Aspecten van sociale mobiliteit binnen de 18de-eeuwse Aalsterse ambachtswereld. Een prosopografische benadering. (Sven De Schryver)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

2. ECONOMISCH LUIK

 

2.1. De circulaires van 1738, 1764 en 1784

 

2.1.1. Algemeen

 

In de 18de eeuw richtte de regering van de Oostenrijkse Nederlanden verschillende circulaires in over het nijverheidswezen. Daaronder zijn er een drietal die naar omvang en belang alle andere overtreffen. De eerste van 1738 werd ingericht met het oog op de buitenlandse handelsbetrekkingen. De tweede van 1764 werd gehouden om economische en fiscale redenen en de derde en de laatste uit het jaar 1784 hield verband met de gewenste hervormingen van het ambachtswezen [29].

 

De telling van 1738 werd ingesteld door de landvoogdes Maria Elisabeth en had tot doel precieze gegevens te verstrekken over de toenmalige toestand van het nijverheidswezen met het oog op handelsconferenties [30]. Belangrijk voor ons onderzoek is dat deze enquête een belangrijke momentopname uit 1738 opleverde zowel van het aantal ambachten als van het numeriek aantal van de verschillende sociale geledingen binnen het ambacht. De tweede telling van 1764 ging uit van de Raad van Financiën, maar het waren in hoofdzaak de douanekantoren die de gevraagde inlichtingen moesten verzamelen. De statistiek bestaat uit een compilatie van de rapporten van de douanebeambten. De plaatsen waar geen douanekantoor gevestigd was, ontbreken in de telling. Het centrale deel van Vlaanderen, waaronder Aalst, Deinze en delen van de streek rond Gent en Eeklo, komt niet voor in de statistiek. Over het algemeen bevat de telling meer gegevens over Wallonië dan over Vlaanderen [31]. Deze enquête valt bijgevolg logischerwijze buiten ons onderzoek. Rest ons nog de enquête uit 1784. Deze hield verband met de noodzakelijk geachte hervormingen van het ambachtswezen. Het probleem was overigens niet eigen aan de Oostenrijkse Nederlanden, maar gold nagenoeg voor geheel West-Europa. Het land waar men de knoop als eerste doorhakte, was Frankrijk en dit ten gevolge van een doortastend optreden van minister Turgot. Hij kon de Franse koning ertoe bewegen om een reeks edicten te ondertekenen, die voor het eerst de ambachten in het algemeen afschaften. De reactie was evenwel dermate hevig, dat die al te radicale hervorming spoedig ongedaan moest worden gemaakt. In 1784 werd de zaak meer methodisch aangepakt en werd de noodzaak aangevoeld om vooraf over de ambachten in het algemeen meer precieze gegevens in te winnen teneinde de hervormingsmaatregelen doeltreffender te kunnen nemen. In zijn zitting van 27 september 1784 besloot de Geheime Raad tot het houden van een algemene enquête [32]. In totaal werden 38 steden, waaronder Aalst, betrokken in de enquête. In onze optiek is dit document van nut geweest, daar het ons mogelijkheden bood niet alleen enig licht te werpen op de economische prerogatieven van de diverse ambachten, maar ook op de toetredingsmodaliteiten. We kunnen hier de enquête van 1784 met recht en reden bestempelen als een onmiskenbare aanvulling op de telling van 1738 [33].

 

2.1.2. Kritische noot

 

Bepaalde bronnen zijn van die aard dat ze zich lenen tot een eerste kritische formele benadering. Met het oog op ons onderzoek naar sociale mobiliteit leek ons hier een woordje van bronnenkritiek op zijn plaats, teneinde het materiaal op haar werkelijke waarde te schatten. Met name i.v.m. de nijverheidstelling van 1738 zouden we een kanttekening willen maken. De telling is in het Aalsters stadsarchief bewaard gebleven per territoriale omschrijving (93 in totaal) [34]. Deze lijsten vormden de basis voor de globale synthesetabel van het Land van Aalst. Tijdens de interpretatie ervan werden we evenwel geconfronteerd met enkele problemen.

 

De documenten dienden op uniforme wijze ingevuld te worden. De vragen die door de lokale overheden moesten beantwoord worden, waren achtereenvolgens: naam van ambacht, manufactuur of fabriek, aantal actuele meesters, aantal knechten, aantal leerlingen en tenslotte het aantal handwerkers/werklieden. Binnen deze nomenclatuur onderscheiden we de meest logisch dalende graad van hiërarchie in het ambachtssysteem. De laatste groep van handwerkers werkten waarschijnlijk als quasi ongeschoolden buiten het corporatief kader (cf. dienders bij metselaars). Dit had vooral te maken met vraag en aanbod. Bij gebrek aan arbeidskrachten in een ambacht, kon men immers een beroep doen op deze lager-geschoolden.

 

De lijst ingevuld door Aalst omvat de volgende categorieën: naam ambacht, aantal actuele meesters, aantal jongens, aantal leerlingen en aantal knechten. Deze nomenclatuur wijkt enigszins af van de oorspronkelijke gestipuleerde richtlijnen [35]. Elk kritisch oog stoot op de verwarring die gecreëerd werd tussen enerzijds de “geïmproviseerde” groep van de jongens en anderzijds de laatste plaats van de knechten. In de syntheselijst van het Land van Aalst vinden we overigens dezelfde categorieën in dezelfde volgorde terug, terwijl de overige 91 lijsten wel naar behoren en conform ingevuld werden. We mogen hier dus aannemen dat het een en het ander is fout gelopen tijdens de informatieoverdracht. Wie deze jongens – 73 in totaal – zijn, blijft op zijn minst dubieus.

 

Teneinde enige consistentie te bewaren in het verder onderzoek, stellen we voor enkel die categorieën te hanteren waarover geen discussie bestaat nl. de meesters, de leerlingen alsook het totaal aantal leden in de sector. De categorie van de jongens is moeilijk te achterhalen. Het feit dat de enquête in het Frans is opgesteld, kan een verklaring bieden. Misschien heeft men de derde categorie “garçons” te letterlijk vertaald door “jongens”, terwijl in feite “knecht” bedoeld werd. Een andere mogelijkheid is de “jongens” te beschouwen als leerlingen (leerjongens) met een bijzonder statuut. Het is echter onmogelijk ook maar één van beide verklaringen hard te maken. Alleszins konden de lokale overheden slechts moeizaam het hoofd bieden aan deze nieuwe vorm van informatiegaring (1738 is één van de eerste economische tellingen!). De tellingen per territoriale omschrijving werden bovendien niet door dezelfde persoon opgesteld. Bijgevolg mogen we geen eenvormigheid in de criteria verwachten. O.i. heeft een bureaucratische lacune en de onervarenheid bij de besturen de kwaliteit van de telling negatief beïnvloed.

 

 

2.2. De respectieve ambachten en hun economisch belang: een kennismaking

 

Geruggensteund door onze prosopografie zullen we de kanalen tot sociale promotie trachten te onderzoeken op een tweeledig niveau. Zo vormen zowel de toegang tot het meesterschap als het opklimmen tot het ambachtsbestuur het leeuwendeel van de studie. De bronnen lieten ons daarenboven toe te peilen naar de leerlingen, een aangenaam toemaatje dat we ten volle poogden te benutten. Alvorens onze resultaten voor te stellen, werpen we enig licht op de economische functie die respectievelijk de bakkers, de kleermakers, de winkeliers en de blauwververs – als hoekstenen van de stedelijke economie – vervulden in het 18de-eeuwse Aalst. We baseren ons hierbij in hoofdzaak op de enquêtes van 1738 en 1784. Het is geenszins de bedoeling op deze economische facetten exhaustief in te gaan. We ambiëren enkel het creëren van een economisch kader waarbinnen zich het reilen en zeilen van de ambachten als micro-maatschappijen met al haar socio-professionele implicaties afspeelt.

 

2.2.1. De bakkers

 

Wat onze voorouders vóór alles bezighield, was de prijs van het brood. Hun dagelijks leven werd er volledig door bepaald. Geef ons heden ons dagelijks brood, dat was waar het de meeste mensen om te doen was. Of zoals dat in het Frans heet: “le blé, c’est la moitié de la vie quotidienne des hommes”. Vandaar ook dat bruuske stijgingen frequent gepaard gingen met protestbewegingen, broodrellen en plunderingen van bakkerswinkels en graanopslagplaatsen [36].

 

Op de vraag “Waerin bestaan hunne privilegien” in de overheidsenquête van 1784 antwoordde het Aalsterse bakkersambacht “In een regt exclusif, dat niemand, zonder te wezen vrijen backer, eenig brood te vente en mag backen ofte verkoopen, op pijne van confiscatie ende de boete van twaelf guldens [37]. Men kan hieruit afleiden dat zowel het bakken als het aan de man brengen van brood het monopolie was van een vrije bakker. We leggen terloops de nadruk op het begrip “vrij”, aangezien in het verleden en meer bepaald op het einde van de 17de eeuw het bakkersambacht in Aalst te kampen had met de aanwezigheid van enkele onvrije bakkers d.w.z. personen die de stiel van bakker buiten het corporatief kader uitoefenden. Het Aalsters stadsbestuur had deze onvrijen uitgenodigd om zich bij het bakkersambacht aan te sluiten op voorwaarde dat zij bijdroegen tot de vereiste kosten. 

 

Het bakkersambacht, schuilend onder de heilige Hubertus, produceerde een belangrijk – zoniet het belangrijkste – levensmiddel op lokaal vlak en wist op die manier een sleutelpositie in de plaatselijke voedingssector te bemachtigen. Brood was het basisvoedsel: wittebrood of tarwebrood voor de rijken, roggebrood voor de armen. Daarnaast was ook masteluin een populair koren in de regio Zuid-Vlaanderen [38].

