel gedegradeerd tot een onbelangrijke functie in Scutari. Dit was voor de generaal te vernederend zodat hij met verlof naar Nederland terug keerde.

            Niet alleen intern waren er spanningen, ook liet de verhouding tussen de Nederlandse officieren en het Albanese staatshoofd te wensen over. Dat terwijl zij de enigen waren waarop de vorst kon vertrouwen. De oorzaak hiervoor was dat de Mbret zich, door verschillende personen die niet het Albanese belang voor ogen hadden, zodanig liet manipuleren dat dit de positie van de Nederlandse officieren schaadde. Wied bleek niet de daadkrachtige bestuurder te zijn die nodig was om de chaotische toestanden in Albanië het hoofd te kunnen bieden. De grootmachten hadden hem als vorst van Albanië benoemd omdat hij een prins en protestant was. Met opzet hadden zij gekozen voor een prins die een andere religie dan zijn onderdanen had. In Albanië gunden de orthodoxen, de katholieken en de moslims elkaar geen bevoorrechte positie. Daarnaast zou het met opzet zijn geweest dat de grootmachten hem geen financiën en gevechtstroepen hadden meegegeven. Alhoewel enige halfslachtige pogingen daartoe waren ondernomen. De reden daarvoor zou zijn geweest dat de grootmachten in Albanië konden ingrijpen wanneer zij dat wensten. Dit bleek eens te meer uit een artikel in het grondwetsontwerp dat de ICC had gemaakt. Hierin hadden de grootmachten zich de volledige zeggenschap over de Albanese grenzen toebedeeld. Dit betekende een inbreuk op de Albanese soevereiniteit. In theorie konden de grootmachten met de Albanese grenzen “spelen” zonder dat Wied of welke Albanees dan ook daar iets aan kon doen.

            Tijdens de missie kregen de Ententemachten steeds minder interesse in Albanië. Langzamerhand werd het land aan haar lot overgelaten. Groot-Brittannië was bereid het Concert van Albanië te verlaten in de hoop dat Oostenrijk-Hongarije en Italië onenigheid zouden krijgen waardoor de Triple-Alliantie zou splijten. Uiteindelijk deed de Albanese kwestie an sich voor de grootmachten niet meer terzake. Er was een nieuw Balkanconflict ontstaan waardoor de polarisatie tussen de grootmachten tot uitbarsting zou komen. Ze hadden hun handen van Albanië afgetrokken, de ICC liet niets meer van zich horen en de Europese vrijwilligers hadden zich naar hun eigen land terug begeven om zich op de aanstaande oorlog voor te bereiden. Wied en de Nederlandse officieren stonden alleen in de hopeloze Albanese situatie. Met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was het de Nederlandse officieren duidelijk geworden dat zij geen internationale steun konden verwachten. Daarop besloot De Veer de zinloze Albanese missie te beëindigen. Het terugtrekken van de Nederlandse officieren betekende het einde van de Nederlandse missie.

            Waarom Nederland zich voor het karretje van de Europese grootmachten liet spannen, is enigszins onduidelijk. De grootmachten wilden zelf niet in Albanië ingrijpen toen de situatie dat vereiste. Zij waren bang dat de spanningen tussen de Triple Alliantie en de Entente verder zou toenemen waardoor de machtsbalans verstoord zou raken en er een Europese oorlog kon uitbreken. Het is dan ook raadselachtig waarom Nederland zich in dit wespennest begaf waarin het risico liep haar neutraliteit te verliezen. En dat omwille van een kwestie waarin Nederland geen enkel direct belang had. Er valt aan te nemen dat de Nederlandse regering zich niet bewust was van de risico’s die het met de uitzending liep. De loyaliteit tussen de grootmachten en Nederland was namelijk niet wederzijds.

