Er waart een spook door Afrika. De perceptie van de Kongolese en Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd in De Rode Vaan. (Leen Vervaeke)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK 2: DE COMMUNISTISCHE PARTIJEN EN DEKOLONISATIE

 

In de jaren van de Kongolese en Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd was de KPB in België niet meer dan een kleine, door het Koude Oorlogsklimaat geïsoleerde zweeppartij.  Meanderend tussen een autonome koers en een dociele gehoorzaamheid aan de orders uit de Sovjet-Unie moeten haar standpunten deels vanuit de communistische ideologische principes, deels vanuit de reële politieke belangen begrepen worden.  Of de partij uit zelfbehoud beter een oogje kon dichtknijpen voor het koloniale beleid van de regering, of daarentegen de houding van de regering linea recta moest afkeuren met het gevaar zichzelf buitenspel te zetten, was ongetwijfeld het moeilijkste vraagstuk voor de KPB, waarop de communistische principes rond dekolonisatie geen pasklaar antwoord boden.  Door achtereenvolgens de houding van de Kommunistische Partij van de Sovjet-Unie (KPSU), de Parti Communiste Français (PCF) en de Kommunistische Partij van België (KPB) tegenover de dekolonisatie te analyseren, en hun onderlinge verhoudingen te onderzoeken, willen we een genuanceerd beeld van de politieke context brengen.  Deze achtergrond is onontbeerlijk om de perceptie in De Rode Vaan te kunnen duiden.

 

 

2.1. Wat zegt het communisme over kolonialisme en dekolonisatie?

 

De communistische ideologie had in de jaren 1950 en 1960 een hele evolutie ondergaan sedert het dialectisch materialisme van Karl Marx (1818-1883) en, in mindere mate, Friedrich Engels (1820-1895).  Marx had aangegeven dat aanpassingen van zijn leer aan de evoluerende werkelijkheid wenselijk waren, zodat de latere interpretaties van de grote communistische leiders Vladimir Illich Lenin (1870-1924) en Jozef Stalin (1879-1953) op dezelfde voet stonden als de originele marxistische leer.  De communistische basishouding ten opzichte van dekolonisatie is dus een combinatie van de uitspraken van Marx, Lenin en Stalin over het onderwerp.  De andere communistische geluiden, afkomstig van Tito, Leon Trotski en Mao Zedong, doen hier niet terzake, aangezien de West-Europese communistische partijen zich doof hielden voor dergelijke dissonanten.[141] 

 

2.1.1. Van Marx tot Stalin

 

Marx en Engels schreven enkele artikels over dekolonisatie voor The New York Tribune en hadden het er in hun briefwisseling vaak over, maar noch de een, noch de ander spitte het onderwerp echt uit.  Marx zag het kolonialisme als een uitwas van het kapitalisme en van de klassentegenstelling tussen kapitalisten en arbeiders, gebaseerd op het al of niet bezitten van productiemiddelen.  Een revolutie van de arbeidersklasse zou die tegenstelling wegwerken en een klassenloze samenleving mogelijk maken. 

 

Ook in de kolonies kon een revolutie plaatsvinden.  Die moest zowel tegen de koloniale uitbuiters als tegen de inheemse kapitalisten gericht zijn.  Van een samenwerking met de inheemse bourgeoisie, zoals Lenin later voorstelde, was er bij Marx nog geen sprake.  Omdat bepaalde economische verhoudingen, eigen aan het kapitalistische systeem, noodzakelijk waren voor een revolutie, moest een kolonie eerst het kapitalisme bereiken vooraleer men het kon omverwerpen.  Marx oordeelde dat de kolonies nog niet klaar waren voor de onafhankelijkheidsstrijd omdat de kapitalistische klasse en het proletariaat nog in wording waren, zodat, zoals Ivan Ollevier het nogal cynisch verwoordde, "de verworpenen der aarde beleefd werden verzocht nog even te wachten met ontwaken".[142]

 

Lenin paste de marxistische ideeën over kolonialisme al aan voor de transformatie van Rusland van een tsaristisch rijk naar de eerste communistische staat.  Drie jaar voor de Oktoberrevolutie verscheen het politieke essay Le droit des nations à disposer d'elles-mêmes, en in zijn monumentale werk uit 1916, L'impérialisme, stade suprême du capitalisme, analyseerde hij naast het imperialisme ook het kolonialisme, twee onvermijdelijke gevolgen van de oneindige drang naar winst van het kapitalisme.  Imperialisme definieerde Lenin als de onderschikking van de industriële aan de financiële kapitalisten, en kolonialisme was het opleggen van de productievoorwaarden van de kapitalistische metropool in een kolonie.  De satellietstaten van Rusland die in 1919 aan de Sovjet-Unie werden gehecht, zouden in die zin niet als kolonies beschouwd worden, want alleen een kapitalistische staat kon volgens Lenins definitie koloniseren.  De in de kolonies opgelegde productievoorwaarden gingen tegen de belangen van de opkomende inheemse burgerij in en lokten daardoor onherroepelijk nationaal verzet uit.  De kolonisatoren trachtten daarop samen te spannen met de inheemse elite, door hen op de rug van de inheemse arbeiders in de winst te laten delen.  De bevrijdingsbewegingen gingen daardoor over in de handen van de inheemse arbeiders, die het meest te lijden hadden onder de kolonisatie.[143]

 

Lenin concludeerde in L'impérialisme dat de arbeiders van het moederland solidair moesten zijn met de koloniale arbeiders.  Hun strijd was gericht tegen dezelfde vijand, de kapitalistische uitbuiting.  Zelfs als ze niet uitgingen van een communistisch ideaal moesten de onafhankelijkheidsbewegingen gesteund worden.  In die optiek hoefde Lumumba dus geen communist zijn om op de steun van de USSR te kunnen rekenen.  Lenin klaagde de  koloniaal reformistische houding van sommige communistische partijen aan, waarmee ze zich op het niveau van de sociaal-democraten, de grootste vijanden van het communisme, plaatsten.  Die partijen beperkten zich tot het promoten van de syndicale en sociale emancipatie in de kolonies en het tegengaan van buitensporig geweld, maar verdedigden het recht op zelfbeschikking onvoldoende, waardoor het kapitalistische kolonialisme kon blijven bestaan.[144]

 

Op het eerste Congres van de Communistische Internationale of Komintern, die onder leiding van de KPSU alle communistische partijen bundelde en de te volgen interpretatie van de marxistische leer bepaalde, was er weinig aandacht voor de koloniale kwestie.  Op het tweede Congres, in de zomer van 1920, werden er 21 voorwaarden opgelegd aan alle communistische partijen die zich bij de Komintern wilden aansluiten.  De achtste voorwaarde luidde dat de communistische partijen van de koloniserende landen in woord en in daad de koloniale bevrijdingsbewegingen moesten steunen.  De partijen moesten bovenal de arbeiders van het moederland oproepen tot solidariteit met de arbeiders in de kolonies. 