 

De zeldzame plaatsaanduidingen die sommige ledennamen vergezelden in de ambachtsrekeningen, in combinatie met een verkapte ledenlijst van de “brootmaekers” uit de tweede helft van de 18de eeuw [39] geven ons tevens een beeld van het stadsgedeelte waar het merendeel van de bakkers gevestigd was. Het betreft de Nieuwstraat, de Kattestraat, de Molenstraat, de Vismarkt en de Zoutstraat. Kortom, straten en pleinen die via een radiaal-concentrisch stratennet uitmonden op de centraal gelegen Grote Markt, wat nog maar eens het primordiaal belang van dit ambacht in de bevoorrading van de stad beklemtoont.

 

Afbeelding 1 ­– Een bakker in de 18de eeuw [40]

 

Afbeelding 2 – Een bakker in de 19de eeuw

 

Elk soort brood moest voldoen aan een bepaald gewicht en een vaste prijs. Het gewicht van het brood werd vastgelegd met een pegel. We citeren: “… dat de selve vrij backers gehouden sijn ten huyse vande selve gesworne te haelen den pegel op het brood gestelt welcken pegel sij exactelijck moeten observeren, oock dat de geswoorne commende wegen geen refus en sullen moghen doen … [41]. Het brood werd ook door twee “coorebijters” en een bakker gekeurd. Afgekeurd brood, ten gevolge van een verkeerd gewicht, kwam ten gunste van de armen en behoeftigen van de stad [42]. Het stedelijk bestuur zag toe op de broodzetting: de prijs van het brood moest in redelijke verhouding staan met de prijs van het graan. In feite bleef de prijs van het brood onveranderd, wat ook de prijs van het graan was. Enkel het gewicht van het brood varieerde: was het graan goedkoop, dan waren de broden zwaarder, was het duur, dan werd het gewicht verlaagd [43]. Op die manier werd de kwaliteit en de kwantiteit van het brood nauwlettend gereglementeerd. De bakkers waren tevens verplicht “over te brengen aende geswoorne wegers bij heer ende weth gestelt een teecken waermede sij gehouden sijn hun brood te tekenen om te ondervinden het gewicht ende de fraude … [44]. Elke bakker had een eigen kenteken waarmee hij het brood diende te merken of tekenen. Dit gebeurde met een priem waarbij het teken in het deeg werd aangebracht. Enkel getekend brood mocht verkocht worden [45]. Blijkens de enquête in 1784 was het tekenen in de 18de eeuw nog steeds in zwang.

 

Dat het bakkersambacht van cruciaal belang was in de stedelijke voedselbevoorrading mag ook blijken uit het feit dat verbaal geweld tegenover broodwegers of keurders streng aangepakt werd. Wanneer een bakker of een familielid het waagde deze personen te beledigen, werd de persoon in kwestie onverbiddelijk voor 10 jaar uit Vlaanderen verbannen [46]

 

2.2.2. De kleermakers

 

Met betrekking tot het kleermakersambacht is er qua normatief bronnenmateriaal weinig tot ons gekomen. Ook de statuten zijn verloren gegaan. Doch, het antwoord van dit ambacht in 1784 in beschouwing nemend “In een regt exclusief van kleederen te maeken, zoo in hunne winckels als in borgers huysen, het gone niemand buyten hun en mag doen, op de boete van zes guldens ende confiscatie van het werk [47], laat ons toe de bevoegdheid ervan enigszins te omschrijven: het monopolie in het vervaardigen van allerlei textiel. De kleermakers produceerden in hoofdzaak voor de lokale markt. De statuten van het winkeliersambacht uit 1735 – dat vele kleermakers herbergde die op de verkoop werkten – weten de ruime omschrijving van “kleederen” te specifiëren: “Item alle cleermaeckers, caus ofte sockmaeckers, werckende op den coop in het versnijden van laken, stoffe, pije, frisade, carsije ende andere gheweven stoffen als oock op de gone vercoopende causen ende socken, soo ghebrijde als onghebrijde oock lijven ende deschelijcx. [48].

 

F. De Potter en J. Broeckaert weten ons ook te vertellen dat de gezworenen van het kleermakersambacht omstreeks 1620 de wethouders verzochten om de oude verordeningen opnieuw in voege te brengen, waarbij de verkoop van kledij en kousen, buiten Aalst gemaakt, verboden werd, net zoals hun voorzaten, de schepenen in de jaren 1598 en 1609, hadden gedaan. Het magistraat stond dit verzoek toe [49]. Blijkbaar lag een aantasting van het kleermakersmonopolie door import van kledij van buiten de stad aan de basis van een verpauperd ambacht. Uit de rekeningen constateerden we verder dat omstreeks 1772 de inkomstenrubriek van de boekhouding der kleermakers ontdubbeld werd. Deze interne reorganisatie maakte dat er voortaan in de boekhouding een duidelijk onderscheid gemaakt werd tussen inkomende leden van het kleermakersambacht enerzijds en inkomende leden van de kousenmakers anderzijds. Van oudsher waren de kousenmakers te Aalst immers geïncorporeerd bij het kleermakersambacht. De oorzaak van deze boekhoudkundige ontkoppeling is ons niet bekend. De ambachtsrekeningen reveleerden ook het bestaan van de oudkleerkopers. Om als oudkleerkoper aan de bak te komen moest men de helft van het vrijgeld van een inwoner aan het kleermakersambacht betalen. De nijverheidstelling van 1738 leert ons verder dat het kleermakersambacht, numeriek gezien althans, het belangrijkste was in Aalst. 

 

Afbeelding 3 – De kleermakers. Gravure van J. G. van Vliet, 17de eeuw  [50]

 

Afbeelding 4 – Een kleermaker anno 1800 [51]

 

Zowel de oudkleerkopers als de kousenmakers zaten ingekapseld in het ambacht der kleermakers. Toch waren deze lagere beroepssegmenten binnen het corporatieve kader van het kleermakersambacht relatief klein in omvang. Aangezien we veronderstellen dat de nood aan goedkopere producten – waar o.m. de kousenmakers en de oudkleerkopers grotendeels verantwoordelijk voor waren –  relatief groot moet geweest zijn, kan eventueel een link met het verhaal van de onderaanneming niet veraf geweest zijn. Het betreft evenwel een veronderstelling, hopelijk kan verder onderzoek hier meer duidelijkheid in brengen. H. Deceulaer stelt alleszins dat onderaanneming door grote en rijke meesters bij kousenmakers en oudkleerkopers een belangrijk fenomeen lijkt, hetgeen een grotere aanbodselasticiteit met zich brengt [52].

 

Naast het fenomeen van onderaanneming zou men echter ook kunnen opwerpen dat de kousenmakers gewoonweg gefusioneerd waren met de kleermakers, omdat hun aantal te klein was om een ambacht in stand te houden. De oude werkverdeling wees alle kledingstukken boven de gordel toe aan de kleermakers, alles daaronder aan de kousenmakers. Met de fusie bestonden er dus geen duidelijk gesloten circuits meer tussen beide stielen en zou men kunnen veronderstellen dat een kleermaker in feite tegelijk ook kousenmaker was [53]. Dit zou eveneens het lage aantal kousenmakers kunnen verklaren.

 

Met betrekking tot de teloorgang van de oudkleerkopers zouden we ook de stijging van de levensstandaard en van de massaproductie van goedkopere artikelen in de 18de eeuw kunnen inbrengen. Aldus zou de vraag naar tweedehands kledij logisch gezien sterk geslonken zijn. Toch mag dit zeker niet veralgemeend worden. We kunnen dit immers illustreren met de Leuvense oudkleerkopers in de 18de eeuw. Te Leuven kende het ambacht der oudkleerkopers in 1794 onverwachts een aanzienlijke aangroei: tot en met de opheffing van het ambacht lieten niet minder dan 40 leden zich inschrijven. Hoogstwaarschijnlijk moet de oorzaak gezien worden in de abnormale tijdsomstandigheden, die de handel in tweedehands artikelen een ongekende bloei bezorgden [54].

 

2.2.3. De winkeliers

 

Het Aalsterse Sint-Nicolaasambacht – traditioneel de “veysteriers” –  stelde een enorm gediversifieerd assortiment aan marktwaren ter beschikking [55]. Wanneer we hun statuten uit 1735 onder de loep nemen, constateren we gesegmenteerde, maar toch uitgebreide handelsbevoegdheden. In de kleinhandel onderscheiden we de volgende branches: de lakensnijders (allerhande zijden stoffen, linten, zilveren galonnen, passementwerk, ...), de linnenwevers (gazen, katoenen, saaien, en andere geweven stoffen), de blauwververs, de kleermakers en kousenmakers, de specerijenverkopers en de vettewariërs (boter, kaas, zout, olie, smout, …). Alles werd per el of per gewicht verkocht. Daarnaast waren er halfvrijen die de “mindere commerschappen” verkochten zoals appels, peren, noten, vijgen, rozijnen, kastanjes, klaverzaad, buspoeder, schietlood, spijkers etc. De halfvrije winkeliers hadden dus een restrictiever verkoopspatroon. Ook de hoedenmakers en de zeeldraaiers maakten deel uit van de halfvrije winkeliers [56].

 

Winkeliers kunnen we in feite niet letterlijk als een “artisanaal” ambacht bestempelen. Een aspirant-winkelier moest immers geen kwalificatiebewijs leveren. Het leerlingschap was dan ook onbestaande. Doorgaans trad men toe tot het winkeliersambacht met het oog op het uitbaten van een verkoopplaats of -huis. Zoals we verder zullen zien, waren vele ambachtsmeesters tevens tegelijkertijd winkelier (cf. infra: dubbel lidmaatschap). Naast het fabriceren, stonden de meesters immers vaak ook in voor het verhandelen van hun waren. Wat er ook van zij, als tussentijdse balans kunnen we stellen, dat het winkelierschap niet zozeer te maken had met stielkennis of technische competentie, maar wel met bezorgdheid om de voedingswaren en de dagelijkse gebruiksvoorwerpen. Verder is het opmerkelijk dat de winkeliers als ambacht in de circulaire van 1738 gewoonweg niet vermeld staan. Een precies getal plakken op het aantal winkeliers in Aalst is dan ook allerminst eenvoudig. Wel beschikken we over een document uit 1794 i.v.m. met een door het kersverse Frans bestuur opgelegde belasting, dat ons een lijst geeft van 200 contribuanten-winkeliers [57].