 

Velen zijn geneigd te argumenteren, dat de Mogendheden, die thans het gezag van den Mbret in Albanië tegenwerken, niet alleen aan den Staat, dien zij zelf hielpen te stichten, ontrouw zijn, maar ook aan het Nederlandsche Gouvernement, hetwelk, mede op hunne verzoek, aanvoerders beschikbaar stelde om het nieuwe Rijk te handhaven’.[287]

 

 

Conclusie

 

De Nederlandse missie naar Albanië speelde zich af in een tijdperk waarin de Europese grootmachten voor het uitbreken van een Europese oorlog vreesden. Dit was dan ook de voornaamste reden dat de grootmachten onderling tot een relatieve stabiliteit kwamen, het “Concert van Europa”. Hierbij poogden zij door onderling overleg een status quo te handhaven. Geleidelijk aan werd dit Concert vervangen door twee ongeveer gelijkwaardige bondgenootschappen met enerzijds de Triple Entente (Groot-Brittannië, Rusland en Frankrijk) en anderzijds de Triple Alliantie (Duitsland, Italië en Oostenrijk-Hongarije). Met het realistische systeem van de “Balance of Power” probeerden zij het machtsevenwicht in Europa te behouden. Eind negentiende, begin twintigste eeuw probeerde echter iedere grootmacht zijn macht te consolideren of uit te breiden, zonder daarbij de machtsbalans te forceren. Dit was een complexe onderneming aangezien de grootmachten veelal tegenstrijdige belangen hadden. Indien de ene grootmacht of bondgenootschap machtiger werd, hield dat bijna automatisch een verzwakking van de andere in waardoor er geen sprake meer van een “Balance of Power” zou zijn.

            Tegen het einde van de negentiende eeuw begon het verval van het eens zo machtige Ottomaanse Rijk versneld door te zetten. Onder invloed van het nationalisme kon “The sick man of Europe” de lappendeken van etniciteiten op de Balkan niet langer bijeen houden. Voor de grootmachten betekende dit verval het ontstaan van een machtsvacuüm in Zuid-Oost Europa. In de Eerste Balkanoorlog keerden de Balkanlanden zich tegen de Ottomaanse overheersing. Door de Turkse nederlaag hierin konden zij zich definitief van het Ottomaanse Rijk losmaken. Nu de Albanezen de bescherming van het Ottomaanse Rijk kwijt waren, konden zij weinig anders dan de onafhankelijkheid uitroepen in de hoop de Griekse en Slavische dreiging af te wenden. Albanië dat door onderlinge onenigheid tussen clanhoofden verdeeld was verkeerde in een chaos. Het werd tijdens de Tweede Balkanoorlog op grond van territoriale claims door Servië, Montenegro en Griekenland bezet.

            Voor de grootmachten was het ontstaan van het machtsvacuüm en de conflicten binnen de Europese grenzen onacceptabel. Niet alleen de Balkanlanden, maar ook zij hadden directe of indirecte belangen in Albanië. De Europese grootmachten zagen zich dan ook genoodzaakt in te grijpen zodat de Balkanconflicten niet in een Europese oorlog konden uitmonden. Tijdens de Londense Ambassadeursconferentie werden nieuwe grenzen op de Balkan vastgelegd. Voor de grootste crisishaard, Albanië, werd de Internationale Controle Commissie aangesteld om er de orde en stabiliteit te doen wederkeren.

            De zorgwekkende situatie in Albanië deed de ICC besluiten Nederland te vragen, nadat Zweden had bedankt, om officieren te leveren voor het organiseren van een Albanese gendarmerie teneinde de orde en stabiliteit in Albanië te herstellen. Nederland werd hiervoor gevraagd omdat het de neutrale status en geen directe belangen in Albanië had. Doordat er in  Nederland een kabinetscrisis heerste, duurde het meer dan twee maanden alvorens er een definitieve toezegging werd gedaan. De Veer en Thomson werden met de leiding over deze missie belast. In hun voorbereiding hierop maakten zij een rondreis door Albanië om het land te verkennen en met de lokale autoriteiten te spreken. Hun bevindingen en aanbevelingen voor het organiseren van een Albanese gendarmerie beschreven zij in het Verslag der Zending Albanie. Hierin kwamen zij tot de conclusie dat Nederland met deze Albanese missie prestige kon winnen en het aanzien in de koloniën kon verbeteren. Indien de Nederlandse officieren hun taak naar behoren zouden uitvoeren, konden zij een bijdrage leveren aan het beschaven van het Albanese volk. Hieraan zijn de Nederlandse officieren echter nooit toegekomen. Dit omdat zij hun officiële opdracht, het herstellen van de orde en stabiliteit die voor een “mission civilisatrice” een voorwaarde was, niet hebben kunnen volbrengen.