 

In werkelijkheid sloten vele communistische partijen zich bij de Communistische Internationale aan zonder zich veel aan te trekken van die achtste voorwaarde.  Zowel de KPB als de PCF keurden de voorwaarde goed zonder zich iets aan te trekken van haar uitvoering.  Beide partijen erkenden het recht op zelfbeschikking van de kolonies van hun land, maar lagen niet bepaald wakker van die kolonies en voegden in één adem aan de voorwaarde toe dat "het recht om te scheiden geenszins de verplichting om te scheiden impliceerde".[145]

 

Onder Stalin werd de internationale uitbreiding van het communisme aanvankelijk ondergeschikt gemaakt aan "het socialisme in één staat", de uitbouw van het communistische staatsbestel binnen de Sovjet-Unie.  Inzake dekolonisatie bleven de leninistische stellingen echter ongewijzigd.  In 1928 werden deze stellingen op het zesde Congres van de Komintern in het rapport "Theses over de nationale en koloniale kwestie" verzameld.  Het proletariaat in de geïndustrialiseerde landen werd opgeroepen om niet alleen de arbeiders in de kolonies te ondersteunen, maar ook de inheemse bourgeoisie, die vaak een belangrijke factor speelde in de nationale bevrijdingsbewegingen.[146] 

 

Tijdens de Tweede Wereldoorlog verdween de koloniale kwestie op de achtergrond, maar in 1947, bij het begin van de Koude Oorlog, hernam het communistische verzet tegen het kolonialisme in alle hevigheid.  De machtsstrijd tussen het communistische en imperialistische blok werd nu ook in de kolonies uitgevochten.  De VS zag in de antikolonialistische bewegingen de hand van de USSR en greep openlijk of heimelijk in.  De Sovjets van hun kant beschouwden de dekolonisatie als een strijd tegen het westerse imperialisme en wilden vermijden dat de onafhankelijk geworden kolonies onder Amerikaanse invloed terechtkwamen.  Hoewel de morele, materiële en technische steun in theorie ongeacht de overtuigingen van de bevrijdingsbeweging gebeurde, probeerde de USSR ook haar ideologie in de kolonies te slijten.[147] 

 

In 1949 verkondigde Stalin in zijn werk Le Marxisme et la question nationale et coloniale dat een unie van koloniale bevrijdingsbewegingen, de communistische partij en de arbeiders van het moederland de gemeenschappelijke vijand, het imperialisme, kon verslaan.  Ongeveer terzelfder tijd lanceerde "de man van staal" de idee van de vreedzame coëxistentie, waarmee hij een status quo tussen het communistische en kapitalistische blok wilde bekomen.  Deze internationale détente maakte het de Europese communistische partijen mogelijk een toenadering tot de socialistische partijen te wagen, waardoor ze echter tot toegevingen bereid waren en Stalins verhoopte front tegen het kolonialisme in de vergeethoek raakte.[148]

 

2.1.2. De KPSU en de dekolonisatie van Kongo en Algerije

 

Drie jaar na Stalins dood, op het twintigste Partijcongres in februari 1956 waarop Chroesjtsjov diens misdaden openbaar maakte, integreerde de KPSU de idee van vreedzame coëxistentie officieel in haar programma.  Op een groot aantal zaken, die voor 1956 als een aanleiding voor een revolutionaire oorlog beschouwd werden, mochten de communisten niet langer met geweld reageren.  Onder andere de antikoloniale revolutie werd van het lijstje van legitiem geweld geschrapt, zodat de strijd voor de dekolonisatie tussen 1953 en 1956 op een laag pitje stond.  Snel daarna deden de Suezcrisis en de Russische inval in Hongarije de Koude Oorlog weer oplaaien, zodat de verwaterde strijd tegen het kapitalistische blok en tegen het kolonialisme opnieuw aangescherpt werd.  Vanaf dit moment tot halverwege de jaren 1960 zou de USSR een gedreven strijd tegen het kolonialisme voeren, al zorgde een nieuwe détente rond 1960 even voor een matiging van haar antikoloniale retoriek.[149]

 

De KPSU vaardigde de algemene richtlijnen uit, maar liet de specifieke acties met betrekking tot een kolonie meestal over aan de communistische partijen van het koloniserende land in kwestie.  Desondanks mengden de Sovjets zich af en toe in de Algerijnse en Kongolese problematiek.  Chroesjtsjov probeerde bijvoorbeeld regelmatig de politiek van PCF-voorzitter Maurice Thorez bij te sturen.  Zo erkende de USSR op 7 oktober 1960 de Gouvernement Provisoire de la République Algérienne (GPRA) en werd in Moskou een Algerijnse delegatie onder leiding van Ferhat Abbas ontvangen, waardoor de PCF geen keuze gelaten werd.  Begin 1961 erkende ook Thorez, met tegenzin, de GPRA.[150]  Toch bleef de steun van de USSR aan de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijders relatief beperkt, zeker in vergelijking met de Kongolese situatie.  De USSR schaarde zich wel achter de strijd tegen het Franse imperialisme, maar bevond zich niet op dezelfde golflengte als de Algerijnse rebellen.  Aan de basis daarvan lag het islamitisch nationalisme, dat voor het FLN en de GPRA een stimulans was, maar door de communisten als "opium voor het volk" werd beschouwd.[151] 

 

In Kongo had de KPSU reeds voor de onafhankelijkheid sympathie opgevat voor Lumumba, die niet alleen één van de voorvechters was van de Kongolese onafhankelijkheid, maar bovendien door de nationalisering van de industrie komaf zou maken met de imperialistische uitbuiting.  De Sovjets beschouwden Lumumba niet als een communist – Chroesjtsjovs  uitlating "Lumumba est aussi communiste que moi catholique" getuigde daarvan – maar zagen in de steun aan Lumumba een kans om hun idealen in Kongo te verdedigen.[152] 

 

De interventie van de Belgische troepen in hun voormalige kolonie na de muiterij van de Force Publique, veroordeelde de KPSU als een daad van agressie.  Daarenboven beschuldigden de Sovjets België de hand te hebben in de Katangese secessie en vroeg ze de tussenkomst van de VN.  Zelf diende de USSR verscheidene resoluties in bij de Veiligheidsraad, die echter telkens op het veto van de andere leden stootten.  Geruggensteund door de Russische aanklacht tegen de Belgische regering, vroegen Lumumba en Kasavubu aan Chroesjtsjov, nadat ze zich eerder tot de VN en Washington gericht hadden, om een oogje in het zeil te houden.  Lumumba dreigde bovendien met een ultimatum: als de Belgische troepen zich op 19 juli 1960 niet zouden hebben teruggetrokken, zou hij de hulp van de USSR inroepen.  Het ultimatum werd verworpen, maar de schrik voor "het rode gevaar" zat er in het westerse blok diep in.  De kwakkel in de westerse kranten dat een Pools schip met wapens en munitie richting Matadi voer, bracht zelfs de VN in opperste staat van paraatheid.  Het schip was een product van westerse fantasie, maar de Russische levering op 2 september 1960 van tien (of vijftien, naargelang de bron) Ilyouchine-vliegtuigen aan Lumumba was reëel en veroorzaakte groot protest in het westerse kamp.  Daarnaast stuurde de USSR ook regelmatig voedsel en medicijnen en kwamen vanaf juli 1960 driehonderd Russische technici en Tsjechische militaire adviseurs Lumumba's regering ondersteunen.[153]

 

Nadat Lumumba op 5 september 1960 ontslagen was, besloten Mobutu, Ileo en Kasavubu onder Amerikaanse druk de Russische en Tsjechische ambassades te sluiten.  De Sovjets pakten hun biezen en namen hun vliegtuigen terug met zich mee. Op de volgende vergadering van de VN-Veiligheidsraad viel Chroesjtsjov scherp uit naar de ONUC-missie, die Lumumba's uitschakeling niet verhinderd had, en hij beschuldigde de VN ervan de koloniale belangen te dienen.  Zijn eis de blauwhelmen te vervangen door een troika van kapitalistische, communistische en neutrale troepen werd echter afgewezen.  Zijn gebalde vuisten konden enkel een nieuwe resolutie teweegbrengen die de terugtrekking van de Belgen vorderde.  Nu Lumumba politiek monddood was, maakte de kritiek van de USSR weinig indruk.  In december 1960 erkende de USSR de lumumbistische regering die Antoine Gizenga in Stanleystad oprichtte, maar ze zond geen materiële hulp of diplomatieke missie naar "Stan", en toen in augustus 1961 in Leopoldstad opnieuw een officiële regering werd samengesteld, trok de USSR haar steun voor Gizenga in.  Alleen na de moord op Lumumba trok de USSR nogmaals van leer.  Ze beschuldigde de VN van medeplichtigheid, eiste het ontslag van Hammerskjöld en de beëindiging van de VN-missie.   Haar eisen werden echter één voor één afgewezen.[154]

 

 

2.2. Le Parti sacrifie la partie

 

