'De overtreffelijcke reijse gedaen door Reynier Adriaensen'. Leven als soldaat in de Oost, (1681-1689) (Bram Cocquyt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: Bespreking.

 

HOOFDSTUK V: DE ONDERWERPING VAN BANTAM

 

Het leeuwendeel van het reisgeschrift behandelt de episode van de Bantamse onderwerping, nl. kapittels 12 tot 30. Reynier plaatst zijn belevenissen althans in het kader van de strijd om Bantam. Al snel blijkt dat hij de bal meer dan eens behoorlijk mis slaat. Vandaar dat eerst het werkelijke relaas van de gebeurtenissen zal weergegeven worden, waarna de versie van Reynier kritisch zal doorgelicht worden.[292]

 

1. “Grooten ende bloedigen oorlogh op Bamtem tusschen den vaeder ende den sone.”

 

1.1. Opstand in het rijk van Mataram.

 

Gedurende dertig jaar had het Mataramse rijk geleden onder de tirannie van susuhunan Amangkoerat I. Zijn despotisme en blind egoïsme hadden het vorstelijk gezag ondermijnd. Rond 1671 had op het eiland Madura een zekere Trunajaya de macht gegrepen ten koste van zijn oom, waarna hij weigerde zich naar de eisen van susuhunan Amangkoerat I te schikken. Deze zond zijn oudste zoon naar het tegenover gelegen Surabaya, teneinde dit ernstige probleem te bezweren. De prins durfde geen aanval op Madura te wagen en de aangeknoopte onderhandelingen hadden slechts tot gevolg dat op Java het gerucht de ronde deed dat Trunajaya en de prins een heimelijk verbond hadden gesloten. In 1674 vestigden zich bovendien op Oost-Java grote groepen Makassaren die hun vaderland ontvlucht waren na de oorlog tegen de VOC. Zowel de susuhunan als Trunujaya probeerden hen tot bondgenoten te maken, waarbij de laatste  het meeste succes had. De Makassaren voerden snelle rooftochten uit langs de kust, waartegen de Javanen zich niet afdoende wisten te beschermen.

 

In september 1676 stak Trunajaya met zijn troepen de straat van Madura over en aangekomen op het vasteland van Java bleken de Madurezen weldra te sterk voor de Mataramse legers. Trunajaya vestigde zich in Surabaya en liet zijn bendes over Java uitzwermen. In die maanden sloot een groot deel van de Pasasir (Java’s noordkust) zich bij hem aan. De steun voor de opstand langs de Pasasir was niet uitsluitend passief, maar ging in veel gevallen aanzienlijk verder. De bendes die langs de noordkust zwierven en doorgingen voor troepen van Trunajaya, telden in werkelijkheid vaak weinig Madurezen.

 

De positie van de Mataramse vorst was benard, want bijna de hele noordkust behoorde tot het vijandelijke kamp. Bovendien waren ook in het binnenland diverse opstanden uitgebroken. Hoe meer de rebellen het hof naderden, hoe meer het einde van het Mataramse rijk nabij leek. Op 7 november 1676 arriveerden in Batavia twee brieven met verzoek om hulp. Zowel Trunajaya als de kroonprins van Mataram vroegen de VOC om militaire steun. De kroonprins verklaarde wanhopig geen andere toeverlaat te hebben dan de gouverneur-generaal en hij beloofde de VOC economische voordelen en gezag op de Pasasir. Trunajaya op zijn beurt was aanzienlijk zelfverzekerder: hij deelde het nieuws van zijn overwinning mee en schreef dat hij de gehele oostkust onder zijn gezag had. Hij verzocht wapens en munitie te leen. Het was de zelfbewuste brief van een nieuwe vorst die zich bekend maakte aan een naburige staat en meedeelde bondgenoot te willen zijn. Het initiatief voor een interventie van de compagnie lag dus bij de Javanen zelf.

 

De VOC beschouwde zichzelf als een handelscompagnie, met als voornaamste doel het behalen van winst. Politiek of territoriaal gezag werd in de meeste gevallen als strijdig met dat doel gezien, omdat dit onontkoombaar met zich zou meebrengen dat de Nederlanders betrokken zouden raken in de intern Aziatische conflicten. Niettemin besloten Maetsuyker en de Raden van India om een troepenmacht naar de Pasasir te sturen. Men wilde uit handelsbelang een snel einde aan de oorlog op Java. Als aanvoerder van de troepenmacht werd admiraal Cornelis Speelman benoemd, de befaamde overwinnaar van Makassar. Zijn gedachten over de plaats die de VOC in Azië moest innemen, weken sterk af van die van Maetsuyker. In zijn visie moest de compagnie de bestaande Aziatische staten afhankelijk maken, waarna deze staten intern volledig autonoom zouden blijven, maar wel tribuut aan de VOC dienden te betalen. De Mataramse staat moest in ruil voor militaire steun een economisch instrument voor de VOC worden.

 

Trunujaya’s troepen behaalden steeds nieuwe overwinningen tegen de legers van de susuhunan en in juni 1677 wisten zij zelfs de Mataramse kraton (keizerlijk paleis) te veroveren. Susuhunan Amangkoerat I stierf op de vlucht. Het einde van de Mataramse dynastie leek gekomen, want de opstandelingen beheersten bijna geheel Java. De oudste zoon riep zich evenwel uit tot susuhunan Amangkoerat II. Speelman koos de susuhunan te steunen. De belangrijkste reden hiervoor was het besef dat de VOC aan de Madurees een slechte buur zou hebben, omdat hij als heerser over heel Java te machtig zou zijn. De Hollandse admiraal besloot Soerabaya te veroveren. Na een korte strijd droop Trunujaya af en vestigde zich te Kediri in het binnenland. Nu de poging om Trunujaya tot onderdanigheid te brengen mislukt was, richtte Speelman zijn aandacht op Amangkoerat II. Deze stond de VOC toe om op diverse plaatsen op de noordkust forten te bouwen en beloofde haar verregaande handelsmonopolies.

 

In augustus 1678 trokken Hollandse troepen op naar Trunujaya’s hoofdstad Kediri. De verliezen waren buitengewoon groot (eerder door ziekte en uitputting dan door gevechten) maar Kediri viel. De missie was volbracht en kapitein Tack plantte de rijkskroon op het hoofd van Amangkoerat II. De nasleep duurde nog tot januari 1682, maar uiteindelijk werden de laatste verzetshaarden gesmoord. Kapitein Jonker kon de voortvluchtige Trunujaya bij de lurven pakken op 27 december 1679, een jaar later werd Mataram ingenomen en een opstandige broer van de susuhunan werd voor eeuwig het zwijgen opgelegd. In 1681 tenslotte werden de Makassaarse rovers verdreven en op 15 januari 1682 brandden de vreugdevuren te Batavia omdat voor het eerst sinds zes jaar vrede op heel Java heerste.[293]

 

1.2. Voorspel te Bantam.

 

Te Bantam regeerde sultan Aboe’l Fatah Abdoel Fatachi Ageng Tirtijassa. Hij was een ambitieus vorst en fanatiek moslim. Zijn oudste zoon Aboe’l Natzar, alias sultan Hadji, had zoals gebruikelijk een groot aandeel in het bestuur. Toch was de oudste niet de meest geliefde zoon. De lieveling van sultan Ageng was diens zoon pangeran[294] Poerbaija. Toen sultan Hadji de pelgrimstocht naar Mekka ondernam, maakte Pourbaija van zijn twee-jarige afwezigheid gebruik om bij diens vader in de gunst te komen. Toen Hadji in 1676 thuis kwam ontbrandde een felle strijd tussen vader en zoon en sloegen ze beide aan het intrigeren om de sterkste factie bijeen te brengen. De spreekwoordelijke derde hond die uiteindelijk met het been zou gaan lopen was de VOC.

 

Batavia met zijn monopoliestelsel was altijd al een doorn in het oog van Bantam geweest. Toen gouverneur-generaal Speelman in 1677 gehele tolvrijheid en het bezit van de handelshavens in Oost-Java bedong, traditioneel de belangrijkste handelspartners van Bantam, was sultan Ageng in alle staten. Speelman raakte de sultan recht in de geldbuidel, want vrijhandel was de bron van Bantams welvaart en het contract ontzegde de Bantamse schepen de toegang tot Java’s oostkust. Maar de Hollanders raakten niet enkel aan de handel, ze staken ook stokken in de wielen van sultan Agengs ambitieuze plannen.

 

Toen Speelman Amangkoerat II op de troon herstelde, was dat het teken voor sultan Ageng om zijn ambities te ontplooien. Hij wou het rijk van de susuhunan opbreken, zijn gebied uitbreiden en de plaats van de susuhunan als belangrijkste vorst van Java overnemen. Hij streefde er eveneens naar Batavia te omklemmen om een handelsweg over land met de Javaanse binnenlanden te ontsluiten, nu de zeezijde was afgesloten. Het ultieme doel van de eerzuchtige potentaat was de Hollanders voor eens en voor altijd van het eiland te drijven. Zo werd sultan Ageng de drijvende kracht achter de opstanden in Oost- en Midden-Java terwijl hij in het westen de VOC het vuur aan de schenen legde door de onmiddelijke omgeving van Batavia onveilig te maken. Zelfs buiten Java stookte sultan Ageng opstandelingen tegen de compagnie op.

 

Een gezantschap onder leiding van koopman Jakob van Dijk werd in januari 1678 naar sultan Ageng gezonden. Onder het om het overlijden van gouverneur-generaal Maetsuyker te melden aan de Bantamse regering, begaf van Dijk zich naar Bantam. Van Dijk kreeg sultan Ageng niet te zien maar sprak wel met sultan Hadji en verscheidene rijksgroten. De protesten van de compagnie over het aanmatigend optreden van de Bantammers vielen in dovemansoren. De sultan zag allerminst af van zijn aanspraken en stelde zich uitdagend op tegenover de Compagnie. Van Dijk stuurde zijn spionnen uit en kwam de ware plannen van sultan Ageng (Javaanse suprematie) en zijn rol als onruststoker zowel binnen als buiten Java aan de weet, maar zijn spionnen meldden hem ook dat de Compagnie militair de meerdere was van Bantam. Dit laatste stelde gouverneur-generaal en raden gerust. Niet voor lang echter. De nasleep van Amangkoerats restauratie slorpte zoveel van de Compagnies middelen en manschappen op dat Batavia in een bijzonder kwetsbare positie kwam te liggen. Sultan Ageng was er als de kippen bij en stelde zich steeds agressiever op. Batavia besefte hoe precair de situatie was en stuurde andermaal van Dijk naar Bantam om te bemiddelen. De boodschap van sultan Ageng was hard: vrijhandel en weg met de monopolies van de Compagnie. Van Dijk kon daar natuurlijk absoluut niet op ingaan en zocht zijn toevlucht tot het aloude ‘divide et impera.’ Hij sprak op de jonge sultan Hadji in en wist hem te overtuigen dat oorlogszuchtige regeringsplannen enkel tot doel hadden pangeran Poerbaya aan het hoofd van het leger te stellen en hem uiteindelijk tot troonsopvolger te verheffen. De Compagnie moest zich beperken tot tijd winnen en hardnekkig verdedigen van de landen rond Batavia. De bal lag voorlopig in het kamp van sultan Ageng.