            Meteen vanaf het begin van de missie eind december 1913, moesten de officieren aan de slag. Met de zogenaamde Grébéné-affaire werd een poging tot een Jongturkse staatsgreep gedaan die Thomson ternauwernood wist te verijdelen. Deze coup d’etat, onder de dekmantel van een gesimuleerde Albanese opstand, maakte het volgens De Veer noodzakelijk dat de Nederlandse officieren in Albanese dienst zouden overgaan. Hierdoor vielen zij niet meer onder Nederlands gezag zodat een eventuele exit-strategie voor de Nederlandse regering was uitgesloten. Niet lang daarna werden de officieren in Zuid-Albanië ingezet waar zij tegen rebellen, Griekse guerrillastrijders en later zelfs reguliere Griekse gevechtstroepen streden. Deze groepen hielden het Albanese deel van Epirus bezet in de overtuiging dat dit gebied bij Griekenland hoorde. Door het ontstaan van de Centraal-Albanese opstand waren de Nederlandse officieren genoodzaakt hun blik naar de residentie Durazzo te verleggen. Mede hierdoor hebben zij Noord-Epirus nooit kunnen ontzetten. Ten tijde van deze opstand was het de Centraal-Albanese landheer Essat Toptani, die tevens minister van Oorlog en Binnenlandse Zaken was, die van de Nederlanders probeerde af te komen om op die manier de weg naar een staatsgreep vrij te maken. Ondanks de hulp van de Italiaanse gezant slaagde Toptani hier niet in. Zijn verraderlijke rol kwam aan het licht. Maar in plaats van hem in eigen land te laten berechten, liet de Mbret Wilhelm zu Wied zich door Aleotti overhalen Toptani naar Italië te verbannen. Ondanks het verraad van zowel Toptani als van Italië wisten de opstandelingen Durazzo niet in te nemen.

            De aanval op Durazzo markeerde het begin van het einde van de Nederlandse missie in Albanië. Wilhelm zu Wied en de Nederlandse officieren controleerden in feite alleen nog de residentie. De rest van het land was in handen van Albanese rebellen, Griekse (ir)reguliere strijdkrachten en Albanese clanhoofden die zich niet aan het gezag van de Mbret onderwierpen. Zowel de positie als de officiële opdracht van de Nederlandse officieren waren gedurende de missie veranderd. Albanië verkeerde in een onoverzichtelijke burgeroorlog. De Nederlandse officieren konden vanaf half juni weinig anders uitrichten dan Durazzo tegen de opstandelingen verdedigen. Een nieuw Balkanconflict dat was ontstaan tussen Oostenrijk-Hongarije en Servië. Hiermee werd het voor de Nederlandse officieren duidelijk dat zij niet op steun van de Europese grootmachten hoefden te rekenen. De veranderde taak en de uitzichtloze positie van de Nederlandse officieren deden De Veer inzien dat de Albanese missie een hopeloze kwestie was geworden. Dit waren er dan ook de voornaamste redenen voor dat generaal De Veer de missie in Albanië eind juli 1914 beëindigde.

            De Nederlandse ethische vredesmissie in Albanië was door onwil en onmacht mislukt. Gedurende deze missie stapelden de oorzaken voor dit falen zich op. Allereerst was het land verdeeld tussen verschillende clanhoofden die enkel op eigen machtsbelang uitwaren. Met het aanstellen door de grootmachten van de Mbret Wilhelm zu Wied kwam hier geen verandering in. De vorst miste de kennis van het land en bleek niet daadkrachtig genoeg de problemen het hoofd te kunnen bieden. Zijn naïeve karakter maakte de chaos alleen maar erger. Hij liet zich door zijn eigen regering, en dan met name door de minister van Binnenlandse Zaken en Oorlog Toptani manipuleren. De Italiaanse gezant Aleotti en later de Oostenrijkse militair waarnemer Gurschner oefenden een grote invloed op hem uit. Door dit manipuleren werd de situatie in Albanië nog chaotischer. Dat terwijl deze lieden geen hart voor de Albanese zaak maar enkel hun eigen (lands) belang voor ogen  hadden. Ook werd de positie van de Nederlandse officieren er door ondermijnd. Dit was dan ook de voornaamste reden dat de verhouding tussen de Nederlandse officieren en de vorst niet optimaal was. Deze verslechterde nog meer toen de weinig capabele Mbret de door de Nederlandse officieren geleide tegenaanval op de opstandelingen dwarsboomde door eigenhandig een wapenstilstand met de rebellen te sluiten.