De Parti Communiste Français en de Partito Comunista Italiano waren in de jaren 1950 en 1960 de belangrijkste communistische spelers van West-Europa.  De Italianen lieten de kleine Belgen vrij spel, maar de schoonmoederlijke PCF drong zich op als tussenschakel tussen de KPB en de KPSU.  Bovendien woonden vertegenwoordigers van de PCF regelmatig de vergaderingen van het Centraal Comité van de KPB bij.  De invloed van de PCF op het programma van de KPB was bijgevolg aanzienlijk, zeker wat betreft de houding tegenover de Algerijnse kwestie.  Omgekeerd adopteerde de PCF ook het standpunt van de KPB ten opzichte van de Kongolese gebeurtenissen, want een stilzwijgende afspraak weerhield de twee partijen van kritiek op mekaars koloniale politiek.  Het standpunt van de KPB over Algerije was dus afgeleid van de visie van de PCF op de Algerijnse kwestie.[155]

 

Vanaf hun oprichting in 1921 beloofden zowel de KPB als de PCF volgzaamheid aan het eerste communistische land ter wereld en sloten ze zich aan bij de Communistische Internationale, die in 1919 door Lenin werd opgericht en tot haar ontbinding in 1943 gedomineerd werd door de KPSU.  De PCF was daardoor verplicht aan de door de Sovjets uitgestippelde partijlijn te gehoorzamen, maar was het al meteen oneens met de achtste toelatingsvoorwaarde, die de partijen opdroeg de bevrijding van de kolonies van hun moederland na te streven.  De PCF aanvaardde de voorwaarde slechts in een afgezwakte formulering.  Toen het vierde Congres van de Komintern in 1922 herhaalde dat alle communistische partijen de revolutionaire bewegingen in de kolonies van hun moederland moesten steunen en de arbeiders in de metropool bewust moesten maken van het belang van de strijd tegen de koloniale onderdrukking, werd daarom benadrukt dat dit evenzeer voor de Franse kolonies gold.[156]

 

Tijdens de Rifoorlog in 1924 bewees de PCF haar gehoorzaamheid aan de orders uit de USSR door de opstandige Marokkaanse emir te steunen en de Franse interventie te veroordelen.  Daarna verviel de PCF echter opnieuw in onverschilligheid ten opzichte van de koloniale kwestie, zeker toen ze in de jaren 1930 in beslag genomen werd door de strijd tegen het fascisme.  Na de Tweede Wereldoorlog kwamen zowel de PCF als de kolonies versterkt uit de strijd.  De gekoloniseerde volkeren eisten het recht op zelfbeschikking als tegenprestatie voor de oorlogstoezeggingen aan het verzwakte Frankrijk en grepen, omdat ze op hun honger bleven, naar de wapens.  In Indochina verzette de PCF zich tegen de Franse militaire acties maar bepleitte de partij tegelijk een blijvende band tussen Indochina en Frankrijk, daarmee opnieuw de richtlijnen van de KPSU naar haar hand zettend.[157] 

 

Met het uitbreken van de Koude Oorlog werd de hele wereld, de kolonies incluis, gedomineerd door de strijd tussen het westelijke en oostelijke kamp.  Het Westen zag in de bevrijdingsbewegingen een communistisch complot en het Oosten beschouwde het kolonialisme als imperialistische barbaarsheid, die met man en macht moest bestreden worden.  Bovendien wilden de communisten koste wat kost vermijden dat de onafhankelijke kolonies in de kapitalistische invloedssfeer terechtkwamen.  Nu de koloniale strijd ingelijfd werd in de vete tussen Oost en West, nam het verzet van de PCF tegen "la sale guerre d'Indochine" aanzienlijk toe.[158]

 

Ook de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd werd door de PCF in het Koude Oorlogsdiscours ingeschakeld en beschouwd als een strijd tegen het imperialisme.  De PCF steunde de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd vanaf 1954 in min of meerdere mate, afhankelijk van internationale machtsverschuivingen.  Een verstrakking van de mondiale tweespalt zorgde voor een verscherping van de strijd tegen het kolonialisme, terwijl een internationale détente in Frankrijk een ontdooiing van de relaties met de socialistische partij (SFIO) en bijgevolg een meer reformistische Algerije-politiek tot gevolg had.  In periodes van ontspanning schoof de partij, om een Gemeenschappelijk Front met de socialisten niet te hypothekeren, de Algerijnse kwestie, die veel meer dan de onafhankelijkheid van de protectoraten of de ontbinding van de Frans-Indonesische Unie een gevoelig onderwerp was, naar de achtergrond.  De PCF wilde immers niet, zoals haar voorzitter Maurice Thorez het in een onsterfelijke formule uitdrukte, het groter geheel opofferen voor een belangrijk doch slechts één enkel onderdeel van het programma. "Le Parti communiste n'a pas voulu sacrifier le tout à la partie".[159]

 

2.2.1. November 1954 - juli 1956: de communisten dansen naar de pijpen van de socialisten

 

Hoewel de PCF haar rol in de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd na 1962 altijd zeer glorieus heeft voorgesteld, als had ze van in het prille begin de onafhankelijkheidsstrijders gesteund, was de communistische reactie op de aanslagen van 1 november 1954 in werkelijkheid maar slapjes.  De Franse communisten probeerden immers hun antikoloniale principes met hun eigen politieke belangen te verzoenen, waardoor de partij in een dubbelzinnige situatie terechtkwam.  De PCF verdedigde het Algerijnse zelfbeschikkingsrecht, maar dan wel binnen een Franse Unie, een vrije associatie van de Franse en Algerijnse volkeren.  De partij organiseerde manifestaties, petities, infovergaderingen, … maar paste voor actieve steun aan het FLN.  Ze veroordeelde bovendien het gebruik van geweld van het FLN.  Een grotere toegeeflijkheid tegenover de Algerijnen zou de PCF niet alleen politiek geïsoleerd, maar ook electoraal schade toegebracht hebben.  Ondanks de directieven uit de USSR, was er van solidariteit van de Franse arbeiders met de Algerijnse nationalisten immers niets te merken.[160]

 

De uitvalsbasis van de PCF in Algerije was haar Algerijnse zusterpartij, de Parti Communiste Algérien (PCA).  Vanaf haar moeizame oprichting in 1939 stond de PCA onder het voogdijschap van "le Grand PCF".  Ook in het begin van de Algerijnse oorlog volgden de Algerijnse communisten gehoorzaam de Franse richtlijnen op, wat hen het wantrouwen van de andere nationalistische bewegingen opleverde.  De ambivalentie van de PCA, enerzijds ijverend voor de Algerijnse onafhankelijkheid en anderzijds ondergeschikt aan een partij uit de gehate metropool, zorgde niet alleen voor een moeilijke relatie met de andere bevrijdingsstrijders, maar ook met de PCF zelf.  Meningsverschillen stapelden zich op en geleidelijk onttrok de PCA zich aan de Franse invloed.  De PCA speelde daardoor alles bij elkaar slechts een beperkte rol in de houding van de PCF ten opzichte van Algerije.[161]

 

Vanaf 1953, toen de trouwe stalinist Maurice Thorez na drie jaar verblijf in Moskou opnieuw aan het roer van de PCF kwam te staan, probeerde de geïsoleerde PCF, die haar regeringsdeelname net als de KPB in 1947 beëindigd zag, te ontsnappen aan haar rol van Calimero van de Franse politiek.  Daarvoor zocht de partij toenadering tot de socialisten, waarmee ze een Gemeenschappelijk Front hoopte te vormen.  Chroesjtsjovs afkondiging van de idee van vreedzame coëxistentie tijdens het twintigste Partijcongres van de KPSU in februari 1956 en de détente in de Koude Oorlog, stimuleerde de bereidwilligheid van de PCF om met de SFIO in een links samenwerkingsverband te stappen.[162]  

 