 

Afbeelding 5 – Een uitstalraam van een winkeletablissement (begin 19de eeuw) [58]

 

Afbeelding 6 – Een hoedenverkoper (begin 19de eeuw)

 

Dat de winkeliers te kampen hadden met aantastingen van hun breed monopolie hoeft nauwelijks te verbazen. Wanneer we het resolutieboek der winkeliers erop naslaan, stellen we vast dat de jaren 1760-1770 bol stonden van “bittere clachten” ten gevolge van “frauduleuschlijcke” praktijken. Een belangrijk probleem dat zich stelde was dat “binnen de provincie van Vlaenderen ... doorlopen wordt van vremde coopleden, van differente natien de welcke nu in d’een ende dan in t’andere plaetse deser provintie magazijns etabliseren ende aldaer in detail vercoopen alle soorten van mercherije ende wolle goederen, tot ruine van de winckels geetablisieert binnen dese provintie ...” [59]. I.v.m. deze problematiek waren de winkeliers zeker niet aan hun proefstuk toe. Om quasi dezelfde redenen waren de winkeliersstatuten reeds in 1735 vernieuwd en aangepast. Met betrekking tot Aalst formuleerde het bestuur van dit ambacht op 28 maart 1770 een aanklacht hieromtrent. Te Lede was door een zekere Popiler (N.) & co een winkel opgericht waar o.m. lakens en katoenen en wollen kledij tegen uitermate lage prijzen verkocht werden. Deze tax-free shop avant-la-lettre was een doorn in het oog van menig Aalsterse winkelier. Bovendien bleken de “goederen van slechte qualiteyt” te zijn. De winkel trok dagelijks vijf à zeshonderd klanten waardoor “alsoo geheel het Land ende stadt vervult is met slechte geconditioneerde goederen”. Dat dergelijke malafide praktijken niet in goede aarde vielen bij de Aalsterse winkeliers hoeft geen betoog, te meer daar men in Aalst nog weet had van een gelijkaardige winkel te Erembodegem, “de welcke noch naerder aen dese stadt is als de gone van Lede”. In hun aanklacht voegden de benadeelden eraan toe dat “vermidts sij voorsien sijn van alle soorten van goederen men vrijelijck magh seggen, dat sij aldaer jaermerck sijn houdende”. Verder lezen wij nog i.v.m. deze vorm van oneerlijke concurrentie dat “vermidts de suppoosten deser neiringhe gelijck alle andere insetene op de commercie gequotiseert sijn, de welcke door dusdanige publique vercoopingen ten uytersten benaerdeelt wort ...” [60].

 

We kunnen overigens niet voorbij gaan aan het fenomeen van de week- en jaarmarkten. In Aalst dagtekent de eerste jaarmarkt uit 1351, de zgn. oktobermarkt. In de loop der eeuwen varieerde het aantal jaarmarkten. Op 17 oktober 1715 besloot het magistraat op verzoek van enkele ambachtsbestuursleden, waaronder die van de winkeliers, dat het aantal jaarmarkten voortaan zou bepaald worden op drie, te weten: de laatste zaterdag van september en de laatste twee zaterdagen van oktober. In 1749 kwamen er evenwel nog twee nieuwe jaarmarkten bij met toestemming van Maria Theresia, maar uitsluitend bestemd voor de handel in paarden [61].

 

De zaterdagse weekmarkt werd bij koninklijk octrooi van 31 augustus 1660 vrij verklaard, d.w.z. iedereen zowel Aalstenaars als niet-Aalstenaars mochten voortaan op zaterdag hun waren te koop stellen. Voor de andere dagen was dit het exclusieve domein van de winkeliers. Enkel m.b.t. de Savooyaards werd hierop een lichte uitzondering gemaakt [62]. Men zorgde ervoor dat Aalstenaars geen nadeel werd toegebracht door de vreemde opkopers. Dit gold niet alleen voor het graan, maar tevens voor allerlei artikelen. De handelaars mochten er geen prijzen bedingen alvorens de inwoners waren bevoorraad. In de tweede helft van de 18de eeuw onderging de wekelijkse markt, mede dankzij verbeteringen aan de Dender, een ware metamorfose. In een verzoekschrift van de regering uit 1777 met betrekking tot de verplaatsing der markten wordt vermeld dat bepaalde marktplaatsen te klein geworden waren om de aangebrachte waren te koop te stellen. Vooral de graanverkoop was fors toegenomen. De wethouders verzochten een stuk grond te mogen aankopen achter het Kapucienenklooster teneinde aldaar de graanmarkt te houden. Op de oude graanmarkt zou dan voortaan de vlas- en garenmarkt georganiseerd worden [63].

 

Na herhaalde klachten aan het adres van de winkeliers werd op 26 september 1766 door het Aalsters stadsbestuur een reglement uitgevaardigd ter coördinatie van een vlotter verloop van de groeiende bedrijvigheid op de zaterdagse weekmarkten. Bepaalde winkeliers en kramers van het Sint-Nicolaasambacht namen het immers niet zo nauw met de afmetingen van hun uitgestalde kramen en winkels. Om hieraan paal en perk te stellen formuleerde het stadsbestuur enkele duidelijke afspraken. Zo mochten leden uit hetzelfde huisgezin slechts met één kraam of winkel op de markt staan, ook als de personen in kwestie verschillende soorten artikels verkochten of deel uitmaakten van meerdere ambachten. (“... aen een ider geinterdiceert uyt een ende hetselve huys, op de voorseyde merckt te staen met meer dan een craem ofte winckel niet jegenstaende sij differente waeren sijn vercoopende, ende in meer dan eene neringh gevreyt sijnde …” [64]). Er werden ook restricties gestipuleerd inzake de breedte van het kraam. Deze bepalingen waren in de eerste plaats gericht aan diegenen “wiens craem meerder is dan seven voeten”. De breedte van een kraam mocht dus maximaal zeven voet bedragen of ruim twee meter [65]. Het was dan ook geenszins de bedoeling dat diegenen met een kraam van minder dan zeven voet breed zonder reden hun kraam konden uitbreiden. Dit alles op straffe van 3 ponden parisis. Er was m.a.w. een verplichte vorm van inkrimping en schaalverkleining. Verder lezen we o.m. ook dat elke marktkramer die drie opeenvolgende marktdagen afwezig was zijn plaats verloor, uitgezonderd de schoenmakers of wie een geldige reden kon voorleggen. Tot slot werd de markt voortaan uitgebreid met een extra vierde rij ter hoogte van het stadhuis waar kramers, die op de oorspronkelijke drie rijen geen plaats meer hadden, hun waren te koop mochten aanbieden, met dien verstande dat “sij sullen gepreffereert worden om op de drij andere roeten te staen indien daer eene plaetse open valt ... [66].

 

2.2.4. De blauwververs en garentwijnders

 

Dit ambacht, onder het protectoraat van de heilige Ursula, is typisch 18de-eeuws in die zin dat op 12 februari 1704 de blauwververs en garentwijnders verenigd werden in één ambacht teneinde “de voors(eide) stijl van blauwverven of twijnen van garen op eene goede maniere te doen floreren. [67]. Blijkbaar zag men heil in een versmelting van beide vormen van textielveredeling. Opnieuw citeren we het antwoord van dit ambacht uit 1784: “Die niet vrij is in dese neiringe en vermag geene garens te twijnen, nogte eenige getwijnde garens ofte leynwaerten te verwen, op pene van confiscatie vande garens, leynwaerten, ende vanden halam, mitsgaeders boete van negen guldens [68]. In diezelfde enquête vernemen we dat de linnenwevers in Aalst niet meer als een stedelijk ambacht georganiseerd waren. Vermoedelijk waren er nog enkele linnenwevers in de stad, maar hun aantal was vermoedelijk niet hoog genoeg om een ambacht in leven te houden. Het verdwijnen van de linnenwevers als stedelijke corporatie ging onmiskenbaar gepaard met het feit dat de linnennijverheid sinds de 17de-18de eeuw vooral op het Vlaamse platteland bloeide. De landelijke wevers brachten hun vlas, garen en linnen naar de stad om het aldaar op de markt te verkopen en om het te laten bleken en verven [69]. Ook in het naburige Ninove was vooral in de 17de eeuw het verven van garens en het linnen niet onbelangrijk. Men onderscheidde er zowel blauw- als zwartververs [70]

 

Afbeelding 7 – De zwartverver [71]

Een zwartverver beperkte zich niet tot het zwart maar verfde tevens ook in het wit, rood, paars, oranje en geel, net zoals een blauwverver niet enkel blauwde.   

 

Het procédé van blauwverven wordt door J. Ghysens omschreven als het kleuren van katoen en linnen (hemelsblauw, Parijs of Napoleonsblauw, koningsblauw), wol (hemelsblauw, bleu de France, kaliblauw) en zijde (bleu Raymond) [72]. Over de precieze grondstof die een Aalsterse blauwverver gebruikte, lichten noch de rekeningen noch de statuten ons in. Wel behoren o.i. indigo, wede en het Berlijns blauw tot de mogelijkheden [73]. Het garentwijnen is het ineendraaien van verscheidene garens tot men een linnen draad bekomt. De kwaliteit van het verfprocédé bepaalde overigens in sterke mate de verkoopbaarheid van de twijn. De garentwijnderij was een toeleveringsbedrijf voor de vervaardiging van diverse textielproducten en voor de kantsector. Ze legde zich toe op de productie van sterk en glad garen dat als kettingdraad voor gemengde stoffen kon dienen; twijn werd eveneens gebruikt in de boekbinderij en als geverfd naaigaren werd het voor andere sectoren vervaardigd [74].