            Niet alleen tussen de Nederlandse officieren en de Mbret heerste weinig vertrouwen. Onderling liep de verhouding tussen de leidinggevende officieren van de Nederlandse missie ook scheef. Thomson trok geleidelijk de leiding over de Nederlandse missie ten koste van zijn meerdere De Veer naar zich toe. De vertrouwensband tussen de beide leidinggevende officieren werd onherroepelijk geschaad toen Thomson achter De Veer langs, deze op een handige manier buitenspel wist te zetten. Doordat Thomson de positie van Toptani als minister van Oorlog had overgenomen kreeg hij de officiële leiding van de missie in Albanië in handen. De Veer voelde zich vernederd en vertrok op verlof naar Nederland.

            Ook tussen de Europese grootmachten waren de verhoudingen verslechterd, hetgeen de Nederlandse missie niet ten goede kwam. De grootmachten vreesden in eerste instantie dat de problemen in Albanië tot een groot Europees conflict zou kunnen leiden. Oostenrijk-Hongarije en Italië vreesden ieder dat de ander gebiedsuitbreiding zou verkrijgen, waardoor de machtsbalans gekanteld zou worden. Terwijl zij zich steeds meer met Albanië gingen bemoeien waren het de Ententemachten die steeds minder interesse in Albanië kregen. Zij lieten Italië en Oostenrijk-Hongarije meer en meer hun gang gaan in de hoop dat de strijd tussen deze twee de Triple Alliantie zou splijten. De Ententemachten hebben het Concert van Albanië uiteindelijk niet verlaten omdat zij in Albanië een vinger in de pap wilden houden. Vooral deze conflictueuze visie van de Ententemachten droeg bij aan het weinig concrete beleid van de grootmachten in Albanië. De onderlinge conflicten tussen beide machtsblokken waren ook de oorzaak dat de beloofde financiën niet aan Wied verstrekt werden. Hierdoor konden de Nederlandse officieren geen gendarmerie opzetten en waren zij op Albanese vluchtelingen en vrijwilligers aangewezen. Door gebrek aan ervaring en discipline naast veelvuldig desertie konden de Nederlanders niet of nauwelijks op hun manschappen vertrouwen. De grootmachten onthielden hem tevens militaire steun die noodzakelijk was om de orde en stabiliteit in Albanië te  herstellen.

            Al met al werden de Nederlandse officieren bij hun opdracht in Albanië op alle fronten tegen gewerkt: door de vorst, door de Albanese regering, door de Albanezen zelf en door de grootmachten. Daarnaast droeg de onderlinge verhouding tussen De Veer en Thomson niet bij aan de verbetering van hun taak. Door al deze oorzaken kon de Nederlandse vredesmissie in Albanië niet succesvol worden afgesloten. Aan het herstellen van de orde en stabiliteit zijn de officieren dan ook niet toegekomen, waardoor van een bijdrage aan het civiliseren van het Albanese volk nooit sprake is geweest.

De gehele missie in Albanië die door de grootmachten geïnitieerd was, lijkt eerder op een doekje voor het bloeden dan dat de grootmachten de chaos in Albanië daadwerkelijk wilden aanpakken. Ze hadden dan weliswaar de problemen van 1913 op de Balkan weten in te dammen, maar door de verdere polarisatie keken ze een jaar later slechts toe hoe het bereikte resultaat teniet werd gedaan. Albanië was te gevaarlijk en later niet belangrijk genoeg om de vingers aan te branden. Het is dan ook vreemd dat de Nederlandse regering zich door de grootmachten heeft laten overhalen om officieren naar een land te sturen waar het geen directe belangen had. De ethische missie bracht namelijk een groot risico met zich mee. Nederland riskeerde haar neutraliteit te verliezen zodra zij omwille van Albanië in de strijd tussen de grootmachten verwikkeld zou raken. Gelegen tussen de twee rivalen Duitsland en Groot-Brittannië, twee landen waarvan Nederland ook nog eens sterk afhankelijk was, kon het zich niet permitteren de neutraliteit te verliezen. Het lijkt dan ook dat de Nederlandse regering zich niet bewust was van de gevaren die het met de uitzending van officieren naar Albanië liep.