Om haar kansen op samenwerking met de SFIO niet te verspelen, kon de PCF zich geen al te groot voorstander van de Algerijnse onafhankelijkheid tonen.  De partij protesteerde wel als eerste tegen de brutale Franse repressie.  De partijkrant L'Humanité klaagde bijvoorbeeld met het artikel "Des tortures dignes de la Gestapo" al op 8 november 1954 de folterpraktijken aan.  Daarnaast zond de PCF, onder de noemer Mouvement de la Paix, een delegatie naar Algerije om de situatie te onderzoeken.  Deze Mouvement de la Paix groepeerde vrijheidsactivisten van alle politieke strekkingen, wat voor de PCF, die immers een links front nastreefde, mooi meegenomen was.  Begin 1955 richtte de partij een collectief van communistische advocaten op om gesnapte strijders van het FLN te verdedigen.[163]  Die initiatieven waren echter slechts uitzonderingen.  De PCF nam over het algemeen, zeker na de aantrede van de socialistische regering van Guy Mollet in februari 1956, een gematigd standpunt in om de socialisten niet voor het hoofd te stoten.   De absolute climax van die stroperige houding vond plaats in maart 1956, toen de PCF, ondanks de vele openlijke protesten van haar volksvertegenwoordigers, voor de bijzondere volmachten stemde.[164]

 

Het twintigste partijcongres van de KPSU legde trouwens nog een tweede ingrijpende verandering op aan de communistische partijen.  Chroesjtsjov verplichtte de Europese communisten een destalinisatie door te voeren.  Thorez minimaliseerde Stalins misdaden echter, wat het begin was van een moeilijke verstandhouding tussen de KPSU en de PCF.  Bovendien klonk bij de PCF-militanten gemor over het aanhouden van de stalinistische lijn, waardoor de PCF's aandacht meer naar de interne partijproblemen uitging dan naar de Algerijnse kwestie.[165]

 

2.2.2. Juli 1956 - mei 1958: de communistische roep klinkt luid maar een beetje vals

 

Op 26 juli 1956 brak de Suezcrisis uit, die de reputatie van de Franse socialisten ten zeerste schaadde.  Reeds eerder, toen Franse dienstplichtigen massaal werden opgeroepen om naar Algerije te gaan en het duidelijk werd dat de regering Mollet de vrede minder nastreefde dan beloofd, had de PCF de droom van een Gemeenschappelijk Front al opgegeven.  Nu bovendien de strubbelingen om het Suezkanaal de Koude Oorlog weer aanzwengelden en het communistische kamp een opsteker bezorgden, kreeg de PCF weer belangstelling voor de Algerijnse oorlog.  Op het veertiende Congres van de PCF, in Le Havre in juli 1956, verliet de PCF de stelling van de Franse Unie en erkende ze Algerije als een legitieme nationale omschrijving.[166]

 

De PCF viel de politiek van Guy Mollet meer en meer aan, ondersteunde de manifestaties van de dienstweigerende rappelés en onthield zich bij de stemming van een motie van vertrouwen over het Algerijnse beleid.  De goedkeuring van de Russische inval in Hongarije bracht de PCF opnieuw in een isolement, maar gesterkt door de internationale kritiek op de Suezcrisis, op de kaping van het Marokkaanse staatsvliegtuig met FLN-leden en op de gruwelen van de Franse repressie – de folteringen en concentratiekampen kwamen geleidelijk aan de oppervlakte – veroordeelde de PCF de Algerijnse oorlog alsmaar luider.  Thorez nam in 1957 voor het eerst het woord "onafhankelijkheid" in de mond en op 17 juli 1957 stemde de PCF tegen de hernieuwing van de bijzondere volmachten.[167]

 

Ondanks haar ingenomen standpunt ijverde de PCF nog steeds meer voor vrede dan voor onafhankelijkheid en liet ze daadwerkelijke actie over aan individuele beslissingen.  De communistische dienstweigeraars en deserteurs, die later door de PCF zouden gebruikt worden om haar engagement te bewijzen, handelden in werkelijkheid op eigen initiatief.  De dienstweigeraars, zoals Fernand Yveton, Alban Liechti en Serge Magnien, werden in L'Humanité opgehemeld, maar de PCF hoedde zich voor een algemene oproep tot ongehoorzaamheid, die haar tot de positie van paria in de Franse politiek zou veroordeeld hebben.  Van actieve steun aan het FLN was evenmin sprake.  De nationalisten van het FLN waren immers niet communistisch, wat de Amerikanen ook beweerden, en ondanks de orders van de USSR om bevrijdingsbewegingen ongeacht hun ideologie te steunen, vreesde de PCF zich door een pro-FLN-houding af te snijden van het Franse electoraat.  De PCF riep luid om de Algerijnse onafhankelijkheid, maar er gaapte een kloof tussen woord en daad.[168]

 

2.2.3. Mei 1958 - juli 1962: de remmende factor Maurice Thorez

 

Tot begin mei 1958 zette de PCF zich in voor de onafhankelijkheid van Algerije.  Toen de vierde republiek in mei 1958 echter in een zware crisis terechtkwam, achtte de PCF haar eigen toekomst opnieuw belangrijker dan de Algerijnse en keurde ze de bijzondere volmachten voor de nieuwe premier Pflimlin goed.  De steunbetuiging van het PCF aan Pflimlin bleek vergeefse moeite: op 1 juni verving de Gaulle hem, waarna hij het referendum over de hervorming van de grondwet op overweldigende wijze won.  De PCF, die opgeroepen had "nee" te stemmen, onderging daarmee een smadelijke nederlaag, waarvoor de studiedienst van de PCF, de Cellule Sorbonne, de schuld legde bij Thorez, die zich onvoldoende had ingezet voor de antikoloniale strijd.  Thorez legde de Cellule een blaam op en wimpelde de verantwoordelijkheid af.  Hij zou echter steeds meer de hete adem van de KPSU in zijn nek voelen en niet langer eenzijdig kunnen beslissen over de politieke lijn van de PCF.  Zeker na de zwakke verkiezingsresultaten van november 1958 dwong de kritiek vanuit de USSR Thorez tot een koerswijziging.[169]

 

Vanaf zijn aantrede was de Gaulle het mikpunt van de PCF.  De generaal belichaamde volgens de communisten al het reactionaire in Frankrijk, ook al liep hij niet hoog op met de Amerikanen.  Thorez noemde hem zelfs "een dictator die de weg opende voor het fascisme".  Opnieuw ijverde de PCF voor een samenwerking van alle democratische en nationalistische krachten, tegen de Gaulle.  Ook de Algerijnse oorlog werd vanuit het perspectief van de Gaulles premier- en later presidentsschap geïnterpreteerd.  Om het Algerijnse probleem op te lossen moest de Gaulle verdwijnen, waardoor de Algerijnse kwestie secundair werd aan de bestrijding van de Gaulle.[170]

 

Enkele intellectuelen binnen de PCF, waaronder Marcel Servin en Laurent Casanova, wezen erop dat de Gaulle eerder een anti-Amerikaanse koers volgde en dat zijn politiek eigenlijk voordelig was voor de Algerijnen.  De starre Thorez zette de dissidenten aan de deur en bleef campagne voeren tegen de Gaulle.[171]  Zelfs toen de befaamde generaal in september 1959 het Algerijnse recht op zelfbeschikking erkende, en het voor de rest van de PCF duidelijk werd dat de kern van het probleem in Algerije zelf lag, bij het leger en de colons, en niet bij de Gaulle, bleven Thorez en zijn entourage de president wantrouwen.  Chroesjtsjov daarentegen zag de Gaulles politiek als een stap in de goede richting, en wilde bovendien, omwille van diens anti-Amerikanisme, in een goed blaadje staan bij de Franse president.  Onder druk van de USSR gaf Thorez uiteindelijk toe en slikte hij zijn aversie voor de Gaulle in.[172]

 