 

Afgaande op de 18de-eeuwse stedelijke resoluties waren dagelijks heel wat Aalsterse blauwververs in overtreding aangezien ze hun vellen geverfde garens en linnen spoelden in de vesten van de stad. Dat de stadsgrachten hierdoor zwaar vervuild werden, hoeft geen betoog. Teneinde deze “misbruycken ende wanorders” te beteugelen werden in 1753 maatregelen uitgevaardigd. Voortaan mochten blauwververs enkel op de daarvoor bestemde plaatsen hun geverfd textiel spoelen, zoniet werden zij beboet met 3 ponden parisis [75]. Uit het productieproces van de blauwververs blijkt immers dat het een zeer vervuilende nijverheid was. Nochtans waren de blauwververs zeer afhankelijk van zuiver water voor de kwaliteit van hun eindproducten. Vòòr het eigenlijke verven begon, liet men de stoffen gedurende ca. 40 uur in grote houten kuipen weken. Daarna werd alles nogmaals grondig gespoeld. Om de laatste dierlijke vetresten uit het textiel te verwijderen kregen de stoffen nog een extra behandeling met vitrioolwater. Als alles droog was, kon het verven beginnen. Daarna volgde vaak een tweede zuiveringsfase: alles werd nogmaals gekookt, gespoeld en gebleekt. Het spreekt voor zich dat de opeenvolgende spoel-, verf- en bleekprocessen het stadswater sterk bezoedelden [76]

 

Te Antwerpen was de linnen- en twijnververij tijdens de 18de eeuw op de terugtocht. In 1738 telde men in Antwerpen nog 25 meesters, 8 knechten en 4 leerjongens en in 1789 waren deze aantallen gedaald tot slechts 10, 4 en 2. In 1738 telde men verder nog 70 Antwerpse meester-garentwijnders, 210 knechten en 27 leerjongens [77]. Aangezien in Aalst beide takken (blauwverven en garentwijnen) onder één en hetzelfde ambacht ressorteerden, kunnen we de cijfers van Aalst en Antwerpen moeilijk vergelijken. De enquête van 1738 maakt melding van 38 Aalsterse meester-blauwververs [78]. Het is o.i. opvallend dat A.K.L. Thijs in zijn magistrale studie over de Antwerpse textielnijverheid met geen woord rept over de Aalsterse blauwververs en garentwijnders, te meer daar het aantal meester-ververs in een kleinere stad als Aalst beduidend hoger lag dan te Antwerpen, wat toch wijst op een grotere bedrijvigheid van deze nijverheidstak te Aalst.  

 

De ambachtsstatuten leren ons tevens dat er wel een proefstuk voorzien was voor de blauwververs, maar niet voor de garentwijnders. P. Van Heesvelde weet ons mede te delen dat voor de Gentse garentwijnders in de 18de eeuw wél een leerproef werd ingevoerd [79]. Zou dit kunnen betekenen dat de garentwijnders een minderheid vormden binnen het ambacht, waardoor het zwaartepunt lag op het blauwverven? Indien dit het geval zou zijn, zou dit dan weer indruisen tegen de stelling van A.K.L. Thijs, die stelt dat de terugval in de 18de eeuw van de lijn- en twijnververij mede het gevolg was van een structurele verandering in de garen- en twijnhandel die zich in 17de eeuw begon af te tekenen. De garenhandel ontglipte geleidelijk aan de ververs, ten gevolge van gespecialiseerde garenkooplieden. Te Antwerpen werden de garens meestal volledig gebruiksklaar ingevoerd uit Eberfeld, Gent of andere productiecentra, zodat zij uiteindelijk niet door de handen van de ververs hoefden te gaan en rechtstreeks door de kooplui aan de wevers of andere gegadigden konden geleverd worden [80].  

 

Verder was de twijnindustrie in volle expansie, maar de ververs genoten daar niet van mee, daar de vraag zich meer en meer oriënteerde op witte twijn ten behoeve van de sterk opkomende kantindustrie [81]. Van deze ontwikkelingen hebben wij in Aalst geen weet. Wanneer we de meesterproef van het Aalsters blauwverversambacht in 1704 vergelijken met het antwoord op het keizerlijk decreet van 1784, zien we immers geen wijziging (cf. infra: toetredingsmodaliteiten). We mogen aannemen dat artisanale activiteiten m.b.t. de blauwververij tussen 1704 en 1784 – pakweg de hele 18de eeuw – zo goed als onveranderd bleven.

 

Dat het bronnenmateriaal ons hier cruciaal in de steek laat, valt te betreuren. Naar verklaringsvariabelen zoals bijvoorbeeld blauwkuipaccijnzen en verflonen hebben wij het raden naar. We moeten genoegen nemen met het overzicht i.v.m. garen en linnenaccijns van H. Vangassen. Deze cijfermatige gegevens geven ons enigszins een verdoken conjuncturele spiegel van deze sector.

 

Tabel 2 – Vlas- en linnenlakenaccijns in de 18de eeuw, uitgedrukt in groten Vlaams [82]

 

Vlas

Linnen

1694-1695

20800

19740

1711-1712

28878

22200

1714-1715

29040

21160

1723-1724

25230

21598

1733- 1734

38040

32520

1743-1744

39032

37238

1753-1754

56840

48520

1763-1764

42358

60022

1773-1774

57750

84078

1783-1784

59110

99960

 

Zowel de vlas- als garenaccijns vertonen in de 18de eeuw een duidelijke stijgende lijn. De hausse van de accijns op het linnenlaken is het meest aanzienlijk: in minder dan een eeuw werd ze vervijfvoudigd. De tabel geeft een treffend voorbeeld van de aanmerkelijke productie van linnenlakens in de regio van Aalst. Beide accijnzen bedroegen omstreeks 1783-1784 tezamen 159.070 gr. Vl. Qua belangrijkheid komt deze opbrengst na de bieraccijnzen en vóór accijnzen als wijn, vlees, hop en brandewijn [83]. Met betrekking tot het garenaccijns vermelden we nog het volgende conflict: “op de difficulteyten dier geresen sijn tusschen den pachter vande gaerenaccijse, ende eenige suppoosten van het blauverversambacht, is geresolveert te onderhouden het audt gebruyck, waer bij de blauwververs met consent vanden pachter garen mogen coopen voor hunne huysen [84].

 

In feite hebben we geen zicht op de verhouding van het aantal blauwververs en het aantal garentwijnders binnen het ambacht. Na de oprichting in 1704 hebben we immers geen archiefvermeldingen meer van de Aalsterse garentwijnders. Ook de literatuur houdt het op een stilzwijgen. De rekeningen en ledenlijsten leren ons dat men meestal vrij werd als blauwverver. Meester-garentwijnders kwamen we niet tegen. Ook de telling van 1738 voor Aalst geeft ogenschijnlijk enkel cijfers voor de blauwververs. Enkel de enquête van 1784 heeft het dan weer over de blauwververs én garentwijnders. Wij hebben sterke vermoedens dat de blauwververs qua omvang primeerden op de garentwijnders. We herinneren eraan dat er geen bekwaamheidsproef voorzien was voor de garentwijnders, maar wel voor de blauwververs, hetgeen ons vermoeden alleszins kracht bijzet. Misschien was het zo, dat beide activiteiten door één en dezelfde ambachtsmeester uitgevoerd werden. Dat het garentwijnen zich – naar analogie met de linnennijverheid – buiten het stedelijk corporatief kader verplaatste en evolueerde tot een rurale activiteit, lijkt eveneens plausibel [85]. Indien deze stelling klopt, dan zou dit evenwel een regelrechte inbreuk zijn op artikel 31 van het ambachtsreglement uit 1704. We citeren: “Soo en sal niemand binnen deser stadt steenweghen ende brantpaelen van diere vermoghen eenighe gaeren te twijnen nochte eenighe ghetwijnde gaerens ofte lijnwaeten te verwen ten sij dese ambacht behoorelijck gevrijt sijnde op de manire voorschreven op pene van … [86].

 

Doorgaans kochten twijnders hun grondstof, het enkelvoudig garen, aan op de stedelijke garenmarkt. Enkelvoudig garen werd zowel in de stad als op het platteland gesponnen [87]. Zo hebben wij in de telling van 1738 voor Ronse (dat we in de 18de eeuw als semi-ruraal bestempelen) bij de linnenwevers de vermelding van “Ronsschen thwijn” ontdekt, hoewel ginds geen garentwijnders, laat staan blauwververs, te bespeuren zijn [88]. De wisselwerking tussen stad en platteland is nooit ver weg. Voor een verdere goede verstandhouding nemen we aan, dat de garentwijnderij in de 18de eeuw te Aalst grotendeels opgeslorpt was door de blauwververs zelf of door nevenactiviteiten op het platteland. Dit zou dan betekenen dat de blauwververs te Aalst domineerden op de garentwijders. Zekerheid hebben we niet, er zijn wel indicaties die in die richting wijzen. Verder onderzoek is aangewezen.   

 

Wanneer we hierna het ambacht der blauwververs en garentwijnders onderwerpen aan een analyse omtrent sociale mobiliteit, zullen we het gemakshalve over de blauwververs hebben, met dien verstande dat de garentwijnders hieronder begrepen zijn.

 

 

2.3. Onderlinge ambachtelijke hiërarchieën

 

Hetgeen hierna volgt, zijn de resultaten van een creatieve benadering van de telling uit 1738, die zoals gezegd voor maar liefst 93 territoriale omschrijvingen (cf. supra) in het Land van Aalst bewaard is gebleven. Dit opende interessante onderzoeksperspectieven.