 

De val van Kediri eind 1678 bracht Trunujaya ten onder en versterkte de positie van Batavia. De Hoge Regering maakte nu werk van de naleving van het contract dat in 1677 met de susuhunan was afgesloten, maar in het westen bleef sultan Ageng openlijk de Compagnie bestoken. De Bantammers namen zelfs de Nederlandse loge op het Sumatraanse Indragiri in en vermoordden er de handelsagent. Piraten te zee en rovers te land maakten de Nederlanders het leven zuur, maar de krijgskansen keerden rond de decenniumwissel. De troepen die in het oosten met succes de opstand neersloegen, trokken zich terug op Batavia en brachten de Nederlanders moed en vers bloed. De Bantammers op hun beurt kregen schrik en nu was het aan hun om gezanten te sturen die op onderhandelingen aanstuurden. De gezanten kwamen in naam van de jonge sultan Hadji en niet in naam van soeverein sultan Ageng, waardoor de Hoge Regering ze onverrichter zake wandelen stuurde. Sultan Hadji was echter een eenzame vredesduif en de oorlogszuchtige factie rond sultan Ageng stuurde meer dan ooit op een confrontatie aan. April 1680 was het zover, nadat Hollandse kruisers een  Bantamse handelsprauw de grond hadden ingeboord, liet sultan Ageng de Nederlandse loge bezetten. Er werd krijgsraad gehouden en sultan Ageng besloot ten strijde te trekken. De langverwachte oorlog leek op til.

 

Enkele dagen na de krijgsraad gaf sultan Ageng echter het bestuur over aan zijn zoon Hadji en werden de oorlogsplannen even onverwacht weer opgeborgen. De oorlogszuchtige rijksgroten werden verbannen en sultan Ageng trok zich met een uitgebreide lijfwacht terug op het lustslot Tirtijassa. De onderhandelingen werden weer opgenomen maar men kon het niet eens worden over een vredesverdag. De verstandhouding met de jonge sultan bleef goed, ondanks de afgebroken onderhandelingen. Maar de machtsstrijd tussen vader en zoon woedde voort en daardoor leefden Bantam en Batavia op gespannen voet.

 

De jaren 1680-81 gingen voorbij zonder opmerkelijke gebeurtenissen, maar heimelijk had sultan Ageng zich versterkt. Na de machtsomwenteling van 1680 had Ageng zich op Tirtijsssa teruggetrokken en waren zijn voornaamste partijgenoten naar de Lampongs (Oost-Sumatra) verbannen. Sedertien waren enkelen teruggekeerd, deels door sultan Hadji’s genade, deels in het geheim en hadden zich richting Tirtijassa begeven. Sultan Ageng wist heimelijk alle Makassaren en Maleiers die er sedert het roven in de Bataafse Ommelanden door sultan Ageng was verboden werkeloos bij lagen, rond zich te verzamelen. Door hen en achtergebleven bannelingen braken er onlusten uit in de Lampongs die zich terug onder het gezag van de oude sultan hadden gesteld. De rebellie verbreidde als een strovuur en uiteindelijk werd sultan Hadji in zijn kasteel Surusuang te Bantam aan alle kanten door afvallige gewesten omgeven. Legers die er op uitgestuurd werden om zijn gezag te herstellen liepen over. Nu zag sultan Ageng zijn kans schoon en in de nacht van 26 op 27 februari 1682 brak brand uit te Bantam en liepen verscheidene rijksgroten en vele inwoners naar de oude sultan over. Sultan Hadji sloot zich op in zijn kasteel Surusuang en zijn toestand leek hopeloos. Batavia was zijn laatste strohalm en daarheen richtte hij dan ook zijn hulpkreten.

 

1.3. Strijd om Bantam.

 

De oude sultan zond zijn volk naar Bantam. De Nederlandse loge werd geplunderd en de ‘boom’ of het tolhuis aan de rivier werd door Makassaren bezet met drie stukken geschut. De jonge sultan restte niets meer dan kasteel Surusuan bezet met 300 man. De noodkreten werden uiteindelijk door Batavia beantwoord en men besloot zowel over land als over zee troepen te zenden.

 

Op vijf maart vertrok schipper Michiel van der Buys met Europa en 10 andere schepen naar Bantam. Zij hadden 700 man troepen aan boord onder bevel van majoor Saint-Martin. De schepen arriveerden tussen 8 en 11 maart op de rede van Bantam. Saint-Martin liet ‘s nachts een verkenning uitrukken en vond de rivier versperd en de kust modderig en moeilijk belandbaar. Men oordeelde dat de landing door een bombardement diende voorbereid te worden. Maar Batavia had sultan Ageng nog altijd de oorlog niet verklaard. De fluit Waveren arriveerde uit de patria, scheepte haar soldaten uit op de oorlogsvloot en zeilde richting Batavia om verdere bevelen te halen, Saint-Martin vroeg overigens nog twee compagnies Baliërs tot steun.

 

Intussen was de krijgsmacht van de oude sultan steeds verder aangegroeid. Jacob de Roy, een bakker en tolk van de jonge sultan, schatte de troepen op 1500 à 1600 man. Pangeran Poerbaya was benoemd tot bevelhebber en liet stukken geschut aanvoeren die hij op 10 maart voor het fort opstelde. Men trachtte nog steeds met de ouden sultan te onderhandelen, maar die liet pas op 17 maart de brief van de gouverneur-generaal afhalen. Tevens lieten de Engelse, Franse en Deense factorijen weten dat ze zich onder bescherming van de oude sultan hadden gesteld.

 

Op 24 maart blies Saint-Martin verzamelen en dees hij een poging de rivier van Bantam op te varen. De eerste onbemande versperring werd gepasseerd maar een tweede, ditmaal bemande versterking bracht de landingssampans tot staan. Wederzijdse dreigementen werden uitgewisseld en een nacht lang lagen Bantamse en Bataafse schepen met getrokken zwaarden tegenover elkaar. Op de 25ste werd het vuur geopend: eerst op de Bantamse oorlogsprauws, die afdropen, daarna op alles wat zich buiten het fort van de jonge sultan bevond. Pangeran Pourbaya liet daarop zijn geschut op de Nederlandse vloot richten waar ze naast materiële schade 3 doden en 6 gewonden veroorzaakten. De resident van de Nederlanders te Bantam, Caeff, vertrok op 28 maart richting Batavia om op 1 april met versterking onder leiding van François Tack terug de Bantamse rede op te varen. Onderweg kruiste de resident een schip uit de patria, de Zuyd-Beveland, en nam daaruit 30 soldaten over. Van acclimatiseren was dus allerminst sprake! Op 3 april arriveerden nog 123 Nederlandse soldaten en drie compagnies Baliërs.

 

Op 6 april werden de troepen als volgt verdeeld: de voorhoede onder kapitein Struys werd geladen in drie laadprauwen, ze bestond uit één compagnie matrozen (‘marinen’) en drie compagnies Baliërs. Hierna volgde de hoofdtroep onder kapitein Jochem Michielsz.. De achterhoede onder kapitein Guilliam Liebout bestond uit twee compagnies Nederlanders en de Mardijkers. ‘s Nachts vaarde men naar een strand ten oosten van de rivier op aangeven van een gids, Huig Booy. Zonder ontdekt te worden naderde men het strand tot de vijand de gong sloeg, waarop zo snel mogelijk geland werd. Nauwelijks geland werd men door de vijanden aangevallen. Maar de vijand kon hen niet tot staan brengen en de voorhoede bereikte al snel een met twee stukken verdedigde brug, waar kapitein Struys zware verliezen leed. Met de steun van de hoofdtroep en de achterhoede kon de brug genomen worden en trok men op naar de jonge sultan te Surusuan die onmiddellijk de valbrug neerliet (negen uur ‘s morgens). De troepen rustten tot na de middag en vervolgens werd de vijand rondom het fort en van de ‘boom’ verjaagd. Tol: 32 doden en 47 gekwetsten, grotendeels Europeanen.

 

De houding van de andere Europeanen te Bantam kon afgelezen worden uit een rapport van Saint-Martin. “Het verjagen van de vijand,”  zei Saint-Martin, “in het aensien van de heeren Francen, Engelsche en Deens residenten, die zulx meenen wy, met herten leed hebben moeten aanschouwen, en voornaementlyck de Engelsche, die alle te verre buyten de maate van neuteraliteyt (die sij  soo wel als de andere natien naukeurich hadden moeten onderhouden) hebben overgetreden en alhoewel zij voorgeven, dat door de pangerans van den ouden Sulthan zijn gedwongen geweest hun cruyt, loot en alle verdere ammunitie van oorlog te moeten geven, alsmede dat die van hare natie, de welcke den ouden coninck hebben gedient en geadsisteert als schelmen van haar sijn weg geloopen, zoo blyckt het evenwel evident niet cunnende ontkenne dat zij in de wercken en approches digt onder het casteel geweest, dat van haar niet anders en wierd gerefuteert, als uyt curieusheyt geschiet te sijn, ‘t geen wij noch den jongen Sultan in zulcken voegen noch op die wijze niet en behoeven aentenemen, hebbende bovendien uyt het rapport van den coopman Willem Caaf verstaen, dat eenige van de Francen en andere Chinesen hem in alle sinceriteyt hadden verclaart hoe de voorsz. Engelsche geresolveert en vastgestelt hadden, daags voor onse aencomste met haer 18 vrijwillige, benevens een constapel uytmaeckende de neghentiende het casteel in gezelschap van de belegeraars viva force aen de westcant te bestormen, dat door onse aencomst (Gode zij danck die ons desen zegen soo genadich heeft believen te verleenen), is verhindert geworden en die den ouden Sultan in die occagie gedient en bijgestaan hebben, alsmede voor een gedeelte loon nae wercken gecregen, zijnde twee van deselve en een daags te vooren doot geschoten.

 

Om de Europeanen te behoeden voor de bloedige wraak van de jonge sultan, verleenden de Hollanders hun de vrije aftocht. De Engelsen vertrokken op 12 april met een Nederlands schip naar Batavia en lieten hun goederen achter in handen van Saint-Martin, goederen die later met Compagnie-schepen naar Batavia werden verscheept. Ook de Deense agent kreeg een vrijgeleide van Saint-Martin om zijn have en goed in veiligheid te brengen, evenals Portugezen en Fransen. Surusuan was nu in handen van de Nederlanders die het betrokken met een macht die bestond uit 577 Europeanen. Hun uitrusting liet echter te wensen over en ze waren dan ook min of meer gevangen in hun eigen fort omringd door een vijandige omgeving. Versterking was dan ook meer dan welkom. Deze arriveerde op 25 april en bestond uit 250 Europeanen, opgedeeld in vier compagnies. Maar ziekte en gebrekkige uitrusting noopten Saint-Martin ertoe zich te beperken tot het verjagen van vijandige benden en de opruiming van het vernielde Bantam. De zee was aan de Hollanders, het achterland aan sultan Ageng. Achttien mei arriveerde de zoveelste versterking; 6 compagnies onder de Ambonese kapitein Jonker.