De USSR erkende de GPRA in oktober 1960.  De Franse en internationale publieke opinie hadden zich tegen het geweld in Algerije gekeerd.  Niets belette de PCF dus om zich ondubbelzinnig ten gunste van de onafhankelijkheid uit te spreken en aan te dringen op onderhandelingen met de GPRA. Ook het FLN werd expliciet door de PCF erkend.[173]  Hoewel vele communistische militanten voorstander waren van directe actie, met strijdcomités die actief samenwerkten met het FLN, hield Thorez het liever bij woorden.  Hij verbood de leden van de PCF zelfs deel te nemen  aan de grote manifestatie van de studentenassociatie UNEF op 27 oktober 1960, al had dit ook te maken met gekrenkte trots omdat de PCF niet in de organisatie was betrokken.  Tot in de hoogste rangen van de PCF werd deze beslissing aangevochten en vele jonge communisten namen desondanks deel aan de betoging.  In de aanloop naar het referendum van 8 januari 1961, waarop 75% van de Franse kiezers zich voor het Algerijnse zelfbeschikkingsrecht en de politiek van de Gaulle uitspraken, riep Thorez bovendien op om "nee" te stemmen en zich opnieuw tegen de Gaulle te kanten.  Deze nieuwe nederlaag verzwakte de positie van Thorez andermaal, en enkele maanden later, op het zestiende partijcongres in mei 1961, werd de progressievere Waldeck Rochet als zijn toekomstig opvolger aangeduid.  Nu Thorez' invloed gelimiteerd was, kon de jongere generatie tijdens het laatste jaar probleemloos steunprojecten voor Algerije lanceren.[174]

 

In de uiteindelijke referenda over een staakt-het-vuren en over de onafhankelijkheid van Algerije stemde de PCF samen met de rest van links Frankrijk volmondig "ja", waardoor de partij uit haar isolement raakte en triomfeerde.  Het is echter duidelijk dat de voorstelling als zou de partij daarmee na een lange strijd haar gelijk behaald hebben, een bedrieglijke vereenvoudiging van de feiten is.  Ten slotte merken we op dat heel veel communisten zich wél hebben ingezet voor de Algerijnse onafhankelijkheid, maar dat zij lange tijd verplicht waren dit buiten de partij om te doen en met het risico op een blaam of uitsluiting.[175]

 

2.3. De Belgische communisten, Kongo en Algerije

 

2.3.1. De KPB en Kongo rond het uitbreken van de Koude Oorlog

 

De Kommunistische Partij van België ontstond in 1921 te Brussel uit de samensmelting van verschillende communistische groeperingen.  In feite was het eerder een door de Komintern opgelegd verstandshuwelijk tussen de Kommunistische Partij, geleid door War Van Overstraeten, en Les Amis de l'Exploité, een linkse fractie van de Belgische Werkliedenpartij onder leiding van Joseph Jacquemotte.  Reeds op het stichtingscongres, het zogenaamde Bataillon des 517, werden enkele zinnen aan de koloniale kwestie gewijd.  Daarin werden de wandaden van het imperialisme aan de kaak gesteld en werd Lenins zienswijze overgenomen.  Enige jaren later waren zowel Van Overstraeten als Jacquemotte betrokken bij de stichting van de voor dekolonisatie ijverende Internationale Liga tegen het Imperialisme.[176]

 

Pas tijdens de economische crisis na 1929 begon de aanvankelijk marginale en antiparlementaire partij door de grote concentratie van stemmen in de steden een politieke rol te spelen.  De strijd tegen het fascisme en de toenaderingspogingen tot de socialisten vergrootten het prestige van de KPB in de jaren dertig zodanig, dat zelfs het niet-aanvalspact tussen Duitsland en de USSR in de aanloop naar WOII haar opgang niet hinderde.  Met de strijd tegen het fascisme verschoof de koloniale kwestie echter voor lange tijd naar de achtergrond. 

 

Tijdens de Tweede Wereldoorlog dook de partij in de clandestiniteit.  De communisten namen het voortouw in het Onafhankelijkheidsfront, dat zich via vlugschriften, sabotage of aanslagen verzette tegen de Duitse bezetter.  Dankzij haar glorieuze rol in het verzet en de overwinning van het Rode Leger groeide de KPB na de bevrijding uit tot een heuse massapartij, met vier ministers in de eerste naoorlogse regering.  De KPB genoot van haar moment de gloire en was niet geïnteresseerd in de kolonie.  Na 1946 ging het echter bergaf.  Interne verbrokkeling, het gebrek aan ervaring als regerings- en massapartij, de beperkte aanwezigheid van intellectuele sterkmakers in de partij, maar vooral de Koude Oorlog en de wereldwijde anticommunistische campagne zorgden ervoor dat de KPB van 23 volksvertegenwoordigers in 1946 terugviel naar twaalf in 1949 en zeven in 1950.[177] 

 

In 1947 richtte de KPSU de Kominform op om te controleren of haar Europese zusterpartijen gehoorzaamden aan de nieuwe harde lijn, die samenwerking met de bourgeoispartijen uitdrukkelijk verbood.  De KPB, die net als de PCF blindelings de Sovjets volgde, onderging hetzelfde lot als haar Franse zusterpartij en verloor al haar politieke impact.  Het Koude Oorlogsklimaat en de door de liberaal-socialistische regering gedirigeerde anti-communistische hetze lag eveneens aan de basis van de achteruitgang.  De communisten hadden te lijden onder de anticommunistische pers, politie-intimidatie en infiltratie door de staatsveiligheid.  Onder de regering Van Acker werd zelfs een koninklijk besluit uitgevaardigd dat ambtenaren verbood toe te treden tot de KPB.[178] 

 

De Koude Oorlog plaatste de KPB onderaan in de Belgische politiek, maar Kongo bovenaan in het programma van de communistische partij.  Vóór 1950 wilde de KPB enkel verhinderen dat de Kongolese grondstoffen aan spotprijzen aan de Amerikaanse imperialisten verkocht werden en dat de Belgische maatschappijen de Kongolezen al te zeer uitbuitten.  Het was de KPB vooral om een hogere levensstandaard en een syndicale wetgeving voor de Kongolezen te doen, maar de partij had zich nooit voor de Kongolese onafhankelijkheid uitgesproken.  Met het uitbreken van de Koude Oorlog werd de strijd tegen het Belgische kolonialisme, een uitwas van het imperialisme, belangrijker.  De invloed van de PCF, die een vurige campagne tegen de Franse interventie in Indochina voerde, speelde eveneens een rol in de ommekeer, die bezegeld werd op het tiende Partijcongres in 1951.  De KPB verkondigde de strijd aan te binden voor de vrijheid van de gekoloniseerde volkeren in het algemeen en van Kongo in het bijzonder.  Die aankondiging werd echter slechts met mondjesmaat in daden omgezet.  Via de haven van Antwerpen werd clandestiene marxistische literatuur aan Kongolese bemanningsleden uitgedeeld.  Rechtstreeks contact met Kongolese leiders was moeilijk door het cordon sanitaire, dat sedert de jaren 1920 communisten verbood naar Kongo te reizen.  De partij publiceerde verder een brochure over de Belgische koloniale misdaden en diende enkele wetsvoorstellen in, maar al bij al bleef de antikoloniale actie van de KPB relatief beperkt.[179]

 

De koloniale ommezwaai leverde de KPB geen stemmen op.  In de verkiezingen van april 1954 leed de partij een grote nederlaag.  Met slechts vier volksvertegenwoordigers – Georges Glineur, oud-minister Edgard Lalmand, Théodore Dejace en Jean Terfve – en twee senatoren – René Noël en Joseph Truyens[180] – die door de andere parlementsleden zoveel mogelijk uit de belangrijke commissies geweerd werden, was de politieke macht van de KPB volledig weggesmolten.  De weinige stemmen die de KPB nog haalde, won zij overigens grotendeels in Wallonië.  In 1954 zorgde een resultaat van 1,51% in Vlaanderen en 6,67% in Wallonië bijvoorbeeld voor een Belgisch gemiddelde van 3,57%.  De vier volksvertegenwoordigers waren bovendien drie Walen en één Vlaming.[181] 

 