 

In eerste instantie kunnen we ons een goed beeld vormen over het aantal ambachten en ambachtslieden in Aalst. We rangschikten de telling naargelang de onderlinge getalsterkte. Bekijken we de top vijf, dan zien we onmiddellijk dat de door ons geselecteerde ambachten numeriek gezien het sterkst vertegenwoordigd zijn (resp. op de eerste plaats de kleermakers met 25,6 %, op de derde plaats de blauwververs met 14,5 % en op de vierde plaats de broodbakkers met 6,2 %). Enkel de schoenmakers spelen voor stoorzender. Opmerkelijk is dat het winkeliersambacht niet vermeld staat in de telling.

 

 

Tabel 3 – De nijverheidstelling voor Aalst extra muros, 1738 [89]

BEROEP

MEESTERS

JONGENS

LEER-

JONGENS

KNECHTEN + HANDWERKERS

TOTAAL

%

 

 

Kleermakers

 

83

 

30

 

56

 

72

 

241

 

25,6

Schoenmakers

35

1

48

55

139

14,8

Blauwververs

32

11

9

84

136

14,5

Broodbakkers

44

6

4

4

58

6,2

Linnenwevers

31

6

4

4

45

4,8

Metselaars

9

1

3

28

41

4,4

Brouwers

6

0

0

31

37

3,9

Timmerlieden

8

5

2

12

27

2,9

Kuipers

16

0

3

6

25

2,7

Oude schoenmakers

15

4

1

4

24

2,6

Schrijnwerkers

8

0

7

8

23

2,4

Vleeshouders

18

0

1

0

19

2

Slotenmakers

6

4

3

4

17

1,8

Huidenvetters

4

0

3

9

16

1,7

Wannenmakers

6

0

0

6

12

1,3

Zeeldraaiers

6

2

0

3

11

1,2

Klompenmakers

6

0

1

4

11

1,2

Dakdekkers

3

1

0

6

10

1,1

Stoelendraaiers

5

0

1

3

9

0,9

Paardensmeden

3

0

0

5

8

0,9

Zilversmeden

4

0

1

2

7

0,7

Kasseileggers

2

0

0

4

6

0,6

Wagenmakers

3

0

0

2

5

0,5

Tinnegieters

3

1

0

0

4

0,4

Ketelaars

3

1

0

0

4

0,4

Glazenmakers

2

0

0

0

2

0,2

Zadelmakers

2

0

0

0

2

0,2

Blikslagers

1

0

0

0

1

0,1

 

 

364

73

147

356

940

100

 

De Aalsterse ambachten verschaften anno 1738 aan 940 mensen werk. Op een stedelijke bevolking van ca. 8500 eenheden, waarbij we 55 % actieven veronderstellen [90] (4675 personen), betekent dit dat zowat 20 % van de actieve stedelijke bevolking in de ambachtelijke sector tewerk gesteld was. We herinneren eraan dat de winkeliers hier buiten beschouwing bleven. Dit cijfer lijkt ons realistisch. K. Van Honacker deed dezelfde berekening voor de Brusselse ambachten en kwam op 22 à 24 %.

 

Al bij al liggen de aantallen van de bakkers, kleermakers en blauwververs relatief hoog in Aalst. In zijn studie over de Brugse beroepsstructuur in de 18de eeuw geeft J. Denolf in 1748, 127 kleermakers, 49 bakkers en 28 blauwververs [91]. Rekening houdend met het feit dat de Brugse bevolking ruim het drievoud bedroeg van de Aalsterse bevolking (ca. 27000 tegenover 8500), kan het belang van deze sectoren alleszins niet ontkend worden in en rond Aalst.      

 

We kunnen ons vervolgens afvragen in welke mate de ambachten het laken naar zich toetrokken in het Land van Aalst, m.a.w. we gingen na of men kan spreken van een ambachtelijke concentratie in Aalst. De telling laat toe het aandeel van de ambachten te bepalen binnen het Land van Aalst. We berekenden het percentage voor de meesters, leerjongens en knechten van achtereenvolgens de kleermakers, de blauwververs en de bakkers.

 

Tabel 4 – Concentratie van de Aalsterse ambachten binnen het Land van Aalst, 1738

BEROEP

M LvA

M A

%

J LvA

J A

L LvA

L A

%

K LvA

K A

%

Tot. LvA

Tot. A

%

Kleermakers

376

83

22,1

30

30

123

56

45,5

163

72

44,2

692

241

34,8

Blauwververs

48

32

66,7

11

11

11

9

81,8

91

84

92,3

161

136

84,5

Bakkers

81

44

54,3

6

6

10

4

40

11

4

36,4

108

58

53,7

Totaal

505

159

31,5

47

47

144

69

48

265

160

60,4

961

435

45,3

 

OPMERKING

 

M=meester, J=jongen, L=leerling, K=knecht

A=Aalst, LvA=Land van Aalst

 

Het mag duidelijk zijn dat de blauwververs een typisch Aalsters ambacht waren. In heel het Land van Aalst was deze sector voor 84, 5 % geconcentreerd in Aalst. Verder mag de helft van de totale corporatieve broodproductie in de kasselrij voor 53, 7 % op naam van de Aalsterse bakkers geschreven worden, terwijl dan weer ruim 1 op 3 kleermakers hun stiel in Aalst beoefenden. We zullen later zien dat de geografische spreiding in correlatie kan gebracht worden met het sociaal statuut van een ambachtslid. Dit heeft op zijn beurt  repercussies op de definiëring van een ambacht als zijnde open dan wel gesloten.   

 

Aalst legde aldus een belangrijk gewicht in de schaal in de globale ambachtelijke productie. We kunnen deze resultaten meer gestalte geven door het stedelijk aandeel in de corporatieve organisatie af te zetten tegenover het platteland. We gaan ervan uit dat in het Land van Aalst in de 18de eeuw Aalst en Geraardsbergen zowat de dominerende steden waren. Semi-stedelijke regio’s als Zottegem en Ronse telden we bij het platteland. Dit kan een lichte overschatting betekenen van het plattelandsgedeelte. Toch kan dit niet opwegen tegen de grote 2 stedelijke blokken Aalst en Geraardsbergen. We namen enkele steekproeven in de tellingen van Zottegem en Ronse en constateerden dat de verschuivingen miniem waren [92].

 

In de eerste kolom groepeerden we de meesters, in de tweede het personeel (leerlingen + knechten + handwerkers) en in de derde kolom alle ambachtslui werkzaam in de sector (meesters + personeel). Elke kolom deelden we nog eens geografisch op in respectievelijk Land van Aalst, Aalst, Geraardsbergen en het Land van Aalst verminderd met Aalst en Geraardsbergen. Op die manier bekwamen we een som die ons een indruk geeft over het belang van de sector op het platteland. Tabel 5 is bijgevolg een integratie van 3 lijsten uit 1738 [93]. Het totaalpercentage rangschikten we in dalende volgorde van belangrijkheid in het platteland.

 

Tabel 5 – Concentratie van de ambachten op het platteland, 1738

 

MEESTERS

PERSONEEL

 

 

BEROEP

LvA

Aalst

Ger

LvA

%

LvA

A

Ger

LvA

%

Totaal

%

 

 

 

 

-A-G

 

 

 

 

-A-G

 

 

 

Tinnegieters

6

3

3

0

0

1

1

1

?

?

?

?

Schepenmakers

100

0

0

100

100

12

0

0

12

100

112

100

Zagers

37

0

0

37

100

17

0

0

17

100

54

100

Tapijtwerkers

37

0

0

37

100

225

0

0

225

100

262

100

Linnenwevers

4850

31

34

4785

98,7

2213

14

3

2196

99,2

6981

98,8

Camslagers

27

0

1

26

96,3

16

0

0

16

100

42

97,7

Klompenmakers

124

6

0

118

95,2

68

5

0

63

92,7

181

94,3

Wagenmakers

75

3

3

69

92

44

2

0

42

95,5

111

93,3

Timmerlieden

201

8

5

188

93,5

96

19

5

72

75

260

87,5

Stoeldraaiers

41

5

3

33

80,5

13

4

0

9

69,2

42

77,8

Pottenbakkers

10

0

3

7

70

10

0

2

8

80

15

75

Smeden

130

9

18

103

79,2

100

16

15

69

69

172

74,8

Kaarsenmakers

14

0

5

9

64,3

1

0

0

1

100

10

66,7

Schoenmakers

230

35

11

184

80

274

104

20

150

54,7

334

66,3

Kuipers

98

16

16

66

67,3

35

9

8

18

51,4

84

63,2

Ketelaars

14

3

3

8

57,1

7

1

2

4

57,1

12

57,1

Kleermakers

376

83

48

245

65,2

316

158

44

114

36,1

359

51,9

Zadelmakers

11

2

4

5

45,5

3

0

1

2

66,7

7

50

Vleeshouders

53

18

10

25

47,2

7

1

3

3

42,9

28

46,7

Huidenvetters

10

4

0

6

60

20

12

0

8

40

14

46,7

Schoenlappers

67

15

17

35

52,2

25

9

12

4

16

39

42,4

Zeeldraaiers

12

6

0

6

50

6

5

0

1

16,7

7

38,9

Peltiers

13

0

7

6

46,2

7

0

6

1

14,3

7

35

Metselaars

41

9

4

28

68,3

54

32

17

5

9,3

33

34,7

Brouwers

62

6

18

38

61,3

73

31

36

6

8,2

44

32,6

Hoedenmakers

11

0

6

5

45,5

5

0

5

0

0

5

31,3

Wannenmakers

9

6

0

3

33,3

7

6

0

1

14,3

4

25

Mandenmakers

17

0

12

5

29,4

11

0

9

2

18,2

7

25

Schrijnwerkers

25

8

10

7

28

25

15

7

3

12

10

20

Bakkers

81

44

23

14

17,3

27

14

8

5

18,5

19

17,6

Dakdekkers

11

3

4

4

36,4

12

7

5

0

0

4

17,4

Glasmakers

7

2

4

1

14,3

0

0

0

0

0

1

14,3

Blauwververs

48

32

10

6

12,5

113

104

2

7

6,2

13

8,1

Zilversmeden

7

4

2

1

14,3

6

3

3

0

0

1

7,7

Tabakspinners

49

0

46

3

6,1

145

0

137

8

5,5

11

5,7

Blikslagers

2

1

1

0

0

1

0

1

0

0

0

0

Kasseileggers

3

2

1

0

0

5

4

1

0

0

0

0

 

6909

364

332

6213

89,9

4000

576

353

3072

76,8

9285

85,1

 

OPMERKINGEN

 

1)In het Land van Aalst troffen we de benaming smeden aan, terwijl we in Geraardsbergen echter de aparte branches paardensmeden en slotenmakers vonden. Deze subgroepen brachten we onder bij de ruimere groep van smeden.