 

Het hoofdkwartier van de vijandelijke troepen rond Surusuan was een sterkte nabij Margasana, 2,5 kilometer ten zuidwesten van Bantam. Pangeran Soeria ‘di Wangsa was er opperbevelhebber en beschikte over circa 700 man en 12 bassen.[295] Heel Surusuan was omgeven met vijandelijke posten en versterkingen; 7 legerplaatsen waar ongeveer 2000 man lagen. Saint-Martin trachtte de vijand in het hart te raken en trok de op 25  mei naar Margasana, nadat hij zich de dag voordien met 60 matrozen vesterkt had. De voorhoede werd gevormd door kapitein Jonker op de rechterflank en kapitein Melajoe Abdoel Bagus op de linkerflank. Achter de opening tussen beide vleugels in, volgden drie Nederlandse en drie Balische compagnies onder leiding van Jochem Michielsz.. Erachter volgde de bagagetrein met een compagnie handgrenadiers, en drie compagnies onder Kapitein Feyt vormden de achterhoede. De sterkte bij Djambangan (anderhalve kilometer ten zuidwesten van Bantam) werd verdedigd door 4 à 500 man. Beide flanken moesten ongemerkt de pagger besluipen en wachten op het teken van Michielsz. om de aanval in te zetten. De rechterflank onder Jonker kweet zich van haar taak maar de Maleiers van Abdoel Bagoes panikeerden zodanig dat ze zelfs het vuur op de eigen troepen openden. Niettemin werd de sterkte genomen. Onmiddellijk trok men verder naar Margasana. Jonker viel Margasana vanuit het oosten aan, terwijl Michielsz. dit vanuit het zuiden deed. De sterkte viel, de vijanden vluchtten en werden tot aan de voet van de berg Goenong Pinang achtervolgd. De troepen van de oude sultan lieten 90 doden en 40 gewonden in hun vlucht, opperbevelhebber pangeran Soeria ‘di Wangsa kon zwaargewond ontkomen maar bezweek enkele maanden later. Saint-Martin liet zijn troepen in de veroverde sterkte op adem komen en zond kapitein Tack erop uit om doden en vermisten op te sporen. Tijdens die missie stootten Tack en de zijnen op de vijand en leverden een scherp gevecht. De vijand droop uiteindelijk af, maar kapitein Tack en diens luitenant de Ruyter liepen beiden schotwonden op.

 

De resultaten van de succesrijke aanval bleven niet uit. Op 29 mei bood pangeran Ardie, jongste broer van sultan Ageng, zijn onderwerping aan. Met veel vertoon werd pangeran Ardie vernederd en terug opgenomen in de rangen van sultan Hadji. Ardie speelde echter dubbelspel en verliet de sterkte Margasana die hem was toevertrouwd voor Tirtajassa. Daar verschanste de oude sultan zich nog steeds en zijn kansen om zich staande te houden stegen met de dag die Saint-Martin langer draalde om zijn lustslot aan te vallen. Hij verstrekte zijn stelling meer en meer. Tirtajassa was aan drie zijden met water omgeven en deze ligging was zijn belangrijkste troef. Twee bastions met elk vijf stukken geschut bestreken de omgeving. De flanken van Tirtijassa werden beschermd door twee stellingen; Pontang en Tanara. Te Pontang werd de rivier afgesloten door twee zwaar bewapende batterijen die door Engelse konstabels bediend werden. Ook het strand werd met batterijen verdedigd. Spionnen en overlopers schatten dat Tirtijassa bezet werd met 2000 man en Pontang en Tanara elk met 1000 man. Hiertegenover stelde de compagnie 374 Europese soldaten, 92 matrozen, 52 mardijkers, 819 inlandse soldaten alles samen zo’n 1300 man. De maanden juni en juli lagen de troepen er werkloos bij en verstoutten de vijanden zich om opnieuw in de buurt van Surusuan op te duiken. De werkloosheid van Saint-Martin duurde voort. Hij schreef op 26 augustus naar Batavia dat hij zich niet sterk genoeg achtte om iets te ondernemen tegen Tirtijassa. Enkele raadslieden van de Hoge Regering begonnen te morren en ook op het terrein bleven de gevolgen niet uit. Desertie en wangedrag namen toe en gebrek aan vers voedsel eiste haar tol. Op enkele schermutselingen na gebeurde er niets en Saint-Martin beperkte zich tot het verzamelen van informatie en het smeden van plannen.

 

1.4. Val van Tirtijassa.

 

December 1682 was de Hoge Regering het wachten beu en werd Saint-Martin naar Batavia teruggeroepen. De kentering kwam er na de inname van Kademangan door de landexpeditie (infra). Troepen werden verzameld onder kapitein Tack, die het commando had overgenomen. Zijn opdracht was Tirtijassa aan te tasten. De succesvolle landexpeditie had immers sultan Ageng zodanig verzwakt, dat Batavia de kans niet wou laten liggen om Ageng volledig knock-out te slaan.

 

Op zestien december vertrok Tack vanuit Batavia met zeven schepen, ontmoette de blokkadeschepen van kapitein Jochem Michielsz. voor Tanara en bij hen voegden zich vijf schepen uit Bantam. De 18 schepen met vele laadprauwen en andere kleine vaartuigen maakten ongetwijfeld een grote indruk op de oude sultan. Bij het ochtendkrieken van 26 december vond de landing plaats en de vijand was zo onder de indruk dat ze zich na enkele salvo’s terugtrok in de bossen aan het strand. Tack maakte dankbaar van de gelegenheid gebruik om zijn troepen op te stellen. De voorhoede werd gevormd door de compagnies van Abdoel Bagus en Jonker. Daarop volgde kapitein Jacob de Roij en 2 compagnies ‘marinen’ onder (schipper) kapitein Reynier Schouten en luitenant Mars; vervolgens kapitein Wanderpoel met Dirck Thomasz. en Jochem Michielsz.. De achterhoede met een compagnie Mardijkers en een compagnie Makassaren onder kapitein de Ruyter sloot de legertrein. De inlandse troepen in de voorste gelederen weigerden de batterijen te bestormen en door de smalle kuststrook konden ook de andere troepen niet oprukken. Pas na enkele uren en zware verliezen kon kapitein Wanderpoel optrekken en de vijand uit de versterkingen drijven. De inlanders zetten de achtervolging in maar werden teruggeslagen terwijl ook de Makassaren in de achterhoede werden bestookt. Tacks troepen hielden zich echter staande en uiteindelijk dropen de vijanden af, in hun aftocht hun stellingen in brand stekend. De vijanden hadden 30 doden, waaronder 6 Europeanen, te betreuren en lieten vier stukken geschut achter.

 

‘s Anderendaags werden verspieders uitgestuurd die de sultans troepen nabij Tirtijassa in het vizier kregen.  De verkenners trokken op tot Sudjung, een punt zo’n 2 kilometer van het lustslot gelegen. Tack liet dit punt door kapitein Jonker en kapitein Melajoe innemen. Jonker naderde op 28 december langzaam de slotmuren, klaar voor de aanval. Hij kon zich echter de moeite besparen want de vijand koos eieren voor zijn geld. De nacht van 28 op 29 december liet sultan Ageng namelijk zijn versterkingen ontruimen en in de fik steken. Pontang, Tanara en Tirtijassa gingen in vlammen op, het laatste werd volledig vernield door een kruitontploffing. De oude sultan vluchtte de rivier op, het binnenland in. Tack had zijn slag thuisgehaald: Jochem Michielsz. bezette en versterkte de pagger te Tanara, Joncker maakte Tirtijassa grondig met de grond gelijk en uit alle hoeken stroomden rebellen naar Bantam om zich te onderwerpen. Op 5 januari 1683 telde men in het fort 3743 afgenomen krissen (een wapen dat het midden houdt tussen dolk en degen) en 2413 pieken. Vier dagen later was de terugkomst van 6023 mensen geregistreerd. De oude sultan hield zich nog tot 14 maart verborgen, maar kwam ten langen leste met zijn gevolg zijn onderwerping aanbieden te Surusuan. Sultan Hadji triomfeerde en onderwierp de overwonnen rebellen aan vernederingen en vervolging. De ‘zuiveringen’ van Hadji waren ongenadig en hielden aan tot 15 juni, toen hij een algemene amnestie afkondigde. Vermeldenswaard is nog dat op 19 mei een gezantschap, ruim twee jaar geleden door de jonge sultan naar Londen gezonden, arriveerde te Bantam met een brief van de Engelse koning waarin sultan Hadji als de wettige vorst werd erkend, iets wat de Engelsen te Java altijd hadden betwist en wat hen ertoe bracht de oude sultan te steunen.[296]

 

1.5. De landexpeditie onder kapitein Willem Hartsinck.

 

Het is vreemd dat de Compagnie, terwijl ze in het oosten bezig was de kastanjes voor Amangkoerat II uit het vuur te halen, in het westen de vijand zo dichtbij moest dulden. Zo’n 20 kilometer buiten Batavia, nabij Tanggeran, hield de macht van de Compagnie op. Zelfs op de weg naar Tanggeran ontmoette Hartsinck, toen hij er op 14 maart heen marcheerde, vijandig volk. De weg was zo slecht en smal dat voortdurend gekapt moest worden en de grond met bamboe begaanbaar gemaakt moest worden. Zijn verkenners werden op 18 en 19 maart aangevallen en dag erop had er een geregelde schermutseling plaats tussen de Makassaarse en Boeginese hulptroepen en de vijand. Uiteindelijk werd de rivier na 10 (!) dagen bereikt en wierp Hartsinck er een versterking op te Babakan. De vijanden aan de overzijde van de Tji-Dani rivier openden het vuur, dat onmiddellijk door de Hollanders beantwoord werd. De vijanden voelden zich sterk en bij een uitval werd het vaandel van de Makassaren onder Daeng Matara veroverd. Er bleef Hartsinck niets anders over dan zich in te graven en te wachten op steun. Aan de rivieroever werden een borstwering en een batterij opgeworpen. De werken verliepen uiterst moeizaam door de aanhoudende regens die de weg naar Batavia onbegaanbaar maakten en desertie van Javaanse arbeiders. Pas op zestien april kwam de batterij klaar maar toen bleek het geschut te licht om de vijandelijke stellingen te bestoken. Hartsinck vroeg daarop zwaarder kaliber aan, dat volgens hem wel met prauwen over de landweg kon aangevoerd worden! Om aan die problemen een eind te stellen besloot Hartsinck een nieuwe weg naar Batavia aan te leggen, deels over land, deels via de Angkee rivier. Hartsincks klachten drongen tot Batavia door en de Hoge Regering zond hem 600 slaven die op 7 april het werk ter hand namen.

 

Op vier mei trokken zo’n 7 à 800 Bantammers de Tji-Dani over die echter hun meerdere in de VOC-troepen moesten erkennen en teruggeslagen werden. Desondanks verkeerden de troepen in een deplorabele staat. De moessons misten hun uitwerking niet. Koortsen en buikloop waren de meest gevreesde vijand en op 6 mei telde Hartsinck slechts 779 koppen daar waar nog geen twee maanden geleden zijn rangen nog 1100 manschappen telden. De rantsoenen waren ontoereikend en zelfs de officieren kloegen over het vreten dat ze werd voorgeschoteld. Niettemin trok men op 15 mei ten strijde. Twee compagnies Nederlanders, 1 compagnie Mardijkers en 2 compagnies Makassaren, Balinesen en Boegis wisten de vijand terug te dringen. Op 16 mei werd een op een heuvel gelegen pagger die met drie grachten omringd was bestormd en ingenomen. De matrozen met handgranaten vochten zo verdienstelijk dat Hartsinck schreef dat de overwinning grotendeels aan hun te danken was. Met minimale verliezen werd de vijand een zware slag toegebracht zodat haar sterkte te Tangerran maar met een honderd man bezet bleef. Toen het daar verdacht stil bleef waagden op 25 mei enkele inlandse soldaten de oversteek. Zij vonden Tangerran totaal verlaten en staken het in brand. Het ging de Compagnie voor de wind want de benedenloop van de Tji-Dani kwam volledig onder haar controle en er werden wapens en manschappen gevonden om Hartsincks troepen terug op volle sterkte te brengen.