De KPB besloot dat een nieuwe oriëntatie vereist was en ging in 1954, op het befaamde elfde Congres van Vilvoorde, op zoek naar de oorzaken van de achteruitgang.  In een autokritiek gaf de partijleiding toe dat een gebrek aan realisme en een teveel aan dogmatisme aan de basis lag van de electorale malaise.  De KPB had onvoldoende rekening gehouden met de belangen van de arbeiders.  Een samenwerking met de sociaal-democraten en met de katholieke arbeidersbeweging kon die belangen beter dienen. De KPB nam bovendien meer afstand van de KPSU.  De eigen nationale realiteit werd vanaf nu belangrijker geacht dan de richtlijnen van de USSR.  1954 was het startsein van een overgangsfase, die pas in de jaren zestig zou afgerond worden en waarin de KPB steeds meer een onafhankelijke koers zou gaan varen.  Omdat de KPB niet langer blindelings de KPSU wilde navolgen, nam de partij ook afstand van de PCF, waar de stalinistische voorzitter Maurice Thorez geen vernieuwing duldde.  Om de nieuwe koers van de KPB te bezegelen, werd voorzitter Edgard Lalmand vervangen door de jonge Luikenaar Ernest Burnelle.[182]

 

De KPB kon haar goede voornemens van het elfde congres evenwel moeilijk waarmaken.  Het twintigste partijcongres van de KPSU in februari 1956 stimuleerde de toenadering tot de socialisten, en de ontbinding van het Kominform vergemakkelijkte een autonome koers, maar de oplaaiende internationale spanningen, met de Suezcrisis en de Hongaarse opstand, maakten een samenwerking met de BSP onmogelijk.  Zeker toen de KPB zich na de inval in Hongarije solidair verklaarde met de USSR raakte de partij opnieuw geïsoleerd.  De achteruitgang van de KPB zette zich daardoor verder en leidde de partij in 1958 naar een historisch dieptepunt van 11.328 leden – ze kwam van 87.892 in 1945 – en 1,89% van de stemmen.  In Vlaanderen nam de partij zelfs niet meer deel aan de verkiezingen.  Het parlement, dat een katholieke minderheidsregering onder leiding van Gaston Eyskens leverde, telde nu nog slechts drie communisten: Gaston Moulin en Théodore Dejace in de Kamer en René Noël in de Senaat.[183]

 

Door de vele interne moeilijkheden had de KPB geen oog voor de Kongolese problematiek.  Op haar elfde Congres maakte de KPB amper woorden vuil aan Kongo en de publicatie van het manifest in Conscience Africaine bleef onopgemerkt.  De escalatie van het geweld in Algerije had wel indruk gemaakt, zo bleek uit Burnelles uitspraak: "Wij zullen alles in het werk stellen opdat de ontvoogding van het Kongolese volk niet hetzelfde tragisch verloop zal kennen als de gebeurtenissen in Algerije."[184]

 

2.3.2. Een autonome Kongo-politiek en een ontleende Algerije-politiek

 

Onder invloed van het toenemende geweld in Algerije kwam Kongo op het twaalfde congres van de KPB in 1957 ruimschoots aan bod.  Erg voortvarend waren de conclusies van het congres echter niet.  De KPB wilde in de lijn van de vreedzame coëxistentie, die op het twintigste congres van de KPSU was afgekondigd, een koloniale oorlog vermijden.  Om bloedvergieten te voorkomen, moest de KPB de Kongolese bevrijdingsbeweging steunen en streven naar betere levensvoorwaarden voor de plaatselijke bevolking.  De macht van de holdings moest gebroken worden en de mijnindustrie genationaliseerd.  Binnen de vier jaar diende ten slotte de onafhankelijkheid toegekend te worden.  Een dergelijke vreedzame overgang zou volgens de KPB een blijvende samenwerking tussen Belgen en Kongolezen mogelijk maken.  Sterker nog, eens de Belgen het Kongolese recht op zelfbeschikking erkend hadden, mochten de Kongolezen zelf uitmaken of een scheiding van het moederland al dan niet overeenkwam met de Kongolese belangen.[185] 

 

Vanaf dit twaalfde congres volgde de KPB de Kongolese actualiteit op de voet.  Hoewel de KPSU altijd een oogje in het zeil hield, bepaalde de partij haar koloniale politiek relatief autonoom, in tegenstelling tot de PCF, waar de animositeit tussen Thorez en Chroesjtsjov ervoor zorgde dat de PCF sterk onder de duimen van de KPSU gehouden werd.[186]  Op hetzelfde congres liet de KPB zich voor het eerst uit over de Algerijnse kwestie.  Door haar gewelddadigheid was de Algerijnse bevrijdingsoorlog een "abcès de fixation", een afschrikwekkend voorbeeld, dat de houding van de KPB ten opzichte van Kongo beïnvloedde.  Geconfronteerd met de Algerijnse strijd, in de woorden van Burnelle "een afschuwelijke kolonialistische oorlog, waarin uitmoording van burgers en weerzinwekkende martelingen niet ontbreken", pleitte de KPB voor een vreedzame oplossing in Kongo.  Behalve een schouderklopje voor de antikolonialistische bewegingen in Algerije, Marokko, Tunesië en Soedan, nam de KPB echter geen standpunt in over de Algerijnse bevrijdingsstrijd zelf.  De KPB wilde immers niet gelinkt worden aan organisaties als het FLN, die door de communistische achterban als een losgeslagen terroristische bende gezien werden.[187]

 

Op de wereldtentoonstelling in mei 1958 legde de KPB contact met verschillende Kongolese politici.  Daarnaast kwamen de Jong-KPB'ers via de Fédération Mondiale des Jeunesses Démocratiques met de Kongolezen in aanraking.  Verschillende persoonlijke vriendschappen onstonden, zoals tussen Lumumba en Albert De Coninck, tussen Lumumba en Marcel Levaux, of tussen Eddy Poncelet en de privé-secretaris van Kasavubu.  De Kongolese connecties van de KPB werden verder uitgebreid toen communistische advocaten de verdediging van Kongolese politici op zich namen.  Zo verdedigden Jules Wolf, Jules Chomé en Jean Terfve na de rellen in januari 1959 de gearresteerde politici Diomi en Pinzi.  Naar aanleiding van die rellen vaardigde het Centraal Comité bovendien een resolutie uit, waarin de eis tot onafhankelijkheid hernomen werd en de terugtrekking van de Belgische militairen en de invoering van de persvrijheid en syndicale vrijheid in Kongo geëist werden.[188]

 

In september 1959, de maand waarin minister van Hemelrijck tot afgrijzen van de KPB vervangen werd door de onbuigzame katholiek August De Schryver, verzocht Lumumba de KPB via Marcel Levaux om praktische hulp.  Hij vroeg de partij een collecte te houden om het eerste MNC-Congres, het tijdschrift L'Indépendance en propagandamateriaal te financieren.  Levaux maakte de brochures met de statuten van het MNC en de affiches voor het congres.[189]  Tijdens de verkiezingen in 1959 en 1960 bleef de KPB Lumumba en het MNC steunen.  Hoewel Lumumba niet werd beschouwd als een communist, kon hij op veel sympathie rekenen, want hij bekampte dezelfde vijand, het buitenlandse imperialisme.  Voor de verkiezingscampagnes van het MNC zorgde de KPB via Michel Vanderborght en vermoedelijk via de in Leopoldstad verblijvende advocaat Jacques Nyns voor foto's, affiches, brochures en logistieke steun.  De KPB deed ook beperkte financiële giften, bedoeld voor propagandamateriaal en reiskosten, maar de partij overhandigde zeker geen cheque van 27 miljoen Belgische frank, zoals anticommunistische kwatongen in 1960 beweerden.[190]  Naast het MNC werden ook de campagnes van Anicet Kashamura en Marcel Bisukiro van het Centre de Regroupement Africain (CEREA) financieel ondersteund.  Deze twee politici hadden een duidelijke sympathie voor het marxistische gedachtengoed.[191]  Jean Terfve was dan weer raadgever voor de Parti Solidaire Africain (PSA) van Antoine Gizenga en redigeerde hun rapporten en programma.  Hij trok met hen naar verschillende Kongolese dorpen om hun verkiezingscampagne te ondersteunen.[192]

 

Ondanks verwoede pogingen van volksvertegenwoordiger Gaston Moulin was de KPB niet vertegenwoordigd op de Rondetafelconferentie in januari 1960.  De communisten volgden de conferentie echter op de voet, en stonden de Kongolezen met juridische en politieke adviezen bij.  De jong-communisten en Albert De Coninck stelden zich aan de zijde van Lumumba en Jean Terfve was het officiële raadslid van de CEREA.[193]