2)Idem voor de brouwers en de brandewijnstekers.

3)In Geraardsbergen vonden we ook de zgn. “spellewerck garen”, een nijverheid die we evenwel nergens konden onderbrengen. Ook de strodekkers konden we nergens thuisbrengen alsook de vettewariërs, d.w.z. voor deze sectoren konden we geen equivalent vinden om af te zetten tegen het Land van Aalst.

 

We constateren een uitgesproken beroepsdiversiteit. De percentages moeten evenwel voorzichtig geïnterpreteerd worden. In eerste instantie zou men overhaast kunnen concluderen dat, afgaande op de laatste kolom, het ambachtswezen voor ca. 85  %  een landelijk fenomeen zou zijn. Enige nuancering dringt zich op. Akkoord, de corporaties liggen geografisch verspreid in het Land van Aalst. Het hoge percentage van het landelijk aandeel wordt hoofdzakelijk opgeslorpt door het exuberant hoog aantal linnenwevers. De zelfstandige linnenwevers vormen maar liefst 70 % (4850 op 6909) van het totaal aantal ambachtsmeesters in het Land van Aalst! Deze vaststelling onderstreept eens te meer het belang van deze sector op het Vlaamse platteland. Dit houdt onmiskenbaar verband met het omstreden debat omtrent de proto-industrie (huisnijverheid) waarmee vooral C. Vandenbroeke zich ingelaten heeft [94]. De Vlaamse landbouwer wist in de 18de eeuw zijn inkomen aanzienlijk op te drijven door er navenant ook grotere arbeidsinspanningen voor te leveren. Een “flandrien” was in feite enkel in de zomer landbouwer, terwijl hij zich in de winter ontpopte tot een fervent linnenwever en spinner. Het spreekt voor zich dat dankzij dit dubbel arbeidscircuit een lucratieve huisnijverheid geïntensifieerd werd, of zoals dit citaat het kernachtig verwoordt: “De là il paraît, que la proparité (sic) de l’agriculture flamand ne vient pas seulement de son talent et de ses soins pour l’economie rurale, mais aussi de sa sobriété et des abitudes (sic) economiques de sa famille … [95]. Ook het rurale karakter van de smeden hoeft niet te verwonderen. We merkten op dat de paardensmeden (of hoefsmeden) hieronder begrepen waren. Uiteraard moet dit gezien worden in functie van de regionale behoeften. Het is nogal logisch dat de nood aan paardensmeden op het platteland hoger was dan in de steden. De bouwvakambachten, waaronder de metselaars, de dakdekkers en de schrijnwerkers zijn – zoals te verwachten – dan weer typisch stedelijk. Enkel het hoger “landelijk” percentage van de timmerlieden – 93 % van de meesters zouden op het platteland gevestigd zijn – wekt enigszins verwondering. Dit kan eventueel in verband gebracht worden met de 100 meester-schepenmakers die integraal op het platteland werkzaam waren. Merk ook het hoger aantal schoenmakers (230 meesters) op tegenover het lager aantal klompenmakers (124 meesters) en dit reeds in 1738. Afgaande op de werkkrachten die voorhanden waren, waren blijkbaar de meer comfortabele schoenen meer in trek dan de traditionele klompen, hoewel we niet weten of het schoenmaken hoger dan wel lager arbeidsintensief was dan het klompenmaken. Het lijkt o.i. vooral een modegebonden fenomeen.

 

Hoe komen nu de bakkers, kleermakers en blauwververs naar voren? We constateren een verschillende graad van concentratie. De bakkers (17 %) en nog in hogere mate de blauwververs (8 %) waren typisch stedelijke ambachten. Dit lag in de lijn van de verwachtingen. De kleermakers zou men als semi-stedelijk kunnen boekstaven (52 %). Blijkbaar was het platteland in het Land van Aalst nog relatief zelfvoorzienend als het op het fabriceren van confectie aankwam. Dit ondersteunt het feit dat de textielnijverheid enorm verspreid is. Kleermakers treffen we zowel in de steden als op het platteland aan, terwijl blauwververs zo goed als uitsluitend in de stad Aalst geconcentreerd waren.  In wat volgt, zullen wij enkel de sociale mobiliteit onderzoeken van het kleermakersambacht als een puur stedelijk fenomeen.

 

De antwoorden op het onderzoek van 1738 wijst o.i. op een malaise die zich sedert enkele decennia meester had gemaakt van de ambachten en de handel. De telling werpt eveneens een scherp licht op de onverbiddelijke concurrentie tussen de steden en het platteland. J.-J. Heirwegh schrijft in dit verband heel pertinent: “De bewustwording van deze tegenstelling neemt aanzienlijke afmetingen aan in periodes van crisis of verval van de algemene economie. In 1738-1740 is er niet één dorp, niet één stad die de verarming, het verval en de ellende niet betreurt. De steden maken gebruik van het industrieel onderzoek om de nadruk te leggen op bepaalde niet-agrarische activiteiten op het platteland. [96]. De concurrentiële bilaterale relatie tussen stad en platteland kan niet langer ontkend worden.

 

We gingen ervan uit dat Aalst en Geraardsbergen de dominante steden waren in het Land van Aalst. Wanneer we nu enkele gegevens aan elkaar koppelen, kunnen we de evolutie bepalen van de impact van de bakkers en de kleermakers. Naar analogie met de telling uit het jaar IV [97], konden we ook in 1738 het aantal bakkers en kleermakers per 1000 inwoners bepalen in 1738 en dit voor Aalst, Geraardsbergen en het platteland. Een juxtapositie van beide tellingen laat ons toe een beeld te krijgen van het evolutief verloop.

 

Voor een goede verstandhouding verwijzen we voor de demografische gegevens naar het werk van J. De Brouwer. Tussen 1736 en 1745 gaf hij voor heel het Land van Aalst een inwonersaantal op van 127.500. Voor 1738 aanvaarden we een cijfer in de orde van 125.000 inwoners. Voor Aalst extra muros (i.e. de praterijen erbij geteld) namen we 9500  inwoners en voor Geraardsbergen 5500 inwoners [98]. Aldus kwamen we voor de steden op 15.000 inwoners en voor het platteland op 110.000.

 

Tabel 6 – Bakkers, kleermakers en blauwververs omstreeks 1738 en 1795 op het platteland en de steden Aalst en Geraardsbergen: aantal per 1000 inwoners

 

 

1738

 

 

1795

 

 

Platteland

Aalst

Geraards.

Platteland

Aalst

Geraards.

Bakker

0,1

4,6

4,2

0,6

3,4

5,5

Kleermaker

2,2

8,7

8,7

3,3

5,6

16,3

Blauwverver

0,1

3,4

1,8

 

Daar waar Geraardsbergen anno 1738 naar voren komt als het kleine broertje van Aalst, zien we in 1795 dat Geraardsbergen duidelijk het voortouw neemt. Zowel het aantal bakkers als kleermakers per 1000 inwoners in Aalst daalt lichtjes. Toch wordt deze daling gecompenseerd door Geraardsbergen waar er een duidelijke stijgende trend waar te nemen is. Vooral de Geraardsbergse kleermakers boeken terreinwinst. Het aantal kleermakers per 1000 inwoners is er zelfs op een halve eeuw zo goed als verdubbeld. Ook op het platteland zien we een lichte stijging van beide sectoren op het einde van de 18de eeuw. Voor de blauwververs waren er in 1795 geen onmiddellijke cijfers voorhanden [99].

 

Tenslotte liet de telling toe een beeld te schetsen van de gemiddelde bedrijfsgrootte. We vermelden dat we de volledige arbeidsinput in beschouwing namen, dus zowel meesters, jongens en knechten als leerjongens en handwerkers.

 

Tabel 7 – Gemiddelde bedrijfsgrootte in Aalst in 1738

Brouwers

5,2

Wannenmakers

1

Metselaars

3,6

Glazenmakers

1

Blauwververs

3,3

Zadelmakers

1

Schoenmakers

3

Blikslagers

1

Huidenvetters

3

Zeeldraaiers

0,8

Timmerlieden

2,4

Klompenmakers

0,8

Dakdekkers

2,3

Stoeldraaiers

0,8

Kasseileggers

2

Zilversmeden

0,8

Kleermakers

1,9

Wagenmakers

0,7

Schrijnwerkers

1,9

Kuipers

0,6

Slotenmakers

1,8

Oude schoenmakers

0,6

Paardensmeden

1,7

Linnenwevers

0,5

Tingieters

1,7

Broodbakkers

0,3

Ketelaars

1,7

Vleeshouders

0,1

 

OPMERKING

 

De bedrijfsgrootte berekenden we op basis van de formule:

 

aantal jongens + aantal leerlingen + aantal knechten

                                                               aantal meesters

 

Enkele ambachten trekken hier onze aandacht. De laatste plaats van de vleeshouders is niet verwonderlijk. Dit ambacht is van oudsher streng oligarchisch georganiseerd, waarbij enkel de generatie-continuïteit van belang was. Als niet-meesterszoon was de kans op werkgelegenheid in dit ambacht quasi nihil. Het lage cijfer bij de linnenwevers heeft te maken met het feit dat deze nijverheid vooral te lande werd beoefend. Bij de Aalsterse zilversmeden speelde de erfelijkheid een grote rol, zoals afdoende is aangetoond door J. Dauwe [100]. Blijkbaar had een Aalsterse brouwer gemiddeld het meeste personeel in dienst. Hier speelt o.i. het productieproces een decisieve rol. Het arbeidsintensieve karakter van het brouwproces leent zich niet meteen tot het opstarten van éénmansbedrijven. Vandaar de nood aan een ruimer personeelsbestand.