 

Sultan Agengs terugtrekken was echter een ‘reculer pour mieux sauter,’ want toen provisioneel kapitein Joan Ruys op 10 juni een sterkte enkele kilometers ten zuiden van Tangerrang wou betrekken en de onmiddellijke omgeving ervan wou schoonvegen, stootte hij op een overmacht. Na een hopeloze aanval moest hij zich terugtrekken op Tangerrang met de vijanden in zijn zog. Hartsinck kreeg met dezelfde problemen als Saint-Martin af te rekenen: een opdringende, steeds brutaler wordende vijand en een in belabberde toestand verkerende legermacht. In juni en juli moest Hartsinck zich beperken tot het verdedigen van zijn stellingen en patrouilleren in de nabije omgeving. Hijzelf werd zelfs met een acute oogontsteking afgevoerd en vervangen door kapitein Egberts wiens plaats op zijn beurt door kapitein Wanderpoel op 27 juli werd ingenomen. Augustus betekende het einde van het regenseizoen en de heer Hurdt, ordinaris raad van Indië, maakt een inspectietocht naar het Tangerrangse. Hij gelaste de infrastructuurwerken te verbeteren en wijzigde eveneens de rantsoenering. Zogezegd zogedaan, maar de vijanden bereiden zich ook op de beslissende slag voor. Dat zij allerminst uitgeteld waren, bleek toen enkelen het waagden in de nacht van 4 op 5 september brand te stichten in de Nederlandse versterking.

 

De rust duurde tot 14 oktober. Een plotselinge vijandelijke uitval op een vooruitgeschoven post was het startsein voor Batavia dat er gehandeld moest worden. Op 29 september kwam Hartsinck terug en hij had de boodschap van de Hoge Regering goed begrepen. Vers materieel en  soldaten werden aangevoerd en in de eerste dagen van november trok Hartsinck op naar Kademangan, waar de vijanden zich versterkt hadden. De voorhoede kwam onder vuur te liggen maar Hartsinck wist zijn troepen achter verschansingen op te stellen. Kademangan was versterkt met een palissade van dikke boomstammen met daar achter een aarden borstwering. De palissade was zo hoog dat de handgranaten er niet over gegooid konden worden. Hartsinck besloot een bres in de verdedigingslinies te maken en de werken zo dicht mogelijk te naderen, wat niet moeilijk was omdat blinden voldoende bescherming boden tegen vijandelijke projectielen. De kanonnen werden in stelling gebracht en de inlandse troepen leverden slag met de belegerden die twee gevallen makkers binnen hun muren wilden brengen. De beschietingen leverden niet het gewenste resultaat op: de vijand herstelde voortdurend de schade en de projectielen bleken onschadelijk omdat de belegerden zich in mansgaten verscholen en als ze de kogels zagen aankomen zich er uit de weg haastten. Dat men zich niet veel moet voorstellen van de beschietingen mag blijken uit een brief van Hartsinck, hij liet granaten nu en dan vervangen door “een goede korff groote steenen, dat buyten twyffel haar onverwagt voorgecomen en haar in haare hoolen en kuylen soo onder haar borstweringe als te midden haar werck schaade gedaan zal hebben, sulx wij diergelyke nog meer in practyck vermeenen te stellen want onse vuurwerckers, al vrij wat werck hebben eerse een bom, twee a drie konnen gereet crygen, alsoo er zommige zoo groot van openinge boven sijn datter geene van d’becomen pijpen daar toe passen, en oock meest alle de proppen te kleijn mitsgaders de spiegels niet genoeghsaam uytgeholt sijn dat veel in een correcte worpscheelt, sijnde onder anderen bomben hier gebracht, die onder gekloncken sijn, en niet derven gebruycken uijt vreese datse gelyck eenige van onse cleijne reeds gedaan hebben soo draase uyt d’mortier maar een voet, vijff, ses hoogh geschooten syn, mogte kommen te springen en daardoor een onvergoedelijcke schaade erlangen, boven des ist schroot soo cleijn en ligt dat het beter is, om mossen als Javanen te schieten.”

 

Langzaam naderde men het bolwerk en ondertussen stuurde men vanuit Batavia de zoveelste versterking: 156 soldaten met 2 luitenants. Op 27 november werd een vijandelijke schans die de flank van Kademangan diende te beveiligen, aan de rivier gelegen, ingenomen door inlandse soldaten gesteund door enkele grenadiers. Op twee december werden 5 compagnies, elk 56 man sterk, vergezeld van enige grenadiers, voor de bestorming aangewezen. Eerst werd een paggertje aan de rivier ingenomen en vandaar uit werd de vijand bestormd, iets wat zij allerminst verwacht hadden. De vaandrig Eygel plantte als eerste zijn vaandel op de borstwering. Na een half uur waren 400 vijanden geveld en zette de rest het op een lopen. Na de inname liet de Hartsinck de omtrek van Tangerran van Bantammers zuiveren. De vijanden trokken zich terug in het gebergte. Batavia ontwikkelde vervolgens een dubbele taktiek. Enerzijds werden pardonbrieven uitgeschreven om de Bantammers te overhalen zich te onderwerpen en anderzijds ‘pacificeerden’ troepen de streek, waarbij ze vijandelijke nederzettingen vernielden en alles wat te zwaar was om naar Batavia te brengen verbrandden. Het westelijk front was nu in Nederlandse handen en dit was het teken voor Batavia om Tack tot spoed aan te manen (supra). Te Babakan werd het schieten van Tacks aanval op Tirtijassa gehoord en op 28 december liet provisioneel kapitein Ruys, die ondertussen het bevel had overgenomen, victorie schieten. Dit was er voor de laatse verzetshaarden teveel aan en ook zij staakten hun vijandelijkheden.

 

1.6. Nasleep van Bantamse oorlog.

 

Sjeich Joesoef is de hoofdrolspeler in deze laatste scene van de Bantamse oorlog. Hij verzamelde na de val van sultan Ageng, die hij altijd gesteund had, een troep Makassaren, Boeginezen, Javanen, Maleiers en anderen rond zich, alles samen zo’n 2000 man sterk, en trok er het binnenland mee in. Ook pangeran Kidoel en pangeran Poerbaja kozen het hazenpad. De Hoge Regering gelastte luitenant Joan Maurits van Happel de achtervolging in te zetten. Hij kon sjeih Joesoef niet te pakken krijgen en keerde onverrichterzake naar Tangerran terug. Batavia droeg hierna kapitein Ruys op de achtervolging in te zetten en dit was het begin van een kat en muis-spelletje dat maanden zou aanslepen en VOC-soldaten op heel Java in de jacht zou mobiliseren. Voor ons is de rol van een zekere Soeripati van belang. Hij was een weggelopen slaaf die de Ommelanden van Batavia met zijn bende rovers onveilig maakte. Kapitein Ruys werd op 31 maart geconfronteerd met Soeripati’s bende, die zeiden zich aan hem te willen onderwerpen. Soeripati bood evenwel zijn diensten aan in ruil voor amnestie. Ruys van zijn kant ging in op Soeripati’s voorstel omdat hij het veiliger achtte hem onder zich te houden. Beter een boef in de rangen dan een vijand in de rug, was zijn devies. Ruys bekleedde Soeripati met de rang van luitenant en liet het aan hem over zijn sergeanten en korporaals te kiezen.

 

Soeripati duikt weer op in december 1683, wanneer hij samen met vaandrig Kuffeler pangeran Poerbaya op de hielen zit. Toen de jacht werd afgeblazen kreeg Kuffeler vanuit Batavia bevel Soeripati en zijn Baliërs naar Batavia te sturen. Luitenant Soeripati weigerde echter orders van een vaandrig aan te nemen met de woorden dat kapitein Ruys hem had opgedragen luitenant Happel te gehoorzamen, Happel die ver uit buurt was. Kuffeler, bewust van zijn lagere rang en het onbetrouwbare karakter van Soeripati stemde in diens weigering toe. Op 27 januari kwam Kuffeler te weten dat de Baliërs van plan waren de wijk naar het oosten te nemen, maar pas nadat Kuffeler en de zijnen geliquideerd zouden zijn. Kuffeler droeg onmiddellijk op de pagger waarin de Hollanders gelegerd waren te versterken. De Baliërs, die buiten de pagger gelegerd waren, kregen al snel door dat hun plannen verraden waren en vielen de pagger aan. De wacht werd door amokmakende Baliërs overrompeld en Kuffeler zag zich in het nauw gedreven. Hij kon zich evenwel met 16 man terugtrekken en werd tot het donker door de Baliërs achtervolgd. Hij bereikte op vijf februari Batavia en deed er zijn relaas. Soeripati van zijn kant zwierf van dan af als opstandeling rond en zou de VOC nog veel kopzorgen bezorgen.

 

Tot slot de opstandelingen. Pangeran Kidoel sneuvelde op 25 september 1683 toen hij en Sjech Joesoef de beslissende slag verloren. Sjech Joesoef werd na dezelfde slag gevangen genomen en naar Batavia getransporteerd. Pangeran Poerbaya, die eenzaam en armoedig in het binnenland had rondgezworven, kwam zich op 7 februari 1684 vrijwillig zijn kris inleveren. Met die laatste onderwerping nam de oorlog om Bantam een einde. Overwinnaar op alle vlakken was de VOC, die zich nu de onbetwiste militaire en commerciële leider van Java wist, Soeripati niet te na gesproken.

 

2. Reynier en de onderwerping van Bantam.

 

Om praktische redenen zal ik Reyniers chronologisch kader volgen, d.w.z dat ik de kapittels één voor één zal bespreken en evalueren op hun historische waarde.

 

2.1. “Beschrijvinge vanden Javansche orloga de welcke begonnen is op Bamtem den 10den februwarij 1682.”

 

Bij het lezen van deze titel rijst onmiddellijk de vraag: waar haalt Reynier die datum? Wel, op 10 februari 1682 stuurde sultan Hadji resident Caeff naar Batavia om de Raad van Indië om hulp te vragen.[297] Voor Reynier start de Javaanse oorlog dus op het moment dat sultan Hadji de Hollanders niet enkel om materiële, maar ook om daadwerkelijke militaire hulp vraagt. Tenminste als hij de datum correct hanteert. Wat echter te betwijfelen valt want hij schrijft in het zelfde kapittel “hadde de jongen coninck den raet gedaen van onsen consul... (om) van Batavia  hem hulp te crijgen, hij soude misschien desen slach niet verloren hebben.” En dit is nu net wat op die bewuste tiende februari 1682 WEL gebeurd is, de consul (= resident) is naar Batavia getrokken om bijstand voor Hadji te vragen. Datum klopt, feiten niet. Vermoedelijk bleef die datum in Reyniers geheugen hangen omdat de VOC zoveel belang hechtte aan een voorwendsel om zich in de Bantamse opvolgingsstrijd te mengen. Op tien februari kreeg de Compagnie eindelijk, “over de veertich jaeren naer gewacht”, haar vrijgeleide om zich in de Bantamse aangelegenheden te mengen en dat was blijkbaar zo’n opluchting dat zelfs Reynier die datum onthouden heeft.

 

Reynier schetst in grote lijnen spelers en motieven van de oorlog en geeft daarbij blijk van inzicht in de verschillende belangengroepen. Een analyse die bewonderenswaardig juist is als we rekening houden met het feit dat Reynier slechts een eenvoudig soldaat is. Hij doorzag ook het spel dat de Europese Compagnies speelden om in de gunst van de sterkste partij te komen om zo de meeste specerijen binnen te rijven.

 

Wie zijn de twee Hollanders die Reynier vermeldt? Één ervan is zonder twijfel Jacob de Roy. Hij was een gefailleerd bakker uit Batavia die naar Bantam gevlucht was om zijn schuldeisers te ontlopen. Daar aangekomen had hij zich in de gunst van sultan Hadji weten te brengen en was tot diens kapitein benoemd. De sergeant die zijn kapitein in een duel velde, is mij onbekend. Misschien is het de Hollandse renegado waarvan een Engels pamflet[298] melding maakt, alhoewel het logischer is die renegado met Jacob de Roy te vereenzelvigen.