 

Op het dertiende congres in april 1960 werd de nakende onafhankelijkheid als een triomf voor de KPB en het Belgische proletariaat beschouwd, maar de partij bleef op haar quivive voor neokoloniale inmenging.  De koloniale bedrijven moesten ontbonden en genationaliseerd en de Belgische militaire bases ontruimd worden.[194]  Op datzelfde congres in 1960 noemde de KPB de verscherping van de strijd in Algerije een succes.  Zolang haar Franse collega's echter hun sympathie aan de Algerijnse rebellen niet ondubbelzinnig uitten, bleef de KPB in haar standpunten over Algerije aan de oppervlakte.  In de clandestiene netwerken, die door progressieve groeperingen in Frankrijk en België werden opgezet om het FLN te steunen, waren daardoor weinig communistische militanten te vinden.  Uitzonderingen, zoals Jacky Nagels en Jules Raskin, gingen met hun acties tegen de partij in en riskeerden sancties.[195]

 

De Luikse communistische advocaat Jules Raskin participeerde in 1955 aan één van de eerste clandestiene steunacties aan het FLN in België.  Hij hielp bij het smokkelen van een verantwoordelijke van het FLN naar Parijs.  In 1958 werd hij lid van het Comité Pour la Paix en Algérie (CPPA), waarvan de bijnaam niet geheel onterecht Cellule du FLN en Belgique was.  Het was in België de organisatie bij uitstek die het FLN ondersteunde.  Als lid van de CPPA hielp Raskin om FLN-leden onderdak en transport te geven en teksten te verspreiden.  Hij verdedigde daarenboven FLN-activisten voor het Belgische gerecht.[196]

 

Jacky Nagels was voorzitter van de Cercle des étudiants communistes aan de Université Libre de Bruxelles, een studentenkring die niet ongevoelig was voor de Algerijnse kwestie.  Hij verspreidde traktaten, liep mee in betogingen en organiseerde filmsessies tegen de Algerijnse oorlog, waarvoor de KPB een oogje dichtkneep.  Maar wat de KPB niet wist, was dat hij met medewerking van de jong-communisten Maurice Beerblock en Paul Van Praag propagandamateriaal van het FLN naar Frankrijk smokkelde.  Op 12 oktober 1960 werd Nagels aan de Frans-Belgische grens betrapt en na zware mishandelingen in de cel voor de rechter gesleept.  De communistische advocaten Jules Raskin en Jean Terfve namen zijn verdediging op zich, hoewel Nagels' acties geenszins de goedkeuring van de KPB wegdroegen.  Er was integendeel grote discussie over de bijdrage van de communistische advocaten omdat men wilde vermijden dat de KPB aan het FLN gekoppeld werd.  Uiteindelijk werden de communistische advocaten vervangen door advocaten van het CPPA.  Hoewel sommige leden van het Centraal Comité ervoor pleiten Nagels uit de KPB te zetten, bleef zijn sanctie beperkt tot een blaam en een gedwongen autokritiek.[197]

 

De zaak Nagels was de ideale gelegenheid om het officiële standpunt van de KPB inzake Algerije te herhalen: de KPB verklaarde zich trouw aan de lijn van de PCF.  Zelfs als de KPB een andere mening had over Algerije, dan nog was het niet geoorloofd de PCF te dwarsbomen.  Solidariteit met Algerije was dus slechts mogelijk in zoverre de KPB niet tegen de PCF inging.[198]

 

De communisten juichten Lumumba's aanstelling tot premier en zijn tussenkomst op de onafhankelijkheidsverklaring toe, maar na de muiterij van de Force Publique bekommerden ze zich in de eerste plaats om de veiligheid van de aanwezige Belgen.  De schuld van de onveiligheid legde de KPB evenwel niet bij de Kongolezen maar bij generaal Janssens, de minister van defensie Gilson en andere ultrakolonialen, die volgens haar Kongo wilden heroveren.  De KPB probeerde de socialisten te overtuigen om een Gemeenschappelijk Front op te richten tegen deze ultra's, om de secessie van Katanga aan te klagen, de VN-acties te ondersteunen en de Belgische soldaten weg te krijgen uit Kongo.  Korte tijd later kreeg de KPB echter ook genoeg van de huichelachtige reactie van de VN en werd het complotscenario – waarbij België, de VS, de VN, de NAVO, Kasavubu en Tshombe onder één hoedje speelden – een constante in de kritieken van de KPB.[199]

 

Na de nieuwe ontspanning op wereldvlak na 1960 werd de KPB niet langer als een verstoteling aanzien in de Belgische politiek.  Door de hernieuwde pogingen om met de BSP samen te werken en de stakingen rond de Eenheidswet, eind 1960, verdween de Kongolese kwestie echter naar de achtergrond.  Na de installatie van het College der Commissarissen in september 1960 had de KPB beduidend minder aandacht voor Kongo en de Algerijnse kwestie verdween zeker uit het gezichtsveld van de KPB.[200]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[141] WAUTERS, Le monde communiste et la crise du Congo Belge, 52-53.

[142] VAN DE KERCKHOVE, en VAN HOOF, "Marx en de kapitalistische samenleving", 100-106; WAUTERS, Le monde communiste et la crise du Congo Belge, 49, 55-56; WAUTERS, Le communisme et la décolonisation, 21; MOREIRA, The role of Marxism in the anti-colonial revolution in Black Africa, 61; OLLEVIER, De laatste communisten, 274.

[143] WAUTERS, Le communisme et la décolonisation, 21-24; WAUTERS, Le monde communiste et la crise du Congo Belge, 52-53; MOREIRA, The role of Marxism in the anti-colonial revolution in Black Africa, 62.

[144] WAUTERS, Le monde communiste et la crise du Congo Belge, 54-56, 79; BRODER, "De Communistische Partij van België en het koloniale vraagstuk", 3; GRIMAL, La decolonisation, 37-38.

[145] JOLY, The French Communist party and the Algerian war, 25, 68; BRODER, "De Communistische Partij van België en het koloniale vraagstuk", 1; VERHAEGEN, "Communisme et anti-communisme au Congo", 114-115.

[146] WAUTERS, Le communisme et la décolonisation, 96-97; BRODER, "De Communistische Partij van België en het koloniale vraagstuk", 3; WILCZYNSKI, An encyclopedic dictionary of Marxism, socialism and communism, 378; VERHAEGEN, "Communisme et anti-communisme au Congo", 114-115.

[147] WAUTERS, Le communisme et la décolonisation, 28, 93, 99; JOLY, The French Communist party and the Algerian war, 69.

[148] WAUTERS, Le communisme et la décolonisation, 29; WAUTERS, Le monde communiste et la crise du Congo Belge, 57-60; JOLY, The French Communist party and the Algerian war, 45.

[149] WAUTERS, Le communisme et la décolonisation, 92; La situation actuelle dans le Parti Communiste de Belgique, 16.

[150] SIVAN, Communisme et nationalisme en Algérie, 245.

[151] GLORIES, "Quelques observations sur la révolution algérienne et le communisme", 4-5.

[152] WAUTERS, Le communisme et la décolonisation, 89.

[153] WAUTERS, Le communisme et la décolonisation, 64-69, 72-73, 80-82; PACKHAM, Success or failure, 54.

[154] PACKHAM, Success or failure, 58-59, 61-63.

[155] PEIREN, "De Communistische Partij van België gedurende de Koude Oorlog 1944-1968", 198; DONEUX en LE PAIGE, Le Front du Nord, 67; Dossiers Biographiques, Jacques Nagels (Dacob, nr. 3075).

[156] BRODER, "De Communistische Partij van België en het koloniale vraagstuk", 1; JOLY, The French Communist party and the Algerian war, 26-29; DAZY,La Partie et le tout, 21.

[157] JOLY, The French Communist party and the Algerian war, 32-33, 35, 37-38.

[158] JOLY, The French Communist party and the Algerian war, 42,44; TOUCHARD, La gauche en France depuis 1900, 331.