 

Wat de kleermakers betreft, is de bedrijfsgrootte van 1,9 personeelsleden per meester eens te meer vergelijkbaar met andere steden. Te Gent, Antwerpen en Brugge gaven kleermakerbedrijfjes met 1 à 3 knechten de toon aan. Er is zelfs een tendens tot inkrimping. Ook internationaal zien we eenzelfde trend. Zowel in het 18de-eeuwse Parijs met een cijfer van 1,7 als in Lyon met 400 à 500 knechten op 443 kleermakers liggen de cijfers in dezelfde lijn [101]. Ook het cijfer van de blauwververs lijkt ons realistisch. P. Stabel stelde voor Oudenaarde vast dat de bedrijfsstructuur in de nieuwe export-industrieën in de 16de eeuw heel wat losser waren dan in de Middeleeuwen. Zo had een werkgever in de tapijtweefnijverheid ca. 29 mensen in dienst. Ook de lakennijverheid was dezelfde weg ingeslagen, waarbij wevers of vollers-ondernemers gemiddeld 25 tot 30 mensen tewerkstelden. Enkel de veredelingsnijverheden, zoals de blauwververs leken nog volgens een klassiek patroon van 3 werknemers te werken [102]. Met een bedrijfsgrootte van 3,3 strookt dit met de 18de-eeuwse Aalsterse blauwververs, die overigens opklimmen tot traditionele lakennijverheid. Dit heeft ongetwijfeld te maken met de strenge arbeidsvoorschriften (o.a. numerus clausus) die we terugvinden in de ambachtsstatuten, die de hoge kwaliteit van het eindproduct moeten garanderen. Betreffende de bedrijfsgrootte van de bakkers kwamen we in Aalst op 0,3. Ogenschijnlijk extreem laag, maar toch lijkt dit eveneens een algemeen verschijnsel te zijn. In de eerste helft van de 18de eeuw had een Parijse bakkerij een gemiddelde grootte van 1,5 leden, terwijl dit in de tweede helft van de 18de eeuw lichtjes opgetrokken werd tot 2,4. In het 18de-eeuwse Londen werkte een bakker gemiddeld met 3 à 4 knechten en 1 leerling [103].

 

De cijfers spreken boekdelen. Laat duidelijk zijn, dat in Aalst bij de bakkers en de kleermakers (lokale nijverheden in de verzorgende sector) en de blauwververs (de uitzondering op de regel: op de export gericht, doch met een kleine bedrijfsomvang) het kleinbedrijf overheersend was. Vaak waren het eenvoudige éénmansbedrijven, zeg maar de KMO’s avant-la-lettre.

 

We haalden terloops ook reeds het fenomeen onderaanneming en uitbesteding aan bij de oudkleerkopers en de kousenmakers. Dit systeem was vooral in voege teneinde beperkingen inzake de bedrijfsgrootte te omzeilen. Deze restricties werden ook van buitenaf ondermijnd door kooplieden-ondernemers die op grote schaal het Verlagssystem (of putting out systeem) toepasten. Omwille van het feit dat het bronnenmateriaal ons hier niet over inlicht, vallen deze aspecten in feite buiten ons onderzoekskader. Waar mogelijk formuleren we wel enkele hypothesen [104]. Ongetwijfeld zette een kapitalistische bedrijfsconcentratie de kleine ambachtsman in de kou. Daardoor evolueerden sommigen tot werknemers in dienst van rijke collega’s die hiërarchisch dezelfde rang bekleedden. 

 

Aansluitend bij het voorgaande een korte formele opmerking. Bepaalde socio-professionele aspecten zijn ondertussen reeds de revue gepasseerd, doch, we hebben ze tot nog toe bewust vaag en oppervlakkig gehouden. De bedoeling van ons inleidend economisch gedeelte is in hoofdzaak het creëren van een werkkader, een tipje van de sluier oplichten en eventueel a-priori vraagstellingen aanwakkeren. Op die manier hopen we in onze verhandeling een stijgende graad naar exhaustiviteit en diepgang te bereiken.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[29] Ook de telling uit het jaar IV was ons van nut om een al of niet fluctuerend ledenaantal te achterhalen.

[30] H. COPPEJANS-DESMEDT, De enquête van 1784 over het ambachtswezen in de Oostenrijkse Nederlanden. Bijdrage tot een kritisch onderzoek, Archief- en Bibliotheekwezen in België, 42 (1971), p. 34.

[31] N. BRACKE, Bronnen voor de Industriële Geschiedenis. Gids voor Oost-Vlaanderen (1750-1945), Gent, 2000, pp. 158-159.

[32] H. COPPEJANS-DESMEDT, op. cit., pp. 35-36.

[33] In de bijlagen namen we, bij gebrek aan degelijk normatief materiaal, de antwoorden van deze enquête op van respectievelijk de bakkers en de kleermakers. Het antwoord van de bakkers is de informele versie overgemaakt aan het stadsbestuur. De officiële versie – in sterk gebalde vorm – bestemd om opgestuurd te worden naar de Geheime Raad, bevat immers heel wat minder details. Voor de kleermakers konden we evenwel niet anders dan de officiële en verkorte versie op te nemen (i.e. enkel de antwoorden op de vragen die van overheidswege gesteld werden), aangezien de informele en meer uitgesmeerde versie niet voorhanden was in het stadsarchief. (M.b.t. deze problematiek zie ook H. COPPEJANS-DESMEDT, op. cit., p. 45).   

[34] SAA, LVA, nrs. 1681 t.e.m. 1774.

[35] Anderen die reeds de telling van 1738 als voorwerp tot studie hadden, stelden dezelfde problematiek omtrent deze disparate nomenclatuur vast. Zie o.m. D. LAMARQ, Een kwantitatieve benadering van de arbeidsparticipatie in de vlassector. Het Land van Aalst (1738-1820), Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, Nieuwe Reeks, 36 (1982), pp. 139-177 en P. D’HAESELEER, Proto-industrialisering van de vlasnijverheid in dertien gemeenten ten westen van Aalst (18e-1e helft 19e eeuw). Een bijdrage, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, KUL, 1989-1990, 253 p.

[36] C. VANDENBROEKE, Hoe rijk was arm Vlaanderen?, Brugge, 1995, p. 95.

[37] SAA, OAA, nr. 181. Ook voor de kennis omtrent het monopolie van de andere ambachten baseerden we ons in hoofdzaak op de antwoordenlijsten uit 1784, tenzij anders vermeld. (Nota bene: de antwoorden werden grotendeels uitgegeven in het werk van F. DE POTTER en J. BROECKAERT, op. cit., deel 4, pp. 395-423).

[38] P. LINDEMANS, Geschiedenis van de landbouw, deel 2, Antwerpen-Borgerhout, 1994, pp. 6-10.

[39] SAA, OAA, nr. 208. De lijst is opgenomen in de bijlagen.

[40] Beide afbeeldingen komen uit S. L. KAPLAN, Le meilleur pain du monde: les boulangers de Paris au XVIIIe siècle, Parijs, 1996, p. 97 en p. 252.

[41] SAA, OAA, nr. 181. Zie ook bijlagen.

[42] F. DE POTTER en J. BROECKAERT, op. cit., deel 2, pp. 312-316.

[43] P. LINDEMANS, op. cit., deel 2, p. 24.

[44] SAA, OAA, nr. 181.

[45] SAA, OAA, nr. 179.

[46]  F. DE POTTER en J. BROECKAERT, op. cit., deel 2, p. 313.

[47] SAA, OAA, nr. 181.

[48] Artikel 10 van de winkeliersstatuten uit 1735. SAA, OAA, nr. 217. Zie ook in de bijlagen.

[49] F. DE POTTER en J. BROECKAERT, op. cit., deel 2, p. 284. Zie ook bijgevoegd citaat uit het “Boek met den haire”: “... door de daghelycksche inbringinghe van vremde gemaeckte cleederen en caussens alhier binnen dese voorseyde stede niet ghemaeckt, het voorseyde ambacht van cleermaeken zeer wordt ghecorrumpeert ende sonderlinghe te meer, doordien dat tvoorseyde ambacht met vele arme ghesellen ghemultipliceert is ... ende de insetene ter contrarie den armen cost niet en connen ghewinnen ...”.

[50] Uit s.n., Geschiedenis van de kleine man, 1983, Brussel, p. 91.

[51] Uit J. GHYSENS, Vademecum van het beroepsleven te Aalst, 1827-1836, in s.n., Aalst 1830, Aalst, 1980,   p. 277.

[52]  H. DECEULAER, Pluriforme patronen en een verschillende snit. Sociaal-economische, institutionele en culturele transformaties in de kledingsector in Antwerpen, Brussel en Gent, 1585-1800, Amsterdam, 2001,  pp. 294-295 en p. 376.

[53] Naar analogie met Parijs waar het in 1630 tot een fusie gekomen was van het kleermakers- en kousenmakersambacht. H. DECEULAER, Pluriforme …, p. 147.

[54] A. MEULEMANS, Leuvense Ambachten – De Oude-kleerkopers, Eigen Schoon en de Brabander, 40 (1957), p. 375.