 

De veldslag die volgens Reynier plaatsvond op 12 maart 1682, is nooit gestreden. Op 12 maart had sultan Hadji de teugels over zijn rijk al verloren en was hij een gevangene op zijn eigen kasteel Surusuan. Bovendien was de vloot van Saint-Martin toen reeds gearriveerd op de Bantamse rede. Sultan Ageng had greep op Bantam gekregen door zich van de steun van de rijksgroten te verzekeren en de bevolking op te roepen zich aan zijn zijde te scharen.

 

2.2. “Ons logi wort van de vijanden op Bamtem ingenomen.”

 

In de eerste paragraaf vermeldt Reynier het opstellen van enkele stukken geschut voor het kasteel. Waarschijnlijk doelt hij daarbij op de stukken die pangeran Poerbaya op 10 maart voor Surusuan liet opstellen. Reyniers sergeant die de vijandelijke troepen vanuit fort Surusuan weerwerk bood kunnen we identificeren als kapitein Jakob de Roy.

 

De loge uit de titel is zeker die van Bantam niet. Deze werd wel geplunderd door de troepen van sultan Ageng, maar resident Willem Caeff schoot er allerminst het leven bij in. Reynier heeft misschien één en ander opgevangen van de overval op de loge van Indragiri op Sumatra. In april 1679 vernielden en roofden een zekere pangeran Aria Soeria en raden Abdoel Kadir met 150 man deze handelspost en vermoordden daarbij koopman Jan van Assendelft en één Nederlandse soldaat. Het gevecht vond voor de poort van de factorij plaats. De moord op de handelsagent en het gevecht dat voor de poort van de factorij plaatsvond, zijn ingrediënten die we bij Reynier terugvinden. Ook de zinsnede “dit is het eerste beginsel tusschen de Nederlanders ende indiaenen geweest, waer van den oorlogh begonnen is” wijst in de richting van Indragiri.[299] Mijn hypothese is dat Reyniers herinneringen van wat hij opgevangen heeft en van wat hij meegemaakt heeft over de jaren heen in elkaar zijn overgelopen waarvan het resultaat in kapittel 13 te lezen staat.

 

2.3. “Wat men op Batavia al doet om den jongen coninck te hulpe te commen.”

 

“Eenen cappiteijn genaemt mijn heer Tijt” is mij onbekend. De expeditie die hij volgens Reynier zou ondernomen hebben ter ontzetting van de gevluchte soldaten en bewoners van de Bantamse loge heeft niet plaatsgevonden. Met veel goede wil kunnen we misschien kapitein Nicolaes Feyth als “mijn heer Tijt” identificeren. Deze kapitein had een brigade onder zich in de jacht op de voortvluchtige Sjech Joesoef.[300]

 

De strijdmacht die onder Isaac de Saint-Martin in 11 schepen ( De Europa, Snauw, Smith, Bantam, Griffioen, Massangboom, Japara, Salm, Windthondt, Muyderberg en ‘t Wout) van Batavia naar Bantam voer was zo’n 700 man sterk. De cijfers van Reynier moeten dus met een serieuze korrel zout worden genomen. De indianen waarvan sprake komen uit de kampongs rond Batavia gelegen.

 

2.4. “Hoe men voor Bamtam commen ende van een zee batallie.”

 

Ik denk dat Reynier hier twee gebeurtenissen in één verhaal giet. In de eerste alinea heeft Reynier het over de mislukte landingspoging die Saint-Martin op 24 maart ondernam. Die aanval, 16 dagen na de aankomst van de vloot in de baai van Bantam, werd door de vijanden gepareerd juist omdat ze twee weken lang de tijd hadden gekregen hun kust en riviermonding te versterken. Reynier is dus verkeerd als hij schrijft dat de aanval onmiddellijk na hun aankomst plaats had. Op 25 maart laat Saint-Martin het vuur openen op Bantam met als resultaat dat pangeran Poerbaya zijn kanonnen op de Hollandse vloot richt. Hollandse kogels zetten Bantam in lichterlaaie, terwijl de Javaanse kogels dood en vernieling op de schepen zaaien. Drie doden en vier gewonden om precies te zijn. Of we onder de doden Saint-Martins slaaf mogen rekenen valt te betwijfelen, maar zolang het tegendeel niet bewezen is moeten we Reynier op zijn woord geloven.

 

De tweede alinea verhaalt een spectaculaire zeeslag. Bronnen noch literatuur vermelden deze maritieme krachtmeting zodat we geneigd zijn Reyniers verslag naar het rijk der fabelen te verwijzen.[301] Ware het niet dat een andere memoireschrijver die in de Bantamse strijd meevocht melding maakt van een schermutseling ter zee. Christoph Frik (1659 Ulm - na 1717, Batavia?) scheepte driemaal in op de Oost-Indië vloot en pende zijn belevenissen neer in ‘Ost-Indianische Räysen und Kriegesdienste (Ulm 1692).’ Van 1681 tot 1685 was Frik onderchirurgijn en maakte deel uit van de veldtocht tegen sultan Ageng. Het toeval wil nu dat hij op het schip Europa zat toen dat in een zeeslag verwikkeld raakte. Alles wijst er dus op dat Reynier en Christoph in hun memoires dezelfde zeeslag beschrijven. Wie van beide de juiste versie weergeeft is moeilijk te zeggen. Ik althans heb geen objectieve bronnen gevonden die ons kunnen vertellen wat daar precies gebeurde. Persoonlijk voel ik meer voor de versie van Frik. Hij schrijft het volgende. Na de verovering van Bantam trekt sultan Ageng zich terug op Tirtajassa, maar is zijn strijdlust allerminst geblust. Zijn krijgsprauwen teisteren de Hollandse schepen en vallen zelfs het eiland Onrust in de Baai van Batavia aan. De Hollanders blijven niet bij de pakken zitten en slaan snel terug. Een vloot onder leiding van Harmen de Ruiter[302] wordt uitgereed en vaart de vijand tegemoet. De Ruiter verleidt de vijand tot een zeegevecht. Frik die op de Europa zit, schrijft dat de vijanden in het begin de overhand hadden en zijn schip overrompelden. Maar andere schepen komen de Europa te hulp en verdrijven de Javanen. De Hollanders trekken het laken naar zich toe en behalen een verpletterende overwinning. De slag was bijzonder bloederig want, zo vermeldt Frik, op zijn schip de Europa alleen al vielen 17 doden en 26 gewonden te betreuren.[303]

 

Onmiddelijk springt de cruciale rol van het schip Europa in het oog. Zowel Reynier als Frik bedelen het schip de sleutelrol van het zeegevecht. Dit kan twee dingen betekenen ofwel plagieerde de één de ander, ofwel beschreven ze onafhankelijk van elkaar dezelfde gebeurtenis. Ik voel meer voor het laatste omdat Friks memoires pas uitgegeven werden in 1692 (en bovendien pas in 1694 in het Nederlands vertaald werden) en omdat beide versies geen betekenisvolle details gemeen hebben. En omdat Frik door de band de historische kritiek beter doorstaat dan onze reiziger hecht ik meer waarde aan zijn versie. Wat valt er te zeggen over het aandeel van de Engelsen in deze zeeslag? We kunnen gerust met zekerheid stellen dat de Engelsen slechts indirect bij de strijd betrokken waren. Was Reynier te Bantam gebleven en had hij het verhaal over de zeeslag pas uit tweede hand of speelde zijn geheugen hem parten? De Engelsen waren enkel aanwezig in het materieel, kannonen en buksen, dat ze de oude sultan ter hand hadden gesteld. Reyniers versie van de feiten is eveneens grootser (waar Frik het over 20 vijandelijke schepen heeft meent Reynier er 90 te ontwaren), bloediger en spannender maar dat zijn we onderwijl wel gewend.

 

In de laatste lijnen van het kapittel schetst Reynier de “Lamponders.” De Lampongs zijn een streek in Oost-Sumatra, afhankelijk van Bantam. Ze zullen de oude sultan tot aan de val van Tirtijassa trouw blijven. Bij mijn weten stonden ze niet bekend als zeerovers. Reynier is blijkbaar slecht ingelicht over deze Lanponders, maar dat zal later nog wel blijken.

 

Conclusie; als we de dikke schil fictie wegpellen blijft er een historische kern over. Er was een artilleriegevecht, een zeeslag en de Lanponders mengden zich inderdaad in de oorlog, het overige is echter fraai bladvulsel.

 

2.5. “Beschrijvinge van het in nemen van Bamtam.”

 

Op 1 april zeilde kapitein Tack vanuit Batavia naar Bantam, vergezeld van enige troepen, maar Reyniers genoemd aantal is overdreven. Volgens Reynier komt de impuls voor de aanval van Tack, hoewel Saint-Martin de hoogste in rang was. Die analyse snijdt hout, in die zin dat de besluiteloosheid van Saint-Martin de Hoge Regering irriteerde en zij daarom Tack naar Bantam stuurden om schot in de zaak te krijgen.[304]

 

Als we de officiële versie, verwoord door Macleod, naast die van Adriaensen en Frik leggen valt onmiddellijk het stijlverschil en het verschil in accuratesse. Friks stijl is persoonlijk en min of meer waarheidsgetrouw terwijl Reynier in algemene termen over de aanval spreekt en de waarheid geweld aan doet. Reynier wijkt zoveel van het rechte pad af dat de vraag rijst of hij er wel bij was. De enige elementen in zijn relaas die waarachtig zijn, zijn de volgende: nachtelijke aanval, vijanden die onmiddellijk alarm sloegen en een moeizame overwinning (cfr. supra 1.3). Het overige is ofwel fantasie ofwel samenvoeging van verschillende gevechten waaraan hij deelnam. Feit of fictie? Was hij er bij of niet? De bronnen vermelden nergens ene Reynier Adriaensen en de literatuur schotelt ons een andere versie van de feiten voor, een versie die ondersteunt wordt door het ooggetuigenverslag van Christoph Frik. Reyniers relaas van de inname van Bantam rammelt aan alle kanten en we kunnen dus met gerede argumenten aan zijn aanwezigheid twijfelen. Kortom, Reynier heeft de klok horen luiden, maar weet de klepel niet hangen.[305]

 

2.6. “De vijanden doen eenen uijtval op het nieuw secours.”

 

De eerste paar lijnen wijdt Reynier aan de Engelsen, maar daarover verder meer. Het “secours”  waarvan sprake meen ik te vereenzelvigen met de 4 compagnies die op 25 april kasteel Surusuan kwamen versterken. Over een aanval op deze hulptroepen is nergens anders iets te vinden, maar daarom is het niet ondenkbaar. Het achterland van Bantam was immers in handen van sultan Agengs aanhangers en Saint-Martin heeft het herhaaldelijk over schermutselingen. Surusuan is bovendien een eindje landinwaarts van Bantam gelegen, ideaal voor een hinderlaag zoals Reynier er een beschrijft. Over het dodenaantal van de vijandelijke overval kunnen we formeel zijn; in geen geval kunnen dit er meer dan een handvol geweest zijn, en hoogstwaarschijnlijk vielen er geen Nederlandse slachtoffers te betreuren. Indien het er meer waren, zouden bronnen er ons over inlichten, terwijl ze het nu enkel over schermutselingen hebben.

 

Ik denk dat Reynier met dit kapittel de benarde situatie wil schetsen waarin de troepen zich die eerste maand na de inname van Bantam bevonden. Saint-Martin beklaagt zich in zijn brieven naar Batavia over de gebrekkige uitrusting, voedseltekorten en vijandige bendes waardoor maar liefst 1 op 4 van de Nederlandse militairen als ziek stonden opgetekend (178 op 752). De aanval op de hulptroepen is dus Reyniers manier (met de nodige overdrijving) om de hachelijke positie van de compagniedienaren te schetsen.

 

2.7. “De vijanden uijt den bos geslaegen.”