Dit vergeten stuk uit de Nederlandse geschiedenis bleek door dit onderzoek wel degelijk de moeite waard. Het lijkt er dan ook op dat Von der Dunk de gebeurtenissen ten ontrechte niet in zijn bijdrage aan De Algemene Geschiedenis der Nederlanden behandeld heeft. Met de vredesmissie in Albanië, in een periode waarin de grootmachten van Europa aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog elkaar naar het leven stonden, kon Nederland haar gekoesterde neutraliteit verliezen. Dat dit uiteindelijk niet gebeurde, was meer geluk dan wijsheid.

 

Wanneer later de geschiedschrijver de wording van den rechts-staat, ook in Albanië, zal hebben op te teekenen, dan zal hij met een gevoel van eerbied hebben te verwijlen bij de episode, waarin een handvol wakkere mannen uit het Noorden, Nederlandsche officieren, eerlijk en oprecht, eenvoudig en standvastig, arbeidden aan wat zij hun plicht achtten, er naar streefden orde te brengen in den chaos, te breidelen het ruwe recht van den sterkste. Dan zal hij niet verzuimen hulde te brengen aan die mannen […] waaraan hij een bladzijde in zijn geschiedboek zal hebben te wijden’.[288]

 

 

Bijlagen

 

Bijlage I Organisation de l’Albanie

 

  1. L’Albanie est constituée en principauté autonome, souveraine et héréditaire par ordre de primogéniture, sous la garantie des six Puissances. Le Prince sera désigné par les six Puissances.

  2. Tout lien de suzerainité entre la Turquie et L’Albanie est exclu.

  3. L’Albanie est neutralisée; sa neutralité est garantie par les six Puissances

  4. Le contrôle de l’administration civile et des finances de L’Albanie est confié à une commission internationale composée des delégues des six Puissances et d’un délégué de L’Albanie.

  5. Les pouvoirs de cette commission dureront dix ans et pourront être renouvelés en cas de besoin.

  6. Cette commission sera chargée d’élaborer un projet d’organisation détaille de toutes les branches de l’administration de L’Albanie. Elle présentera aux Puissances, dans un délai de six mois, un rapport sur le résultat de ses travaux, ainsi que ses conclusions au sujet de l’organisation administrative et financière du pays.

  7. Le Prince sera nommé dans un délai de six mois au plus tard. En attendant sa désignation et la formation du Gouvernement national définitif, le fonctionnement des autorités indigènes existantes ainsi que de la gendarmerie formera l’objet du contrôle de la commission internationale.

  8. La sécurité et l’ordre publique seront assurés par l’organisation internationale de la gendarmerie. Cette organisation sera confiée à des officiers étrangers, qui auront le commandement supérieur et effectif de la gendarmerie.

  9. Ces officiers seront choisis dans l’armée suédoise.

  10. La mission des officiers instructeurs étrangers ne portera pas atteinte ni à l’uniformité du service, ni à l’emploi d’officiers, sous-officiers et gendarmes indigènes.

  11. Les traitements des ces officiers pourront être assurés sur les ressources du pays avec la garantie de Puissances.

 

Uit Goslinga, The Dutch in Albania p. 59

 

 

Bijlage II Règlement

 

Relatif à la position des officiers (sous-officiers) néerlandais, qui prennent du service dans la Gendarmerie albanaise.

 

Article 1

Le Gouvernement d’Albanie, voulant organiser une gendarmerie pour veiller à la sûreté publique et pour assurer le maintien de l’ordre, l’exécution des lois et celle des règlements de police rendus par les autorités compétentes, a résolu de confier cette organisation à des officiers néerlandais qui auront obtenu l’autorisation de leur Gouvernement pour entrer en service albanais.

Article 2

Le nombre de ces officiers ne dépassera pas le chiffre de 30. Parmi ce nombre il y aura tout au plus 4 officiers supérieurs. Un de ces 4 officiers supérieur sera le commandant de la gendarmerie et chef de tous les organes du Gouvernement albanais, chargé de la sécurité et de l’ordre publics.