[55] De Aalsterse winkeliers en kramers zijn zowat het equivalent van de meerseniers. Deze benaming voor ambachtslieden in de “commerce en détail” troffen wij in Aalst niet aan.

[56] Conform de statuten van de winkeliers uit 1735. SAA, OAA, nr. 217.

[57] SAA, OAA, nr. 215

[58] Beide afbeeldingen zijn afkomstig uit J. GHYSENS, Vademecum …, p. 279 en p. 283.

[59] SAA, OAA, nr. 209.

[60] SAA, OAA, nr. 217.

[61] J. DE POTTER en F. BROECKAERT, op. cit., deel 2, pp. 367-370.

[62] Artikel 6 van het winkeliersreglement: “Behoudens in het ghesagh van savoyaers die op maendaeghen ende saeterdaeghen hunnen cramerije ende meirserije liberlijck aen een ider sullen moghen vercoopen, maer anderssints niet, ten waere aen iemant van supposten deser neeringhe ofte ten vollen ghevrijt zijnde, ghelijck de selve supposten.” (SAA, OAA, nr. 217). Wie die Savoyaards juist zijn, konden we moeilijk achterhalen. We veronderstellen dat het gaat om een inwoner uit Savoie (Frankrijk). (Savooyaard volgens Van Dale: jongen die als schoorsteenveger, liedjeszanger of marmottejongen rondtrok. Soms ook gewoon een bedeljongen). Nota bene: we ontdekten in onze prosopografie één persoon uit Savoie m.n. Jacques Mongun die zich in 1790 aansloot bij de Aalsterse winkeliers.

[63] J. DE POTTER en F. BROECKAERT, op. cit., deel 2, pp. 367-377.

[64] SAA, OAA, nr. 18, f° 95 v°.

[65] Ervan uitgaande dat 1 voet = ca. 0,3 m, dan staat 7 voet gelijk aan 2,1 m.

[66] SAA, OAA, nr. 18, f° 96 v°.

[67] SAA, AOK, nr. 716, f° 1 r°.

[68] SAA, OAA, nr. 181.

[69] H. VANGASSEN, Het ambacht …, pp. 165-166.

[70] H. VANGASSEN, Geschiedenis van Ninove, deel 2, Ninove, 1959, pp. 366-367.

[71] Uit H. VANGASSEN, Geschiedenis …, pp. 368-369.

[72] J. GHYSENS, Vademecum …, p. 353.

[73] Wede en indigo worden als verfplanten gekweekt om textiel, papier e.d. te blauwen. Het zgn. Berlijns blauw (ook Parijs blauw genoemd) werd ­– toevallig of niet – gelijktijdig met de oprichting van het Aalsters blauwverversambacht in 1704 ontdekt (Van Dale). Tot onze verbazing lichten de uitgaveposten in rekeningen ons hier niet over in. We constateerden dat het merendeel van het budget ging naar religieuze activiteiten en loonuitbetalingen (loon van de knaap, reparaties aan de kapel, spelen van de beiaard, eucharistievieringen voor overleden confraters …).   

[74] P. VAN HEESVELDE, De groei van de Gentse twijnsector in de achttiende eeuw, Heemkundige Kring Oost-Oudburg, 37 (2000), p. 131.

[75] SAA, OAA, nr. 18, f° 8 r°.

[76] S. VEILLEFON, Het stedelijk leefmilieu te Aalst, 1600-1800, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, RUG, 2000-2001, pp. 41-42.

[77] A.K.L THIJS, Van “werkwinkel tot “fabriek”, de textielnijverheid te Antwerpen (einde 15de-begin 19de eeuw), Historische Uitgaven, reeks in-8°, 69 (1987), p. 106 en p. 108.

[78] SAA, LVA, nr. 1683.

[79] P. VAN HEESVELDE, op. cit., p. 133.

[80]  A.K.L. THIJS, op. cit., p. 106.

[81] Ibidem, pp. 106-107.

[82] H. VANGASSEN, Het ambacht ..., p. 167.

[83] Ibidem, loc. cit.

[84] SAA, OAA, nr. 26, f° 19 v°.

[85] P. Van Heesvelde stelde voor de Gentse garentwijnders eveneens sterke concurrentie vast van het platteland. Teneinde deze concurrentie in te dijken kreeg het Gentse ambacht – krachtens een stadsordonnantie – ruimere competenties toebedeeld. P. VAN HEESVELDE, op. cit., p. 133.

[86] SAA, OAK, nr. 716, f° 22.

[87] J. DAMBRUYNE, Aspiraties van corporatieve middengroepen. Een onderzoek naar sociaal-economische en politiek-institutionele patronen en interacties in het 16de-eeuwse Gent, onuitgegeven doctoraatsproefschrift, RUG, 2000, p. 208.

[88] SAA, LVA, 1746. Bij de linnenwevers in Ronse lezen we in 1738: “Ende ter oorsaecke vanden soberen tijdt geen knechten vermogende nochte leerlingen hun bedienende van hemlieden vrouwen ende kinderen tot het spinnen van het gaerne ende het maecken van spoelen …”.

[89] SAA, LVA, nr. 1683.

[90] Het percentage van de actieven is enerzijds gestoeld op gegevens uit de berekening van K. Van Honacker die voor Brussel in 1738 een cijfer van 55 % aanvaardde en anderzijds op de telling uit het jaar IV voor Aalst waar de actieven 59,35 % bedroegen. Dit cijfer ligt overigens in de lijn van andere Oost-Vlaamse steden: Ninove 62,6 %, Oudenaarde 61,1 %, Deinze 60,1 %, Geraardsbergen 61,4 %, Lokeren 60,6 %, Eeklo 60,4 %, Dendermonde 62,3 %, Ronse 56,6 % en Sint-Niklaas 60,7 %. Hoewel de cijfers niet onmiddellijk projecteerbaar zijn naar Aalst anno 1738, boden ze toch enig houvast. K. VAN HONACKER, De politieke cultuur van de Brusselse ambachten in de achttiende eeuw: conservatisme, corporatisme of opportunisme?, in C. LIS en H. SOLY (eds.), Werken volgens de regels. Ambachten in Vlaanderen en Brabant, 1500-1800, Brussel, 1994, pp. 184-185, J. DE BELDER, L. JASPERS, C. STEVENS en C. VANDENBROEKE, (eds.) Arbeid en tewerkstelling in Oost-Vlaanderen op het einde van het Ancien Regime. Een socio-professionele en demografische analyse, Werkdocumenten 5, p. 1211 en L. JASPERS en C. STEVENS, Arbeid en tewerkstelling op het einde van het Ancien Régime. Een socio-professionele en demografische analyse, Kultureel Jaarboek Oost-Vlaanderen, Bijdragen Nieuwe Reeks, 23 (1985), pp. 60-61.

[91] J. DENOLF, Socio-professionele structuren binnen de Brugse samenleving rond het midden van de achttiende eeuw, in J. DE BELDER, W. PREVENIER en C. VANDENBROEKE (eds.), Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw, Studia Historia Gandensia, 257 (1983), pp. 83-84.

[92] Impressie van de telling voor Ronse: 320 linnenwevers, 29 schoenmakers, 24 kleermakers, 8 smeden, 4 hoedenmakers, 4 kuipers … (SAA, LVA, nr. 1746). Impressie van de telling voor Zottegem: 23 schoenmakers, 11 bakkers, 9 kleermakers, 7 brouwers, … (SAA, LVA, nr. 1772).

[93] SAA, LVA, nrs. 1681, 1683 en 1705.

[94] Voor een overzicht van het debat raadplege men o.a. C. VANDENBROEKE, Sociale en konjunkturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e-midden 19e eeuw), Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, Nieuwe Reeks, 33 (1979), pp. 117-174, C. VANDENBROEKE, De proto-industriële en industriële ontwikkeling van Vlaanderen binnen het kader van de internationale historiografie, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 63 (1985), pp. 310-323 en F. MENDELS, Des industries rurales à la protoindustrialisation: historique d’un changement de perspective, Annales. Economies. Sociétés. Civilisations, 39 (1984), pp. 977-1008. Specifiek voor Aalst zie P. D’HAESELEER, op. cit., 253 p.

[95] Citaat opgenomen in H. VAN ISTERDAEL, Landbouwstructuren in het Land van Aalst, (17de-18de eeuw), Het Land van Aalst, 40 (1988), p. 306.

[96] s.n., Oostenrijks België. 1713-1794. De Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers, Brussel (Gemeentekrediet), 1987, p. 92.

[97] De gegevens voor 1796 haalden we uit L. JASPERS en C. STEVENS, op. cit., pp. 106-107.

[98] Aalst: 8500 inwoners + praterij Nieuwerkerken 1000 inwoners. J. DE BROUWER, op. cit., passim.

[99] Wel vonden we de benaming “verver van textiel”, maar om praktische redenen lieten we ze buiten beschouwing. In het vierde hoofdstuk komen we hierop terug (cf. infra: evolutie in de long run).

[100] J. DAUWE, Ambachtserfelijkheid …, pp. 294-300.

[101] H. DECEULAER, Pluriforme …, pp. 187-190 en  p. 200.

[102] P. STABEL, De kleine stad …, p. 204 en P. STABEL, Ambachten en textielondernemers in kleine Vlaamse steden tijdens de overgang van Middeleeuwen naar Nieuwe Tijd, in C. LIS en H. SOLY (eds.), Werelden van verschil. Ambachtsgilden in de Lage Landen, Brussel, 1997, p. 84.

[103] S. L. KAPLAN, op. cit., pp. 253-254.

[104] Voor een overzicht van de alomtegenwoordigheid van onderaanneming binnen ambachtelijke productieprocessen zie o.a. C. LIS en H. SOLY, Corporatisme, onderaanneming en loonarbeid. Flexibilisering en deregulering van de arbeidsmarkt in Westeuropese steden (veertiende-achttiende eeuw), Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 20 (1994), pp. 365-390.