 

Dit kapittel komt min of meer overeen met de gebeurtenissen van de tweede helft van mei 1682. Kern van Reyniers verhaal is de verdrijving van Agengs troepen rondom Bantam. Saint-Martin klaarde die klus op 25 en 26 mei, toen hij de vijanden uit de sterkte Margasana dreef. Het verloop van die veldtocht wijkt nogal sterk af van Reyniers relaas, maar enkele opvallende overeenkomsten pleiten in het voordeel van onze reisverhaalschrijver.

 

De 3000 indiaanse hulptroepen lijken sterk op de 6 compagnies Ambonezen die op 18 mei de troepen te Surusuan kwamen vervoegen. En 200 Hollandse soldaten kunnen best de 60 matrozen zijn die op 24 mei te Surusuan arriveerden. Op 14 mei werd een gevecht(je) geleverd net buiten Surusuan. Reyniers voorhoedegevecht waarin 15 Nederlanders sneuvelden had eveneens enkele dagen voor de beslissende aanval plaats. Bij Reynier moesten de gevluchte indiaanse soldaten hun eer terugwinnen door een afgehouwen (vijandelijk) hoofd aan hun officieren te presenteren. Wel, bronnen leren ons dat afgehakte hoofden van indiaanse soldaten een mooie som geld opleverden als ze die aan sultan Hadji aanboden. De voorhoede bestond uit de Maleiers van Abdoel Bagoes en Ambonezen van kapitein Joncker, waarachter de hoofdtroep onder leiding van Jochem Michielsz. volgde. Ook Reynier schrijft dat Hollanders en indianen apart, namelijk elk een flank, aanvielen. Volgens Adriaensen vechten ze een hele dag met de vijand die zich ondertussen langzaam terugtrekt. Kapitein Tack achtervolgt inderdaad een tijd lang de vijanden en moet zelfs nog een scherp gevecht leveren, waarbij hij gewond raakt (Reynier vermeldt in het vorige kapittel dat Tack gewond raakte in een gevecht). Margasana was bezet met lichte kannonen en het is dus niet ondenkbaar dat de Hollanders vuurmonden met zich meesleurden bij hun opmars. Maar een waar artilleriegevecht zoals Reynier er één beschrijft is er nooit geweest.

 

Toegegeven, het zijn hypothesen waar makkelijk aan te tornen is, maar Reyniers stijl en vergeetachtigheid kennende, zijn de gelijkenissen toch wel opvallend en zou ik durven stellen dat kapittel 18 Reyniers herinneringen aan de veldslag zijn die op 24 en 25 mei te Margasana werd uitgevochten.

 

2.8. “Men soecken de vijanden wederom op.”

 

Wat Reynier hier schrijft kan ik niet plaatsen. Hier en daar zijn tekstflarden te identificeren met gebeurtenissen, maar het geheel blinkt uit in onnauwkeurigheid, verwarring en foute informatie. Ik stel me dan ook vragen over Reyniers aanwezigheid. Was hij overgeplaatst naar Hartsinck? Lag hij in een Bataafs hospitaal? Of speelt zijn geheugen hem parten? Feit is dat van nu af aan Reyniers relaas en het geschiedverhaal ver uiteenlopen. Maar toch zijn er passages die opvallend veel gelijkenis tonen. Die passages licht ik er nu kapittel per kapittel uit en aan de hand van die spaanders zal ik dan Reyniers ‘tour of duty’ trachten te reconstrueren.

 

De enige houvast is Reyniers “breeden wech door het bos.” Na herhaalde klachten kreeg Hartsinck in april 1682 een legertje slaven vanuit Batavia toegestuurd om een weg aan te leggen tussen de sterkte te Babakan en Batavia. Een weg die inderdaad diende om snel materiaal en boodschappen ter plaatse te brengen. Als we er vanuit gaan dat Reynier Hartsincks expeditie beschrijft, komen we tot het volgende. De tocht langs het strand wordt dan de moeilijke tocht door het woud en de versterking waarin de troepen trekken moet dan Babakan zijn. Volgens Reynier werd de sterkte ingenomen door de indianen, tijdens Hartsincks tocht komt het inderdaad tot een treffen tussen de inlandse hulptroepen en de vijand. De Tanara-rivier ligt nabij Tirtijassa. De Tsji-dani-rivier ligt tussen Babakan en de vijandelijke stellingen te Tangeran. Mogelijks verwisselde Reynier beide rivieren, ook al omdat de Tsji-Dani nogal eens de Tangeran-rivier wordt genoemd en verwarring tussen Tanara-Tangeran begrijpelijk is. Maar dan heb in nog geenszins een verklaring waarom Reynier uitdrukkelijk Tack en Saint-Martin als zijn bevelhebbers noemt.

 

2.9. “De vijanden krijgen de Lanponders tot hulpe.”

 

Toen sultan Hadji aan de macht kwam verbande hij enkele rijksgroten naar de Lampongs aan de overzijde van de Sunda-straat, rijksgroten die aanhangers van de oude sultan waren. Toen de paleisrevolutie wat bekoeld was, kwamen de bannelingen het Bantamse weer binnen en verzamelden zich rond de oude sultan te Tirtijassa. Ik denk dat Reynier die lui bedoeld als hij het over de Lanponders heeft. De patstelling die Reynier beschrijft lijkt veel op die waarin Hartsincks troepen lagen.

 

2.10. “De Lanponders zoeken de riviere te winnen.”

 

De geschetste omstandigheden doen denken aan Hartsincks operatie (patstelling en een afgeslagen aanval op 4 mei), maar Jonker en Abdoel Bagus waren te Bantam gelegerd onder het gezag van Saint-Martin en Tack.

 

2.11. “Daer comt secours uuijt het vaederlandt.”

 

Welke vloot dit secours aanbracht, weet ik niet. Waarschijnlijk gingen ze via de oude, moeilijk begaanbare landweg van Batavia naar Babakan rond april-mei 1682, toen Hartsincks troepen nog volop bezig waren hun posities te verstevigen. In die periode zwierven er nog vijandelijke bendes achter de Hollandse stellingen en dat verklaart mogelijks de overval op het proviandkonvooi en de moeilijkheden van de hulptroepen om bij de hoofdgroep te komen. Maar dit alles is raden met de natte vinger.

 

2.12. “De Lanponders winnen de riviere van Tannaren.”

 

Aan dit stukje is geen touw vast te knopen.

 

2.13. “Een vrome daet begaen door twintich van onse indiaenen.”

 

Onderhoudend verhaaltje, maar ook niet meer dan dat. De enige plaats waar Hollanders en Bantammers tegenover elkaar lagen was aan de Tsji-Dani rivier (het Tangerangse), maar pangeran Pourbaya bevond zich te Tirtijassa. Komt daarbij dat Pourbaya helemaal niet ten onder ging in de strijd, maar enkele jaren later, volledig verpauperd in het Javaanse binnenland zal opgepakt worden en zijn verdere leven zal slijten in gevangenschap. Conclusie: Reynier laat hier zijn fantasie de vrije loop.

 

2.14. “Den slaga tusschen de Nederlanders ende de indiaenen,   alwaer de Nederlanders de victorie behielen.”

 

Twee elementen bieden een houvast: “generael Tack” en “Raeij de Matairen.” Dat Reynier spreekt over generaal Tack wijst erop dat kapitein Tack het bevel van Saint-Martin heeft overgenomen. December 1682 nam Tack inderdaad het bevel over en trok met een indrukwekkende vloot naar Tirtijassa, waar de beslissende slag zal gestreden worden. Ook het beschreven gevecht is beslissend voor het verdere verloop van de gebeurtenissen. “Raeij de Mataire” doet ons dan weer denken aan Daeng Matara, hoofd van de Makassaarse hulptroepen die aan de zijde van Hartsinck streden. Stel dat Daeng Matara na de inname van Kademangan  (27 november) werd overgeplaatst naar Tacks expeditie die op 16 december naar Tirtijassa opzeilt, dit is niet onmogelijk want er waren twee compagnies Makassaren ingedeeld bij de achterhoede (om ze ietwat te ontzien na hun gevecht te Kademangan?), dan komen Matara en Tack samen bij de aanval op Tirtijassa.

 

Reyniers beschrijving van de verovering van Bantam laat ons vermoeden dat hij er inderdaad aan deelnam. En het zijn juist die troepen, aangevuld met hulptroepen uit Batavia, die Tacks expeditie bemanden. Dus is de logische conclusie als Reynier deelnam aan de verovering van Bantam hij ook zal opgemarcheerd zijn naar Tirtijassa. Zeker als we rekening brengen dat volgens Reynier de “slaga” beslissend was voor het verdere verloop van de krijgsverrichtingen; iets wat Tacks expeditie zeker was. De standvastigheid van de “indiaenen” wordt door Adriaensen toegeschreven aan de actieve hulp van de Engelsen. Dit klopt in zoverre dat lustslot Tirtijassa en omgeving met Engelse geschut en naar Engelse adviezen waren verdedigd. Geen actieve maar passieve hulp dus.

 

Het jammere van deze redeneringen is dat ze nogal vloeken met hetgeen Reynier neerschreef. Decor (bergen en moerassen i.p.v. zeestrand), een zekere kapitein Mouris (onbekend), verloop van de slag en Lanponders zijn cruciale elementen in Reyniers verhaal die niet kloppen met Tacks expeditie. En waarom vermeldt hij niets over de indrukwekkende vloot waarmee de troepen naar Tirtijassa opzeilden? We moeten dit toeschrijven aan Reyniers gebrekkige geheugen en voorliefde voor dramatiek. Want de werkelijke slag was heel wat minder bloederig en spannend (Hollanders waren op alle vlakken superieur) dan Reyniers versie.

 

2.15. “Den conick komt ende valt in handen der Nederlanders.”

 

Terug vinden we slechts twee aanknopingspunten. Tirtijassa werd inderdaad zonder slag of stoot genomen en de oude sultan werd overgebracht naar Batavia. Reyniers spectaculaire belegeringen en veldslagen zijn resultaat van zijn ‘fantastisch’ geheugen. Al is de veldslag niet gestreden toch is de vermelding van de amokmakende indiaanse soldaten waarachtig. Het was namelijk niet ongebruikelijk dat indiaanse soldaten zich dopeerden met opium om zich dan met ware doodsverachting in de strijd te werpen.[306] Maar de oude sultan kon op zulk een felle verdediging niet rekenen. Bij zijn vlucht in het binnenland was hij enkel vergezeld van een kleine groep getrouwen en familieleden. Zijn overgave was eveneens allerminst spectaculair. In de nacht van 14 op 15 maart 1683 boden de oude sultan en zijn gevolg zich aan te Surusuan en gaven vrijwillig hun krissen af, ten teken van overgave. Na meedogenloze vernederingen en vervolgingen van sultan Hadji tegenover zijn vader en diens rijksgroten werd de oude sultan enkele jaren te Bantam vastgezet om pas in november 1686 naar Batavia te verhuizen.[307] De berg Tue Borro en de Moli Song vallei heb ik niet kunnen lokaliseren.

 

2.16. “Beschrijvinge van een vreselijkck serpent.”

 

De toestand die Adriaensen beschrijft in de eerste lijnen is in overeenstemming met de situatie na de beslissende slag te Tirtijassa. Hollanders en indianen trekken zich namelijk op Bantam terug en wachten op orders uit Batavia om de achtervolging in te zetten op de voortvluchtige pangerangs en sjeich Joesoef. De Makassaren van Joesoef waren inderdaad ontkomen en brachten de Compagnie “noch veels verdriets” bij de achtervolging “door de clippen ende bergen.”

 

Reynier heeft blijkbaar iets met slangen, want dit is de tweede keer dat hij uitvoerig ingaat op zijn ontmoeting (?) met een reuzachtige slang. Dergelijke, bijna middeleeuws aandoende verhalen heb ik niet bij andere Oost-Indië-vaarders aangetroffen.