[159] JOLY, The French Communist party and the Algerian war, 47, 53; SIVAN, Communisme et nationalisme en Algérie, 243; GRIMAL, La decolonisation, 65-66.

[160] JOLY, The French Communist party and the Algerian war, 44; TOUCHARD, La gauche en France depuis 1900, 331; DAZY,La Partie et le tout, 37-41, 80.

[161] SIVAN, Communisme et nationalisme en Algérie, 119, 256-259; GLORIES, "Quelques observations sur la révolution algérienne et le communisme", 16.

[162] TIERSKY, French Communism 1920-1972, 103; ANDRIEU, La guerre d’Algérie n’a pas eu lieu, 76-78.

[163] TIERSKY, French Communism 1920-1972, 110; ANDRIEU, La guerre d’Algérie n’a pas eu lieu, 76-78; JURQUET, La Révolution nationale algérienne et le Parti communiste français, 359; EYRIGNOUX, Le PCF et la question algérienne, 62-63.

[164] JOLY, The French Communist party and the Algerian war, 45; SIVAN, Communisme et nationalisme en Algérie, 243.

[165] JOLY, The French Communist party and the Algerian war, 45; ROBRIEUX, Histoire interne du parti communiste, 86.

[166] JOLY, The French Communist party and the Algerian war, 48; DAZY,La Partie et le tout, 41.

[167] JOLY, The French Communist party and the Algerian war, 48-49; DAZY,La Partie et le tout, 72.

[168] JOLY, The French Communist party and the Algerian war, 47-48; SIVAN, Communisme et nationalisme en Algérie, 248; DAZY,La Partie et le tout, 68; FAUVET, Histoire du parti communiste français, 300-304.

[169] JOLY, The French Communist party and the Algerian war, 49; ROBRIEUX, Histoire interne du parti communiste, 103-104.

[170] JOLY, The French Communist party and the Algerian war, 49-50; ROBRIEUX, Histoire interne du parti communiste, 102.

[171] JOLY, The French Communist party and the Algerian war, 51.

[172] ROBRIEUX, Histoire interne du parti communiste, 113; TOUCHARD, La gauche en France depuis 1900, 331; FAUVET, Histoire du parti communiste français, 309.

[173] JOLY, The French Communist party and the Algerian war, 51, 71; DAZY,La Partie et le tout, 84-85; SIVAN, Communisme et nationalisme en Algérie, 245.

[174] ROBRIEUX, Histoire interne du parti communiste, 123, 145, 162; FAUVET, Histoire du parti communiste français, 310-311; DROZ en LEVER, Histoire de la guerre d'Algérie, 262-264.

[175] GLORIES, "Quelques observations sur la révolution algérienne et le communisme", 25.

[176] GOTOVITCH, Histoire du parti communiste de Belgique, 6-8; PEIREN, De Kommunistische partij van België tussen 1958 en 1965, 176-178; BRODER, "De Communistische Partij van België en het koloniale vraagstuk", 1.

[177] TURF, Een politieke identiteit voor communisten, 46-47, 55-58; GOTOVITCH, Histoire du parti communiste de Belgique, 20-28, 32; PEIREN, De Kommunistische partij van België tussen 1958 en 1965, 176-178; VERHAEGEN, "Communisme et anti-communisme au Congo", 114-115.

[178] TIERSKY, French Communism 1920-1972, 103; OLLEVIER, De laatste communisten, hun passies, hun idealen, 159-163.

[179] VAN LINT, De kommunistische partij van België, 190-191; VERHAEGEN, "Communisme et anti-communisme au Congo", 114-116, 119-121; PEIREN, De Kommunistische partij van België tussen 1958 en 1965, 178-180; OLLEVIER, De laatste communisten, 272-275.

[180] De verkiezing van Truyens werd naderhand ongeldig verklaard en hij werd vervangen door Jules Mérenne.

[181] TURF, Een politieke identiteit voor communisten, 58-62; GOTOVITCH, Histoire du parti communiste de Belgique, 32-33; VAN DOORSLAER, "De KPB in Vlaanderen en haar electoraat" 70.

[182] La situation actuelle dans le Parti Communiste de Belgique, 351; PEIREN, "De Communistische Partij van België gedurende de Koude Oorlog", 197, 200; TURF, Een politieke identiteit voor communisten, 59-64; GOTOVITCH, Histoire du parti communiste de Belgique, 32-33; VAN LINT, De kommunistische partij van België, 199-201.

[183] VAN DOORSLAER, "De KPB in Vlaanderen en haar electoraat" 44, 70; PEIREN, De Kommunistische partij van België tussen 1958 en 1965, 47-52.

[184] BRODER, "De Communistische Partij van België en het koloniale vraagstuk", 12; XIe Congres der Communistische Partij van België, 9.

[185] PEIREN, De Kommunistische partij van België tussen 1958 en 1965, 178-180; Thesissen goedgekeurd door het XIIe Kongres, 4-6, 39-40, 46; Thesissen goedgekeurd door het XIIe Kongres, 43-44. 

[186] PEIREN, "De Communistische Partij van België gedurende de Koude Oorlog", 198.

[187] BURNELLE, Wat de communisten willen, 6; DONEUX en LE PAIGE, Le Front du Nord, 129, 165-167; VERHAEGEN, "Communisme et anti-communisme au Congo", 115-116.

[188] VERHAEGEN, "Communisme et anti-communisme au Congo", 121, 125; PEIREN, De Kommunistische partij van België tussen 1958 en 1965, 181; SCHALBROECK, De aanloop tot de Kongolese onafhankelijkheid, 138-139, 144-146; OLLEVIER, De laatste communisten, 275-277.

[189] Ontwerp van activiteitsverslag, 1960 (Dacob, nr. 3.18.5); Levaux aan Lumumba, 28 februari 1960 (Dacob, nr. CO/12, 1); Levaux aan Lumumba, 21 september 1959 (Dacob, nr. CO/12); PEIREN, De Kommunistische partij van België tussen 1958 en 1965, 182-183.

[190] VERHAEGEN, "Communisme et anti-communisme au Congo", 125; HOUART, La pénétration communiste au Congo, 12; CHOMÉ, Lumumba et le Communisme, 8-10; OLLEVIER, De laatste communisten, 278-281; Telegram van Henri Kasongo, ongedateerd (Dacob, nr. CO/03-1); Notices biographiques critiques, ongedateerd (Dacob, nr. CO/04-1, 2).

[191] VERHAEGEN, "Communisme et anti-communisme au Congo", 122;

[192] Terfve aan zijn echtgenote, maart 1960 (Dacob, nr. CO/06-4,1).

[193] Moulin aan Kronacker, 5 januari 1959 (Dacob, nr. CO/10-3); PEIREN, De Kommunistische partij van België tussen 1958 en 1965, 183; VERHAEGEN, "Communisme et anti-communisme au Congo", 122; BRODER, "De Communistische Partij van België en het koloniale vraagstuk", 13.

[194] PEIREN, De Kommunistische partij van België tussen 1958 en 1965, 183.

[195] Ontwerp van activiteitsverslag (Dacob, nr. 3.19.11); MASSET, Une Affaire intérieure française?, 124.

[196] MASSET, Une Affaire intérieure française?, 124; DONEUX en LE PAIGE, Le Front du Nord, 86-87, 104.

[197] MASSET, Une Affaire intérieure française?, 124-125; DONEUX en LE PAIGE, Le Front du Nord, 201-203; Dossiers biographiques, Jacques Nagels (Dacob, nr. 3075).

[198] Dossiers biographiques, Jacques Nagels (Dacob, nr. 3075).

[199] Terfve. Nota's over reis naar Kongo, maart 1960 (Dacob, nr. CO/03-1); PEIREN, De Kommunistische partij van België tussen 1958 en 1965, 185-188; BRODER, "De Communistische Partij van België en het koloniale vraagstuk", 13.

[200] GOTOVITCH, Histoire du parti communiste de Belgique, 32-33; VAN DOORSLAER, "De KPB in Vlaanderen en haar electoraat" 70; OLLEVIER, De laatste communisten, 281.