Article 3

Si le Commandant en chef le juge nécessaire, des sous-officiers néerlandais pourront prendre du service dans la gendarmerie.

Article 4

Les officiers et les sous-officiers passeront en service albanais en vertu d’un engagement volontaire et individuel. L’entrée en service albanais a lieu et le contrat prend cours le jour où l’officier, contractant d’autre part, se sera annoncé à Valona près du Gouvernement albanais.

Article 5

Le contrat est valable pour la durée de deux ans; un prolongement qui empêcherait l’officier (sous-officier) de rentrer en service néerlandais avant l’expiration de la troisième année de son congé  néerlandais, n’aura pas lieu.

Article 6

Le contrat sera considéré comme terminé toutes les fois que le Commandant en chef de la gendarmerie aura jugé que la continuation serait contraire aux intérêts du service de la gendarmerie et aura fait connaître sa décision au Gouvernement albanais. L’officier n’aura aucun recours contre cette décision.

Article 7

Le contrat peut aussi être rompu sur la demande de l’officier dans des cas très exceptionnels et à la décision du Commandant en chef de la gendarmerie en accord avec le Gouvernement albanais.

Article 8

Les officiers auront dans la gendarmerie albanaise, le grade supérieur à celui qu’ils avaient dans l’armée néerlandais.

Article 9

L’uniforme des officiers (sous-officiers) sera prescrit par le Commandant en chef de la gendarmerie

Article 10

Selon le rang qu’ils avaient dans l’armée néerlandais les officiers (sous-officiers) recevront la solde déterminée par le tarif suivant:

Officier supérieur par an 30.000 francs

Capitaine              par an 16.000 francs

Lieutenant            par an 10.000 francs

Sous-officier        par an  4.000 francs

En cas d’avancement d’un officier (sous-officier) le commandant décidera si d’après les exigences du budget sa solde pourra être augmentêe. En plus les officiers (sous-officier) mariés, obligés de laisser leur famille dans les Pays-Bas recevront une indemnité égale à la solde qu’ils auraient touchée s’ils étaient restés en service néerlandais.

Article 11

La solde et l’indemnité mentionnées dans l’article 10 seront dues à partir du premier jour du mois où l’officier (sous-officier) se sera annoncé près du Gouvernement albanais.

Article 12

La nourriture des chevaux et leur logement dans les endroits où il n’y pas de casernes, seront à la charge des officiers (sous-officiers).

Article 13

Des frais de route ne seront payés que dans des cas très exceptionnels et à la décision du Commandant en chef.

Article 14

Il sera donné à chaque officier quel que son grade une première mise de 2000 francs pour son habillement, équipement, harnachement et achat de sa monture. (Le sous-officier touchera 1000 francs).

Article 15

La solde sera payée par une Banque à indiquer par le Gouvernement albanais. Elle sera payée par mois d’avance le premier de chaque mois.

Article 16

Une indemnité pour le voyage d’aller sera allouée jusqu’au montant approuvé par le Gouvernement néerlandais. A la fin de l’engagement les officier (sous-officiers) auront droit pour le voyage de retour à la même indemnité que pour l’aller.

Article 17

Les effets que les officiers et les sous-officiers apporteront avec eux, ainsi que ceux qui leur seront ultérieurement adressés seront exempts des droits de douane.

Article 18

Chaque année les officiers (sous-officiers) auront droit, si le service le permet, à un congé de six semaines, voyage y compris, avec solde entière. En cas de nécessité un officier (sous-officier) peut obtenir un congé de courte durée avec solde entière. Tous ces congés seront accordés, suivant les exigences du service, par le Commandant en chef. Les petites permissions peuvent être accordées par les commandants dans les différents districts.

Article 19

En cas de mort de mort dans le service, y compris le cas d’assassinat, et en cas d’impotence définitive pour faits de service, cas á juger par une commission d’officiers, les sommes suivantes seront payées à l’officier (sous-officiers) dont il s’agit ou à sa veuve, ses orphelins, ses parents ou ses autres ascendants ou descendants, en tant que ces derniers seront trouvés être à sa charge par le Gouvernement néerlandais.