 

2.17. “Vijandtschap gemaeckt om het gevangen brengen vanden coninck naer Batavia.”

 

Reynier versmelt hier twee gebeurtenissen in één verhaal; de overbrenging van de oude sultan naar Batavia (waarschijnlijk november 1686) en de rebellie van Soeripati (begin 1684). Als we het eerste element (overbrenging oude sultan) wegdenken, klopt Reyniers versie vrij aardig. Soeripati die eerst in dienst van de Compagnie had gevochten, krijgt het inderdaad aan de stok met een vaandrig (namelijk Kuffeler) en vlucht na een bitsig treffen oostwaarts naar de susuhunan van Mataram. Ondertussen vertrouwd zijnde met Reyniers vrije stijl kunnen we wel schrijven dat in kapittel 29 de desertie van Soeripati van januari 1684 wordt beschreven.

 

Maar er is meer. Als we Nicolaus De Graaff er op nalezen kunnen we niet om de frappante gelijkenis van volgende passages heen: (De Graaff:) “... , maer na ‘t seggen van sommigen, heeft Kuffelaar Soera Patti een slag aan ’t oor gegeven. Hierop is Soera Patti met sijn volk wat van Kuffelaar afgeweken: seggende met een, ik sal dese spijt gedagtig sijn”[308] en  (Adriaensen:) “Hier op slaet den Alfeiro den lieutenant Suri Patti eenen haeck slach om de hooren dat hij draeijde. Het welck den indiaenschen lieutenant heel over verstoort was. Sprack noch dese leste woorden; “sijn dat noch voor mijn trouwe diensten voor de Nederlanders gedaen.”” Heeft Adriaensen nu De Graaff gelezen (of vice versa) of niet? Zo ja, dan plagiëren beide elkaar wel zeer vrijblijvend, want beide versies van de feiten lopen sterk uiteen. Maar aan de andere kant is dit nu al de tweede keer dat Reynier en Nicolaus verslag doen van eenzelfde fait divers: naast die draai om de oren is ook nog de uitvoerige beschrijving van de klim naar de Tafelberg. Toeval of opzet? Ik neig beide opvallende gelijkenissen aan het toeval toe te schrijven. Als Adriaensen De Graaffs lotgevallen gelezen had dan zijn niet de gelijkenissen maar juist de verschillen opvallend. Het was toentertijd courant om passages bij andere auteurs te ‘lenen’ zonder bronvermelding,[309] maar meestal gaat het dan om langere passages. En waar beide auteurs hetzelfde verhalen zijn juist de verschillen opvallender dan de gelijkenissen. Reynier verbindt de hoekslag van Kuffeler met de overbrenging van sultan Ageng, terwijl De Graaff de kaakslag situeert in de achtervolgingsexpeditie van Ruys, wat historisch correct is. Als we er nu eens van uitgaan dat Reynier Nicolaus las, dan komen we voor volgende problemen te staan. Waarom houdt Reynier dan vast aan zijn foute versie? Want Nicolaus noemt Ruys en Kuffeler bij naam wat toch een belletje zou moeten doen rinkelen bij Reynier. Waarom neemt hij enkel de passage van de vuistslag over? Bij De Graaff staan immers nog enkele pittige details te lezen omtrent de rebellie van Soeripati. En waarom zou Reynier vasthouden aan zijn manuscript dat op basis van De Graaff duidelijk fouten vertoont? De Graaff was immers een veelgelezen Oost-indië Spiegel, om niet te zeggen een autoriteit.

 

De Graaff heeft de geschiedenis over Soeripati naar eigen schrijven uit tweede hand en ook H.J. de Graaf[310] stelt dat De Graaff niemand van Tacks noodlottige expeditie naar Kartesoera kan gesproken hebben. Blijkbaar deed te Batavia het verhaal de ronde over de exploten van Soeripati, een verhaal dat zowel door Reynier als Nicolaus werd opgevangen. Elk op hun manier hebben verwerkten het vervolgens in hun reisverhaal.[311] Dat beiden het saillante detail van de vuistslag hebben vermelden is dan niet meer dan toeval.

 

2.18. “Den coninck comt op Batavia.”

 

De “nieuwen oorlog” zal leiden tot de moord op kapitein Tack en wordt elders uitvoerig besproken. De koning werd inderdaad naar Batavia overgebracht en opgesloten in één van de bolwerken van het Kasteel. Batavia’s Kasteel was vierkantig met op elke hoek een bolwerk; Diamant, Robyn, Saphyr en Parel. Het huis van de gouverneur-generaal was in baksteen opgetrokken en lag aan het grootste binnenplein. Volgens Valentijn werd sultan Ageng opgesloten in Robijn terwijl Reynier het houdt bij Safier.[312]

 

3. De pamflettenoorlog.

 

Gezien de gespannen relaties tussen Engeland en de Republiek (denken we maar aan de Engels-Nederlandse oorlogen en de bitsige handelsstrijd tussen VOC en EIC), bleef een Engelse reactie aangaande de Nederlandse verovering van de Bantamse vrijhaven niet uit. Diplomaten reisden over en weer en hun woordenstrijd vinden we terug in enkele polemische pamfletten. Dat het wederzijdse wantrouwen hoge toppen scheerde, zien we ook bij Adriaensen. Achter elke vijandelijke actie ziet hij de arm van de Engelsen; zij zijn het die de oude sultan met raad en daad bijstaan en het de Hollanders zo moeilijk maken. Die Engels-Nederlandse rivaliteit vindt zijn oorsprong in de ondergang van het Portugese handelsrijk. In de eerste decennia van de zestiende eeuw ging het Iberische specerijenrijk snel ten onder en het waren vooral Engelsen en Hollanders die om de vette kluif vochten. In 1624 werd de strijd om Insulinde met de Ambonse moordpartij in het voordeel van de Nederlanders beslecht. De Engelsen dolven het onderspit, maar lieten niet na de Hollanders op alle mogelijke manieren te beconcurreren. Zo hadden ze nog een stevige voet aan wal te Bantam (ze beschikten over de grootste buitenlandse, Europese factorij) en deden ze er alles aan om dat zo te houden.

 

In de pamflettenzaal van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag kwam ik zes pamfletten op het spoor over de Bantamse strijd. Twee pamfletten verhalen de Engelse visie op de gebeurtenissen te Bantam, twee pamfletten behelsen het officiële gebekvecht tussen enerzijds Engelse gezanten en anderzijds de Bewindhebbers en twee pamfletten zijn vijf jaar na de feiten uitgegeven.[313] Dat dit niet de enige pamfletten zijn, staat vast. Zelfs de advocaat der Compagnie, Pieter Van Dam, ging uitgebreid in op de kwestie in zijn ‘Beschryvinge van de Oostindische Compagnie,’ (jammer genoeg in een verloren gegaan deel van dit epos). Naar wat er daar stond te lezen hebben we het raden, maar het zal waarschijnlijk niet veel verschillen met wat er in het pamflet ‘Twee verscheyde berichten...’ staat te lezen, want ook dat is van de hand van Pieter Van Dam.[314] Maar of we nu 6 of 100 pamfletten terugvinden, dat zald weinig of niets veranderen aan de teneur van de pennenstrijd.

 

Laten we beginnen met de neutrale versie van de feiten. Zoals geschreven waren de Engelsen de belangrijkste Europese natie binnen Bantam. Logisch dus dat zij op goede voet stonden met de oude sultan (die regeerde van 1634-1680) om de voordelige pepercontracten binnen te rijven. Toen sultan Hadji in 1680 de troon overnam, zagen ze met lede ogen de groeiende rivaliteit tussen vader en zoon aan. Ze deden er dan ook alles aan  beide partijen met elkaar te verzoenen[315] om hun gunstige positie op de Bantamse markt niet te verliezen. Iets wat niet kon gezegd worden van de Hollanders, die op de strijd aanstuurden om die vervelende concurrent aan hun Bataafse achterdeur uit te schakelen. Toen de oude sultan in maart 1682 Bantam bezette en zijn zoon belegerde in fort Surusuwan, vorderde hij wapens en munitie van de Europese compagnies, iets wat de Engelsen hem graag verstrekten. Toen het pleit echter in het voordeel van de jonge sultan en de VOC beslecht was, werden de compagnies verzocht hun factorijen op te doeken zodat de VOC haar monopolie kon vestigen. Met dwingende hand werden de Portugese, Franse, Deense en Engelse goederen op Nederlandse schepen geladen en naar Batavia versast. Tot zover de feiten.

 

De Engelsen zagen de dingen echter lichtjes anders. In een eerste pamflet dat handelt over de gebeurtenissen in februari-maart 1682, verhaalt een Engelse factor de inname en verwoesting van Bantam door de oude sultan. Hij vreest het ergste, want in de stad gonst het van de geruchten over de komst van de Hollanders die het op hun welvarende factorij zouden gemunt hebben.[316] In een ander pamflet, geschreven in de maanden na de Nederlandse machtsovername, doet een ander lid van de Engelse factorij de roofzuchtige handelingen van de Hollanders uit de doeken. Volgens hem ruiden zij de jonge sultan met valse argumenten tegen hen op, waardoor hij hen gebood hun factorij te sluiten. Dit bevel kregen ze uit de mond van Isaac de Saint Martin. Enige maanden verstreken en de Engelsen begrepen dat Jakob de Roy er op aanstuurde zich te verrijken door hun factorij uit te persen. Toen de Engelsen hun goederen opgelaad hadden en naar Batavia wilden afzeilen, liet de Roy hen niet gaan voor hij genoegdoening gekregen had. In de laatste zin besluit de pamfletschrijver: “The Company lost 72000 l. Sterling Treasure, beside other Merchandize.”[317]

 

De Staten-Generaal kreeg lucht van de Engelse klachten en wilde opheldering. In juni 1683 kwam de heer Chudley, afgevaardigde van de Engelse koning, de klachten op een rijtje zetten en zijn conclusie luidde als volgt: “dat haar Maatschappij (VOC) Bantem niet genomen heeft, gantschelijk niet om een Bontgenoot onderstand te doen, maar alleen in het voordeel van hun zaken. Dat zy haar vreedzame gebuuren (EIC) verstoot en verjaagt, om dat zy den koophandel alleen wil hebben. Dat zy op dusdanige inneeminge door hairkloovingen, bedriegelijkheden, uitstel van tijd en ander diergelyke wegen, vast blijft staan, om dat zy op het oppergebied van den koophandel doelt.”[318] Beschuldigingen die in se juist waren, maar op 8 juni hadden de Heren XVII hun antwoord al klaar. Ook zij staken een pleidooi voor de Staten-Generaal af en als hoofdargument om de inname van Bantam te legitimeren voerden ze aan dat hun bondgenoot, de jonge sultan, hun om bijstand had verzocht. Over het opdoeken van de Engelse loge betogen ze dat oosterse vorsten absolute macht over hun onderdanen hadden en het dus volledig legitiem was dat de jonge sultan hen het monopolierecht schonk als bedanking voor bewezen diensten. Wat de misdaden die bepaalde van hun dienaren zouden gepleegd hebben betreft, gelasten de Heren XVII een onderzoek en als er onregelmatigheden zouden blijken, is de Compagnie bereid die te vergoeden.[319] Afgaand op beide pamfletten leek een compromis dus in de maak.