Officier supérieur par an 100.000 francs

Capitaine              par an 70.000 francs

Lieutenant            par an 50.000 francs

Sous-officier        par an  20.000 francs

En cas de mort naturelle, ne pouvant être attribuée à une prédisposition antérieure, cas à juger par une commission d’officiers, l’indemnité mentionnée sera réduite de moitié. En cas de maladie ou de blessure l’officier (sous-officier) gardera sa solde. Si le Commandant en chef juge que l’intérêt du service de la gendarmerie s’oppose à la continuation de l’engagement de l’officier (sous-officier) malade ou blessé, une indemnité lui sera allouée variant entre deux mois et une année de solde suivant l’avis d’une commission d’officiers. La somme totale de l’indemnité et de la solde pendant le temps quel’officier (sous-officier) ne s’est pas trouvé à même de remplir ses devoirs ne pourra pas dépasser la somme de la solde d’une année.

Article 20

Les officiers (sous-officiers) ne seront pas soumis à la jurisdiction albanaise. Ils ne sont responsables qu’ envers leurs supérieurs. Ceux-ci pourront leur infliger des punitions autant que possible en conformité avec la loi néerlandaise sur la discipline. A leurs autres subordonnés les officiers auront le droit d’infliger des punitions selon le règlement établi par le Gouvernement albanais.

Article 21

Le Chef de la gendarmerie sera responsable seulement envers le Chef de l’Etat et la Commission Internationale de Contrôle. Le Gouvernement albanais lui donnera toutes les facilités voulues. Il établit son quartier-général là où il le croira le plus utile pour le service. Il organisera les organes de sûreté et d’ordre publics définitifs ou temporaires des la manière qui lui paraîtra la meilleure et aura pleins pouvoirs quant à l’installation des postes, aux déplacements des officiers, sous-officiers et gendarmes et aux autres mesures qu’il croira devoir prendre dans l’intérêt du service.

Article 22

En cas de mobilisation de l’armée néerlandais les officiers (sous-officiers) sont libres de repatrier; les frais de retour ne seront alors pas restitués.

 

Bron: ARA, 2.05.03 inventarisnummer 652 dossier A246

 

 

Literatuurlijst

 

I. Bronnen

 

Algemeen Rijksarchief (ARA) Den Haag. Betreft politieke en juridische dossiers. 2.05.03 inventarisnummer 652 dossier A246. Samengesteld dossier betreffende Staatsbegrotingen en stukken aangaande Albanië; gendarmerie in Albanië 1913-1916. o.a.

- Mission Néerlandaise en Albanie, rapportage De Veer aan Bosboom

- L. Thomson en W. de Veer, Verslag der zending Albanië, voorstudie tot vorming eener gendarmerie. Ingesteld bij Koninklijk Besluit van 22 october 1913 nr. 16 (Den Haag 1914)

- Brieven en telegrammen De Veer aan Bosboom

- Overdruk uit De Tijdspiegel 1-8-1914

- petitie Fock en Doorn

- berichten van baron Giskra aan Loudon

 

Algemeen Rijksarchief (ARA) Den Haag. Plaatsingslijst van het archief van het kabinet der koningin 1898-1945. toegangsnummer 2.02.14 inventarisnummers 5907, 5908, 5917, 5919, 5920, 5933, 5946

Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland, 1848 1919. Rijks Geschiedkundige Publicatiën (Den Haag 1962), grote serie

- Derde periode deel 4 no. 109

- Derde periode deel 6 no. 128

 

Dagboeken en aantekeningen van Willem Hendrik de Beaufort 1874-1918, tweede band 1911-1918. Uitgegeven door J.P de Valk en M. van Faasen. Rijks Geschiedkundige Publicatiën, kleine serie dl. 74 (den Haag 1993)

 

De Standaard 1-4-1914

Daily Telegraph 2-8-1913

Nieuwe Rotterdamsche Courant 27-5-1914

Fabius, J., Zes maanden in Albanië (Haarlem 1918)

 

 

II. Literatuur

 

 

 

III. Geraadpleegde websites

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Omwille van het unieke karakter van het documentatiemateriaal zijn de gedetailleerde voetnoten bij dit werk enkel te bekomen bij de auteur Sicco de Ruijsscher. sderuijsscher@hotmail.com