 

De diplomatieke rel bleef echter aanslepen. Op 30 juni 1687 vroeg de heer d’Albeville, afgevaardigde van de Engelse koning, aan de heren Staten-Generaal onmiddellijke genoegdoening voor de geleden schade. De Engelsen hadden zich blijkbaar neergelegd bij het verlies van Bantam, maar hielden hun schadeclaim staande.[320] De bewindhebbers waren de aanhoudende Engelse klachten blijkbaar meer dan beu want op 22 juni 1686 en vier oktober 1687 staken ze een lang pleidooi af voor de Staten-Generaal om te antwoorden op de aantijgingen van de Engelse afgevaardigden. Beide pleidooien zijn later in pamflet uitgegeven. Dat de VOC de zaak ernstig nam moge blijken uit het feit dat ze hun advocaat, Pieter van Dam, een vijftig bladzijden lang pamflet lieten schrijven om voor eens en voor altijd de zaak te sluiten. Van dam doet de hele geschiedenis omstandig uit de doeken en weerlegt punt voor punt de aanklachten van de Engelsen. In een juridisch, diplomatiek jargon betoogt hij dat de VOC-dienaren (en meer bepaald Isaac de Saint-Martin) niet in de fout gegaan zijn en dat de Engelse klachten gaan over pietluttigheden. Want, zo betoogt hij, wat weegt het zwaarst; dat Hollandse soldaten de Engelse standaard van de loge haalden of dat de Hollandse schepen met Engelse kanonnen bestookt werden?[321]

 

Ondanks de vele diplomatieke zendingen bleven beide landen Oost-indisch doof voor elkaar. De kwestie Bantam was één van de vele wrijvingspunten in beider overzeese politiek. En dat die geschillen niet met diplomatiek maar met wapens uitgevochten werden moge duidelijk zijn. De woordenstrijd omtrent Bantam maakt duidelijk dat ondanks de vele dure eden die aan de Europese hoven gezworen werden, de overzeese machthebbers een vrij autonome koers voeren. Bestand of niet, als er geld te verdienen was, stoorden de compagnies zich niet aan internationale verdragen. De strijd om de specerijen werd in het veld gevoerd en niet in de Europese kanselarijen.

 

4. Besluit.

 

Was Reynier betrokken bij de onderwerping van Bantam? Ja, maar dat is dan ook zowat het enige wat met zekerheid gesteld kan worden. Zijn verhaal is langs de ene kant onverzoenbaar met de werkelijkheid, maar aan de andere kant dan weer doorspekt met details en gebeurtenissen die perfect overeenstemmen met wat geschiedde dat we niet anders kunnen dan besluiten dat hij erbij was. Zijn exacte ‘tour of duty’ is bij gebrek aan archiefmateriaal niet te achterhalen; nergens is ene Reynier Adriaensen te vinden bij de lijsten met gewonden of de zogenaamde ‘generale stercktes’ waardoor we hem exact zouden kunnen lokaliseren. Aangezien hijzelf bijzonder vaag blijft over zijn persoonlijke belevenissen, maar zich enkel in algemene termen uitlaat, is de reconstructie van zijn krijgsleven natte vingerwerk. Volgens mij arriveerde hij met Saint-Martins vloot in maart 1682 in de baai van Bantam en nam hij deel aan de verovering ervan. Zijn compagnie was waarschijnlijk enkele maanden in Surusuan gelegerd waar hij berichten over Hartsincks expeditie opving. In zijn herinnering smolten Hartsincks expeditie en Tacks aanval op Tirtajassa samen tot één verwarrend geheel waardoor het onduidelijk wordt waar Reynier diende. Bleef hij te Bantam of zeilde hij op naar Tirtijassa? En was hij betrokken bij de achtervolging van sjeich Yoesoefs Makassaren? Onmogelijk om hier een antwoord op te geven. Zeker is wel dat hij van al deze gebeurtenissen op de hoogte was, maar als dat uit tweede hand of als ooggetuige was, blijft een open vraag. Zijn onnauwkeurigheden en het dooreenvloeien van verschillende gebeurtenissen laat vermoeden dat Reynier geen dagboek of reisjournaal bijhield. De aandacht van “curieuse liefhebbers” op het thuisfront hebben hem ertoe aangezet zijn belevenissen op papier te zetten en bij dat schrijven deed hij enkel beroep op zijn (‘fantastisch’) geheugen. Wat ons terugbrengt bij het begin van deze alinea: was Reynier betrokken bij de onderwerping van Bantam? Ja, maar...

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[292] Voor de het relaas van de onderwerping van Bantam zal ik in hoofdzaak terugvallen op Mac Leod. Deventer, Van Veth, Valentijn, De Jonge en De Haan verhalen eveneens de Bantamse geschiedenis. Onder het hoofdstuk ‘Onderwerping van Bantam’ maakte ik een synthese van deze werken. In mijn voetnotenapparaat zal ik deze werken niet meer aanhalen onder het motto overdaad schaadt.

J. VAN VETH,  Java, 2° deel, (tweede druk bewerkt door Joh. F. Snelleman en J.F. Niermeyer), Haarlem, 1896-1907, p. 60 e. v., F. VALENTIJN, op. cit. deel IV (1)., N. MAC LEOD, art. cit., J. K. J. DE JONGE, op. cit., deel VII, passim,  F. DE HAAN, op. cit., deel I, overzicht, p. 48 e.v., VAN DEVENTER, Geschiedenis der Nederlanders op Java, H. D. Tjeenk Willink, Haarlem, 1887, pp. 292-324. en  P. VAN DAM, Beschryvinge van de Oostindische Compagnie, tweede boek (deel III), uitgegeven door F. W. Stapel, ‘s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1939, p. 465-488.

[293] L. W. NAGTEGAAL, op. cit., pp. 17-21.

 

[294] titel die vorstenzonnen droegen.

[295] lichte kanonnen

[296] De aanval op Tirtijassa werd door een 17° eeuwse cartograaf vereeuwigt op een kaart die in het Haagse rijksarchief is bewaard gebleven. Een stuk van die kaart is ook opgenomen in het artikel van Talens, Het sultanaat Banten de VOC (1677-1682).

‘Kaart van een gedeelte van de Kust by Bantam. Hierop: den aanval op ‘s vyands werkan door den veldoverste Tack, in 1682, benevens een afzonderlij plattegrond van de vesting Tirtiassa, Kaartenzaal, Algemeen Rijksarchief Den Haag, ingang 4.VEL, inv. nr. 380.  Talens, art. cit., pp. 596-97.

[297] Deze datum vinden we zowel in VAN DEVENTER, op. cit., deel I, p. 311 als F. DE HAAN, op. cit. Deel I, p. 269, F. VALENTIJN, op. cit. deel IV (1), p. 502 en in het pamflet ‘Twee verscheyde berichten van de bewinthebberen van de Nederlandsche Geoctroyeerde Oostindische Compagnie Beyde overgelevert aen de hoogh mogende heeren Staten Generaal der Vereenighde Nederlanden..., 1683’

[298]True account of the burning and sad condition of Bantam in the East-Indies, Londen, september 1682.

[299] W. Ph. COOLHAAS, op. cit., deel IV en V, pp. 341-342

[300]Generale korte sterckte des Europese ... inde Bamtamsche expeditie op den 10 dec. 1682, f. 3987-3990, Algemeen Rijksarchief Den Haag, Archieven VOC, inv. nr. 1381.

[301] Een zoektocht in het Daghregister van  Batavia en de Generale Missiven leverde niets op. De schepen Europa en Fortuin bestaan wel en zijn in deze periode in dienst in de Oost maar over een zeeslag of een schermutseling is nergens iets opgetekend, idem dito voor het eiland Onrust.

[302] De Ruyter wordt zowel bij Mac Leod als in de archiefstukken vermeld. N. MAC LEOD, art. cit., 495 en Generale sterkte van alle de compagnien Nederlanders soo militairen als marine op Bantam, 14 april 1682, f. 3583, Algemeen Rijksarchief Den Haag, Archieven VOC, inv. nr. 1381

[303] P. KIRSCH, op. cit., pp.215-216.

[304] N. MAC LEOD, art. cit., p. 360.

[305] N. MAC LEOD, art. cit., p. 360-361. en P. KIRSCH, op.cit., pp. 207-215.

[306] P. KIRSCH, op. cit., pp.328-329.

[307] Bij François Valentijn heb ik een datum gevonden van de overbrenging, andere auteurs vermelden enkel dat De oude sultan werd overgebracht, probleem is wel dat Valentijn nogal onnauwkeurig is in zijn dateringen.

F. VALENTIJN, op. cit., deel IV (1), p. 505.

[308] J. C. M. WARNSINCK, op. cit., p. 200.

[309] M. BAREND-VAN HAAFTEN, op. cit., hoofdstuk 7.  

[310] H. J. DE GRAAF, De moord op Kapitein François Tack, 8 februari 1686, Amsterdam, 1935.

[311] M. BAREND-VAN HAAFTEN, op.cit., p. 102.

[312] J. C. M. WARNSINCK, op. cit., bijlages, p. 6-7 en F.VALENTIJN, loc.cit.

[313] ‘The civil wars of Bantam..., London, 1683’ en ‘True account of the burning and sad Condition of Bantam..., London, 1682’ geven de Engelse versie, ‘Verhael van het geene gepasseert is weegens ‘t innemen van Bantam tussen de Engelse en Hollanders, 1683,’ en ‘Antwoort van de Vergaederingh van de Seventiene, Representerende de Generale Nederlandtsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie, Aen de Hoogh Mogende heeren Staeten Generael, der Vereenighde Nederlanden..., Amsterdam, Paulus Matthysz., 1683’ laten de officiële versies horen en ‘Twee verscheyde berichten van de bewinthebberen van de Nederlandsche Geoctroyeerde Oostindische Compagnie Beyde overgelevert aen de hoogh mogende heeren Staten Generaal der Vereenighde Nederlanden..., 1687,’ ‘Memorie van de heer d’Albeville, Extraordinair envoyé van sijn majesteit van Groot Britanien Aen Haer Hoog mogende Heeren Staten Generael, 30 juni 1687’ zijn vijf jaar na de feiten uitgegeven.

[314] Namelijk het vijfde boek. Het pamflet is verscheidene tientallen bladzijden lang, zodat het niet ondekbaar is dat boek en pamflet qua inhoud overeenkomen.

DAM, P. VAN, Beschryvinge van de Oostindische Compagnie, tweede boek (deel III), uitgegeven door F. W. Stapel, Rijks Geschiedkundige Publicatiën, ‘s Gravenhage, 1939, p. 486.

[315] Dat vernemen we uit de mond van de Nederlandse resident Willem Caeff zelf: “De Engelsen houden het ten principaele neutrael, en trachten sooveel als doenlijck den vader en de soon tot versoening te brengen. Want sij weten wel, dat wanneer de Compagnie het in possessie krijgt, sij hier niet langer sullen cunnen blijven”

DEVENTER, op.cit., p. 314.

[316] ‘True account of the burning and sad Condition of Bantam..., London, 1682’

[317] ‘The civil wars of Bantam..., London, 1683.’

[318] ‘Verhael van het geene gepasseert is weegens ‘t innemen van Bantam tussen de Engelse en Hollanders, 1683.’

[319]‘Antwoort van de Vergaederingh van de Seventiene, Representerende de Generale Nederlandtsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie, Aen de Hoogh Mogende heeren Staeten Generael, der Vereenighde Nederlanden..., Amsterdam, Paulus Matthysz., 1683.’

[320] ‘Memorie van de heer d’Albeville, Extraordinair envoyé van sijn majesteit van Groot Britanien Aen Haer Hoog mogende Heeren Staten Generael, 30 juni 1687’

[321] ‘Twee verscheyde berichten van de bewinthebberen van de Nederlandsche Geoctroyeerde Oostindische Compagnie Beyde overgelevert aen de hoogh mogende heeren Staten Generaal der Vereenighde Nederlanden..., 1687’, pamflettenzaal, microfiche nr. 12615